De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Letterkundige kroniek.Brieven van Multatuli. 1862-1863. Amsterdam, W. Versluys, 1892.In den tijd van zijn volle mannelijke rijpheid (1807-1800) heeft Goethe in den roman Die Wahlverwandschaften zijn denkbeelden over het huwelijk verkondigd. In dat boek is, gelijk hij meer dan eens aan Eckermann getuigde, geen regel die niet iets bevat van hetgeen hij zelf doorleefde, al geeft hij het niet zooals hij het doorleefde. En nu is het merkwaardig, dat de man, wiens breede, van alle vooroordeelen of conventionecle opvattingen vrije, blik op het leven zoovelen tot ergernis was, met al den ernst van zijn hoogen geest en al de kracht van zijn talent van voorstellen in Die Wahlverwandschaften optreedt als de verdediger van het huwelijk. Want dat dit, en niet, zooals velen gomeend hebben, een aanval op dezo maatschappelijke instelling, Goethe's doel met het schrijven van dezen roman geweest is, blijkt duidelijk, zoowel uit zijn zeer stellige uiting tegenover Eckermann, als uit den roman zelf. ‘Reinhard’Ga naar voetnoot1) - zoo sprak Goethe tot Eckermann - ‘gaf mij dikwijls zijn verwondering te kennen, dat ik, die toch in alle andere zaken zoo vrij denk, zulke strenge grondbeginselen heb op het punt van het huwelijk.’ En hoe leert Goethe ons die beginselen in Die Wahlverwandschaften kennen? Niet door een eenzijdige voorstelling van een bijzonder geval, maar door op verschillende verhoudingen en verbintenissen in en buiten het huwelijk van alle zijden het volle licht te laten vallen. Dat Goethe, bij het schrijven van dit werk, herhaaldelijk gedacht heeft aan | |
[pagina 208]
| |
zijne betrekking tot Frau von Stein, dat geestelijk huwelijk, hetwelk zulk een gewichtige periode vormt in zijn leven; en dat zijn innige toegenegenheid voor Minna Herzlieb, die hij in zijn roman als Ottilie vereeuwigde, hem hierbij telkens voor oogen zal hebben gestaan, kan als zeker worden aangenomen. Bovendien mag niet vergeten worden, dat hij kort te voren zijne betrekking tot Christiane Vulpius door een huwelijk had gewettigd. Maar wanneer men zich dat alles herinnert, bewondert men te meer de zelfbeheersching waarvan Goethe ook hier weder blijk geeft, wanneer hij in helder, rustig proza, de tragedie der liefde verhaalt, waarin Charlotte, Eduard en Ottilie de hoofdrollen vervullen. Charlotte en Eduard - men herinnert het zich - vinden eerst laat de verwezenlijking van hunne jonge droomen in een, naar het uiterlijk, gelukkig huwelijk; totdat eerst een vriend van Eduard het tête à tête komt verstoren, en later een nicht van Charlotte, hare pleegdochter de jonge Ottilie, een van de innemendste jonge vrouwen die Goethe voor ons heeft uitgebeeld, in Eduard's hart de plaats van Charlotte komt innemen, Charlotte, van hare zijde, voelt zich tot den Hauptmann, Eduard's vriend, bijzonder aangetrokken, maar zij weet te strijden tegen deze neiging; zij weet zich te beheerschen, ook wanneer zij, met klimmenden angst, de hartstochtelijke liefde tusschen Eduard en Ottilie ziet opvlammen. Dezen, van hunnen kant, laten zich gaan; doen niets om aan het gevoel, dat hen dreigt te overmeesteren, weerstand te bieden. En dat zij zich niet weten te beheerschen, leidt tot hun ondergang. Ottilie, door Eduard meegesleept, ziet eerst als het te laat is hare dwaling in: na langen tijd geen voedsel meer genomen te hebben, sterft zij aan uitputting van krachten, en Eduard, wiens hartstocht voor Ottilie zijn leven is, volgt haar spoedig daarna in den dood.
Aan Die Wahlverwandschaften werd ik herinnerd bij de lezing van de brieven, nu dertig jaar geleden, door Multatuli gericht tot het jonge meisje, dat later, in 1875, zijn tweede vrouw zou worden. Multatuli, wij weten het, kwam veel en gaarne in aanraking met vrouwen van allerlei conditie. Alles droeg daartoe bij: zijn ridderlijke aard, die hem drong de zwakke vrouw bij te staan, haar te redden, als hij het noodig dacht, uit een haar onwaardige omgeving; | |
[pagina 209]
| |
zijn ijdelheid, die door de vereering, welke de vrouwen hem toedroegen, gestreeld werd. Hij zelf verklaart het in een dezer brieven aldus: ‘Waar ik aanhankelijkheid vond was 't meestal bij vrouwen. Heel natuurlijk. Zij zijn de Samaritanen van dit Judea! De paria's dezer maatschappij. Zij mogen niet dit, zij durven niet dat... zij zijn voorbeschikt te hooren naar elke blijde boodschap van verlossing. En ik, met mijn “malle begeerte om de smarten der wereld te dragen”, ik was voorbeschikt te lijden onder hare ontbering van vrijheid. Zoo hebben velen mij liefgehad en ik velen!’ Tine, voor wie hij in den ‘Havelaar’ een onvergankelijk gedenkteeken oprichtte, en die hij nog voortging te roemen als de ‘onbegrijpelijk verheven’ vrouw, van wie men ‘niet te hoog idee’ kon hebben, zijn ‘heilige’, zooals hij haar in een brief van 2 Mei 1862 noemt, bleef hij met de kinderen ver van zich verwijderd houden, naar het heette om ongestoord te kunnen werken en niet in gesprekken te veel van die ‘ziel’ uit te geven, welke hij bewaren moest voor zijne geschriften. En nu was hij in den aanvang van 1862 begonnen, zijne Ideën uit te geven, in afleveringen. De binnenzijde van het omslag van iedere aflevering gebruikte hij om allerlei brieven en vragen te beantwoorden of zich lastige praatjesmakers, ‘meneer de pleizierkennismaker’ en consorten, van het lijf te weren. Onder de brieven, in dien tijd door hem ontvangen, was er een die hem bijzonder getroffen had, en de briefschrijfster, een Haagsch meisje, dat enkel met hare initialen had onderteekend, werd op het omslag van de 3e aflevering der Ideën dringend uitgenoodigd, haar adres op te geven. ‘Zij zelve kan begrijpen’ - luidde het - ‘dat ik haar iets te zeggen heb.’ Nu, dat zou spoedig blijken en deze bundel Brieven kan ervan getuigen. Stel u voor een levendig, intelligent meisje van twee-en-twintig jaar, dat door het lezen van den Max Havelaar en de Minnebrieven is gaan dwepen met den man, die veel geleden heeft. Met vriendinnen van haren leeftijd en hare stemming windt zij zich op voor een genie, wiens geschriften - verboden waar in een ouderwetsch Nederlandsch gezin van die dagen - zij niet dan ter sluiks lezen mag. Eindelijk, in stilte, zonder er haar intiemste vriendin iets van te zeggen, waagt zij het, in een kort briefje den grooten man te vertellen, welk een innige vereering zij voor hem koestert. En die man, dien zooveel vrouwen dagelijks met hare ontboezemingen | |
[pagina 210]
| |
komen lastig vallen, heeft uit die allen haar onderscheiden! Hij beantwoordt haar brief, niet met een paar vriendelijke woorden, maar met een lang epistel, vele bladzijden lang; en in dat epistel noemt hij, tot wien zij opziet als tot een halfgod, haar, het hem onbekende Haagsche meisje, ‘mijn lief kind’, en hij vraagt haar vertrouwen. ‘Wilt ge mij uwe aandoeningen te bewaren geven?... dat zal mij een genot zijn! Liefde is drang tot geven en ontvangen...ik zal ontvangen met een heilig gevoel van dankbaarheid al wat gij me geven wilt uit de schatkamer van uw gemoed.’ Hij neemt haar als het ware op in het leger van zijn getrouwen: ‘Hoe heb je mij lief, mijn kind? kun je dat beschrijven? Ik u als geestverwant, als een dapper hart, als een hulp waar 't noodig wezen kan. En ik zou op u rekenen in welke zaak ook! Heb ik daarin gelijk?’ In den regel zal men, om een juist inzicht te krijgen van het ontstaan en den aard van eene innige genegenheid als die tusschen Multatuli en de Haagsche twee-en-twintigjarige, niet genoeg hebben aan de brieven, welke enkel van één der betrokkenen afkomstig zijn. Maar Douwes Dekker is zoo impressionnabel, hij pleegt zoo onmiddellijk den terugslag te geven van den indruk, dien hij ontving, dat men in deze Brieven, als in een spiegel gereflecteerd, het beeld vindt van haar, die van de jaren '62 en '63 af zulk een groote plaats innam in dat hart, dat hijzelf ‘ruim’ en Tine ‘oneindig’ noemde. De liefde tusschen dien anderen Eduard, uit Die Wahlverwandschaften, en Ottilie was gekomen gelijk deze, te weten, zooals Lewes in zijn ‘Life of Goethe’ het noemt: ‘rapidly, vehemently, thoughtlessly’; en ook van Eduard en Mimi kon gelden wat Lewes van Eduard en Ottilie zegt: ‘hun gevoel is zoo natuurlijk, het vervult hen zoo geheel, dat zij zijn als twee kinderen bij het ontwaken van hunne eerste liefde’. ‘Eduard’ - heet het bij Goethe - ‘batte bei zunehmenden Jahren immer etwas kindliches bchalten, das der Jugend Ottiliens besonders zusagte’, en Multatuli schrijft in een brief van 10 September 1862 aan zijn Mimi: ‘Zoo ernstig en koud mijn streven is in 't algemeene, zoo jong en naïf is mijn gevoel in 't bijzondere. Ik heb je lief alsof ik 20 jaar was, neen, als een kind, als een knaapje. Everdine zegt het dat ik 'n kind ben, en als ik mij dwing tot koele wijsgeerige beschouwing van mijzelf - le lendemain du fait - dan zie ik het in. Dan zeg ik verwonderd soms: he, was ik zoo jong, zoo innocent, zoo kinderlijk?’ | |
[pagina 211]
| |
En nu komt, in deze Brieven, tegenover dien Eduard met zijn liefde van twintig jaar, ‘zoo jong, zoo onnoozel, zoo naïf’, Ottilie.... ik wil zeggen: Mimi, die zelve ‘zoo jong (is) en hartstochtelijk en zoo beminnend’, mij soms als de oudere voor, als de minder onbezonnene, de meer conscientieuse. Dat zij, gevleid, verheerlijkt, geroerd door de wijze waarop hare genegenheid door Multatuli werd beantwoord, is voortgegaan met haar hart voor hem uit te storten, zich zonder terughouding aan hem te geven zooals zij was, is volkomen begrijpelijk. Het moet haar een voldoening geweest zijn, door hare hartelijkheid, hare toewijding iets te kunnen bijdragen om Multatuli op te beuren, te mogen behooren tot hetgeen hij noemde ‘het legioen der kinderen van Insulinde die hem moesten helpen in den strijd tegen al wat laag en slecht is’. ‘Als ik besluit je aan te nemen’ - schrijft hij haar in September 1862 - ‘als gij besluit mij aan te hangen, dan zal ik volstrekt niet discreet wezen. Ik zou over je beschikken tot het uiterste toe, en als Tine zou je zeggen: merei, sire! Maar dat komt geen vreemden toe! Zie nu dien hoogmoed.... 't moet een eer blijven zich op te offeren voor Insulinde’. Maar, eer of geen eer, vergis ik mij, wanneer ik onder de ‘overgegevenheid’ van Multatuli's nieuwe vriendin, zooals Dekker hare sympathie voor hem en zijne zaak noemt, een zeer begrijpelijken en zeer loffelijken schroom meen te bespeuren van te zullen empiëteeren op een terrein, dat aan een ander toebehoorde? Telkens schijnt zij naar Tine gevraagd en den wensch uitgesproken te hebben dat Tine op de hoogte mocht worden gebracht van hunne briefwisseling en zelve met haar in correspondentie mocht treden. En Multatuli antwoordt ‘Neen, Tine kent u nog niet en dat is een uitzondering. Ik deel haar anders altijd mede wat er gebeurt en zij is volkomen op de hoogte om u te begrijpen en u te schatten.... Dat ik van u niets schreef, was omdat ik geen lust had haar een bloem te geven in plaats van brood.... Ziedaar! Maar uit achterhoudendheid niet!’ En later: ‘Ja, Tine zal u schrijven’. En nog veel later: ‘Aan Tine schrijven? O waarachtig! graag! Je kunt van haar nooit te veel goeds denken. Zij is een engel. Als je aan haar schrijft, doe 't dan zoo als een geloovige bidt. Je kunt niet te oprecht wezen... En meen niet dat uwe liefde voor haar in 't minst strijdt met je genegenheid voor mij... Ze weet dat ik je liefheb’. En elders: ‘Tine heeft je héél lief. Zij weet hoe ik je | |
[pagina 212]
| |
in 't hart draag.’ En weêr elders: ‘Voor je vraag (in 'n vorigen brief): “zorg dat Tine van mij houdt,” zal ik zorgen, dat verzeker ik je!’ En dan aan het slot van den laatsten brief in dezen bundel nog dit: ‘Je vraagde mij te maken dat zij je lief had. Nu, dat heb ik gedaan. Ik ben groots op 't koningschap, dat ik gesticht heb in haar hart.’ Niets is zeker gemakkelijker dan over een dergelijke verhouding, zonder nader onderzoek, in naam van de meest eerbiedwaardige beginselen den staf te breken. Niets gevaarlijker dan haar te idealisceren, zooals o.a. Shelley het doet in zijn ‘Epipsychidion’, als hij schrijft: Narrow
The heart that loves, the brain that contemplates,
The life that wears, the spirite that crates
One object, and one form, and builds thereby
A sepulchre for its eternity.
Trne love in this differs from gold and clay,
That to divide is not to take away.
Maar in het geval, dat ons hier bezighoudt, is noch onmeedoogende veroordeeling noch idealiscering noodig. Er werd hier - het is niet te ontkennen - met vuur gespeeld; en het roekeloost door hem, die, als oudere on in zijn qualiteit als ‘menschkundige’, het gevaarlijke van dit spel het eerst had moeten inzien. Maar de liefde tusschen Multatuli en zijn Haagsche vriendin is, gedurende den tijd waarover deze Brieven loopen, een liefde op een afstand. Slechts enkele schaarsche ontmoetingen waren mogelijk: het jonge meisje werd tehuis streng bewaakt en moest blijkbaar heel wat om hare briefwisseling met Multatuli lijden. Op eene enkele uitzondering na, waarvoor, zooals uit zijn antwoord blijkt, zijne correspondente hem behoorlijk terecht wijst, is dan ook de toon, dien Multatuli in zijn brieven aanslaat, de toon die past tegenover haar, tot wie hij zeggen kon: ‘Daar ligt een waas van reinheid over u dat mij zoo liefelijk aandoet, en mij stemt tot goed zijn’. En het beeld dat Multatuli op verschillende plaatsen van haar schetst, is wel geschikt om ons voor haar in te nemen: ‘De indruk die je maakt was voor mij: de mensch op z'n schoonst. Open, hartelijk, jong, frisch... net | |
[pagina 213]
| |
'n granaatappel die, juist even rijp, de heele natuur aankijkt of ze (onbewust) vragen wilde: ben ik niet rein, goed en begeerlijk?’ Hem kwelt bijwijlen de gedachte, dat haar leven door zijn toedoen een mislukt leven zou kunnen worden, dat hij haar in den weg zal staan om anderen aan te trekken: ‘Je beeld, de herinnering aan je eersten brief, aan de ontmoeting op dien buitenweg, je bezoek, die kleine haarlok, je brieven - ja, zelfs je boosheid op dien dag... alles, alles houd ik vast als 'n schat. Maar ik offer niets, Mimi! jij wel! O, dat smart me zoo. Begrijp mij goed. Je hebt niet gister of eergister iemand afgeslagen om mij. Dat is te gek. Neen, maar in de stemming van je gemoed zullen de weinigen, die je waard zijn, je niet naderen tot afslaan of aannemen toe. Een man die fijn is, voelt of 't hart dat hem aantrekt vrij is. Of juister, dat hart trekt hem niet aan, 't openbaart zich niet. Iemand die je dol lief zou gekregen hebben, en daardoor ook u zou hebben opgewekt, gaat je nu ongemerkt voorbij, als een huis waar bezoek is in de binnenkamer en dus niet verlicht naar buiten. God weet of men je niet voor een droog dor meisje houdt. Dat bezwaart mij. Ja, ja, men zal denken in dat gemoed is niets, omdat je hart niet aan de straat woont. Want je moet het wegstoppen, verdringen, dooden.’ En die bezorgdheid om haar komt herhaaldelijk terug: ‘Je schrijft: Ik ben de uwe. Ja, Mimi, in den hoogsten, edelsten, fijnsten zin hoor je mij toe. Als een kostbaar kleinood zal ik je behandelen. Nog weet ik niet hoe ik 't groote doel zal bereiken dat uwe liefde je geen schade doet, in geen opzigt.. Maar hoe dit zij, ik neem je lief hart aan, en ik heb je onuitsprekelijk lief! Zou iemand een diamant weigeren omdat i niet weet of hij in staat wezen zal dien behoorlijk te zetten. Dat is bijzaak! Den diamant neem ik dankbaar aan. Ik voel kracht in mij dien te waardceren... Over onze verhouding zal ik goed nadenken. Maar dat ze bestaat, innig, heilig en onverbrekelijk, staat vast. Mijn hart huwt je..’ Het zijn uit deze brieven, vol kleur en vol gloed, vol teêr gevoel en vol poëzie, niet de mooiste bladzijden, welke ik aanhaal, maar die, welke, naar mij voorkomt, de verhouding, de stemming uit die jaren het duidelijkst kenteekenen. Doch niet enkel minnebrieven ontvangen wij ter lezing. In de reeks hier bijeengebracht is telkens de Ideën-schrijver aan het woord: als hij spreekt over de noodzakelijkheid voor Hamlet om | |
[pagina 214]
| |
Ophelia van zich te stooten (‘Gooit men niet een bloemruiker weg als men ten strijde trekt?’); als hij de vrijmetselarij aanvalt of de organisatie der Roomsche kerk bewondert; maar vooral in die schoone zelfontleding (blz. 164 en vg.), waar hij als de voorwaarden tot slagen voor hem die iets tot stand wil brengen vooreerst noemt ‘geloof in zich zelven’, en ten tweede ‘geloof van anderen in ons en van ons in anderen.’ En tusschen dat alles steeds het beeld van Tine. Het is alsof Multatuli behoefte gevoelt, hot zich telkens en telkens weer voor den geest te roepen; telkens en telkens weêr, als ware het om het evenwicht te herstellen, den lof te verkondigen van die vrouw, die ‘altijd dezelfde (is), altijd moedig, trouw, zacht, soliede, verstandig poëtisch, kinderlijk vroolijk, genotlievend...’ Er is voor mijn gevoel in deze loftuitingen, onder die omstandigheden, iets pijnlijks. Om dit gedeelte uit Multatuli's leven en, in verband daarmede, de later gevolgde scheiding volledig te kunnen beoordeelen, zouden wij onder anderen de brieven moeten kennen, welke Tine richtte tot den man, die haar veraf hield, omdat het praten met haar en de kinderen hem ‘leeg’ zou maken (p. 117), en die intusschen aan zijn nieuwe vriendin lange, hartstochtelijke brieven schrijft. Maar juist nu ik zoek naar de zielkundige verklaring van een dergelijke dubbele liefde - waarbij ik mij niet laat afschepen door Shelley's verzekering, dat, bij zulk eene verdeeling, ‘each part oxceeds the whole’ - geeft Paul Bourget, de menschkundige bij uitnemendheid, in een gedeelte van zijn laatsten roman Cosmopolis de analyse van een soortgelijk geval. En al kan nu van Multatuli niet beweerd worden dat hij zijn vrouw bedroog, daar hij haar vrij trouw op de hoogte hield van de zaken van zijn hart, er is in datgene wat Bourget over het geval Boleslas Gorka zegt, en in de voortreffelijke analyse van het gevoel van dezen zwakken Pool voor zijne bewonderenswaardige vrouw zooveel wat mij doet denken aan hetgeen wij van Multatuli weten, dat ik het hier wil aanhalen. S'il avait exagéré l'expression de ses sentiments en disant, en s'imaginant plutôt qu'il n'avait jamais cessé de l'aimer, c'était vrai qu'à travers tant de défaillances il lui gardait une affection toute particulière faite de reconnaissance, de remords, d'estime, et, il faut bien le dire, d'égoïsme. Il chérissait en elle un coeur du dévouement duquel il était absolument sûr, et puis, comme beancoup de maris qui trompent une épouse irréprochable, il en était fier, tout | |
[pagina 215]
| |
en lui étant infidèle. Elle lui apparaissait à la fois comme la dignité et comme la charité de sa vie. Elle était demeurée à ses yeux celle à qui l'on doit revenir toujours, l'amie assurée des instants d'épreuve, le port après la tempête.... Bij Multatuli nog minder dan bij eenig ander man van beteekenis kan men het private leven ommuurd en van het openbaar leven afgescheiden houden. Hij zelf heeft het niet gewild. Heeft hij niet, van zijn eerste optreden af, sympathie gevraagd voor zijn persoon, voor zijn gezin, ons in de bijzonderheden van zijn leven ingewijd, ons gesproken van zijn worstelingen en zijn gebrek lijden? Tine en de kleine Max waren ons lief geworden. En nu is het alsof wij een zeker recht erop hebben, te weten wat er van hen is geworden, hoe het hun gegaan is, en waardoor het hun zóó gegaan is en niet anders. Reeds is door vorige bundels op sommige tijdvakken uit Multatuli's leven - ik denk aan de heerlijke brieven zijner jonge liefde uit den tijd tot 1846 - een verrassend licht geworpen. Latere brieven zullen ons misschien teleurstellingen bereiden. Het zij zoo. Maar wij willen weten. |
|