De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Eene idylle.XVII.In de stormachtige gemoedsaandoening waarin het bezoek der zusters en het gesprek met Guido haar gelaten had, kwellend als een zelfbesef van onvoorzichtige handelwijze en slecht beleid, drukkend als de zwoelte, die een onweer voorafgaat, nam Aurelie een spoedig besluit: zij kweet zich met overdrevenheid van wat zij - tot haar plicht geroepen - voor noodzakelijk en onvermijdelijk hield. Ten einde de hekelzucht te bezweren, voldoening aan alle eischen te geven, legde zij dadelijk aan zich zelve en haar altijd tevreden vader een harden leen mansdienst op: zij zond uitnoodigingsbrieven aan verwanten en bekend en. Van alle zijden stroomden de gasten naar het landgoed toe. Elken Zondag was het er feest en de eerste dagen der week waren bezet door enkele blijvenden: oude juffrouwen, dames met kinderen, knapen in vacantie. Aurelie speelde croquet met de kleinen en bemerkte met ergernis en eene spijt, die des te inniger werd, omdat er uit schuchterheid geene uiting aan kwam, dat de rijpende perziken aan den muur en de van binnen nog melkachtige hazelnoten op de heesters, als door eene verborgen tooverroede aangeraakt, spoorloos verdwenen. Het had de taak der aanwezige moeders moeten zijn, hier op te treden als beschermsters van hetgeen de huisgenooten met zooveel belangstelling hadden zien ontkiemen en bloeien en ont wikkelen. Maar zij deden het niet en een toevallige jonge bezoeker vindt het volkomen natuurlijk het ooft, dat de eigenaren tot dusverre geheel den zomer geëerbiedigd | |
[pagina 218]
| |
en beschermd hebben, nog groen of half rijp voor zich alleen buit te maken. In den namiddag zat Aurelie met een paar dames in 't priëeltje. Zij hielden zich met een handwerk onledig en keuvelden over allerlei nietigheden. Aurelie liet soms de handen, ledig met den vingerhoed op den vinger, en terwijl het kleurig borduurbolletje wegrolde, in den schoot vallen. Onwillekeurig dwaalden hare gedachten van het gesprek over een patroontje of de keuze eener te zoeken schakeering af; hare oogen staarden in de leemte zonder dat zij op iets rustten; het beeld van Guido verrees voor haar: zijne hooge gestalte, zijne schrandere blauwe oogen onder de sterke zwarte lijn zijner toegegroeide wenkbrauwen; zijn onderhoud zoo opwekkend en leerzaam: haar levende Encyclopedie, zooals zij hem soms schertsend noemde. En het bedroefde haar, dat haar hart naar hem verlangde, terwijl haar verstand haar voorhield, dat het beter was, indien hij van haar vervreemdde. Want er was een soort van vervreemding ontstaan: hij deed alsof hij pruilde. Cappuijns verscheen alleen den Zondag. Guido kwam enkel nog eens in de week den Zaterdag, wanneer hij wist dat er niemand was, tusschen het vertrek der eenen en het maken der toebereidselen voor de komst der anderen. Het was alsof de eenzaamheid zelve nu nog bevolkt bleef: van zoodra hij het hek binnentrad bemerkte hij Clete met haar bultje, die, thans ook in huisdienst, met een grooten stok, hoog in hare lange armen gehouden, een tapijt stuivend uitsloeg en haar werk staakte om hem te groeten met de erbarmelijke aanmatiging, die haar eigen was; of Rensken, rood van inspanning, op het croquetplein de onde trampelingen uitrakelend om voor nieuwe plaats te maken. Soms met de mouwen over hare gespierde armen opgesloofd, en eene geweldig druipende spons in de roode hand, knechtswerk verrichtend, de buitengebrachte victoria of de tilbury afwasschend. Met een gevoel van afgunst en verongelijking stapte Guido door, in den tuin, op zoek naar de juffrouw. Hij wist niet, hoe blij zij was hem te zien; hij vermoedde niet, hoezeer, en voor zich zelve onverklaarbaar ongeduldig zij naar hem had verlangd. Zij deed zich heimelijk verwijten in gezelschap geestelijk afwezig te zijn, bijna onverschillig voor menschen, die haar vriendschap betuigden en haar vroeger sympathiek waren; | |
[pagina 219]
| |
schier ontevreden bij de ontvangst van het bericht, dat degenen, die zij uit vrijen wil had gevraagd, hare uitnoodiging aannamen. Lag dan haar hart in sluimer, dat zij niemand meer liefhad? Zoodra hij haar zag, verzwond zijn misnoegen. Zoodra zij hem ontwaarde van tusschen 't loover, van achter een bloemenperk, voelde zij bevrediging; het kwam haar eensklaps voor, dat zij naar hem niet meer haakte, en dagen en weken had kunnen voorbij zien gaan zonder zijne komst. Zij drukten elkander de hand; hij regelde zijn stap op den haren; zij keerden samen weder of gingen samen verder. Het was, alsof het gesprek van het vorig bezoek werd voortgezet, als telde al hetgeen er tusschen lag niet mede, of als kreeg het maar gewicht op het oogenblik, dat zij het aan elkander mededeelden. Zijn heimelijke wrok op de bezoekers verzwond als rook, wanneer het uit Aurelie's onbewuste vertrouwelijkheid bleek, hoe weinig genot zij haar aanbrachten. Haar onduidelijke beduchtheden voor wat hem verwijderd van haar in beslag kon nemen, verdwenen bij het zien, dat hij dezelfde bleef. En aldus verging de namiddag in kalme tevredenheid, in levendig onderhoud en de onuitgesproken zekerheid hunner onverdeelde, onwankelbare verkleefdheid. Het was maar bij het afscheid nemen, dat een zweem van verbittering soms op Guido's lippen kwam: ‘Weder eene week ballingschap!’ zei hij met een somber vuur in 't oog, en wrong hare hand in de zijne. En Aurelie bleef alleen, met een diep gevoel van tijdelijke verlatenheid en een nog veel dieper grieving: de bodemlooze leemte van hun gescheiden, onvereenbaar leven in het hart. | |
XVIII.Aldus verging de zomer. Het einde van September was gekomen. De zwaluwen en de gasten waren heen. De avonden werden lang; met de schemering zweefde een dichte nevel, al de kronkelingen van den stroom volgend, als een mistroostig rouwfloers over de Leie; de verre toppen der populieren kregen eene geelachtige tint en waren verdund; in den tuin blonk, bij schoone dagen, de dauw des middags nog in beschaduwde | |
[pagina 220]
| |
hoeken; de perken werden minder verzorgd: de wind had enkele stokrozen gebroken en de dahlias van hun paal losgeslingerd; de verbena's kropen, nog bloeiend, over den grond; de varens in den boomstronk waren bruin opgedroogd, en het hardnekkig onkruid, de ontmoedigde, werende hand overwinnend, spreidde zich in groote struiken op de minst bezochte paden uit. Ook in het huis heerschte eene onbestrijdbare kilheid: de muren waren ietwat vochtig; de vensters sloten niet goed; de tocht sloop verraderlijk onder de deuren binnen; er stond wel eene kachel in de groote zaal; maar de schoorsteen trok niet, het rookte, zoodra men het vuur aanstak; de koude der vloersteenen drong door het tapijt en velerlei kleine gemak- of genotgevende dingen, in den zomer niet gewenscht, vermiste men nu. Het verblijf te lande was een kampement geworden. Aurelie had de vitzucht der wereld bezworen; de eischen bevredigd, zich zelve eene strenge verzaking aan den dagelijkschen omgang met Guido opgelegd. Zij verkeerde in de hoop op eenige laatste schoone dagen van ongestoord te zamenzijn. Maar zij ondervond, dat men niet straffeloos verwijdert, en naar believen terugroepen kan, dat bij gebrek aan het ééne onbevredigd verlangen, het menschelijk gemoed eene andere belangstelling zoekt: nu dat hem de toegang tot het landgoed weder vrij stond, maakte Guido er niet veel gebruik van; wellicht kwam dit, omdat de jacht open, en hij een onvermoeibaar jager was. En nu ook, dat Aurelie minder onder de betoovering van zijne tegenwoordigheid leefde, kon zij hem weder strenger beoordeelen en inwendig zijn karakter gispen: zijn onpractischen zijn, zijn gebrek aan arbeidzaamheid, aan volharding, het verspillen zijner begaafdheden en zijner kracht aan de tijdelijke voldoening van het oogenblik, het ongestuime van zijn hartstochtelijke liefhebberijen.... Nadat hij den dag in wei en bosch en veld had doorgebracht, kwam hij aan, een half uur vóór het vertrek naar den trein, met het geweer op den rug, de laarzen hoog beslijkt, de weitasch vol. Zijn groote hond, die hem gevolgd was, lag hijgend, met de tong uit, op het vloertapijt neder, dat hij duchtig bezoedelde, terwijl Guido, nog onvermoeid, rood en eene lucht van frischheid en koude om zich verspreidend, recht bleef staan, om op de tafel den malschten haas of het schoonste waterwild uit te zoeken. | |
[pagina 221]
| |
En in het licht der lamp, in het bijzijn van mijnheer Van der Hawermeiren werd het gesprek, waarnaar deze niet luisterde, aangeknoopt. Guido was het, die vertelde, opgewekt, zelfzuchtig, van 't genot, dat een jager smaakt, van zijn strijd met het nagezette dier, welks leven op het spel staat, van zijne hardnekkigheid, die alle medegevoel uitsluit, van de verrukking der zege, van het nauwe verband, dat er tusschen den jager en zijn hond bestaat; van de slimheid van dezes instinct en hoe hij den staart horizontaal uitsteekt, als hij voor het leger van een haas stilhoudt, of daarbij den poot opheft bij het gewaarworden, dat er pluimgedierte in de nabijheid schuilt. En hoe onverschillig een jager is aan zijn buit: het vernielen, verdelgen, het dooden is zijn doel. Dat was zoo verre van hun gewone gesprekken! men zou gezegd hebben, dat er voor hem niets dan woeste vermaken meer bestonden. Zij sloeg hem gade; zij had hem te lang uit het oog verloren, zij leerde eene nieuwe zijde van zijn karakter kennen. Zij wist niet, dat die drift hem ieder jaar op hetzelfde tijdstip van zijne bespiegelende levenswijze aftrok. | |
XIX.Het eerste wat dokter Cappuijns deed, toen hij op een laten Zondag van October kwam, was zich boos te maken: welhoe, zij bleven daar, in die woon, verpest door vochtigheid! in de nabijheid van 't water, en zoo kort na het herstel van een gevaarlijke ziekte! Waren zij beiden van hunne zinnen beroofd dan? En hij zag om naar de kachel, die niet branden kon. Voor hem gaf het niet, hij had het altijd te warm: ‘Maar gij,’ zei hij verwijtend tot Van der Hawermeiren, ‘die hoest en zwak zijt.’ En deze boog het hoofd als een misdadiger, beschaamd, omdat hij aan de tafel zijn overjas aanhad en zijn kuch niet inhouden kon. Daarna kreeg Aurelie haar deel: had zij haar vader niet liever dan? moest zij hem daarom zoo wel verzorgd hebben om hem nu van koude te doen omkomen? En zij had goed zich te ontschuldigen, dat het van in 't begin aldus geschikt was, dat zij er alle jaren tot Allerheiligen bleven en het de wensch haars vaders zelf was. Cappuijns wilde daar niet van hooren: ‘Zooveel te slechter, | |
[pagina 222]
| |
indien gij 't vroeger hebt gedaan, dat geeft mij de verklaring uwer borstkwaal,’ zei hij. Dit was een onvoorzichtig woord in den mond van een dokter. Aurelie verschrikte. De professor-emeritus glimlachte, ongeloovig, heimelijk verontrust misschien. Wat er ook van zij, na het vertrek van Cappuijns werden dadelijk maatregelen genomen tot het verlaten van het landgoed, en reeds den Dinsdag namiddag stond de wagen aangespannen, die hen heenvoeren moest: de groote met getijkt linnen overdekte camion ditmaal en rechtstreeks in bestemming voor de stad; zij hadden allerlei onmisbare benoodigdheden mede te nemen. Het speet Aurelie Guido geen laatste maal te lande gezien te hebben en het speet haar heen te gaan. De dag was zoo schoon, het blauw des hemels scheen scherper boven de zwarte sparren en ginder boven de gele kruinen uitstekend; de wilde wingerd hing vurig gekleurd van den gevel af; de lijsterbessen bloedrood, in overvloed, aan de rechtopgaande boomtakken; alles bewegingloos in de stille, nog warme herfstlucht. ‘Haast u,’ zei haar vader, met een pak boeken in de hand, schuw naar het water der Leie omziende, dat bij plaatsen door de zon beschenen, wit en hevig schitterde en elders donker en doorschijnend, de boomen en de gebouwen weerspiegelde, ‘haast u, het is hier vochtig’, en hij vouwde zijne witzijden halssjerp wat dichter toc. De muil hinnikte. Clete had het hek geopend; Rensken en de meid brachten korven en doozen aan. Een laatste blik op het huis en de omgeving, eene laatste aanbeveling aan Rensken van uit het opgeheven luikje van het venstertje, een knik van afscheid aan de gewichtig groetende Clete, een ‘tok, tok’ van Wanus op het muilpaard, en Aurelie liet het linnen neervallen. Zij waren vertrokken, hun verblijf aldaar behoorde tot den verleden tijd. Wat was het gezellig dien eersten avond in de stad! de hangende gaskroon verlichtte beter dan de staande petroleumlamp; het vuur brandde in de haardstede, het eerste vuur, dat zoo weldadig is, een open vuur dan nog, waarvan de laai het oog verblijdt en 't knetteren tevredenheid schijnt te verspreiden! Met al de voorwerpen van weelde en gemak, die zij ontbeerd hadden om zich heen, die aan een warm gestoffeerd nestje doen denken. In de stilte der eenzame buurt, maar met het be- | |
[pagina 223]
| |
wustzijn van honderdduizendvoudig leven en beweging onmiddellijk om zich heen, in plaats van het besef der troostelooze verlatenheid, der hopelooze afzondering op een afgelegen landgoed, in de volslagen duisternis van een reeds langen herfstnacht gehuld. En Guido kwam, verbaasd, verblijd hen reeds hier weer te vinden. ‘Waarom?’ want zijn vader had hem niets over dat plan medegedeeld. ‘Sinds wanneer?’ Hij had licht zien branden in de vestibule, hij had aangebeld, niet wetend, wat het te beduiden had. O wat zou het een schoone, goede winter wezen! Aurelie was wel besloten er van te genieten, spijt alle vrederoovende beschouwingen, spijt alle wereldsche bedilzucht... Ja, hij mocht komen, elken avond; zij zouden samen zijn, haar vader was er bij, wat viel er af te keuren op hunne vrieudschap? Zij verbreedde hun leven, zij veredelde hun geest in gezamenlijk verrijkende ontwikkeling... daarenboven - en dit was bij haar de machtigste, hoewel onbewuste beweeggrond harer inschikkelijkheid - de winter zou hun omgang in zijn beschermend donker voor boosheid en nieuwsgierigheid verhelen. | |
XX.Het noodlot had er anders over beschikt. Mijuheer Van der Hawermeiren verkeerde in ziekelijken staat: hij had soms kleine, ondermijnende koortsen; zijn kuch bood aan alle heilmiddels weerstand. Maar het ergste was misschien het verslappen zijner geestkracht. Dat woord ‘borstkwaal’ aan Cappuijns ontvallen, bleef hem kwellend in het hoofd spelen. Hij dorst zich niet meer buiten wagen uit vrees voor vochtigheid in de lucht of aan de voeten. Het gerekt verblijf te velde had zijn gezondheid ondermijnd, klaagde hij. De studie zelve werd verwaarloosd en hij verdiepte zich in de onrustbarende lezing van wetenschappelijke verhandelingen over de borstkwalen, welke oom Cappuijns, tot groote ergernis van Aurelie, hem, als zijnde een boven elke persoonlijke vrees verheven wijsgeer, bereidwillig en roekeloos geleend had. Met zijne stijgende vrees verdween ook zijn eetlust en ten laatste vond de dokter geen ander middel dan verandering van lucht: Davos, in Grauwbunderland, hoog in de Alpen gelegen, | |
[pagina 224]
| |
gunstig voor teringlijders. En met dezelfde overijling als het vertrek of beter de vlucht van het land had plaats gehad, werden toebereidselen tot een winterverblijf in Zwitserland gemaakt. Een dag scheen den zieke nu te veel. Hij had zijne onrust aan Aurelie medegedeeld en ofschoon oom Cappuijns verzekerde, dat haar vader zedelijk meer dan lichamelijk was aangetast, en zij hem trachtte te gelooven, toch kon ze haar angst niet te boven komen. Op een morgen in 't midden van November had het vertrek plaats. De eerste sneeuw dwarrelde stormend in groote Harden neder, die op den nog niet verkilden grond, dadelijk smeltend, modderpoelen vormden. Mijnheer Van der Hawermeiren zat in 't rijtuig, warm in zijn pelsjas gewikkeld en hield beschuttend een zakdoek aan den mond, Aurelie zwijgend naast hem. Zij schenen gansch terneergeslagen en toen het rijtuig aan het station stilhield en een paar boodschappers, half verblind door de dichte vlokken, de zware koffers beneden sleurden en naar het goederenkantoor droegen, kwam het Aurelie in hare gedrukte stemming voor, als werden 't doodkisten - hunne kisten - die vertrokken naar het graf. Zij waren veel te vroeg, en wandelden heen en weder in 't glazen spoorgewelf, sprakeloos en met de zenuwachtige aandoening der weinig reizenden, die een verren tocht ondernemen. Daar daagden in eens bekende aangezichten uit het volksgewoel op: mevrouw Spanoghe en juffrouw Blanke, een laatste groete aan de vertrekkenden brengend! En eer zij tijd hadden om van hunne dankwekkende verrassing te herstellen, stond ook Guido daar. Als bij tooverslag veranderde hare luim: Och dat was goed, zooveel vriendenaangezichten bij 't henengaan! Aurelie drukte hem warm de hand, en sprak innig hare erkentelijkheid uit. Bij het ontwaren der twee dames had zij met de bliksemstelling der menschelijke gedachte tevens in 't hart een teleurstelling ondergaan, omdat Guido niet hetzelfde deed; het was iets knellends, dat zou aangroeien, zij wist nog niet tot hoe groot eene pijn in den vreemde, waarvoor zij beducht werd. Nu was hij toch gekomen! Vroolijk scheen hij niet, geen hunner was het met de treurige voorgevoelens, die hen overheerschten; maar Aurelie nam het als een goed voorteeken, dat zijn trekken de laatste waren, die ze zien zou. Toen zij | |
[pagina 225]
| |
hem gesproken had van dat reisplan, scheen hij er de noodzakelijkheid van te betwijfelen, er lag wantrouwen in zijne stilzwijgendheid, als wilde hij haar toonen, dat hij wel wist, waarom zij henen toog: om zijne oplettendheden te ontvluchten. ‘Gij moet ons bezoeken in Davos,’ had zij gezegd, om hem in betere luim te brengen en, ook onuitgesproken, te verzekeren, dat zijne tegenwoordigheid haar aangenaam was. Maar dit deed hem somber en verwijtend opzien: ‘Ja, mijn milde vader zal mijn reis betalen’, had hij vrij onzacht geantwoord. Op hare beurt zweeg Aurelie, beduidenisvol; en hij kendehaar zoo goed, dat hij hare gedachten raadde en ze woord voor woord had kunnen uitleggen: ‘Het is niet op uw vader, dat gij steunen moet, gij zijt oud genoeg om onafhankelijk te wezen, en verstandig genoeg om door uw kundigheden zelf het noodige te verdienen voor uw onderhoud en uwe uitspanningen...’ Dit had in de laatste tijden een koelheid tusschen hen doen ontstaan. Thans scheidden zij aan den trein als oude vrienden met beloften van schrijven, met handdrukken en afscheidsteekenen; en juffrouw Blanke en mevrouw Spanoghe, wier komst zoo erkentelijk was begroet, waren er reeds te veel voor al hetgeen de twee nog aan elkaar te zeggen hadden. | |
XXI.Het moest Guido zonderling voorkomen, wanneer hij nu voorbij dat ledig huis ging. Gedurende heel den zomer waren de blinden ook gesloten geweest, maar de bewoners bevonden zich in de nabijheid; en zoo hij aan de stoep niet meer staan bleef om te bellen, was het omdat eene andere bel, ginder in 't groen, aan een ijzeren hek, hem toegang tot hen geven zou. Thans hadden de poort en de gevel reeds dat uitzicht van verval, eigen aan de dingen, die sinds lang ongebruikt of voor lang verlaten zijn. Het werd half December. Er was eene postkaart van oom Van der Hawermeiren gekomen, een viertal dagen na hun vertrek. Guido had herhaaldelijk geschreven en eerst nu een brief van Aurelie gekregen, dubbel verblijdend, omdat hij er zoo lang had naar moeten wachten. De inhoud behelsde | |
[pagina 226]
| |
goed nieuws: papa was opgewekter en voelde beternis; Davos was mooi; zij logeerden Am Platz; er waren vele zieken en vele personen, die, zwak van borst, er voorzorgshalve verbleven; nooit blies er wind; de thermometer daalde soms tot beneden zestien, ja achttien graden Celsius, maar men voelde de koude niet zeer, omdat er geen luchtverplaatsing was. De teringlijders sliepen 's nachts met open venster en het scheen hun goed te doen; de bacterieën, welke in de celweefsels der organische deelen, waar zij ontstaan, in vochtige streken zulke noodlottige verwoestingen aanrichten, stierven op die berghoogte in die droge lucht. Guido sloeg de bladzijde om en keek naar het einde, waar men zegt, dat vrouwen altijd het bijzonderste stellen; maar de brief behelsde niets persoonlijks, niets teeders, dat aan spijt over scheiding deed denken. Alleenlijk berichtte Aurelie hem nog, dat hun verblijf te Davos tot op het einde van Mei duren, en er den volgenden winter nog eene nakuur noodig wezen zou. Van de mogelijkheid van zijn bezoek sprak zij niet. Althans, de brief, zooals hij was, met zijne koelheid en zijne algemeenheden, had hem zeer verheugd, en hij herlas hem meermaals; het scheen hem te bevredigen zijn oog op haar geschrift te laten rusten, en hij bestudeerde den omslag, waarop in blauwen druk het hôtel, waar zij verbleven en een berggezicht daarachter, waren afgebeeld. Hij zat in den trein, in jachtgewaad, maar zonder roer noch andere benoodigdheden: deze bleven thans buiten bij Wanus; de hond ook was er kostganger en lag er op den band, totdat zijn meester hem en Camiel, die als klopjager dienst deed, opeischen kwam. Toen Guido dien morgen uit zijn huis gekomen was, had hij bemerkt, dat het plaveisel blonk als na den regen, en dat er voor alle huizen zand of asch lag of werd gestrooid: het ijzelde. Hij zag een paar menschen uitglibberen, een kind vallen, dat hij ophielp; zijn voet schoot zelf wel eens uit, maar hij was behouden tot aan het station geraakt. De lezing van een zoo even gekocht dagblad hield hem onderweg gansch in beslag; en het was eerst bij het uitstappen van den trein in het buitenstation, dat hij gewaar werd, hoe slecht het weder was: fijne, dichte stofsneeuw had niet opgehouden gedurende een half uur te vallen, het veld lag er reeds gansch mede be- | |
[pagina 227]
| |
dekt; nu werd het inderdaad moeielijk om zich recht te houden. Hij was het boschpad ingeslagen en volgde de groote sparrenlaan, die naar de woon van Wanus leidde, Eene vrouwelijke gestalte ging voor hem in een zwarten mantel, die haar te kort geworden scheen, want de ook nog korte rok kwam er tamelijk ver van onderen uit. Zij scheen iets zwaars te dragen, wat haar naar de éene zijde overhellen deed; en zij ook worstelde met den draaiwind, die de kille kristallen prismaatjes verraderlijk in den nek en onder het regenscherm in 't aangezicht joeg. Het regenscherm was zij overigens dra gedwongen toe te doen, hare kap vloog bestendig achterover en de panden van haar mantel jammerlijk op; zij schreed voort, omzichtig, voet voor voet, zoodat Guido haar welhaast inhaalde. Zij keek om: het was Rensken. Haar gelaat was zoo rood onder den verfrisschenden zweepslag van wind en sneeuw, dat bij zijn verschijning de blos er niet meer van verhoogen kon. ‘Slecht weêr’, sprak hij tot haar. ‘Een weêr om geen hond door te jagen,’ bemerkte zij op hare beurt. - Zoodra twee menschen te zamen komen, voelen zij de behoefte om aan elkander te vertellen, wat voor weêr het is. ‘En gij gaat toch uit niettemin,’ zei hij. ‘Gij ook,’ antwoordde Rensken snedig. De toon was boersch, de stem zoet; en als vond zij het zelve wat kortaf of onbeleefd, ‘ik moest naar 't dorp om winkelwaren en tarwebrood,’ voegde zij er bij, en ook wie zou 't voorzien hebben, dat het alzoo spoken zou, 't heeft reeds gereind van den morgen vroeg, dan werd het gelijk sneeuw en sleggeGa naar voetnoot1). Dat verstond Guido niet, maar hij vroeg geene uitlegging, hij bemerkte wel, dat het meisje uit verlegenheid zooveel sprak. Hij zou er ook den tijd niet toe gehad hebben, want met een schielijk: ‘Oei, oei, oei!’ van angst greep Rensken, uitglijdend, naar hem. Hij schoot toe en hield haar val tegen: ‘Kom, leun op mijn arm,’ zei hij. Rensken kreeg misschien voor de eerste maal van haar leven een dergelijk aanbod, althans zij scheen niet goed zijn bedoeling te begrijpen, maar weigerde toch niet de aangeboden hulp: zij kliste hare vingeren | |
[pagina 228]
| |
rond zijn bovenarm en neep er in bij elk gevaar van glibberen of ommeslaan. Weldra werd haar voet vaster, of haar vertrouwen grooter in de begeleiding van zijn zekeren stap; hij was als een pilaar, waartegen zij steunde. Van haren korf had zij wel wat last - wie weet, indien zij haren reisgenoot het geheim van zijn inhoud niet ontsluierd had, of hij dien niet aan zijne sterkere hand zou overgenomen hebben; nu kwam het hem niet eenmaal in den zin de lastdrager van Wanus' mondbehoeften te worden. Soms wierp hij een blik terzijde op haar: de gesmolten sneeuwdropjes, zooals hij er ook op zijn baard had, lagen als zoovele pareltjes in overvloed rond hare kroezelige haartjes geregen en het rood harer wangen schitterde door het lichte weefsel harer zwarte muts; massa's sneeuw stoven ‘als lawinen in de bergstreken’, dacht hij vroolijk, uit de sparren op hun hoofd en hunne schouders neder, zoodat zij ze afschudden en hij meer dan eens hare op den rug hangende kap met hetzelfde inzicht omkeeren moest. Aldus bereikten zij in 't midden van het bosch de plaats hunner bestemming, het eenzaam huis, waar Wanus met zijne familie woonde. | |
XXII.Guido zat ‘versneeuwd’. Van jagen kon er geene sprake wezen in zulk een storm. Geheel den voormiddag had hij gehoopt, dat het beteren zou, nu begon hij den moed te verliezen. Te vergeefs ging hij, gebogen, aan een der bijna vierkante vensters staan in de lage plaats, waar hij nog veel grooter scheen dan hij was, wrevelig naar buiten ziende, als kon zijn ongeduld er toe bijdragen om het woeden der elementen te bezweren. Heel de lucht bleef grauw met dwarrelende witte stipjes doorwemeld; de wind loeide in de dennen als het gegrol der zee; groote barmen sneeuw lagen woest tegen het hofhekje en het stalletje aangehoopt; het hondenhok was er gansch in bedolven en eene witte streep onder aan de deur leverde het bewijs, dat de speelsche vlokjes stout genoeg waren om zelfs binnen te dringen. Het was verdrietig, hij had het reeds herhaaldelijk gezegd en Wanus, tot werkeloosheid gedwongen, met handen die, | |
[pagina 229]
| |
zichtbaar uitrustend, groot en vereelt naast hem hingen, beaamde die meening van in den hoek, bij 't vuur. Inmiddels had Rensken haar kantkussen genomen en arbeidde naarstig, er over gebukt. Clete zat rechtover haar, aan het tweede venster, met een gelijk toestel op den schoot: haar hoofd, diep op de borst gezakt, verzwond achter haar ellendig misvormden rug; hare lange, beenderige vingeren sloegen de kloskens reutelend en met verbazende vlugheid over het gespannen papier dooreen; deze waren zoo talrijk, dat de ongebruikte in drie en vier lagen bij middel van groote ‘naaldspelden’ opgestoken zaten en de zoogenaamde ‘paren’Ga naar voetnoot1) ook aan spelden geknoopt, in overvloed van den achterkant van 't kussen afhingen. Clete was eene veel betere werkster dan Rensken; ook maakte zij beduidend breedere kanten, zoo regelmatig en wit, dat zij bij 't afsnijden telkens den hoogsten prijs kreeg. Zij was zeer fier over die meerdere bekwaamheid tegenover hare zuster, die zooverre boven haar hoofd was gegroeid, en nu misschien wel wat teleurgesteld, omdat de bezoeker geen oogen scheen te hebben voor hare steeds verwondering en bewondering wekkende behendigheid. Hij sloeg nochtans de meisjes gade van onder den schoorsteenmantel, waar hij na ieder vertoef aan 't vensterraam, weer zitten ging: misschien maakte hij wel vergelijkingen tusschen de beiden, door wier aderen hetzelfde bloed vloeide, wier levenskring dezelfde was, en die de gril van 't noodlot zoo verschillend van uiterlijk had geschapen. - Geschapen? Was 't niet veel meer het kloekere gestel der eene, dat de overwinning op ontoereikend voedsel, gebrek aan doelmatige zorgen en wat tot de gezondheid en de ontwikkeling noodig is, had behaald, terwijl de andere, te zwak voor den strijd, als een beklagenswaardig slachtoffer van den stand, waartoe zij behoorde, ten onder was gegaan? Die kromme gestalte zou in gunstiger omstandigheden misschien recht, die mond minder groot, die vingeren minder knokkelachtig, dat inderdaad schoon zwart haar op een ander hoofd schoon geschenen hebben.... Camiel zat voor het vuur, met het wakker oog op Guido | |
[pagina 230]
| |
als een hond op zijn meester gericht, steeds hopend, dat deze in weerwil van alles ter jacht, en hij mede zou mogen gaan. Aldus was het middag geworden. Eene bejaarde vrouw, die allen kortweg Clette noemden, ofschoon zij de tante der kinderen was, had het eten bereid. Guido had voorzorgshalve, wat hij altijd deed, koud vleesch en broodjes mede, maar nu hij voor 't oogenblik het lot deelde dergenen, die hem herbergden, kwam het hem voor als moest alles in de gemeenzaamheid gebracht worden: hij zou niet alleen aan een tafeltje, zooals hij meende, dat het inzicht der gastvrouw moest zijn, plaats nemen, maar wel tusschen de huisgenooten en als een hunner. En hij reikte Clette zijn voorraad en bad haar alles eenvoudig en als naar gewoonte te doen. In zijne meening sloot die eenvoud nog een zekere fatsoenlijkheid niet uit: onbepaald dacht hij aan grof wit linnen in plaats van fijn, aan glas, aan aardewerk, aan blinkend gewreven stalen vorken in plaats van zilveren, van porcelein en kristal. Hij had niet berekend, waartoe hij zich verbond: de aardappelen werden in eene groote roode teil opgediend en de inhoud eener sauspan er brutaal over uitgekeerd; de tafel was niets anders dan een zoogenaamde ‘papstoel’, een kleine, ronde, lage tafel, die misschien haar naam ontleend heeft aan het boerenen werkmansgerecht, dat er veel op genut wordt. Allen schaarden er zich rond, ook Guido. ‘Trek maar toe,’ zei Wanus, nadat Camiel, als de jongste, hardop een Onze Vader gebeden had. Elk had een ijzeren vork. Guido nam er beleefdheidshalve iets op; maar de scherpe tanden kwetsten zijn mond. Van drinken was er geene spraak. Hij vroeg een glas bier; wat de huishoudster en Clete in groote verlegenheid ja verslagenheid bracht: in zulke huizen heeft men geen ton. ‘Wil ik er om loopen naar de “Wippe”?’ - eene herberg - stelde het bultje bereidwillig voor, reeds opstaande. Guido protesteerde, na den vader, want deze had gevraagd, of zij van hare zinnen beroofd was - op zulk een ijsbaan? Toen kreeg hij een glas water, zeer doorzichtig, maar met eene bruine kleur, en een goorsmaak, als was 't uit eene gracht geschept. Zijne veldflesch met rum kwam goed te stade hierbij. Elk had voor zich een hol - niet ongelijk aan eene zand- | |
[pagina 231]
| |
groeve in de duinen - onder den tas aardappelen gemaakt, waar de saus in stroomde; maar de hoogten zelve verdwenen aldra en de bodem schemerde door wat er overbleef. Dit was voor de kat. Wanus hield haar den schotel voor, dien zij uitlikte. Het koud vleesch, in stukjes verdeeld, was genut en toen vroeg Clette of mijnheer niet eene ‘schaal’ koffie lustte. ‘Ja.’ Deze was niet geuietbaar. Guido schold zich zelf voor dom uit: welk een inval ook van uit jagen te gaan, toen het zoo duidelijk te voorzien was, dat het slecht weder aanhouden zou? Waarom niet aan het station zelf den terugkeerenden trein te hebben afgewacht? En nu werd hij in eens koppig: hij was er voor, hij moest en wilde er door. Met een spoedig besluit sprong hij op. ‘Komaan,’ sprak hij tot Camiel; hij nam geweer en weitasch, ontbond op 't hof zijn hond en in de altijd zweepende sneeuwbui, over 't glibberig pad, trokken zij het sparrenbosch binnen. | |
XXIII.Zij kwamen onverrichter zake weer na uren ommedwalen. De inspanning, de koude, het worstelen met den wind hadden. Guido nochtans verkwikt en zijn gemoed opgebeurd. Er lag iets wilds en grootsch in dat verlaten, ontoegankelijk oord, volkomen in harmonie met zijne menschenschuwe stemming, in die duisternis, die als een rouwfloers over de met lijkwade bedekte aarde nederviel. De gloed der haardvlam schitterde huiselijk door de lage vensters als een welkomswenk. Er brandde nog geen licht. Clete zat voor den haard; de weerschijn teekende, hoog en laag bewegend, de schaduw harer misvormde gestalte op den muur af; Rensken hield nog haar thans met een donker doek bedekt kussen op den schoot en keek mijmerend of droomerig door 't vensterraam in de schemering. En bij zijn binnenkomen ontstak Clette het licht. Zijn eetlust overwon elk keurigheidsgevoel, de droge, hem opgediende worst, die hij in verbroedering met Camiel en den hond deelde, smaakte overheerlijk. En het was met een zekeren tegenzin, dat hij, na eene halve behagelijke indommeling, door het contrast der doorgestane kou en warme inbakering van het vuur veroorzaakt, zijn uurwerk raadpleegde: ‘Sapristi! te laat | |
[pagina 232]
| |
om nog den trein te hebben - welnu, ik zal den laatsten nemen.’ ‘Verexcuseer, mijnheer, de laatste staat niet stil,’ berichtte hem Wanus. ‘Hoe, wat?’ riep Guido, oploopend als gold het een persoonlijk verwijt. Hij doorbladerde zijn reisgids. Hij had dien dag de lijn van Gent op X. genomen met het inzicht te Dauwegem af te stappen en in de omgevende bosschen te blijven jagen, en ook langs daar terug te keeren, wat hij anders niet deed, omdat hij gewoonlijk, omtrent den avond in de weiden aan de Leie drentelend, op jacht naar waterwild, vandaar te Vroden den trein nam, dien hij in den zomer, tijdens zijn bezoeken aan het landgoed, verkoos. Van de plaats, waar hij zich bevond, was de omweg daarheen zeer groot, ontzagverwekkend in dit stormend winterweer. ‘Nochtans...’ hij stond reeds op, toen Wanus hem zei: ‘De meerschen staan onder.’ Dat was nu een verlegenheid! Hij kon toch te voet naar de stad niet terugkeeren. ‘Ware 't mogelijk hier te slapen? Gij hebt wel ergens een logeerkamertje?’ vroeg hij. ‘Ja, ja,... heel wel, zeker.’ De drie vrouwen hadden elkander aangezien, beteuterd, ontzet. Hij bemerkte er niets van, bezig als hij was met het aansteken eener sigaar. Er greep eene verdachte samenkomst van Clete en Clette in 't schotelhuisje plaats, een gefluisterde beraadslaging, gevolgd door een geheimzinnig doch verward geloop in de naaste kamer. En nadat Guido nog geruimen tijd naar de vertellingen van Wanus had geluisterd, terwijl de andere huisgenooten met de nieuwsgierigheid der eenzaamwonenden het oog van hun gast niet afwendden, verklaarde Clette, opstaande, dat het tijd was om slapen te gaan. Vader en zoon trokken het laddertje, aan een roest (hoenderrek) gelijk, beurtelings op. ‘Dáár,’ zei Clette, de kamerdeur naast den haardmuur aanwijzend, en ‘pak dit maar mee,’ ziende, dat hij naar een licht omzag. Hij moest hen dus in 't duister laten, er was zeker slechts éene lamp in huis. | |
[pagina 233]
| |
In de kamer stonden twee bedden, het ééne hier, het andere ginder: ‘In 't eerste,’ had Clete groetend gezegd; en: ‘Blaas het licht uit, als 't u belieft, mijnheer,’ voegde Clette er nadrukkelijk bij. Vrees voor brandgevaar of zuinigheid, meende Guido. Hij had het dan ook gedaan, nadat hij niets behalve zijn laarzen en zijn jas uitgetrokken, en zich aldus had neergelegd als een soldaat, die kampeert. De lakens waren koud, ruw en rein; het bed was van kaf evenals het kussen, dat den zonderlingen, eigenaardigen reuk dezer aartsvaderlijke stof had en onder den druk van het lichaam en het hoofd wegschoof. Dadelijk half indommelend, had hij een bewustzijn van vreemdheid behouden: hij hoorde den wind in 't dennenbosch; achterdeuren sluiten, grendels voorschuiven, voeten over den vloer gaan, het vuur opblazen; en dan, weer wakker schietend, een gefluisterd gekibbel in de keuken: ‘Alzoo hout morsen! - 't is een schande!’ ‘Hewel, ja, - dit was eene zachtere stem, die van Rensken, naar 't hem scheen - ik zou er mijn kat van sprekenGa naar voetnoot1) om een geheelen nacht zonder vuur te zitten verstijven.’ ‘Gij dwaashoofd, zij zoo koppig niet.’ ‘He ja, 't is waar ook, wij hebben zoo dikwijls met drieën in dat bed gelegen.’ ‘Neen ik, zeg ik,’ hernam de stem, die hem degene van Rensken scheen. ‘Hij zal 't niet eenmaal weten, hij slaapt al gelijk een varken.’ ‘Laat mij gerust, elk doet wat hij wil,’ sprak Rensken korzelig. En alles bleef stil, totdat zijne deur zachtjes geopend werd en twee gestalten, omzichtig op de bloote voeten binnenkwamen. Guido meende ze in 't duister onduidelijk te herkennen: de oude vrouw en het meisje met den bult, en hij begreep het in eens: hij lag in 't bed van Rensken, hij roofde haar de nachtrust! Wat moest hij doen? Zijne gezellinnen aanspreken, beschamend veropenbaren, dat hij wist wat men zoo gastvrij zorgvuldig voor hem verborg? Haar verschrikt uit het bed doen vluchten, als patrijzen, wier leger ontdekt is? Tot Rensken zelve gaan, zich ontschuldigen over zijne onbescheidenheid, haar | |
[pagina 234]
| |
overreden hem in hare plaats te laten waken? Maar hoe zou zijn verschijning haar doen ontstellen; zij zou schreeuwen, opschudding verwekken, en hij zag Wanus en Camiel reeds beneden stormen in den waan, dat haar een onheil dreigde. Hij bleef dus liggen; hij roerde niet; hij luisterde naar wat er in de keuken omging; hij keek door de spleet der half open gebleven deur: soms ontstond een nauw vatbaar geruisch; een verschoven stoel, eene luidere ademhaling of een zucht; dan kraakte er iets, omzichtig, en een roodere laai op den muur verried het gooien van nieuwe brandstof op den haard. In verbeelding zag hij het meisje achterover leunend met het schoone hoofd tegen den muur, de knieën opgetrokken, de voeten op de sporten van een stoel. Zou zij ten minste de voorzorg genomen hebben een warm doek of eene deken over hare schouders te werpen? of hadden zuster en tante er haar geen willen afstaan als straf voor hare oproerigheid en huiverde zij van de kou? En nu hij hoorde, dat deze sliepen, kwam weer de lust in hem op om, stil tot aan den ingang sluipend, te zien of zij ook ingedommeld was en zoo ja, de meegenomen sprei zacht over haar te leggen, zóó zacht, dat de beroering haar niet wekken zou. Maar hij verwierp den inval als een misbruik van vertrouwen; hij beteugelde de nieuwsgierigheid om haar in haar sluimer te zien; hij overwon de liefderijke, beangstigde begeerte om haar te beschermen als ware 't eene heiligschennis; hij dwong zijn geest tot zelfbespiegeling: moest hij daarom zooveel geleerd, zoo diep hebben nagevorscht om nog zoo weinig van de levenswijze en de ontberingen der lagere klassen te kennen? Nog niet te weten, dat wat een stedeling als het strikt noodzakelijke voorkomt, den landman als buitensporige pracht onbekend is?... Maar zijn gedachten keerden weder tot het meisje en het zonderling geheim der individualiteit, die in denzelfden stand en dezelfde familie den eene uit kieschheid doet verwerpen, wat bij de anderen geen aanstoot verwekt. En de indruk van heel dien dag: de lastige tocht op de ijzelbaan met de vingergrepen, die hij nog in zijn arm meende te voelen, het ontzenuwend urenlange wachten, de vruchtelooze poging om ondanks alles, wild te zoeken, de lichamelijke vermoeienis verdoofden zijn geestvermogens; onduidelijk spijt en zelfverwijt, het onbevredigende van heel dien dag, alles lag eindelijk verward in zijn beneveld brein dooreen | |
[pagina 235]
| |
en met een laatst gevoel van eindelooze afzondering en een visioen van onmetelijke sneeuwvelden en loodgrauwe lucht verloor hij allengs het bewustzijn.... Toen hij ontwaakte was het reeds dag; een sombere winterdag, die nauw de laaggewelfde kamer verlichtte. Zijn oog viel op het tweede bed: eerst meende hij eene muts, een hoofd, eene gestalte onder de dekens te ontdekken en dorst niet opstaan; doch alles onbeweegbaar blijvend, kreeg hij aldra de overtuiging, dat zijne slaapgezellinnen reeds het hazenpad gekozen hadden. Hij onderscheidde ook aldra de stemmen der huisgenooten daarbinnen. ‘Goed geslapen, mijnheer?’ vroeg Wanus, zoodra hij in de keuken verscheen. ‘Best,’ loog Guido, wellevendheidshalve, ‘van 't oogenblik, dat ik mij heb neergelegd tot nu.’ Hij zag Clette, die hem koffie had ingeschonken, en Clete, die reeds met haar kantkussen aan 't raam zat, een blik van verstandhouding wisselen. Rensken, ook aan 't kloskens verslaan, was zeer diep over haar arbeid gebogen; hij bemerkte dat zij nu en dan eens als slaperig aan hare oogen wreef. ‘En het weêr?’ ‘Hoe langer hoe erger,’ zei Wanus. Inderdaad, de vlokken stoven daarbuiten groot en dicht naar beneden. ‘Gij zult er nog een dag aan moeten bijplakken, mijnheer.’ Neen, neen; met geene ketens ware Guido nu te binden geweest. Hij nam dan ook spoedig afscheid. Hij dorst geen geld aanbieden voor zulk eene hartelijke gastvrijheid. Hij had een paar drinkpenningen in de hand gereed genomen, voor de meisjes was zijn inzicht geweest; en wellicht had Clete zich met die hoop gevleid; want zij stond op met het kussen in de handen en salueerde, zooals haar in de school geleerd was te doen, telkens wanneer de onderpastoor binnenkwam, terwijl hare zuster naarstiger dan ooit voortwerkte. En hij aarzelde, hij wist niet, welke schuchterheid hem weerhield iets aan Rensken te geven; en, het mismaakte meisje mede opofferend: ‘Dáár’, sprak hij stil, de twee geldstukken verholen aan Camiel in de hand duwend. Deze lachte met eene schittering van voldane gretigheid in 't oog. Clette's en Clete's blik ook schitterden met opgewekte begeerigheid. Het was een te verwachten feit, hoewel Guido | |
[pagina 236]
| |
het niet vooruitzag, dat de buit niet onbetwist in 't bezit van den eersten eigenaar blijven zou. ‘Zooals gij u bevonden hebt, recommandeeren wij ons’, zei de oude vrouw, den vertrekkenden gast tot op den dorpel uitleidend. | |
XXIV.In zijn eerstvolgenden brief vertelde Guido zijn wedervaren aan Aurelie, en hij moest er wel de luimige zijde van gevat en medegedeeld hebben, want zij antwoordde spoedig op vroolijken toon, hem vragend haar meer van Clette en Clete en Rensken te schrijven, indien zijn weg hem nog naar 't bosch mocht voeren. In zijn brief - en wellicht als ontschuldiging over het onbeduidend onderwerp - had hij haar verklaard, dat hij aan haar als zijne beste - zijne eenige vriendin - alles zei; maar dat was niet waar: men zegt nooit alles, hoe vertrouwd men ook mag wezen, er blijft toch altijd een verborgen hoekje, dat niet doorsnuffeld, eene plooi in 't hart, die niet ontvouwen wordt. Aldus had Guido zijn geheim, nauw met zijne toekomst en die van Aurelie verbonden: hij was van plan om een speciaal examen af te leggen, dat hem tot de waardigheid van doctor verheffen, en den weg tot de Hoogeschool openen zou. Met dat inzicht had hij eene memorie opgesteld; werd zij aangenomen dan zou hij geoorloofd wezen een mondeling onderzoek te doorstaan tot het verdedigen zijner thesis. Dan zou hij fier tot haar en zijn vader, die hem met verhoogde minachting bejegende, kunnen gaan en zeggen: ‘Ziet hier, ik ben niet zoo werkeloos geweest, als gij waandet; terwijl gij mij openlijk of verborgen voor vadsig en onpractisch uitscholdt, beoogde ik een doel, - ik heb het bereikt, welnu?’ Aan den uitslag twijfelde hij niet, zijne kennis was uitgebreid; hij voelde de kracht van zijn geest, hij had die kracht enkel op het door hem gekozen vak samen te trekken om iets uitstekends tot stand te brengen. Hij sloot zich in zijne kamer op; hij bezocht de stadsbibliotheek, hij verdiepte zich in folianten, hij schepte aan de bronnen der wetenschap zelve, naar hij dacht. Hij raadpleegde niemand, noch zijn vader, noch zijn oom, noch een zijner voormalige professors, berustend in zijn wetenschap en de rechtvaardigheid zijner beoordeelaren; | |
[pagina 237]
| |
koortsig hakend naar het bezit van 't zilveren lauwertakje, dat zegeteeken des geleerden. Aurelie was er dien zomer verre van af te vermoeden, dat hij geheel den morgen ijverig en doelmatig thans was aan 't werk geweest, wanneer zij hem van verre langs den steenweg naderen zag en het niet kon helpen, dat haar verstand hem een luiaard noemde, terwijl haar hart zich over zijne komst verblijdde. Hij had hare gispende gedachten wellicht geraden en hare zeldzame lakende zinspelingen beter verstaan dan zij wist, of eindelijk toch begrepen, dat het leven een ander oogwit eischt, dan een genoegelijke slentering. En wie weet, welke spoorslag, prikkelender dan het bitterst verwijt, de ijskoude, stalen blik, waarmede zijn wakkere vader hem aan de maaltijden begroette, niet werd en hoe het bewustzijn zijner nutteloosheid als meusch in de samenleving hem niet begon te drukken! Omtrent half Mei zouden de reizigers wederkeeren, luidens het laatste bericht. In Maart waren er eenige schoone dagen geweest, daarna was de wind naar 't Noorden verhuisd, en de lucht guur gebleven; de lente scheen zich hier maar niet bepaald te willen vestigen. Het was zeker om die reden, dat mijnheer Van der Hawermeiren en zijn dochter niets van hunne komst lieten hooren. Eindelijk omtrent Juni reeds, verscheen de lang gewachte brief: een brief van teleurstelling voor Guido: zij kwamen niet! Dit was in 't eerst het eenige wat hem als een stokslag trof. Haar vader was in de laatste tijden weder wat minder wel geweest, schreef Aurelie - ditmaal aan oom Cappuijns - en de dokter had hem de gezondheidsbronnen van Aix-les-Bains in Savoie voorgeschreven. Zij bevonden er zich reeds, het was er druk en duur, het zat er vol Engelschen. Zij wist nog niet, hoelang ze er blijven zouden, in elk geval stond het landgoed ten dienste van oom en neef; zij hoopten dat men er in hunne afwezigheid gebruik van maken zou. ‘Het is vriendelijk ons dat aan te bieden’, sprak Guido, met zijn gedachten elders, na een lang stilzwijgen aan het maal, beschaamd over zijn afgetrokkenheid. ‘Ja’, zei Cappuijns bijtend, terwijl hij kletsend twee messen op elkaar wette, ‘en voordeelig voor wie tijd heeft om het aanbod aan te nemen.’ Het bleef bij deze aanranding; de zoon opende den mond | |
[pagina 238]
| |
niet meer, maar liet, nog vóór het nagerecht werd opgediend, zijn strijdlustigen vader alleen zitten. Na een paar weken was hij nochtans op het landgoed gevestigd, zonder dat hij er het eigenlijk voornemen van had gemaakt. Zoolang hij Aurelie verwachtte, vermeed hij opzettelijk, en om vervolgens dubbel te genieten, elke wandeling daarheen; nu was hij toch gegaan in de melancholische stemming, waarin de brief hem gelaten had. En waren het nu de vele herinneringen aan die gebouwen, die graspleinen, die groenmassieven, die kronkelende Leie, die schier onafzienbare weiden verbonden, welke in hem ontwaakten en ter plaatse boeiden, of was het de gespannen verhouding tot zijn vader, die hem zijn huis en de stad verfoeien deed, althans hij bleef - eenige dagen eerst en keerde dan naar de ouderlijke woon terug; en gekrenkt misschien omdat zijne afwezigheid en zijne terugkomst met dezelfde onverschillige minachting bejegend werden, vertrok hij er nog dienzelfden avond terug naartoe, ditmaal boeken en benoodigdheden voor een lang oponthoud medenemend. De vrouw van het hoevetje daarnaast kwam elken morgen zijne kamer opredderen en bereidde zijn eten. Voor 't overige leefde hij er geheel alleen gelijk een kluizenaar. In het begin scheen de tuin hem toereikend, het was als een groot, groen gevang, vol frischheid, zon en vogelgekwetter, waarin hij zich vrijwillig opsloot. ‘Hij loopt wat rond of zit meest onder den treurenden esch aan 't water - altijd in een boek te snuffelen; hoe hij daarmee zijn pap kan koelenGa naar voetnoot1), weet God!’ zei de vrouw, uitgevraagd door hare huisgenooten over zijne levenswijs. Hij stond vroeg op: hij zag den mist van over de weiden optrekken, de zon van achter de boomen te voorschijn komen. In dit seizoen is de dauw overvloedig en de tuin was verwaarloosd; sinds de werende hand van Rensken en het snoeimes van Wanus er niet meer in beweging bleven, versperden lange takken den doorgang; het onkruid woekerde malsch in de perken; de wegen ook waren er ongelijk mede overdekt; en hier en daar blonk de bloem van een verdwaald, zelfgezaaid sieraadplantje: een blauw juffertje-in-'t haar of een rozeroode silena, hooger opgeschoten dan het omgevend, veracht gespuis, met hun tengere kelkjes open in de zon, naief vertrouwend op de | |
[pagina 239]
| |
sedert eeuwen voortdurende bescherming, die ze aan hun ras verzekerd waanden, niet schrikkend voor den naderenden, vertrappenden voetstap. Zijne schoenen waren nat, zijn bleeke zomerbroek droeg vuile randen, als hij wederkwam van zulk een wandeltocht; misschien deed dit hem den drogeren weg onder de sparren, waar geen gewas kan groeien, bij voorkeur opzoeken. En van toen af werd hem de tuin te eng: hij sprong in de boot, stak over de Leie, en volgde het platgetreden pad door de weiden tot aan het bosch. Omtrent den middag kwam hij weder, in de heete zon, die hem niet scheen te hinderen, vergezeld van zijn nu ook op 't landgoed verblijvenden jachthond, die, bevrijd van zijne keten, jong en wild, in 't hoogwordend maaigras ververwoestingen aanrichtte. Zijn altijd werkzame geest had hem weldra eene nieuwe uitspanning doen zoeken: namelijk de studie der plantenkunde. Met drift legde hij er zich op toe en dagelijks bracht hij handvollen kruiden mede, welke hij zelf in zijn waschkom in 't water legde tot nader onderzoek. Hetgeen de bevreemding en de medelijdende verachting zijner verpleegster opwekte, die er zich in 't begin meer dan eens plichtig aan had gemaakt dezen voorraad als vuilnis op den mesthoop te werpen. Zij had zijn verwijt hierover als de gril van een gek aangenomen, en gunde hem voortaan, als aan een dusdanige, zijn onschuldig vermaak. | |
XXV.Zijn weg voerde hem wel eens onbewust naar het bosch en in de nabijheid van Wanus' woninkje. De hond liep er van zelfs naartoe en Guido, trager achternakomend, zag hem reeds met de twee pooten op den schouder van Rensken staan en likkend hare streeling beantwoorden. De twee zusters zaten nu altijd buiten. Het was in het seizoen, dat de landlieden ‘tusschen Mei en Oogst’ noemen, 't is te zeggen eene poos van schorsing in het veldwerk, het vlas en de suikerijen (bitterpeën) gewied, de aardappelen opgeheuldGa naar voetnoot1) zijnde, de tijd van maaien en pikken nog niet dáár. De meisjes maakten voortdurend kant. | |
[pagina 240]
| |
Guido rustte er wat uit en vroeg een glas geitenmelk. Het was er kalm en frisch; het rook er naar hars en dennen; de wielewaal deed luid weergalmend zijn eigenaardigen zangtoon hooren; de tortels kirden in de sparren; de werksters zaten in de schaduw der hoogopgestapelde houtmijt. In het begin stoorde en verveelde het hem, dat het meisje met den bult plichtstatig opstond om hem te groeten bij zijn verschijning; hij had haar verzocht dat niet te doen, en nu haalde hij zelf een stoel in de ledige keuken, waar het uurwerk zoo hoorbaar tikte. Hij sloeg het spel der handen gade: de lange vingeren van Clete, die met grooter bewegingen dan noodig was, de paren inzetten of uitsneden en ratelend op den achterkant van 't kussen hingen of raffelend de niet meer vereischte boutjes (kloskens) opstaken. Liefst echter keek hij naar Renskens handen: poezelig en welgevormd, ofschoon wat rood verbrand, de nagels kort en afgesleten, de pink opgekruld als de pink van een kind, de pols rond en duu, maar de arm onmiddellijk hoogerop zeer verdikt. Zij vroegen of hij nieuws had van mijnheer en de juffrouw en hij antwoordde ja of neen en gaf bericht naar gelang hij er gekregen had. Niet altijd waren de beiden aanwezig, maar het kussen stond dan toch op den verlaten stoel, voorzorgshalve los met een kleedje overdekt, ten bewijze, dat het uitblijven niet lang duren zou. Als hij Rensken alleen vond, zette hij zijn stoel onbewust wat nader aan den haren; zij streelden soms eene poos sprakeloos den hond, die van den eenen naar de andere sprong. Toen vroeg hij: ‘Waar is uwe zuster dan?’ als hadde hij haar vermist, en zij antwoordde: ‘Wel, naar den winkel,’ of ‘in den lochting (tuin) bij Clette,’ of ‘met de boterhammen naar vader; maar ze zal niet lang uitzitten,’ beloofde zij hem. ‘Hindert mijn tabak u niet?’ vroeg hij in eens als tot eene dame. ‘O in de open lucht kan het geen kwaad,’ verzekerde Rensken, ‘in eene besloten plaats zou het hem zwart maken,’ meenend, dat hij den kant bedoelde. ‘Hoe mooi!’ zei hij, nader kijkend zonder iets te zien. ‘Die van Clete is al schooner; wil ik het achterdeel van 't | |
[pagina 241]
| |
kussen eens uittrekken om hem u te toonen?’ stelde zij hem bereidwillig voor. ‘Neen, neen, laat maar,’ bad hij, en terwijl zij dezelfde vier kloskens voortdurend dooreen wierp, vroeg hij: ‘Wat doet gij nu?’ ‘Inslaan - het traliewerk maken,’ leerde zij hem. ‘Ha! en wat is dat?’ vroeg hij opnieuw, met het gebrek aan eerbied den onwetende eigen, heiligschendend een vinger, dicht bij de spelden, op de witte draadjes drukkend. ‘Blijf daar van af!’ gebood Rensken verschrikt, haar werk beschermend voor bezoedeling. ‘Och toe, ge kent er toch niets van,’ en zij drong hem, die nu zoo dicht bijgeschoven was, en zoo laag neerkeek, dat zij de warmte van zijn adem op hare hand voelde, achteruit. ‘Gij hebt het poer (buskruit) niet uitgevonden,’ verweet zij hem eens lachend, nadat hij weder eene dwaze opmerking had gewaagd over het kantmaken - iets waarmede zij meende, dat alle verstandige menschen vertrouwd moesten zijn. En hij ook had gelachen, hij de veelwetende, over de bekoorlijke naiefheid van het hem geringschattend veldkind. | |
XXVI.Er kwam bericht, uit Zwitserland, en weder eene teleurstelling: mijnheer Van der Hawermeiren moest, zooals Guido wist, luidens het voorschrift van zijn geneesheer, den volgenden winter eene nakuur doen in Davos, en daar de zomer reeds zoo ver was, en het reizen hem vermoeide, hadden zij zich in afwachting aan het meer van Geneve gevestigd, met het inzicht er te vertoeven tot op het oogenblik van hun terugkeer naar de bergen. Guido had nauwelijks tijd gehad om dien dokter en die volgens hem onnoodige gezondheidskuur te verwenschen, toen een telegram hem naar huis riep: zijn vader verkeerde in stervensnood! Hij vond hem buiten kennis: eene beroerte! Zij had hem overvallen in zijn open rijtuig, terwijl hij op weg was om visites te maken, door een zonneslag of de felle hitte veroorzaakt. De koetsier had gewaand, dat hij dood lag, toen hij, aan eene krankenwoon bellend, mijnheer levenloos liggen | |
[pagina 242]
| |
zag. Nu scheen er toch - na uren - eene kleine beterschap te zijn ingetreden: hij opende de oogen bij het binnenstormen van zijn zoon, ook bleek als een doode en met bevende lippen. Het scheen zelfs als deed de getroffene eene beweging om hem de hand toe te steken. ‘Papa, papa!’ kreet Guido met eene veelbeteekenende uitbarsting van angst en liefde. Er had geene andere verzoening plaats: er komt een oogenblik, waarop er geene meer plaats hebben kan. Hij waakte heel den nacht bij de sponde. Hij duldde niet, dat de hand des gehaalden broeders van liefde den kranke anders dan tot toegevoegde hulp aanraakte. Hij zelf hief hem in zijne krachtige armen op en bracht het lavend glas aan de onmachtige vertrokken lippen. Er lag zooveel opgehoopte en steeds teruggedrongen teederheid, zooveel berouw in zijne plotselinge, driftige, wat woeste toewijding, die eilaas den tijd niet had zacht en duurzaam te worden, want Cappuijns stierf den derden dag, zonder een eigenlijk herkennings- of erkentelijksheidsteeken, maar met zijne hand in die van zijn zoon, en deze voelde nog - neen, neen, hij beeldde 't zich niet in - den beduidenisvollen druk van vadermin bij de uiterste scheiding... Cappuijns was professor aan de Hoogeschool, ridder der Leopoldsorde en der Eikekroon, lid van tal van geleerde en andere maatschappijen, vermaard als dokter. Hij werd door de studenten - zijn leerlingen - naar 't graf gedragen. Zijne toga en zijn eerekruisen lagen op den zwartfluweelen pelder (baarkleed). De doodwagen volgde, zelf begraven onder bloemenkransen; talrijke vrienden en bekenden volgden te voet; de rouwkoetsen kwamen ledig, traag achteraan. Het was eene indrukwekkende teraardebestelling, met de salvo's der soldaten aan het woonhuis bij het uitkomen der kist en aan den ingang van 't kerkhof. Het serpent had heel den weg zijne akelige weeklacht doen hooren. Guido had het eerst met den naasten bloedverwant de lijkstatie gevolgd; en nu stond hij ook vooraan in de groep der vereerders van zijn vader, groot en breed, wat gebogen, in spitsen rok en witte das. Hij weende niet, maar een lichte schok doorliep nu en dan zijne schouders bij het luisteren naar de lijkredenen der op elkander volgende sprekers. Voor zich tusschen zijne grove, witgehandschoende vingeren hield hij den | |
[pagina 243]
| |
met een floers omtogen hoed krampachtig vast, en de donkere lijn zijner saamgegroeide wenkbrauwen vormde als een tweede rouwfloers boven zijn zeer bleek gelaat. Een derde salvo weerklonk, nadat de logge kist in den grafkelder was neergelaten en Guido zag ter zijde, er voorbijtrekkend, ginds beneden in 't half duister een ander voorwerp met onduidelijke omtrekken op schragen staan: de kist van zijne ongekende, jong gestorven moeder... | |
XXVII.Onmiddellijk na het overlijden van zijn vader had Guido een telegram naar Zwitserland opgestuurd en eenige dagen later een brief, alle bijzonderheden behelzend. Er kwam een antwoord van Aurelie, teeder en troostend, dat hem in de weeke stemming, welke het bezoek van den dood - dien zoo geduchten gast! - bij de overblijvenden teweegbrengt, diep ontroeren moest. Zijne eerste beweging was een aandrang, om tot haar te ijlen, dat een oogenblik nadenken voorloopig verdreef: er ligt iets oneerbiedigs in het dadelijk verlaten van een huis, waar een lijk is uitgedragen; ook kluistert gewoonlijk de droefheid den mensch aan de plaats der ramp, met al hare gruwzame, levendige herinneringen. De hevige schok, dien Guido gevoeld had, liet echter geene duurzame trillingen na: er was weinig om hem heen veranderd door dat overlijden van een vader met welken hij schier geen omgang, en volstrekt geene vertrouwelijkheid had; en ware het niet geweest, dat de verbeelding aan de leemte en de eenzaamheid in huis en aan de tafel iets akeligs bijzette, zou de stilte er alleen een uitwerksel der afwezigheid hebben geschenen, daar de dokter zoo vaak afwezig was. Nu waren andere beslommeringen gekomen van stoffelijken aard: het opmaken van den inventaris, de verklaring van overlijden, die binnen een gewis tijdverloop geschieden moest; het nazien der handboeken en het schrijven der rekeningen van de nog verschuldigde sommen, in samenwerking met een collega van Cappuijns en den notaris. Deze laatste moest den eenigen erfgenaam daarenboven op de hoogte brengen van de hem te beurt gevallen fortuin, bestaande uit grondeigendommen, waarvan hij weinig, en renten en aandeelen, waar hij niets van | |
[pagina 244]
| |
wist. Al die cijfers verveelden Guido, die enkel verstrooid naar de opsommingen luisterde, en toch in 't geheel genomen verwonderd en verheugd was, dat zij zoo hoog opliepen. Het was echter niet zonder een overblijfsel van bang ontzag, dat hij nu zelf de brandkast openen, en uit de portefeuille van zijn vader de noodige bankbriefjes nemen dorst, en na de gebruikelijke zes weken van rouwvol stilzwijgen, aan diens eigen schrijftafel nederzittend, met den penhouder van den overledene en uit zijn eigen inktpot de menigvuldige kaarten en brieven van medegevoel beantwoordde. Hij was er nog niet aan gewoon de baas te wezen en alles naar willekeur te mogen doen; en het kwam hem zelfs zonderling en als eene vleierij voor, dat de knecht en de meid hem nu den heerschappijtitel van ‘mijnheer’ gaven in plaats van hem ‘mijnheer Guido’ te noemen. De volslagen afzondering, waartoe zijn eerste rouwtijd hem dwong, begon hem echter te drukken, en hij nam het besluit den intusschen gekomen herfst naar buiten te gaan doorbrengen. Hetgeen geschiedde. Ditmaal had hij zich doelmatiger op het landgoed, dat hij het zijne waande, ingericht: de dienstboden medegenomen, het paard en 't lichte rijtuig zijns vaders te zijner beschikking behouden. Wel was de gedachte weer in hem ontwaakt om Aurelie te bezoeken, tot welke zijn hart hem dreef, maar zijne wilskracht verzette zich tegen dat plan: iederen dag verwachtte hij een goedkeurend antwoord op zijn ingediende memorie, dat zou het sein zijns aftochts wezen, hij zou haar gaan verrassen met die mededeeling, welke zijn smadelijk verleden wreken moest. In afwachting had hij haar een brief geschreven, waarin hij haar van zijne huidige onafhankelijkheid, van zijne liefde en hun toekomst sprak; hij vroeg haar om terug te keeren en gewaagde van hun huwelijk als van eene vastgestelde zaak, die hij zoo spoedig mogelijk voltrokken wenschte. Lag er iets overmoedigs in zijn toon, was zij in hare vrouwelijke lichtgeraaktheid gegriefd, omdat hij niet zelf tot haar ijlde, vond zij het onbetamelijk, dat hij reeds nu - schier onmiddellijk na het sterfgeval - dat voorstel deed, of nam hare grootere kinderlijke liefde de bovenhand? Althans zij schreef hem dadelijk weder, dat zijn brief haar bevreemdde en hij wel wist, dat er van geen huwelijk | |
[pagina 245]
| |
sprake kon wezen, zoolang de rouwtijd duurde en dat zij thans voor haar vader onmisbaar was. De toon klonk wat koel en stak zonderling en ontmoedigend af op haar voorgaande, zoo aandoenlijk epistel. Guido zou echter in andere omstandigheden haar tegenwerping misschien enkel als een grillig uitstel, een nieuw bewijs van het overgewicht harer rede op haar hart - wat hij haar altijd verweet - hebben aangezien en zich geprikkeld hebben gevoeld om een nieuwen stormloop te wagen. Maar nu was die brief na eene diepe, toegebrachte wonde een doodslag voor hem: hij had dienzelfden dag namelijk zijn geweigerde memorie weergekregen: hij had het pak met zijn eigen gekend geschrift eerst in de hand rondgedraaid, voordat hij begreep en dan, duizelig, bemerkt, dat heel het gebouw zijner hoop was ingestort!... Hij dorst den afgrond zijner vernedering niet meten, de diepte van de kwetsuur zijner eigenliefde niet peilen, als degene, die, onder een trein geraakt, machteloos en gefolterd neerliggend, het gebruik zijner armen behoudend, niet onderzoeken durft, in hoever hij aan de beenen verminkt is. Hij had het handschrift ongeopend in zijn lessenaar geworpen en er werktuigelijk eene andere greep papieren over getrokken, als de lijkwade, waaronder men een doode verbergt, en was den tuin ingeijld. Daar zat hij nog in stomme verslagenheid met het hoofd in de handen op de bank van het priëel, waar hij het middaguur en het kleppend etensklokje onopgemerkt had laten voorbijgaan, toen de knecht hem schuchter naderde met den brief uit Zwitserland. Bleek en woest, met het parelend zweet op het voorhoofd, een slecht voorgevoel en een reeds gebroken vertrouwen, scheurde hij den omslag. Het was hem voldoende een blik op den inhoud te slaan om de waarheid te bevroeden: ‘Ha, ha, ha!’ lachte hij als een waanzinnige, tot het toppunt van verootmoediging en zelfmiskenning geklommen, den brief in de hand verkreukend. | |
XXVIII.Wat hij te lijden had, wist niemand, dat vergeet de verslagene zelf na eenigen tijd; maar 't nawee blijft hem bij en houdt hem neergedrukt. Guido bleek dezelfde mensch niet meer, zijn wilskracht was gebroken, het bewustzijn zijner intel- | |
[pagina 246]
| |
lectueele oppermacht vernield; de wetenschap boezemde hem weerzin in. Hij opende geen enkel vakboek meer - letterkundige werken hadden nooit bekoorlijkheid voor hem bezeten; nauwelijks overliep hij vluchtig zijn dagblad om het met afkeer ter zijde te werpen; gedurende weken hield hij zich tusschen de hagen van het landgoed opgesloten; de eenzaamste paden, die de herfst reeds met zijn afgeworpen hulsel vochtig overstrooid had, uitzoekend; op zijn stappen terugkeerend, zoodra hij ergens het hoofd van den boer van 't neerhofje opdagen, of Camiel met de koeien op het grasplein verschijnen zag: zijn menschenschuwheid was in menschenhaat ontaard. Het viel hem niet eenmaal in nadere uitlegging aan Aurelie te vragen of haar, zijne eenige vriendin, zooals hij haar noemde, tot de vertrouwelinge te maken van het leed, dat zij hem had toegebracht; het andere - het even groote, misschien nog grootere - zat te diep om het aan 't licht te kunnen brengen: overigens de wonden der eigenliefde, indien ze heelbaar zijn, genezen enkel door eene zorgvuldige geheimhouding. Zijn jachtgeweer bleef onaangeroerd, de hond aan den band liggen. Nochtans op zekeren morgen nam hij het als werktuigelijk ter hand en onderzocht het. Hij droeg het mede in den tuin, vandaar stak hij in de schuit over de Leie en volgde hij slenterend de wendingen van den stroom. Na eenige dagen had hij Camiel, die - daar de koeien na Allerheiligen niet meer buitenkomen - over zijn tijd beschikte, uitgehaald en de beiden trokken er wakker op los. Zijn oude drift was opgewekt, of de lange, vrijwillige bespiegeling van zijn wee, gepaard aan de ontzenuwende doelloosheid van zijn leven, hadden eene hevige tegenwerking doen ontstaan: zijn kloek gestel eischte beweging en krachtsverspilling; en onbeteugeld gaf hij zich nu aan de hevige oefeningen der jacht over. Het scheen als zocht hij de vergetelheid en de verdooving van den geest in de overspanning van het lichaam. Na een dag van vermoeienis rustte hij vaak een uur of langer in de hut van Wanus uit, en na Nieuwjaar, toen de jacht gesloten was, bleef hij er gaan. Dit begon de aandacht te trekken: hij zat Rensken na, zei men in de omstreken. ‘Dat zij maar oppasse, nu is “'t liefje lik mij”, maar 't zal wel tegen hare scheen botsen; de kreupele bode komt achter- | |
[pagina 247]
| |
na; als de meisjes met hare teenen in de asch zittenGa naar voetnoot1), blijven de fijne mijnheeren uit; ik heb het zoo dikwijls gezien,’ voorzeiden de verstandigen. ‘Het is maar gelukkig te zijn,’ spraken met afgunst sommige werkmeisjes, wier hoogste doel het was, de voorkeur van een rijken heer, en door hem den tijdelijken welstand, waarvan zij de vernedering niet beseften, te verwerven, ‘dat komt omdat zij een schoone muil heeft; wij worden gerust gelaten.’ Guido ging nu alle dagen naar het bosch of liever hij moest er heen rijden, want de weiden waren overstroomd. De tilbury werd uitgespannen voor ‘de Wippe’ en hij wandelde te voet tot aan het huisje. Toen de vlaswiedtijd aankwam, trok Rensken niet meer naar het land. Clete werd er op de stukkenGa naar voetnoot2) mede getergd: ‘Zij wint het wat gemakkelijker dan wij,’ spotte eene stoute en al de anderen lachten zoo honend, dat het meisje met den bult rechtsprong en dreigend den uitgetrokken klomp aan haar langen arm boven haar hoofd zwaaiend, in gramschap vroeg, of iemand iets van hare zuster te zeggen wist, zoo ja, ‘dat ze uit hun kot mochten komen’. Allen zwegen, beducht voor hare woede; maar achterrug, zoodra Clete zich een oogenblik verwijderde om haar onkruid op den tas te dragen, werd er over Rensken gefluisterd. ‘Hij onderhoudt geheel den boedel,’ sprak men, zoodra het gekend werd, dat Wanus zijn post van daghuurman had opgezeid. ‘Wanus heeft gelijk: er is maar eene bate en elk trekt er aan, maar Duren is een schoone stad, hij zou nog wel kunnen loon naar werken krijgen,’ voorspelden de nijdigaards. ‘Elk zoekt zijn voordeel,’ meende een onverschillige. Op een ochtend ontbrak ook Clete op het akkerstuk en de verbazende tijding kwam, dat Rensken trouwen ging met haar rijken minnaar. Dit nieuws werd eerst met ongeloof geloochend als eene onmogelijkheid, dan betwijfeld, vervolgens uitgelegd: het was eene eereherstelling, beweerde men boosaardig; want weldra kreeg men de zekerheid dat het huwelijk inderdaad plaats hebben zou, Guido zelf had het aan de lieden van 't neerhofje aangekondigd. In gansch het omliggende werd van niets anders gesproken, alle standen waren er in opschudding door: had hare schoon- | |
[pagina 248]
| |
heid hem betooverd? had zij hem gevangen in de strikken van een dier toomlooze passies, waaraan menschelijk opzicht, fortuin, gezondheid, eigenwaarde en alles opgeofferd wordt? Of had zij, eenvoudig natuurkind, hem door het bekoorlijke harer naïeveteit aangelokt, had hij hare onschuld geëerbiedigd of zij hem weerstand geboden? Het vraagstuk bleef onopgelost; toen het huwelijk echter niet lang daarna voltrokken werd, was de ondanks de geheimhouding van het vroege uur in de kerk toegestroomde menigte overtuigd, dat het in elk geval geene eerherstelling, maar een vrijwillige en eervolle vereeniging van twee liefhebbende menschen van ongelijken maatschappelijken stand gold, en spijt hun eigen nijd, verheugden de lieden uit het volk zich over de verheffing van eene hunner dochters en de versmading der rijke, vermoede mededingsters naar Guido's hand. | |
XXIX.Het was eenige weken daarna, dat Aurelie met haar vader van Zwitserland terugkeerde. Zij waren in Gent afgestapt, maar de buitenlucht, waaraan zij nu zoozeer gewoon waren en behoefte hadden, trok hen weldra naar het landgoed, dat Guido sinds zijn huwelijksdag verlaten had. Zij zaten in de victoria, zij reden door de bekende streek: dáár de Leie, de onafzienbare weiden, ginds hun woon. Aan de brug kwam de vrouw buiten, waar de muil overigens uit gewoonte stilhield. Zij hiet hen zacht en vleiend welkom, het tolgeld aannemend. ‘Een glas water, als 't u belieft,’ vroeg mijnheer Van der Hawermeiren, een doosje met poeders uit den zak halend. ‘Papa, met eenige minuten zijn wij tehuis,’ sprak Aurelie in de Fransche taal, hun omgangstaal, onbepaald bevreesd voor langer oponthoud. Maar hij fronste de wenkbrauwen met de kleingeestige stiptheid van den maniak: ‘O kind, geen uitstel, stipt op 't uur,’ sprak hij gewichtig, haar zijn eerst geraadpleegd horloge voorhoudend. Zij drong niet aan, en terwijl hij in een tweede gevraagd glas eene geringe hoeveelheid water goot en zijne medicijn uit het wit, ontplooid papiertje er over uitschudde en met een lepeltje omroerde, sprak de tolvrouw fleemend: | |
[pagina 249]
| |
‘Groote verandering sedert uw vertrek, juffrouw Aurelie.’ Deze knikte, reeds verlegen voor hetgeen er volgen zou. ‘Ze zijn op speelreis,’ berichtte de herbergierster. ‘Ja,’ en Aurelie hield haar vader den nadrank voor, in heel hare houding stilzwijgend tot spoed aanwakkerend. ‘Dat heeft nu eens alle menschen verwonderd, alsof de steenen spraken van zulk een heer als mijnheer Guido! zich zoo verloren smijten! trouwen met iets van niemendal, terwijl er in de streek zoo menige brave juffrouw is, die hij had kunnen gelukkig maken! Want hij zou toch al gekregen hebben, naar wie hij zijn vinger uitstak, niet waar, mijnheer?’ ging zij voort, zich meer en meer versprekend, thans tot den vader gewend, outhutst over den zwakken bijval, die haar troostend getuigschrift van degelijkheid en onverdiende versmading bij de dochter vond. ‘Dit is te zien, dit zeg ik niet zoo gereedelijk,’ was zijn antwoord, schamelijk verradend, dat hij de bedoeling begreep en weerlegde. Dat was het eerste. Aurelie was hier met een helder gemoed gekomen, vervreemd door afwezigheid, en in eens greep de macht van het plaatselijke haar in zijn knellende klauwen vast. Zij liet haar niet meer los. Het was alsof er in dat ledige, nog onlangs door Guido bewoonde huis, in den tuin, in de paden, waar het onkruid door het trappen zijner voeten ondergebleven was, iets lag, dat haar verlangen en nawee opwekte, eene door niets aan te vullen leemte en hopelooze vereenzaming. In Zwitserland had zij vertrouwd met de natuur geleefd, bewonderd en genoten van al het heerlijke om zich heen. De zorg voor de gezondheid haars vaders nam geheel haar hart in beslag; zij waren daar zoo afgezonderd, hoog op de bergen, en zoo hoog ook in figuurlijken zin boven alle kleine wereldsche en maatschappelijke bekommernissen verheven geweest; Aurelie had haar gemoed niet gestaald tegen de onbehagelijkheid en de kwelling, die haar in 't vaderland verbeidde. Wel had het haar verbaasd, geen antwoord op haar brief aan Guido meer te hebben gekregen. Zij had hem geschreven in de ongunstige stemming, welke de kortheid van zijn verdriet en zijn rouwtijd bij haar had verwekt; het was wel waar wat zij hem gezegd had, dat ze haar vader niet verlaten kon; doch | |
[pagina 250]
| |
zij had den indruk harer woorden niet, of zelfs verkeerd berekend: zij had hem onmiddellijk verwacht en schold hem inwendig voor onverschillig uit, omdat hij niet kwam. Juffrouw Blanke, die anders met haar geen geregelde briefwisseling hield, had haar geschreven, dat men niet veel goeds van het gedrag van Guido zei: het scheen, dat eene eerlooze liefde hem aan het landgoed gekluisterd hield. Aurelie geloofde er niets van en zag het bericht voor lastertaal aan. Toen kwam er een tweede brief ditmaal een onverwacht, bepaald en toch onaanneembaar nieuws behelzend: Guido trouwde met de dochter van den hovenier. Was zij er ondanks zich zelve op voorbereid, of wekte de stap, dien hij deed, al te zeer hare geringschatting voor zijn karakter op om zich nog met hem te meten? Aurelie trok zich in hare eigenwaarde terug, elke herinnering aan hem als eene laagheid verbannend, minder gekrenkt door zijne handelwijze tegenover haar zelve, dan de verachtelijkheid zijner keuze. Zij was er in gelukt - na den eersten slag - hare gedachten en gevoelens te verstoppen als de scheidsrechter een pak opgedrongen papieren, waarvan hij het onderzoek misnoegd tot later verschuift, wel wetend, dat zij niets dan onaangenaamheden bevatten. Het bevreemdde haar zelfs, wanneer zij eene schemering van aandenken doorliet, vast te stellen, hoe kalm zij was. In dezen gemoedstoestand was zij teruggekeerd, en plots had de onzalige zinspeling der tolvrouw als met eene tooverroede een heel heir van woelingen in haar hart wakker gemaakt, met het onrustbarend, alles overheerschend bewustzijn eener vernedering tegenover de wereld. En nu begreep zij, dat haar naam bij het voltrekken van dat verlagend huwelijk niet weg kon gelaten zijn: in de meening der menschen was zij door Rensken achteruitgezet. Het onwaardige der mededingster zelf had iets nog meer verootmoedigends. En terwijl zij met rassche schreden door den tuin ging, drong het verleden zich met stormend geweld, toomloos en onverdrijfbaar, aan hare herinnering op. Was zij met Guido verloofd geweest, of was ze 't niet? Had zij niet altijd zijn karakter veracht, zooals ze 't nu deed? Zij geloofde van ja, maar waarom had zij hem dan tot den | |
[pagina 251]
| |
vertrouwde harer geheimste gewaarwordingen gemaakt? Had ze hem ooit wat men liefde noemt, toegedragen? Oprecht tegenover zich zelve, de verholenste schuilhoeken van haar gemoed opgravend, geloofde zij van neen; want hoe zou ze 't anders uitleggen, dat ze Rensken of hem geen wrok toedroeg? Hoe was het mogelijk, dat hij eene dergelijke levenslange verbintenis had aangegaan! Hij, die zoo uit de hoogte op alle vrouwen neerzag en haar meer dan eens had bekend, dat het slechts met haar alleen - bij uitsluiting van elke andere harer kunne - was, dat hij gedachten wisselen kon, eene veelbehelzende belijdenis, die destijds aandoeningen van zalige fierheid in haar opwekte en een lichten blos over hare bleeke wangen bracht. Welke gedachten of zienswijzen kon hij aan dat meisje mededeelen? Welke onderwerpen met haar behandelen? In welke taal zich uitdrukken? - want als vele Vlamingen van den hoogeren stand bediende hij zich enkel van het Fransch, zelfs bij gelegenheid bewerend, dat hij de landstaal slechts onvolkomen meester was; en inderdaad bij Cappuijns en Van der Hawermeiren werd nooit, tenzij tot de bedienden en toevallig met de boeren, Vlaamsch gesproken. En krenkte het hem niet een arbeider tot schoonvader en dat meisje met den bult en den onuitstaanbaren groet tot zwagerin te hebben? Zij herinnerde zich den brief, die haar zoozeer had verlustigd, den brief, waarin hij zijn nachtelijk wedervaren en de eigendommelijke armoedigheid van het huisgezin op comische wijze had voorgesteld, en was het dáár, dat hij vervolgens eene bruid ging halen!... Hield de man dan ondanks al de tegenstrijdige beweringen van den tegenwoordigen tijd de vrouw nog immer enkel als zijne ondergeschikte, als een speelbal van zijn hartstocht?... Aurelie verhaastte nog den stap met eene kleur van verontwaardiging en gekwetste kieschheid op het voorhoofd, met geweld die vraag verwerpend. En nu bekommerde haar een ander vraagstuk: zou hij haar zijne vrouw voorstellen? zou hij, na zich verlaagd te hebben, anderen in die verlaging medesleepen, of dat huwelijk om zoo te zeggen, en voor zooveel het in zijne macht was verheimelijken? Dit laatste scheen het waarschijnlijkste: hij had geene trouwbrieven gezonden; zij wist, dat hij van zijne speelreis terug, en in de stad gevestigd was. Dagen en weken verliepen; | |
[pagina 252]
| |
hij kwam niet. Dat was wel zeer onbeleefd; doch zij was hem erkentelijk haar die bijeenkomst te sparen: zij duchtte zijn bezoek, als ware zij zelf in gebreke gebleven met hem. Maar wat zij vermiste, waarnaar zij haakte zonder hoop, zonder wensch van bevrediging, dat was de gemeenschap des geestes, de mededeelzaamheid zoo noodzakelijk aan den mensch; die vertrouwelijkheid van elken dag; dat overgieten van het beuzelachtigste, het dwaaste van het eene gemoed in het andere. Dat had zij gekend met hem en het niet weten te schatten. Hij ontbrak aan haar als steun, als raadsman, als waardeerder van het goede dat in haar school. | |
XXX.Op eenen namiddag van zeer schoon zomerweer had zij de boot doen losmaken en zich door een knaap van 't neerhof tot aan het groepje boomen voorbij het tolhuis laten sleepen. Daar zat ze in de frischheid van het water, in 't lichtelijk door zonneschijn doorspikkeld lommer met een boek op den schoot. Haar oog dwaalde lusteloos op de uitgestrekte Leiemeerschen; de wind liep in golvingen over het hooge bruinroode gras, dat weldra onder de zeis des maaiers vallen zou. Dicht aan den oever bloeiden gele waterlelies, malsch en ourustbarend broos, hunne slappe lobben hoog boven een grooten hul groene zwaardbladen uitstekend... ‘Krek, krek, krek, ti, ti, ti!’ weerklonk het in de nabijheid. De rietmusch! In eens stond heel een tafereel van den verleden tijd voor haar op: haar uitstapje met Guido op diezelfde plaats, stoute straatkinderen, de onbescheiden tolvrouw, de toenmalige onvoldaanheid van haar hart... ‘Krek, krek, krek, ti, ti, ti!’ Nu zag ze den vogel: bronskleurig met geel op de borst tusschen de pijlen van 't wemelend riet verspringen. Hij genoot van het leven en de lente zonder achterdocht, hij was gelukkig. Dat was zij nooit geweest ... ‘Krek, krek...’ hij zweeg door een ander geruisch in zijn zang verstoord. Aurelie had het ook vernomen, een geruisch van menschen, een naderend stemmengegichel. Met een bewustzijn van gevaar hield zij zich stil en schuil, haar boek openhoudend, maar zonder het hoofd om te wenden, schuins | |
[pagina 253]
| |
onder den vooi van haar hoed naar den oever blikkend: Guido met Rensken! Een schok doorliep Aurelie. Zij boog het hoofd nog dieper om niet herkend te worden; maar 't was niet noodig, zij bemerkten haar geenszins, arm aan arm naar elkaar gewend, toen zij voorbijgingen: Guido groot en sterk, met een dames-zomerhoed als een korf aan den arm, Rensken in een zeer lichtkleurig jufferkleed, dat van verre geheel wit scheen, gehuld, blozend, wat verhit van de warmte, met de neergevallen of neergetrokken vlechten van haar blond haar op den rug. En Aurelie gevoelde zich verlaten en oud en mager en leelijk, terwijl zij hen nablikte.... Toen zij onder de tolbrug voorbijvaarde, zag zij de welbekende tilbury en het paard van oom Cappuijns aan de herberg staan. Zij waren dus niet met den trein gekomen en zij schrikte opnieuw, vreezend, dat men haar bemerken zou. Zij waagde het niet eenmaal op te zien naar den oever, of er iemand te ontwaren was. Voorzeker hadden zij in hare afwezigheid het landgoed bezocht. Zij ontsnapte aldus gelukkig aan de samenkomst! ‘Niemand geweest?’ was het eerste, wat ze vroeg aan haar vader, wiens houding - roerloos, half in slaap over een boek gebogen - reeds voorop scheen aan te duiden, dat hij in lang niet was gestoord geworden. ‘Geen mensch,’ was zijn antwoord. Nog beter, nu was zij voor goed in veiligheid. Maar die kleine, op zich zelve niets beduidende gebeurtenis van het onbemerkt wederzien dier twee, het rusten aan dat noodlottig plekje, onder die fluisterende boomen, het hooren van de rietmusch, hare vrees, hare vlucht om zoo te zeggen, deden eene hevige terugwerking in haar ontstaan: ‘Quid mihi et tibi est?’ murmelde zij krachtdadig, de woorden uit het Evangelie, waarin zij eenige kennis der Latijnsche taal had opgedaan, fier en verachtend herhalend. Wat gingen die beiden haar aan? En waarom moest zij nu treuren over het verlies van Guido? Was zij gelukkig geweest, wanneer hij met hart en ziel aan haar hing, op dien dag toen hij zich om harentwille roekeloos eene ziekte op den hals had gehaald? toen zij het ‘Krek, krek, krek, ti, ti, ti!’ van de rietmusch als een schimpgeroep uitlegde en | |
[pagina 254]
| |
zich tegenover de voorbijgangers schaamde in zijn gezelschap. Het keerpunt was doorworsteld, de kalmte kwam in haar gemoed, en werkzaamheid en studielust ontwaakten weder. | |
XXXI.Mijnheer Van der Hawermeiren had gewenscht vroeg naar de stad terug te keeren. Zij waren er dus gevestigd nog vóór de bladeren vielen. Het weder bleef voortdurend schoon. Het venster stond open en Aurelie zat op het balkon, dat uitzicht had op den tuin. Vandaar kon ze de boomenkruinen over den muur in de aanpalende erve van oom Cappuijns, maar de paden niet zien. Des te beter, aldus ontwaarde men haar ook niet, van op hare zitplaats. Het was zeker, omdat zij zich zoo stil hield en hare aanwezigheid vergeten deed, of stoorde het jonge paar zich volstrekt niet aan de buitenwereld? Meer dan eens hoorde zij hun luidruchtig, kinderachtig gestoei, zij hoorde hen elkander naloopen, ontwijken en vastgrijpen en als het smakken van een kus; de boersche toon van Rensken overheerschte de beschaafde, welluidende stem van Guido. Soms speelden zij raket. Aurelie zag de gevederde balletjes in de hoogte vliegen. Hoe was het mogelijk! hoe kon het huwelijk aldus een mensch vervormen!... ‘Emerence! Emerence!’ hoorde zij hem roepen: de naam van ‘Rensken’ was dus verwezen, de naam, die hem had doen lachen eertijds in den tuin van 't landgoed, toen hij zich over ‘les naturels de l'endroit’ vervroolijkte. De winter kwam; de kou, de korte dagen brachten opsluiting en afzondering mede. Met Kerstdag begon het te vriezen en op Nieuwjaarsdag lag er eene hooge laag sneeuw. In 't midden der stad was zij deels weggeruimd en deels in een modderpoel veranderd; maar op de hooge, stille wijk, waar zij woonden, bleef zij nog wit en hard met eene korst van bewaring overdekt. Een laaiend vuur verwarmde de voorkamer, waar met gelegenheid van den dag de weinige familieleden en de schaarsche ter stede wonende, slechts half verwachte vrienden plechtstatig zouden ontvangen worden. Mijnheer Van der Hawermeiren en zijne dochter zaten er: hij de nieuwe aangebrachte aflevering eener wetenschappelijke | |
[pagina 255]
| |
revue opensnijdend, zij van hare vrije oogenblikken gebruik makend om een aantal visietekaartjes te beantwoorden. Drie- viermaal was er op korten tijd gebeld geworden: de vuilnisman, de dagbladdrager, de lantaarnontsteker om hunne fooi. Aurelie zag reeds wrevelig over zooveel storing op en de porte-monnaie gereed geopend, toen kort na een nieuwen, forschen ruk, die haar had doen schrikken, de kamerdeur weder openging. Het was Guido! Haar hart bonsde met dubbelen slag. Hij trad het eerst op haar toe, reikte haar de hand en kuste haar vervolgens, zooals gebruikelijk is onder vrienden en verwanten op dien dag te Gent, en murmelde gelukwenschen. Hij deed hetzelfde met haar vader. Zijn snorbaard, die nauw hare wang beroerd had, was koud als ijs: het zinnebeeld hunner doode genegenheid. Hij had plaats genomen naast haar, voorzeker had hij eene groote overwinning op zich zelf moeten behalen om tot hier te komen, en Aurelie gevoelde, dat het haar plicht was eene even groote krachtsinspanning te doen om beleefd te wezen. Haar vader had eerst het boek, dat hem bezighield, voor zich laten openliggen en wisselde eenige onbeduidende volzinnen met den gast; maar verstrooid of te zelfzuchtig om zijne belangstelling niet zonder uitstel te voldoen, had hij er de lezing van hernomen. Wat zeiden de twee nu aan elkander? Wat men zegt, wanneer men onder bekenden, die in geene vriendschapsbetrekkingen zijn, te zamen bij toeval in een tram of een spoorwegrijtuig zit. Aurelie vertelde van Davos, van het leven, de menschen, die er vertoefden; hij sprak over een onlangs gelezen boek, over eene nieuwe uitvinding. Zij kon het over haar hart niet krijgen naar Rensken te vragen, en hij gewaagde niet van zijne vrouw. De komst van juffrouw Blanke en mijnheer en mevrouw Spanoghe stelde overigens aldra een einde aan hunne tweespraak. | |
XXXII.Monsieur et madame Guido Cappuijns ont l'honneur de vous faire part de la naissance d'un fils. Guido: dit laatste schuins in een hoek gedrukt. | |
[pagina 256]
| |
Aurelie hield de zoo even uit den omslag gehaalde kaart in de hand, en keek er eerst als verdwaasd op neder. Dan helderden hare denkbeelden op, tevens met een gevoel van onderworpenheid en onverwacht hartzeer: Een kind! de eerste schakel van de familieketen, die echtelingen duurzaam samenknoopt... Zij had nauwelijks hare bezigheden onderbroken: het inpakken van een koffertje voor haar en haar vader, die na eene winterlange, schier volkomen opsluiting er nu in eens, met de grilligheid van den ouderdom, op gesteld was om de Paaschdagen en de week, die er op volgde, te lande over te brengen. Een kind!... hoe hartstochtelijk moest hij dat meisje uit de volkslas bemind hebben om voor haar alles over 't hoofd te zien, hoeveel sterker en geheiligder moest zijne liefde geworden zijn, nu zij de moeder van zijn zoon was!... ‘Ziet’, en zij nam de kaart weder op, hij verloochende haar niet meer als op zijn huwelijksdag, toen hij geene aankondigingen verzonden had; het stond er nu wel in volle letters: Monsieur et madame Guido Cappuijns, geheel Renskens wezen met het zijne versmolten, haar naam van niemand meer gekend, door den zijnen vervangen.... Zoo hoort het te wezen, dat was de eereplaats, die haar - tot welken stand zij ook behoorde - als zijne wettelijke ega toekwam. En Aurelie had die overtuiging goed met haar verstand aan haar hart op te dringen, toch bleef haar een onbepaald gevoel van misnoegen en kwelling bij. Zij stuurde eene der meiden bij mijnheer Cappuijns om te laten vragen, hoe het met madame was - madame op Rensken toegepast! Zij kon den titel bijna over hare lippen niet krijgen. ‘Zeer goed met madame en het kind,’ luidde het bericht. ‘Allerbest,’ 's anderdaags, toen ze vóór hun vertrek nog eens had laten navragen. Eenige dagen daarna bracht de postbode een brief met rouwranden, - er kwamen er zoovele bij professor van der Hawermeiren, die op de lijst der zoogenaamde notabelen stond! Achteloos scheurde zij den ook met zwart omzoomden band; de naam zei haar eerst niets, de naam in groote letters, die in 't midden stond: | |
[pagina 257]
| |
Marie Emerence Dhaene,
Monsieur Guido Cappuijns et son fils ont la douleur de vous faire part de la perte irréparable qu'ils viennent de faire dans la personne de leur épouse et mère bien-aimée, dame Marie Emerence Dhaene, enlevée à leur affection après une courte maladie le 16 avril 18.. à l'âge de vingt aus. | |
XXXIII.Het sprak van zelf, dat mijnheer Van der Hawermeiren bij de begrafenisplechtigheid moest tegenwoordig zijn. Hij en zijnedochter hadden zelfs deswege hun terugkeer bespoedigd. Te huis vernamen zij van de meiden, dat de jonge moeder, zich te wel voelend, met gelegenheid van de komst harer familie eene onvoorzichtigheid had begaan, en 's nachts daarop bijna schielijk in de armen van haar bijgeroepen echtgenoot gestorven was. Aurelie koos bij een handelaar in bloemen eene mooie kroon van nagemaakte pensées uit, en liet er eene andere van de frischte voorjaarsbloesem van 't seizoen vervaardigen. Deze werden naar het sterfhuis gezonden met het kaartje van haar vader aan de eerste, het hare aan de tweede bevestigd; maar dat kon niet volstaan: als naaste, hoewel slechts aangehuwde bloedverwanten was het hun plicht een bezoek bij den overblijvende af te leggen. Zij voelde er zich overigens onweerstaanbaar toegedrongen. Zij gingen omtrent den avond. Het scheen haar bijna een heiligschennis aan dat stil gesloten huis, waar de dood zoo ras op het nieuwe leven gevolgd was, een belklank te doen hooren. Zij werden in eene groote zaal geleid en onmiddellijk kwam Guido binnen. Hij strekte hun sprakeloos elk eene hand toe; zijn oog was droog; hij hield zich kloekmoedig; maar zijne bleekheid was akelig. Aurelie, door medegevoel verteederd, hield zijne vingeren een oogenblik vast en duwde er in; maar hij beantwoordde die troostende drukking niet: hij trok zijne hand zenuwachtig terug, keerde zich om en snikte. Na eene lange poos van stilzwijgen op eenige uitleggingen, | |
[pagina 258]
| |
die hij over de oorzaak van dat onverwacht afsterven gegeven had, vroeg Aurelie door ik weet niet welke beangstigende en toch onweerstaanbare begeerte aangestuwd om de doode eene laatste maal te zien. ‘Haar zien!’ zei Guido, onbewust luider fluisterend in de ontzetting, die dat voorstel teweegbracht, ‘haar zien, - onmogelijk! Zij is reeds geheel... men heeft haar ijlings in de kist moeten leggen,’ hernam hij, huiverend bij de herinnering, die den laatsten aanblik van het lijk zijner vrouw bij hem had nagelaten. ‘Hoe is 't vergaan?’ vroeg Aurelie, na de begraving aan haar vader. ‘Zeer stil, weinig menschen. Guido zat met Wanus in 't eerste rijtuig,’ berichtte hij. Die bijzonderheid moest hem wel getroffen hebben, aangezien hij ze als iets belangrijks mededeelde, en dit hier gansch natuurlijk bijeen behooren van twee personen, zoo ongelijk in stand en opvoeding, vereenigd in dezelfde smart, deed ook gedachten bij haar ontstaan, die zij als kleingeestig en laaghartig had willen verwerpen in tegenwoordigheid van het groot probleem des doods. | |
XXXIV.Guido deed de zes weken maatschappelijk voorgeschreven rouw, die hem elk te doen bezoek verbood, niet uit. Het moest ook zoo eenzaam, zoo akelig zijn, in dat huis, waar de dood hare prooi had uitgedragen. Hij kwam. Hij zat bij Aurelie en haar vader als eertijds en toch anders: de omgang scheen dezelfde, de vertrouwelijkheid hernomen, maar de vervreemdheid, de verwijdering lag in de harten. Aurelie vroeg naar het kind. ‘Goed,’ antwoordde hij telkens met kort bescheid; hij scheen er liefst niet van te hooren, wellicht herinnerde die geboorte hem te levendig aan een zoo spoedig daarop gevolgd verlies. Van Rensken werd niet gesproken. Eenige dagen voor het bepaald vertrek van mijnheer Van der Hawermeiren en zijne dochter naar hun landgoed, een vertrek, dat deze laatste zoolang mogelijk had verschoven, liep | |
[pagina 259]
| |
het gesprek over mineralogie, en Guido deelde hun mede, dat hij verleden winter de verzameling van een gekenden overleden delfstofkundige, dien hij noemde, had gekocht. De geleerde professor had zich wel niet bijzonder op dat vak toegelegd, maar was niettemin een steenkenner en daar hij belangstelling in die collectie toonde, verzocht Guido hem deze te komen zien, zich tevens tot Aurelie wendend, als om haar te beduiden, dat zij mede in de uitnoodiging betrokken was. Hij zou hen verwachten 's avonds om acht uren op een kopje thee. En zij gingen. Zij zaten in de groote, laaggewelfde zaal van het oud huis. De pitten der gaskroon brandden in 't midden; maar het licht had de macht niet om ver door te dringen; de hoeken lagen nog in 't duister en enkele meubels met onbepaalde lijnen ook; de familieportretten aan den wand konden van uit hun verdoofde lijsten wel heimelijk en onrustbarend de bezoekers rondom de tafel bespieden, doch werden van deze slechts onduidelijk gezien. Sinds vele jaren was er niets in die kamer veranderd, geen voorwerp verplaatst, geen enkel er bijgekomen; geene sieraadplant vulde de treurige ledigheid van de bloemenbakken op 't vensterkozijn; het tapijt was grauw en kleurloos van ouderdom. Niets herinnerde hier aan het verblijf eener jonge vrouw met haar omgeving van menigvuldige, beuzelachtige gerieflijkheden of verfraaiingen. Deze waren der overledene ook onbekend en haar oponthoud alhier slechts een doortocht geweest. Het gesprek werd stil gevoerd, nog onder de bedruktheid van de laatste gebeurtenis. Guido had eene sigaar aangestoken: de rook steeg kronkelend met den damp uit de kopjes naar omhoog. Aurelie luisterde of zij het kind niet hoorde. Niets roerde in het stille, als onbewoonde gebouw. Guido was reeds een paar malen weg geweest om de glazen kasten met de ertsstoffen te halen; maar deze waren zwaar en de inhoud niet geschikt om ongedeerd of ten minste onverward verdragen te worden. Het was mijnheer Van der Hawermeiren zelf, die het voorstel deed, liefst maar ter plaats te gaan. Dat was boven in een kabinet naast Guido's studeerkamer. | |
[pagina 260]
| |
Aurelie volgde de mannen langs de breede, gemakkelijke, ietwat bochtige trap. Sinds hare kindsheid was zij niet meer op de verdieping geweest, en nu helderden hare herinneringen zich op en kwamen al de vergeten dingen haar weder bekend voor: de twee nissen in den muur: de éene met de witmarmeren baadster, die, beschaamd glimlachend, met het hoofd wat terzijde gebogen, de armen over de borst gekruisd houdt; de andere nis nog immer ledig; de wapenverzameling op een paneel van het portaal. Guido leidde hen door de slaapkamer, waar het licht, dat boven de trap brandde, flauw doorschemerde, en terwijl hij in 't kabinet daarnaast zelf het gas ontstak, en mijnheer Van der Hawermeiren en zijne dochter, met de bange omzichtigheid, welke de halve duisternis in een vreemd huis medebrengt, stonden te wachten, keek Aurelie rond. De plaats was even ruim als de benedenkamer, misschien wel boven deze. Zij scheen weinig bemeubeld, bij uitzondering van een nieuwe, groote lichtkleurige houten waschtafel met twee lampetkannen, en twee bedden met het hoofdeinde naar den muur als tweelingen naast elkander in gelijke evenredigheden met gelijke blanke overdeksels, onder één hemel en met dezelfde, sierlijk terzijde opgeknoopte gordijnen overwelfd.... In het eene was Rensken gestorven, in het andere sliep Guido nog... Aurelie hield er zich niet op. De twee mannen spraken rondgaande aan de op eene lange tafel staande kassen over de tentoongestelde mijnstoffen, waarvan enkele stukjes onder 't glas als staal en goud glinsterden. Aurelie zag toe, verstrooid, met hare gedachten elders. De toon werd onbewust hooger, een geleerd geschilpunt ontstond, de echtheid van een stuk werd betwijfeld... het ontzag was vergeten. Toen zij weder beneden waren en eene meid het likeurkistje aanbracht en vroeg, of mijnheer nog iets begeerde, aldus inzichten van slapen gaan aanduidend, zag Aurelie de laatste kans wijken. Zij kon echter aan haar nieuwsgierigen wensch niet langer weerstand bieden, zij keek half om naar de meid, die naast haar stond en: ‘Zou er geen middel zijn om het kindje te zien?’ vroeg zij zeer stil. Deze had een oogenblik van verlegenheid en keek ondervragend naar haar meester: ‘De kleine slaapt zeker,’ sprak zij aarzelend. | |
[pagina 261]
| |
‘Om 't even, haal hem eens,’ gebood Guido. En zij ging. Eene jonge voedster kwam met haar binnen; deze laatste droeg het kind. ‘Hij is reeds ontkleed,’ zei de meid ontschuldigend. ‘Ja, ik was juist bezig met hem zijn nachtrokje aan te doen, 't is spijtig,’ deelde de voedster met boerschen tongval mede. O neen, het was niet spijtig, aldus zag men hem beter met zijne spartelende beentjes. Een prachtig kind: kloek als zijn vader, schoon als zijne moeder. Het had een zwartkrippen strik op een zijner witte mouwtjes en dat gezicht deed een zucht als een gedempte snik bij Aurelie ontstaan. Zij had, met de natuurlijke beweging eigen aan elke vrouw, die een kind ziet, het toeschietelijk op de armen genomen, en meid en voedster lieten het haar, gevleid over zijn bijval. Guido zag sprakeloos met een halven glimlach van weemoed toe. Aurelie wist niet wat te zeggen en geraakte in verlegenheid, beladen als zij bleef met die kostbare, hinderende vracht. ‘Dáár,’ zei ze eindelijk den kleine onhandig aan de voedster toestekend; het was bijna als een last, waarvan zij zich ontmaken moest. Toen zij later met haar vader, bij het scheiden door de vestibule ging, zag zij de gebochelde silhouette van Clete steelswijze als een schaduw boven trekken. Zij verbleef dus daar, de zuster der jonge doode, zoo nauw verwant aan den heer des huizes, en toch door de kracht der omstandigheden uit zijne vertrouwelijkheid gesloten; ondanks hare liefderijke toewijding aan zijn kind, trotsch door hem op een afstand gehouden, of zich zelve ootmoedig tot het gezelschap der dienstboden verwijzend. | |
XXXV.Ruim een jaar was verloopen. Aurelie en Guido zaten weder in het priëeltje aan den hoek van den straatweg, onder vier oogen, juist als vroeger, alsof hunne bijeenkomsten niet waren opgeschorst geweest. Ginder, onder de boomen, wandelde eene meid met het kind, dat zij aan éen handje hield om zijne nog waggelende stapjes te ondersteunen: een kloeke, schoone jongen, waarop een vader fier mocht wezen. | |
[pagina 262]
| |
Maar Guido zag niet naar hem. Aurelie evenmin. Guido hield zijne blikken angstig vorschend op haar gevestigd, en zij had de hare neergeslagen, in het bewustzijn van het naderen eener niet meer te verschuiven, beslissende verklaring. Gedurende dat jaar had Aurelie veel nagedacht, in de laatste maanden ten minste; want onmiddellijk na Renskens dood en lang nog daarna, was zij met haar hart en haar geest vervreemd geweest aan Guido en hadden de treffende gebeurtenis en de eerbied voor den dood, gepaard aan hare fierheid en zijne zedelijke rangsvermindering haar teruggehouden den toestand en hare betrekking tot hem te overwegen. Er lag iets zusterlijks in het onthaal, dat zij hem deed; zij troostte hem niet, doch hare tegenwoordigheid beurde hem op; de oude vertrouwelijkheid, degene van het verstand was weergekeerd; maar van gevoelens en levensbeschouwing werd niet meer gesproken; iets beklemmends zweefde over hun onderhoud, iets dat niet kon weggedreven worden en zij niet wegdrijven wilde. Toen hij na een paar maanden weder belang in kunst en wetenschap stelde, en zijn gemoedstoestand dezelfde scheen van eertijds, toen hij haar boeken bracht en met haar over de vragen van den dag sprak, vond zij behagen in zijn gezelschap; zij kon het niet helpen, zelfs de opspraak der wereld, indien er opspraak was, trotste zij; maar wanneer het denkbeeld, dat hij zich nog als haars gelijke waande en een aanval op haar hart had durven wagen, of eene poging aanwenden om, ondanks het gebeurde, haar het aanbod van zijne hand te doen, voor de eerste maal in haar brein was ontstaan, had het rood der verontwaardiging haar voorhoofd gekleurd en de gramschap hare lip in honenden smaad opgekruld. De onderstelling alleen van iets zoo monsterachtigs maakte haar boos op zich zelve. En zij verwierp elke gedachte omtrent dit punt als vernederend voor haar. Weldra had echter de tijd zijn werk gedaan; Guido beminde haar met den ingehouden hartstocht, die haar aan den verleden tijd herinnerde; toen kon hij niet spreken, omdat hij niets aan te bieden had; nu sloot een andere schroom hem den mond. O, hij zou het nooit wagen, daarop vertrouwde zij, haar de plaats van Rensken aan te bieden. Want nu was zij er toegekomen, zich af te vragen, of hij het doen zou; zij had er | |
[pagina 263]
| |
toe besloten over haar gekrenkte eigenliefde en haar weerzin heen, diep, diep in haar gemoed te dringen waar zooveel kwelling huisde en zooveel twijfel lag; waar zooveel haar tot hem drong, zooveel haar van hem af hield; waar minachting en genegenheid een uitersten strijd streden, met het hachelijk vooruitzicht van twee vijandige tegen elkander aangerukte legers, die, wat ook de uitslag weze en aan wie de zegepraal behoore, vreeselijke verwoestingen op het betwist terrein zullen nalaten. Soms voelde zij zich ontroerd, machtig tot hem getrokken; hij scheen voor haar alleen te leven; zelfs het kind, het moederlooze schepseltje, dat recht op zijn dubbele liefde had, werd verre voor haar achteruitgezet. Was het uit gevatheid of geringeren hartstocht, dat hij nooit eenige kuur van hem vertelde, zooals andere vaders doen, en wel mild glimlachend op de groep, doch vreemd er aan blijvend, toezag, wanneer Aurelie, bij de aankomst der kindermeid, den kleine kuste en streelde? Hij had haar gevraagd om zijne vrouw te wezen, zijne tweede vrouw, daar zoo even in 't priëeltje; hij had dat durven doen, en zij had voor zooveel stoutheid de straffende vuist niet in zijn aangezicht geslagen! Heel hunne kindsheid, met al hunne gezamenlijke vreugden, hunne gescheiden en toch vereend gebleven jeugd, de tijd hunner groote, broederlijke vertrouwelijkheid, met de voldane behoeften van hun ziel, de uitstortingen van hun gemoed, alles stond levendig en verheerlijkt door de begoocheling als met tooverslag voor haar op, en nog weerstrevend, bleef zij zwijgen. ‘Aan u alleen heeft mijn hart toebehoord,’ zei hij, ‘gij zijt van jongs af aan mijne uitverkorene, mijn geestverwante, de volledigster van mij zelven geweest.’ Zij zag op naar hem met een treurig, veelbeduidend verwijt in de oogen. ‘Het andere was maar eene idylle,’ sprak hij op een lichtzinnigen, half schertsenden, half ontschuldigenden toon, die haar kwetste, zijnde op de liefde voor een gestorven echtgenoote toegepast. ‘Een weduwenaar,’ zei ze bedenkelijk. Toen boog hij het hoofd en aarzelend, beschroomd, met krachtsinspanning de moeielijke bekentenis afleggend, die haar levenswijsheid vergrootte, maar hare illuziën brak: ‘Aurelie, alle mannen zijn het, wanneer zij trouwen,’ lispte hij. | |
[pagina 264]
| |
Er volgde eene lange poos van stilzwijgen, gedurende welke hij, onbewust met de handen gevouwen, in de hoogste spanning haar onbewogen trekken gadesloeg, terwijl de laatste, uiterste crisis met het woeden van een orkaan in haar binnenste plaatsgreep, en uit den chaos harer verwarde gedachten en indrukken duidelijkheden begonnen te ontstaan: Rensken op haar landgoed, nederig de paden wiedend; Rensken aan zijn arm langs de Leie; hun gestoei achter den muur in zijn tuin; dat bezoek in zijn huis, boven, in die halfduistere kamer, de twee bedden ... En geheel haar wezen kwam in opstand: Zij, Aurelie de opvolgster harer voormalige dienstbode! de schoondochter van Wanus, overdreef zij, de zwagerin van het meisje met den bult!... de moeder van dat kind ginder!... Zij, aan juffrouw Blanke en mevrouw Spanoghe haar huwelijk aankondigen; onder den schimplach der vrouw van het tolhuis voorbijgaan; de voor haar vader, voor de wereld verstootene, verwezene, teruggeroepene wederkeeren als een hond!... nooit, nooit!.... En in de onmogelijkheid om de veroordeelen van haar stand en opvoeding te overwinnen; haar gekrenkt gevoel van kieschheid en eigenwaarde te heelen; onbekwaam om het ander innig, pijnlijk gevoel van liefde, bewondering en verachting, dat haar tot Guido trok en tevens van hem afwendde, overeen te brengen; in de overtuiging, dat zijne plaats in haar leven nooit door een andere zou bezet, de leemte van zijn verlies er nooit zou vervuld wezen; met de zekerheid, dat zij op dit oogenblik geheel hare toekomst verbeurde en toch nimmer hare uitspraak berouwen zou, stiet zij hem koppig met een zachte, vastberaden beweging der hand, die hem echter niet beroerde, achteruit. ‘Gij wilt niet?’ stotterde hij ontzet. ‘Ik kan niet,’ zei ze troosteloos.
Virginie Loveling. |
|