| |
| |
| |
Liederen.
I.
Als een kindje gestorven in moeders schoot,
Droeg ik mijn Liefde, mijn arme Liefde,
Meenend zoo zeker: - ‘Ik kweek haar wel groot!’
Droeg ik mijn Liefde .... en ze was al dood.
'k Telde ellek morgen- en avondrood:
- ‘Eens ligt mijn Liefde, mijn lieve Liefde
Stralend te lachen met lippekens rood,
Eens ligt mijn Liefde op mijn zaligen schoot!’
'k Maakte mijn hart al zoo wijd, zoo groot,
Al voor mijn Liefde, mijn zoete Liefde,
Moedig doorstond ik den smartlijksten nood,
Al voor mijn Liefde .... en ze was al dood.
| |
| |
II.
O de wereld was feestlijk in 't blank en in 't blauw,
'k Zag zoo plechtig een pracht nooit te voren,
Toen de vlinder der vreugde uit de rups van mijn rouw
Werd in rozen van liefde geboren!
O wat zegende ik zalig de statige stad,
Waar ik eens, en nu weer, werd geboren!
O wat jubelde ik luid: - ‘Nu is 't leven een schat!’
Zoodat God in zijn hemel 't kon hooren!
En ik wist niet (mijn hart is zoo argloos en trouw!)
Dat voor lijden 'k was wedergeboren.
Als mijn stap in de sneeuw, als mijn blik in het blauw,
Is mijn vreugde vergaan en verloren.
| |
| |
III.
Rijp hangt mijn hart, een zware purpervrucht,
Aan 't zwakste takje van mijn levensboom;
En, waait de wilde windvlaag die ik ducht,
Dan valt de vrucht .... mij hart is zwaar van schroom.
O gij die rondwaart in mijn levenshof
En bergt wat rijp is in uw voorraadschuur,
Pluk nu mijn hart, eer 't neerploft in het stof,
En 'k zal u zeegnen in mijn stervensuur!
| |
| |
IV.
Mijn handen branden en mijn hart is ziek.
O zalf mijn hart met zachte zeemuziek!
En 'k schreide om u, als 't kindje om moeders borst.
Dan zwelt mijn hart alsof 't weer bloeien dorst.
Beloofd geluk weer, dat ik zoek alom.
Der dooden wellust in uw heiligdom!
| |
| |
V.
Mijn hart is een arrem kindje,
Uit het huis van zijn liefde en zijn vreugde,
Het kindeken weent zoo bitter
Het zit op den drempel te huivren,
Het kindeken weent zoo angstig
Omdat het zoo eenzaam is.
Het durft aan het venster niet kloppen,
Het kindeken weent zoo wanhopig
Omdat het voor eeuwig is.
O sneeuw! geef 't een bedje om te slapen,
| |
| |
VI.
Moet ik in haat of medelij
Geen plek ter wereld, ver van mij,
Nu hebt ge me in mijn ballingsoor
Mijn arme Liefde ligt vermoord:
Maar 'k weet, nu wij gescheiden zijn
Moet als een kanker 't lijden zijn
Beloofden we eens niet, eeuwig trouw
't Is me of 'k uw tranen van berouw
| |
| |
VII.
Nu slaapt haar doodslaap mijn vermoorde Liefde,
Om 't edel hoofd een scherpe dorenkroon,
't Kleed rood van bloed waar 't zwaard haar borst doorkliefde,
Zoo bleek, zoo rein, zoo roerend schoon!
O nader stil haar smart- en stervenssponde
En voel haar mondje, is 't niet zoo koud als steen?
Nu buig voor 't laatst u over de arme blonde
En kus haar handjes, éen voor éen.
O leg een lelie en een palm er tusschen,
Strooi blanke rozen op haar peluw zacht,
Streel eens nog 't haar, dat goudgolft op het kussen
En zeg haar weenend goedennacht.
O lief! de rouw, 't berouw om 't wreed verscheiden!
Ziet ge ook die hand, die blinde en voorhang sluit?
Kom, steun op mij, de sterkste van ons beiden,
Dan gaan wij saam de kamer uit.
Neen, snik niet zoo! 'k zal u de schuld niet geven:
Ik weet niet wie die misdaad heeft gedaan.
't Hart van mijn hart, het leven van mijn leven
Is nu voor eeuwig heengegaan!
| |
| |
VIII.
Och! help mij! ik kán haar alleen niet dragen:
'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar
En nog dézen nacht komt de zwarte wagen....
Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar.
Mijn knieën wanklen, mijn handen beven,
Ik zie als mijn doode zoo bleek, nietwaar?
Zij was ook mijn wereld, mijn ziel, mijn leven.....
'k Ben van 't waken zoo moe en een doode is zwaar.
Is 't ook u te moede of u 't hart zou breken?
Wij hebben haar samen vermoord, nietwaar?
Nu snel, eer de menschen er over spreken.....
Het wordt tijd voor het spijkeren van de baar.
| |
| |
IX.
Alleen met mijn heimwee, op Allerzielen,
Heb ik naar het graf van mijn Liefde gezocht.
Ik kon het niet vinden, mijn tranen vielen,
Ik had haar in 't donker naar 't graf gebrocht.
Ik had op het plekje, als herkenningsteeken,
Het kruis van mijn lijden toch diep geplant.
Geen sneeuw kon het deren, geen storm het breken,
Geen knaap het ontwortlen met schendende hand.
Ik had met mijn bloed op het kruis geschreven:
- ‘Hier rust die mijn Liefde en mijn leven is,
Tot zij, blank en verheerlijkt, zal opwaarts zweven,
Op den heiligen dag der verrijzenis.’
Met klimop van trouw had ik 't kruis omwonden
En nu bracht ik er bloemen van reinheid en rouw.
En toen ik ten laatste het graf had gevonden,
Toen was 't mij te moede of ik sterven zou.
Ik liet sneeuwen de lelieën uit mijn handen,
Ik liet reegnen de rozen als bloed zoo rood...
En al sleep ik mijn heimwee naar vreemde landen,
Wat zal ik er zoeken? - mijn Liefde is dood.
| |
| |
X.
Nu zie ik al mijn lieve erinneringen,
Als een bezielde beeldengalerij,
Pathetisch-teeder, dwingend mij tot zingen,
Gaan zij mijn venster, éen voor éen, voorbij.
En de eene is schoon en vult met zon mijn handen
En wademt goudwaas op mijn aangezicht.
O 't roode kluisje in 't blond der korenlanden!
En o de molen, grijs in 't rozelicht!
En de andre is wreed: een hutje in 't bosch begraven,
Waar al de smart des harten wijkplaats vindt,
Waar droef zich voegt bij 't scherp gekras der raven
't Meewarig klagen van den najaarswind.
Een dennenboschje, - een dorpje in 't zomergloren, -
Een binnenhuisje, - een landweg, groen en blond.....
En wij alom, in liefde of leed verloren,
Scherp afgeteekend tegen d' achtergrond.
'k Weet, wie zijn dubbel-ik aanschouwt, moet sterven:
De adem des doods doorhuivert al mijn haar.
Zij 't leven wreed, toch wil ik 't nog niet derven,
Mijn weg is lang nog en mijn taak is zwaar.
Ik neurie treurig oude liefdewijzen,
Bij 't open graf waar 'k u had neergeleid.
O lieve dooden, wilt niet weer verrijzen
Maar rust in vrede tot in eeuwigheid!
|
|