| |
| |
| |
Bismarck.
I.
Wij zijn hem nog niet kwijt, den op zijde geschoven kanselier. Ieder woord uit zijn mond treft. Wanneer hij het uitbreken van den grooten oorlog op zijn manier vertelt, dan acht de Duitsche regeering het niet beneden zich, om met authentieke bescheiden het persoonlijk aandeel van koning Wilhelm in de Emser depèche te bewijzen; zij vergeet alleen daarbij te voegen, dat voor de richting van een reeks gebeurtenissen een enkel voorval, uit het midden gegrepen, niet den doorslag geeft. En het is ook onnoodig, om er den nadruk op te leggen. Want iedereen weet het. Iedereen weet: indien er niet bij den aanvang van Pruisen's grooten tijd een man met scheppend genie de hand aan 't werk had geslagen, om uit de verwarring van beginsels en belangen de werkelijke belangen en beginsels in hun klaarheid voor den dag te halen, zoo was die groote tijd voor Pruisen nooit aangebroken.
Binnenlandsche aangelegenheden, bondsaangelegenheden, buitenlandsche aangelegenheden, dat alles was toenmaals in een knoop geschoten. De levenselmenten van den staat waren elkander vijandig geworden; het doode punt van beweging en tegenbeweging was bereikt. Toen heeft Bismarck die elementen genomen voor wat ze waren, hij heeft ze gebruikt, hij heeft ze in een nieuwe orde geleid.
Het genie volvoert het onmogelijke, in de kunst zoowel als in het leven. Maar het betaalt den vollen prijs voor zijn macht. Er wordt niets voor niets geschonken. Uit de verte lijkt het, dat de geniale bouwmeester van een staat met het leven hand in hand gaat, doch inderdaad verkeert hij altijd
| |
| |
juist op het punt van vereeniging en van scheiding met zijn volk en met zijn omgeving. Hij heeft strijd te voeren om alleen te kunnen blijven staan en om in verbinding te kunnen blijven. Hij kan zijn standpunt niet opgeven.
Zijn genialiteit is zijn persoonlijkheid. Hij doet zijn werk niet ten gerieve van anderen, maar, evenals Luther, omdat hij niet anders kan. Hoe genialer, des te persoonlijker. Niemand vermag, wat hij vermag; niemand vermag het te doen, zooals hij het vermag. Ontneem die overtuiging aan den staatsman, en zijn scheppingskracht is gebroken.
Hij weegt op tegen zijn volk.
Wie alleen staat, tegen dien verbindt zich de rest. Hij moèt strijd voeren. Uiterlijk zijn er tijdperken van vrede en triomf in zijn loopbaan, ja, de strijd wordt in zijn waar karakter eerst erkend, wanneer na de voltooiing van het werk de vraag rijst, of het werk buiten zijn maker om kan voortbestaan; maar in 't geheim is er altijd strijd geweest. Onwillekeurig. Er is nu eenmaal niets aan te doen.
Een man als Bismarck is uit zijn aard vriendelijk; ten minste even vriendelijk, als hij op andere tijden boos kan zijn. Dus kan hij zeer vriendelijk wezen; en hij zal weten te bekoren met de betoovering van een machtigen geest, die zich eenvoudig voordoet, zoodra het er op aankomt, om menschen te winnen. En toch geeft niemand zich geheel aan die zich zelf niet kan geven. De afstand tusschen de menschen en hem zelf ligt in Bismarck's persoonlijkheid. Hij is zich van die verwijdering niet altijd bewust. Hij gevoelt haar dan als verraad en ontrouw van anderen jegens zijn persoon.
‘Verlangt ge daar soms naar, om hier op mijn zetel aan deze tafel plaats te nemen en daar te bemerken, dat alle macht en eer het loutere niets zijn?’ zoo voer hij op het toppunt zijner macht den onthutsten diplomaat te gemoet, in wien hij een rivaal vermoedde; en wat hij na zijn val geuit heeft, daarvan zullen de wanden van Friedrichsruh getuigen, wanneer ze hebben leeren spreken.
Die afzondering, die strijd, die gedachte aan verraad, het komt alles zoo natuurlijk voort uit de unieke persoonlijkheid van den man. Stel hem u voor te midden van anderen, en men kijkt alleen naar hem, men ziet hem alleen. Voordat hij aan de regeering deelnam, heeft zeker wel eens zijn
| |
| |
chef gemeesmuild over de pretenties van deu ‘Schönhauser,’ en toen Bismarck in het voorjaar van 1862 op het paradeveld gewichtig achter den koning aandraafde, uitblinkend door zijn kurassiersuniform en vast rekenend op den ministerpost, die hem ontgaan zou, - toen is er ongetwijfeld hier en daar een spotlachje onderdrukt. Maar zoodra heeft hij niet het heft in handen, of de collega's in het ministerie, allen, zien in hem den meerdere. Zij zijn op een afstand en hij houdt ruimte om zich heen. Zij weten, dat er een man in hun midden is; en terwijl zij bedeesd zijn onder zijn tegenwoordigheid, gevoelen zij zich sterker door diezelfde tegenwoordigheid. Zij durven moedig zijn op zijn kosten; immers hebben zij thans den man, die hun fouten goed kan maken. Hij nu ziet die pretenties, die vrees en dien moed, de eischen, welke men hem stelt, de hulp, welke men hem onthoudt. Is het wonder, dat de sterke achterdochtig is jegens de zwakken?
En wanneer de koning te Ems in die Julimaand van 1870 prikkelbaar wordt onder het herhaalde lastig vallen van den Franschen gezant, zou hij wel aan die prikkelbaarheid uiting hebben gegeven, zoo hij niet geweten had, dat er in Berlijn iemand goed was voor zijn woord? Daarenboven, hoe groot ook de portée bleek te zijn van 's konings handeling, en van welk onberekenbaar gewicht het feit mocht wezen, dat op éen oogwenk het Duitsche leger geheel ten strijde gereed stond, men mag niet vergeten, dat de gebeurtenis in Ems een accident was, en het strijdbaarste leger maar een instrument voor overwinningen, daarom nog geen waarborg voor succès.
Even als men in 1866 na Königgrätz vreesde voor eenen ‘faulen Frieden’; zoo bestond in 1870 kans op een ‘faulen Krieg’. Bismarck heeft beide malen het gevaar van twijfelachtige resultaten afgewend. Zijn beleid heeft in 1870 het terrein open gehouden voor de daden der soldaten. Zijn overleg heeft den rug en de flanken van het leger gedekt en voor het front ruim baan gemaakt.
Zulk handelen valt niet in 't oog; er is geen kruidlucht aan; het is niet de stof voor een spektakelstuk, maar daarom is het nog niet ongeschied. Wanneer de voortgang van een reeks gebeurtenissen geleidelijk gaat, denkt men allicht, dat het zoo van zelf spreekt. Integendeel, tegenover Napoleon III, een meester in diplomatische onderhandelingen, (Napoleon III,
| |
| |
niet het caricatuur, dat in onze voorstellingen is blijven hangen, maar de man wiens blik verder reikte dan die van Bismarck, en wiens werk dieper ingegrepen heeft in het Europeesche leven) tegenover een wantrouwend en bemoeiziek Europa, waren inderdaad alle verwikkelingen mogelijk geweest.
Hoe klaar en krachtig heeft Bismarck dan niet de lijnen getrokken tegen iedere inmenging van buiten! Nog voor dat iemand dacht aan een overwinning als bij Sedan, heeft Bismarck openlijk het doel van den oorlog omschreven. Als prijs voor de opoffering der Duitschers moest de herwinning strekken van het oude Duitsche landsgebied in de Elzas en Lotharingen. Dat keurde hij de rechtmatige voldoening. Niets minder. Vreemde onderhandelaars zouden precies weten, welke grens door hen niet overschreden mocht worden. ‘Moltke,’ zoo vertelt het dagboek van kroonprins Frederik onder dagteekening van 15 December, ‘Moltke verwacht de (spoedige) capitulatie van Longwy en Mezières, omdat de commandant verklaard heeft, dat hij eerst onder den laatsten steen der vesting zijn graf wil vinden.’ Maar van Bismarck verwachtte niemand oratorische phrases. Men wist, dat hij van een eenmaal ingenomen positie niet week; neen eerder hemel en aarde zou bewegen om haar te behouden. En die overtuiging deed steeds haar dienst, om het niet zoo ver als een hemel- en aardebeweging te doen komen.
Hiermede staat een thans misschien reeds halfvergeten feit in verband.
De gebeurtenissen van den grooten oorlog, vooral in zijn aanvang, zijn elkander zoo spoedig opgevolgd, dat men in 't publiek nauwelijks het gewicht beseft heeft van Bismarck's bedoeling, toen hij, weinige dagen na de oorlogsverklaring, in de ‘Times’ het geheime ontwerp tractaat van 1866 met Benedetti's hand geschreven, liet plaatsen, waarbij Frankrijk als zijn portie België en Luxemburg naar zich toerekende. ‘Had ik dat niet gedaan, had ik het geheim niet verbroken’, schreef Bismarck dadelijk daarop officieel als verklaring van dien ongehoorden stap, ‘zoo heb ik gegronde reden om te gelooven, dat Frankrijk ons nu aangeboden zou hebben, om vóor of na den eersten slag den vrede te sluiten en gezamenlijk aan het hoofd van een millioen gewapende soldaten Europa de wet te stellen.’
Die publicatie van Benedetti's ontwerp, op dat oogenblik
| |
| |
even noodzakelijk als onverschoonbaar, raakte naar twee kanten. Tot Frankrijk zeide zij: Wij willen geenen ‘faulen Krieg’; en tot Europa zeide zij: Laat ons uitvechten, want dwingt ge ons tot een verzoening, zoo draagt Europa de kosten. Ze was Bismarck's eigenste oorlogsverklaring aan Frankrijk; het was de goede.
Doch wij zullen dergelijke politische en diplomatische speculaties aan anderen overlaten. Een geheel tijdvak van Bismarck's werkzaamheid is reeds historie geworden. Wij kunnen hem voor ons zien in zijn verhouding tot menschen en dingen, zonder noodig te hebben te gissen en te redeneeren. Ik tracht me het beeld van dien Bismarck vóor 1870 voor oogen te stellen, het overbekende vermijdend, het bekende in zijn hoofdtrekken groepeerend.
| |
II.
Den 24en September 1862 trad Bismarck in het ministerie. Koning Wilhelm was beklemd geraakt tusschen zijn geweten als vorst en zijn verplichting tegenover de constitutie van het land.
De landdag had uit het budget van oorlog de voornaamste posten geschrapt, en daarmede moest de aangevangen reorganisatie van het leger te niet gaan.
Het was een quaestie van principes. De koning stelde haar zoo: is het leger de zaak van den koning of van het parlement? Zooals de dingen geloopen waren, kon er geen sprake wezen van wijken, noch van den kant des konings, noch van dien van het parlement.
De koning was een goed man; hij was, zeldzame eigenschap voor een vorst, natuurlijk hartelijk. Ook koppig, niet in den kwaden zin, maar lastig. Al toonde hij soms eenige veranderlijkheid van humeur onder den invloed zijner omgeving of onder den indruk der omstandigheden, hij keerde toch steeds tot het oude fonds van zijn gevoelens terug. Nieuwe gedachen kwamen nooit in vasten vorm voor zijn geest te staan, en op den grond van zijn hart leefden alleen de beproefde tradities van het Pruisische koningshuis. Daarom kon men hem ook geen grooter pijn doen, dan door de legerquaestie te stellen Het was zijn gevoelig punt.
| |
| |
In éen woord: hij was een goed vorst uit de oude school; en hij had het gebrek van gewone goede hoofdige menschen, dat in een vorst onvergefelijk is: hij was besluiteloos, hij kon niet bevelen. Hij was wel in staat een vorst te wezen; maar hij was niet in staat te regeeren.
De koning had er lang aan gedacht, de leiding der zaken aan Bismarck op te dragen. Indien hij niet woû toegeven aan den landdag, was Bismarck de aangewezen minister. Hij zag echter tegen den man op. Waartoe zou Bismarck hem brengen? Misschien tot een coup d'état tegen den landdag en tegen zijn volk. En een Hohenzollern was geen Bonaparte. Geen nabootsingen van Napoléon III in Pruisen! Een ministerie Bismarck moest bewaard blijven tot den uitersten nood.
Was die tijd niet gekomen, toen de landdag door zijn besluit van 23 September zijn onverzoenlijkheid toonde? Neen, was het uur van een beslissing toen niet reeds voorbij? De koning gevoelde zich niet langer opgewassen tegen de omstandigheden. Hij speurde overal verzet. Onder de ministers bestond een neiging om met den landdag in overleg te treden, en de kroonprins, onder Engelschen invloed, was uit constitutioneel principe aan de zijde der tegenpartij. Dit waren nog alleen stroomingen, geen openlijke handeling had nog plaats gegrepen; maar een gevoelige geest kon die kentering der algemeene opinie duidelijk waarnemen. Dus bleef den koning niet anders over dan afstand van den troon te doen. Hij begreep zijn tijd niet meer. Een jongere vorst mocht zijn kracht aan het regeeren beproeven.
Toen von Roon, de minister van oorlog, nog dienzelfden 23en September aan den koning in Babelsberg den uitslag der landdagsvergadering kwam meêdeelen, vond hij den koning zeer ter neêrgeslagen.
‘Wat nu te beginnen?’ vroeg koning Wilhelm aan zijn minister, terwijl hij op 't ingekomen verzoek om ontslag van eenigen der ministers wees.
‘Waarom roept Uwe Majesteit Bismarck niet in het ministerie?’ was het antwoord van von Roon.
‘Bismarck!’ zeide de koning. ‘Hij zal niet willen; nù zal hij het niet meer aannemen. Hij is er ook niet, en ik kan de zaken niet met hem bespreken.’
‘Maar hij is hier, en hij is bereid Uwer Majesteits wenschen te volgen.’
| |
| |
Van Roon stond in betrekking tot Bismarck. Sinds lang had hij in hem den minister gezien. Toen in 1861 het Pruisische ministerie zijn zwakheid toonde, had hij hem naar St. Petersburg geschreven; toen in Mei 1862 de regeeringscrisis haar waar karakter openbaarde, was von Roon's hoop op een ministerie Bismarck gevestigd. Maar de eerste maal had Bismarck aan zijn vriend geantwoord, dat de gezantschapspost in St. Petersburg hem nog niet tegenstond, en dat zijn kapitaal aan gezondheid te gering was, om er de zorgen van het regeeren uit te kunnen bestrijden: hij rekende zijn tijd nog niet gekomen. En in Mei had de koning hem in plaats van tot minister, tot gezant te Parijs benoemd.
‘Ik blijf daar misschien slechts acht dagen,’ zoo had Bismarck zichzelf en von Roon getroost.
Die week dijde uit tot een maand, tot maanden. Von Roon hield aan zijn denkbeeld vast; er gingen brieven over en weer. Eindelijk telegrafeerde hij in September op eigen hand naar Parijs: La poire est mûre. Die droge Roon! Het is de eenige ondeugendheid van zijn leven. Hij is er nooit voor durven uitkomen, maar hij heeft het verhaal van zijn dépèche ook nooit tegengesproken.
Een paar dagen later verscheen Bismarck in Berlijn. Zijn eerste gang was naar den kroonprins. Die stap teekent zijn behoedzaamheid, om naar alle kanten de onafhankelijkheid van zijn stelling op te houden. Aangekondigd door von Roon ging hij dan naar Babelsberg op audientie bij den koning.
Het onderhoud greep plaats in het park. De koning kwam Bismarck bedrukt te gemoet. Hij reikte hem zwijgend een stuk over. Het was de acte, waarbij hij afstand deed van den troon. Bismarck zag den koning aan. ‘Zoover kunnen de dingen in Pruisen niet gaan,’ zeide hij.
‘Ik heb alles beproefd,’ antwoordde de koning. ‘Er is geen andere uitweg. Mijn ministers zijn tegen mij, mijn zoon is tegen mij. Gij zelf zijt reeds bij hem geweest. Word ik het niet met u eens, dan komt dit stuk in den “Staats-Anzeiger,” en mijn zoon mag zien, hoe hij 't klaar speelt. Ik kan niet tegen mijn overtuiging regeeren.’
Bismarck verontschuldigde zijn bezoek bij den kroonprins, hij was niet uit zichzelf daarheen gegaan, de dienst van den koning was voor hem het eerste en eenige; en deze kon geen
| |
| |
afstand doen, zelfs de gedachte mocht niet bij hem opkomen. Hij overhandigde met die woorden het stuk weder aan den vorst.
De koning keek op het papier, hij woog het blad op zijn hand en vroeg: - ‘Durft ge zonder kamermeerderheid regeeren?’ - ‘Ja’ - ‘Zonder budget?’ - ‘Ja.’ - ‘Zonder de reorganisatie van het leger op te geven?’ - ‘Ja’
- ‘Goed,’ zeide de koning, ‘ik heb een programma opgemaakt.’ Hij haalde uit zijn borstzak eenige bladzijden papier voor den dag, dicht met zijn klein schrift beschreven. Bismarck's oog viel op een regeling van de samenstelling der provinciale staten. ‘Uw Majesteit,’ zeide Bismarck, en hij woog op zijn beurt het programma van den koning in zijn hand, ‘Uw Majesteit, dat is thans niet de quaestie, wie het overwicht in de provinciale staten moet hebben, de steden of het platteland. De vraag is: wie in Pruisen regeeren zal, de kroon of de kamermeerderheid? Is die vraag beslist, zoo regelt zich het andere van zelf. Wil Uwe Majesteit mij vertrouwen schenken, k ben bereid mijn dienst te geven. Doch geen programma! Een schriftelijk programma bindt noodeloos U en mij.’
De koning ging stil naast den staatsman. Hij had zijn programma teruggenomen en bedacht zich. Zij waren bij een houten brug gekomen over een diepte. Daar greep de koning het papier en begon het zenuwachtig in kleine stukjes te verscheuren. Dat was zijn antwoord. Maar Bismarck maakte de opmerking, terwijl hij zich naar de gevallen stukjes bukte: ‘Komt het Uwe Majesteit niet beter voor, het papier op den haard te werpen? Hier kan het zoo gemakkelijk gevonden worden, en iedereen kent Uwer Majesteit's hand.’
De bladzijden verdwenen weer in den borstzak; en de koning was een ander man geworden, hij besprak kort de maatregelen en formaliteiten voor Bismark's intreden in 't ministerie en ging toen heen, straf en vastberaden als een militair, als een Hohenzollern, die een plicht te vervullen heeft. Maar ook Bismarck zal na het afscheid het hoofd rechtop gedragen hebben, - al meldt het verhaal 't niet.
Onder de opmerkelijke woorden in deze gesprekken is zeker niet het minst belangrijke het woord van den koning aan von Roon over Bismarck: ‘Hij zal niet willen.’
De menschen gevoelen eerst uw noodzakelijkheid, wanneer
| |
| |
ze denken: hij zal niet willen. En ook het lot heeft er genoegen in de eerste scherpte van onze begeerten weg te nemen, eer het onze wenschen inwilligt.
Toen Bismarck, tijdens zijn gezautschap aan het hof te Petersburg, den eersten aanval van zijn zenuwkwaal oudervond, werd zijn levenslust daardoor gebroken, en er was oprechtheid in zijn schrijven aan von Roon, toen hij zijn gezondheid een beletsel voor zijn eerzucht noemde. Maar achter onze gedachte staat een andere gedachte, en achter onzen wil is dikwijls nog een andere wil verborgen. De gebeurtenissen trokken hem in haar kring en Bismarck zou niet de groote staatsman geweest zijn, als hij niet geweten had, waar zijn plaats was. Hij wijst wel met een gebaar van minachting alle idee van deelneming aan de regeering van zich af; doch in waarheid komt hij naderbij; hij nadert de zaken in gelijke mate als ze tot hem naderen en zijn hulp vereischen.
Uiterlijk blijft hij koel; hij neemt zijn lot, zooals het valt, zelfs na de teleurstelling van Mei 1862, toen het ministerie hem rakelings ontging, paait hij zich openlijk met zijn gezantschap in Parijs. ‘Had ik maar de zekerheid ten minste tot 1875 hier gezant te blijven! Verschaf me die zekerheid en ik teeken engelenvleugels op uw photographie!’ - zoo schrijft hij aan von Roon ....
Maar neen, dat staat er niet; men leest in dien brief: ‘Verschaf me die of iedere andere zekerheid ....’ en daarmede verandert de kleur van den zin; men bemerkt aan de speling van de woorden de eigenlijke gedachte, die de schrijver niet uit zijn geest kan verdrijven. Telkens openbaren zulke zenuwtrekkingjes de grondstemming van zijn gemoed.
‘Ik ben hier goed, als ik hier maar blijven mocht,’ zoo kan men met eenigen goeden wil zijn woorden vertolken, en tegelijk gevoelt men, dat de briefschrijver bedoelt: Ik ben bereid, het ministerie te aanvaarden, zoodra de koning het beveelt, en op welke voorwaarden hij goed vindt.
En sneller gaat het tempo van Bismarck's verlangen, hoe meer de tijd van crisis nadert. Ja, men komt tot de overtuiging, al had von Roon's telegram hem niet bereikt, hij was te Berlijn toch tegenwoordig geweest, en hij had even goed, na eerst de wijde vlucht genomen te hebben, en dan al enger en enger kringen om het voorwerp van zijn begeerte te hebben
| |
| |
getrokken, het kostbare kleinood gegrepen, dat hem behoorde par droit de génie.
| |
III.
Bismarck was niet bang voor een crisis.
‘De groote crises zijn het weder, waarin Pruisen groeien moet, als wij er maar zonder vrees, ja roekeloos tot het uiterste toe gebruik van weten te maken.’
Hij heeft zich een crisis steeds als een Europeesche crisis voorgesteld; dien binnenlandschen storm over de leger-reorganisatie wilde hij niet geheel ernstig opnemen.
Een Oostenrijksch diplomaat maakte eenmaal, - het was nog in den tijd van den goeden ouden bondsdag, - tegenover Bismarck de opmerking: ‘De geschiedenis van Pruisen doet me denken aan het leven van een speler, die eenmaal een grooten coup gewonnen heeft, en er nu zijn huishouden naar heeft ingericht, alsof het zijn geregelde inkomsten waren.’
‘Welnu,’ antwoordde hem Bismarck, ‘als we zoo gelukkig zijn, waarom zouden we dan nog niet eens opzetten, om uit de moeilijkheid te geraken?’
Bismarck voelde, dat het oogenblik gekomen was, om ‘nog eens op te zetten.’ De tijd van het particularisme, onder de bescherming van het Heilig Verbond, was voorbij; de Europeesche revolutie van 1848 had daarover het vonnis gesproken. Doch de revolutie had de kracht, waarover zij beschikte, niet kunnen aanwenden. De revolutionaire leiders hadden gemeend, dat hun ideeën onmiddellijk konden heerschen; en daar op deze wereld geen functies zonder organen kunnen bestaan, zoo hadden de oude vormen zich weldra op de nieuwe ideeën gewroken; na korten tijd had het oude, de oude bond en de oude monarchie, zijn plaats in de wereld hernomen. Maar daardoor had het oude zijn levenskracht niet teruggekregen. Het was er zelfs misschien een beetje dooder door.
Het werk van de revolutie was door Napoleon III overgenomen. Napoleon verstond de kunst, om met ideeën en grootheden en machten te opereeren; en een voor een, niet altijd even handig, niet altijd even gelukkig, maar onvermoeid, maakte hij de conclusies der revolutie tot levende beginsels voor het staatsleven van Europa.
Ja, de tijd van het particularisme, van het zelfstandige pro- | |
| |
vinciale leven was voorbij. Zoowel in de nieuwe wereld als in de oude, zoowel in Italië als in Duitschland. Wie zou dan in Duitschland zijn voordeel doen met de macht, die door de opheffing van het particuliere staatsleven vrijkwam? De Duitsche bond was een schim. Er kwamen slechts twee staten in aanmerking: Oostenrijk en Pruisen. Oostenrijk was een historische macht, men kon het niet missen in het Europeesche staatsleven; Pruisen was een misbaksel, - een misgreep van de Voorzienigheid, zooals de diplomaten, ook de Pruisische, in hun vertrouwelijke oogenblikken erkenden, - een misbaksel met plompe extremiteiten en een smal, onzichtbaar middel; maar het hart van Pruisen was gezond. Het monster leefde. Het kon groeien, dacht Bismark, - in een crisis.
‘Pruisen moet zich verzadigen; voor dien tijd zal het niet rustig worden,’ zeide van de hoogte van zijn slot Johannesberg, de oude, verbruikte Metternich, nog niet geheel kindsch, maar toch op dien leeftijd, waarop de wereldsche zaken een kinderspel lijken. O zeker, rijkskanselier uit de oude doos, voor landen en kinderen, die de groeiziekte hebben, is niets beter dan voeding!
Pruissen moest groeien, dacht Bismarck.
En zijn krachten bijeenhouden voor het gunstige oogenblik van verzadiging.
Toen hij voor het eerst als minister in de budget-commissie van den landdag kwam, sprak hij vertrouwelijk ongeveer:
Deze strijd tusschen landdag en regeering wordt veel te tragisch opgevat. Omdat ik in Frankrijk geweest ben en Napoleon III gesproken heb, verwacht gij vreeselijke dingen van mij, maar, in waarheid, ik heb daar op mijn reis in 't Zuiden eens een olijftak geplukt, en dien zal ik U op zijn tijd als teeken van vrede aanbieden. Geloof me, ge maakt te veel ophef van deze constitutioneele crisis. We zijn wat snel in ons oordeel; we zijn misschien te beschaafd, te critisch, om een constitutie te kunnen verdragen. Zoo'n crisis is geen schande, maar men moet er ook niet te veel gewicht aan hechten. Hebben wij een te groot leger, welnu laat het ons gebruiken. Niet door uw groote woorden, zult ge u in Duitschland doen respecteeren, niet naar uw liberalisme ziet Duitschland uit. ‘Duitschland kijkt niet naar Pruisen's liberalisme, maar naar Pruisen's macht.’ In zijn macht ligt de aantrekkingskracht van Pruisen. Die macht zal de groote vragen van den tijd beslissen, en niet
| |
| |
uw meerderheidsbesluit. Geen redevoering geeft den doorslag, maar bloed en ijzer. -
Begreep Bismarck dan niet, dat de meerderheid van den landdag door pal te staan voor het budgetrecht, op hàar wijze hetzelfde beoogde, als hij deed: het losrukken van den staat uit oude banden, die zijn groei verhinderen?
Waarom zou Bismarck het niet hebben ingezien? Zijn woorden sluiten het denkbeeld van een samengaan niet uit; en later, in den strijd met den landdag, gedurende de volgende jaren, hoort men dikwijls, zelfs onder Bismarck's scherpste redevoering den toon klinken: Waarom helpt ge mij niet op mijn wijze! Maar de kamer liet hem alleen; zij liet den minister zijn steunpunt uitsluitend in de regeeringskringen zoeken en zij liet zich zelf op zijde schuiven. Zij vertrouwde noch zijn plannen, noch zijn manieren, noch zijn taal.
De afkomst dier plannen was hun verdacht, maar ten onrechte.
Bismarck heeft veel van Napoleon III geleerd, maar hij komt niet uit zijn school. Uit zijn aard is hij eerder zijn tegenvoeter. Het Europeesch, het Pruisisch vraagstuk is hij zich in eigenaardigen vorm bewust geworden. Zijn plannen, zijn wegen waren van hem zelf. Alleen voor zijn toon en zijn houding geldt dit misschien niet ten volle. Bismarck heeft een school als diplomaat doorgemaakt. Maar de man, van wien hij overgenomen heeft, was niet in Frankrijk; men moet hem eerder aan den kant van Oostenrijk zoeken. Bismarck heeft van zijn vijand, van Oostenrijk, willen leeren. En leert men ook eigenlijk niet alleen van zijn vijand, - indien men hem overtreffen wil in zijn vak?
In Bismarck is zulk een rijk leven, dat het naar alle kanten overborrelt. Het is alsof de natuur, na zoo lang in die reeks van pommersche landjonkers, zijn voorvaders, gezwegen te hebben, op eenmaal revanche neemt en in hem alle sluizen heeft opengezet.
Bismarck is openhartig, dat wil zeggen: hij kan zijn mond niet houden. Het is ongelooflijk, wat hij al niet durft zeggen aan den eerste den beste, bij tafel, in deftige samenkomsten. De wereld van onderen tot boven, van den Polakschen recruut af tot Zijne en Hare Allerhoogste Majesteiten toe, is voor hem een Janklaasenspel, en hij laat de poppen dansen en grimassen trekken voor eigen pleizier.
Zijn humor verplaatst hem in de meest verschillende toe- | |
| |
standen, en hij is landman met de boeren, diplomaat aan het hof, republiekein met Kossuth en een socialist met Lassalle. Ja, men behoeft er niet aan te twijfelen, zoo hij maar het genoegen der kennismaking had gehad, hij zou anarchist geweest zijn met Ravachol, - goedlachs en hartelijk tot aan de onderste sport van de ladder, waaraan hij den boef zou hebben laten ophangen.
Onder die wisselende physionomieën van den man zijn er twee blijvend. De eene is oorspronkelijk, het is het studentengezicht, - van den Bursche, uit den ouden goeden tijd, romantisch, satyrisch, uitgelaten, de wereld op haar kop stellend, het vulgair-Heiniaansche type. Bismarck is altijd de Bursche gebleven, niet alleen in zijn gesprekken, niet alleen in zijn familiare brieven, maar in zijn rapporten, maar in zijn omgang met hoogstgeplaatsten. Als hij verslag geeft van zijn onderhoud met een politiek personaadje, moèt hij vermelden, dat de man voor de gelegenheid spiksplinternieuwe blauwe glacé-handschoenen had aangetrokken, en als hij kan, neemt hij de gelegenheid waar, om kroonprins Frederik te plagen, die Bismarck's grappen onuitstaanbaar vindt.
In dien duivelshumor ligt niets, wat niet Noordduitsch is; maar Bismarck kan ook den Mephistopheles - Don Juan spelen, en dat is een meer voorname duivelsnatuur.
‘Will nunmal recht den Teufel spielen.’
Want de studentenphysionomie kan plotseling overgaan in de houding van den diplomaat-grand seigneur. Niet te vergeefs is Bismarck gedurende acht jaren bij den Duitschen bondsdag gezant geweest, in aanraking met allerlei slag van diplomaten, in dagelijkschen omgang met de Oostenrijksche politici uit de school van vorst Schwartzenberg, - los, cynisch, verdorven, maar groote heeren en echte cavaliers.
In 't eerst is hij een weinig van hun roué-toon geschrikt, want zijn aard is in den grond zwaarmoedig en vol harden ernst. ‘Het leven een spel, waarin de speler zijn kansen waarneemt, om zijn ijdelheid te kunnen bevredigen!?’ Dan weet hij zich echter in die manieren te vinden, en hij drapeert den cavalier-mantel om zijn stoere schouders, dat zijn gestalte de elegant-zorgelooze houding krijgt, de winnende en tegelijk uitdagende manieren aanneemt, van den grooten heer, die zich verwaardigt een diplomaat te wezen.
| |
| |
Pruisen moest tegen Oostenrijk opgewassen zijn. Maar om met iemand te kunnen handelen, moet ik zijn taal spreken. Alleen op die voorwaarde krijg ik iets van hem gedaan, zoo word ik hem de baas.
Die Frankforter leerjaren hebben Bismarck den toon aangegeven van het muziekstuk, dat hij zou uitvoeren. Door zich in manieren als hun gelijke voor te doen, heeft hij de Oostenrijkers, wanneer hij 't noodig achtte, naar zijn pijpen doen dansen. Een van Bismarck's verhalen is, hoe hij de onderteekening der conventie van Gastein van de zijde van Oostenrijk bewerkt heeft, door zich een rechten waaghals te toonen bij het vingt-et-un. Zijn Pruisische collega's te Gastein waren verwonderd over zijn hartstochtelijk spel. Maar Bismarck wist wat hij deed. De Oostenrijksche diplomaat beoordeelde zijn menschen naar hun manier van spelen, en hij moest denken: die kerel laat niet los. ‘Eigenlijk’, zoo besluit Bismarck zijn verhaal, ‘had ik mijn tweehonderd thalers verlies op rekening van den staat kunnen stellen, want de Oostenrijksche minister heeft mij daarna alles toegegeven. Later heb ik nooit meer gespeeld.’
Men behoeft zoo'n anecdote, door Bismarck verteld, nog niet voor zuiverc historie te nemen, ze karakteriseert echter volkomen.
Bismarck's Mephistophelestrant maakt geen contrast met zijn studentenmanieren. Hij weet de twee physionomieën in elkander over te doen gaan en dan krijgt zijn humor een scherpen kant, krijgt graat en stijl.
Bij voorbeeld:
Hier, in een diplomatisch rapport, is de grand seigneur uitsluitend aan 't woord.
Bismarck schrijft in overigens onbelangrijke omstandigheden:
‘Om een pressie uit te oefenen op Oostenrijk, is voor 't oogenblik een samengaan met de Duitsche middenstaten gewenscht. Wij loopen geen gevaar, ons hierdoor te binden. Wij vangen alleen hun wind in onze zeilen op.’
Het sarcasme is hier zoo voornaam.
In den landdag heeft hij in een discussie een dergelijk beeld gebruikt. Daar kwam de student te voorschijn onder den Mephistopheles, omdat Bismarck zich boos maakte en zich liet gaan.
Men had hem verweten, dat hij met alle winden gedraaid was. ‘Ik vraag u, hoe zal men dan anders doen, wanneer
| |
| |
men te scheep is en vooruit wil komen, als het roer naar den wind draaien. Ten minste, indien men zelf geen wind maken wil. Dat laten wij aan anderen over.’
Een vergadering houdt niet van zulke taal, en zij wautrouwt den leider, die de manieren van het vingt-el-un spel in de behandeling der landszaken overbrengt. Als Bismarck den afgevaardigden zegt: Gij moet het conflict niet tragisch opvatten; dan denken zij aan den speler, bij wien zijn vrouw komt klagen over de zorgen van het huishouden, en die haar vertroost met de hoop op de groote winst, waarvan hij zeker is.
Was Bismarck dan een speler?
Ook voor partijgenooten golden zijn eerste handelingen op het terrein der buitenlandsche politiek voor gewaagd spel. Het scheen hun een opzetten in den wilde, een hazard. Maar voor wie het geheel kan overzien, is er methode en samenhang in zijn koenste en meest uitdagende slagen; midden in de hitte der gebeurtenissen verliest hij het oordeel niet uit het oog, gevormd in de oogenblikken, dat hij ver van de gebeurtenissen afstond. Zijn instinct en zijn verstand dienen hem tegelijkertijd; hij is hartstochtelijk en tevens zeer koel. Men moet steeds aan de partij vingt-et-un denken tegen den Oostenrijkschen minister in Gastein gespeeld.
Maar hoe is het met recht en zedelijkheid gesteld bij zulke handelingen.
Het wordt dikwijls betwijfeld, of de vraag naar het beginsel hunner handelingen zich ooit voordoet bij de machthebbers. ‘Het kuiken, dat wij hebben uitgebroed, kunnen wij ook den nek omdraaien, als het ons te pas komt,’ zeide Bismarck van den hertog van Augustenburg, toen deze zijn aanspraken op Sleeswijk-Holstein deed gelden tijdens den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog tegen Denemarken.
Het is moeilijk een sterker uitdrukking te vinden voor het overwicht van macht boven recht, en het woord snijdt zoo brutaal, dat men er den grond van Bismarck's gedachte in meent te voelen. Wat brutaal is, is echt. Wie zou het geheel durven ontkennen? Toch leert het woord weinig omtrent Bismarck's gedachtenleven; dat gaat nog een beetje dieper.
De quaestie van Augustenburg's rechten op Holstein en Pruisen's annexatie-lust is wel degelijk in de regeeringskringen behandeld. De rechten van den hertog van Augustenburg
| |
| |
hadden een voorstander in den kroonprins Frederik. Toen men wilde, dat hij zijn betrekking tot den hertog zou gebruiken, om hem gunstig voor Pruisen's plannen te stemmen, antwoordde hij, dat hij minder een vriend was van den hertog van Augustenburg, dan van het recht; en in verschillende memorieën heeft hij zijn standpunt klaar en krachtig gehandhaafd, zonder zich te ontzien, of hij Bismarck ook krenkte.
Deze moest van zijn kant den troonsopvolger ontzien, hij deelde hem zelf de geheimste bescheiden over de onderhandelingen mede, en hij leende het oor aan de tusschenpersonen, die verstandhouding, zoo mogelijk overeenstemming, wenschten tusschen den minister en den kroonprins.
Hoe luidt Bismarck's antwoord op de voorstelling van zijn aanstaanden heer, dat het recht boven het staatsbelang gaat?
Bismarck roert de beginselvraag ter nauwernood aan; hij vertelt alleen, wat hij tot nog toe gedaan heeft, en hij legt er den nadruk op, dat hij de handelwijze van Pruisen naar geen kant gebouden heeft. Daar komt het op aan: alle mogelijkheden zijn in 't oog gehouden, Pruisen kan vrij kiezen. Het heeft te beslissen. Hij verbergt daarbij niet, dat de Augustenburger hem geen belang inboezemt; maar, zoo noodig, is er zelfs voor een Augustenburger plaats in zijn systeem.
Rechtvaardig, - zoo vul ik Bismarck's gedachtengang aan, - is datgene waartoe men vrij besluit en waarvoor men bereid is al zijn macht in te zetten. Vrijheid! dat is zijn recht.
Het begrip van vrijheid, waaraan de geniale persoonlijkheid tot haar ontwikkeling behoefte heeft, legt Bismarck ook ten grondslag aan den staat. Die staat is hem een levend geheel. Hij vereenzelvigt zich met den staat, en hij vereenzelvigt den staat met zich.
Vrijheid om zijn persoonlijkheid te doen gelden, eischt hij ook voor zichzelf; en achter de uitgelatenheid van den student, achter de voornaamheid van den grooten heer treffen wij hier het wezen aan van Bismarck's individualiteit: den vrijheidsdrang zijner persoonlijkheid.
Maar dat streven naar vrijheid heeft voor Bismarck zijn bepaalde kleur.
Te bekend dan dat het niet voldoende zou zijn, om er slechts met een enkel woord op te zinspelen, is het verhaal van den man, die op den morgen na de capitulatie van Sedan door
| |
| |
Bismarck's slaapkamer gaat en op zijn beddetafel een stichtelijk boek opengeslagen vindt. Maar er mag misschien wel aan herinnerd worden, dat het een herrnhutsch aandachtsboek, dat het piëtistische lectuur was.
Er loopt een breede ader van piëtisme door Bismarck's gemoed. Het is de godsdienstige stemming van den man, die het onmiddellijk gevoel heeft van de nabijheid Gods en die, in de verzekerdheid met God samen te gaan, alle uiterlijke steunsels verwerpt. Dat gevoel omvat de wereld en sluit zich toch binnen de persoonlijkheid op. Het erkent den regel, maar vindt in zijn godsdienstig bewustzijn de vrijheid, om daarbuiten te gaan. Cromwell had dat gevoel. Bismarck heeft het. Niet onvermengd, evenmin als Cromwell. Bismarck is geen zendeling, hij is een edelman. ‘Wanneer ik niet op mijn God kon rekenen, zoo gaf ik gewis niets om aardsche heeren. Ik heb immers genoeg om van te leven, en ben, hoop ik, voornaam genoeg.’ Zulk een woord geeft de juiste schakeering aan van Bismarck's piëtisme.
Uit dat zeer persoonlijk piëtisme - het zit den Noordelijken volken in 't bloed, - spruit zijn verachting voor theorieën voort. Een man en een Staat hebben hun recht in zich, niet daarbuiten, zoo is zijn overtuiging.
In sommige van Bismarck's brieven uit de jaren 1864 en 1865 vindt men godsdienstige ontboezemingen. Men leert daaruit zijn gewetensbezwaren kennen, niet omtrent zijn behandeling van den hertog van Augustenburg, integendeel, maar omtrent zich zelf. Hij vreesde Pruisen's vrijheid van beweging belemmerd te hebben, door te zeer toe te geven aan de overwegingen en bezwaren van het hof. ‘Als Staatsman ben ik niet genoeg doortastend,’ klaagt hij, ‘ik gevoel me eerder laf.’
Pruisen had in 1864 en 1865 een stap vooruitgedaan, het had zich gedragen als de gelijke van Oostenrijk; het moest nu de gevolgtrekking opmaken uit zijn houding en de suprematie in Duitschland durven aanvaarden. Daarvoor was een breuk met het verleden noodzakelijk. En Koning Wilhelm had nog altijd de neiging om Oostenrijk als zijn broeder en Frankrijk als den aartsvijand te beschouwen. Met sentimentaliteiten komt men tot geen resultaat.
Maar Bismarck kreeg van den koning verlof Napoleon III in Biarritz te bezoeken.
De crisis brak door. ‘Die groszen Krisen bilden das Wetter,
| |
| |
welches Preuszens Wachsthum fördert, indem sie furchtlos, vielleicht auch sehr rücksichtslos von uns benutzt werden.’
| |
IV.
October 1865 in Biarritz. Twee mannen wandelen langs het strand in het zachte herfstzonlicht na het déjeuner in de keizerlijke villa. Die twee mannen hebben het lot van het vasteland van Europa in hun handen. De een gaat moeilijk, hij moet op den arm van een vertrouwde steunen. De ander zet den voet flink op den grond, en hij spreekt geniaal, geestig, scherp, overvloeiende van gedachten en uitzichten. Napoleon, de langzame man, houdt een enkele maal een kleinen cursus over politiek, om dan zwijgend, ongeloovig maar geboeid, te luisteren naar den spot en de redeneeringen van zijn metgezel.
Napoleon is de heerscher. Hij ziet van zijn troon, van zijn Europeesche standplaats, de gebeurtenissen in de verte liggen, en hij laat ze naar zich toekomen, ze ordenend, en wachtend, totdat ze zich schikken; vertrouwend op zijn macht, op zijn ster. Hij is de objectieve staatsman.
Bismarck is de Titan. Hij wil de gebeurtenissen grijpen en ze dwingen naar zijn wil, dat ze het voetstuk vormen voor zijn macht en voor de macht van zijn land. Hij is de subjectieve staatsman.
Napoleon onderricht zijn onstuimigen metgezel. En hij is tevreden, over zijn leerling; de leerling is in staat zijn taak te vervullen. Desnoods zal de leermeester hem in 't goede spoor kunnen houden.
(O Sire! beseft ge dan niet, dat de natuur gaat boven de leer? Pas uw combinaties toe, toon uw meesterschap in het opwerpen van hinderpalen, - den dag, dat deze man begrijpt op zich zelf te kunnen staan, zal hij zich schrap zetten! En het verbond, dat gij u thans niet verwaardigt met Pruisen te sluiten, wanneer ge het hem op dien dag van den triomf door een gezant zult aanbieden, - hij zal het koeltjes opsteken met een: ‘Wij zullen zien.’ In uw hart, Sire, zult gij hem dan bewonderen om de stoutheid van zijn geest; maar pas op voor het oogenblik, waarop hij u uw tractaat terug zal zenden met
| |
| |
het woord: Ik wìl niet en nimmermeer. Dat is het uur van het verderf voor u, voor uw geslacht, voor uw rijk.)
Langzaam wandelen die twee over het strand van Biarritz in het koesterend schijnsel van de zonnestralen. Bismarck geraakt al meer in opwinding over zijn eigen woorden. ‘Hij is dol,’ fluistert de keizer den vertrouwde in 't oor, op wiens arm hij leunt; en een glimlach gaat even over de matheid van zijn gezicht. Zoo'n grein van dolheid mishaagt hem niet.
Voor Bismarck was de gang naar Biarritz het beslissende moment van zijn loopbaan. Hij heeft van Napoleon geleerd. Niet door de woorden van den keizer, maar door zijn persoonlijkheid. Hij heeft den man leeren kennen, met wien hij rekening had te houden, en hij heeft zich zijn manier om de zaken van Europa te beschouwen eigen gemaakt. Om de Oostenrijksche diplomatie te overtroeven, heeft Bismarck haar houding en taal overgenomen; om met Napoleon te kunnen handelen, heeft hij zich zijn zienswijze geassimileerd. Als hij naar Berlijn terugkeert, is hij niet langer een Pruisisch minister, die den toestand van Europa in 't oog houdt, hij is een Europeesch staatsman geworden; en hij leidt de Pruisische politiek definitief op den heirweg van Europa. Hij sluit met Italië het of- en defensief verbond tegen Oostenrijk; hij stelt een hervorming voor van den Duitschen bond op de basis van het algemeen stemrecht.
Het was een revolutie, waarbij de strijd over het budget en de legerreorganisatie zijn beteekenis verloor. Hij zette die revolutie door, hij alleen. Toen in Juli 1866 de oorlog tegen Oostenrijk uitbrak, was Bismarck gehaat; het Pruisische leger trok uit zonder geestdrift, de burgerij verwachtte een onheil. Maar op de tijding van het eerste succes, de capitulatie van het Hannoversche leger, greep er een omkeer in de stemming plaats. Berlijn illumineerde; de volksmenigte verzamelde zich voor Bismarcks huis; men wilde hem zien, hij moest tot het volk spreken. Eensklaps was de openbare meening uit haar loomheid opgewekt en straalde van enthousiasme. Een vonk schoot uit de doffe wereld der gemoederen te voorschijn en toonde Bismarck, dat zijn werk gegrepen had in het leven van het volk. De schok was gekomen, het gewicht had zich verplaatst; het zwaartepunt van Duitschland lag in 't Noorden, - daàr, waar hij stond.
De daad van het leger voerde op de velden van Bohemen
| |
| |
Bismarck's gedachte uit. Terstond na Königgrätz nam hij de geheele leiding weder in zijne hand. Het was geen Duitsche vrede, dien hij sloot, maar een Europeesche vrede of liever een Europeesche wapenstilstand. De inmenging van Frankrijk verhinderde, dat Pruisen met één worp zijn doel bereikte. Oostenrijk bleef ongerept, de erkende suprematie van Pruisen werd beperkt tot de staten ten Noorden der Mainlinie, Zuid-Duitschland zou zijn zelfstandigheid behouden.
De koning was ontevreden; maar hij bukte. Koning Wilhelm gevoelde zich als iemand, wien onverwacht een groot geluk te beurt valt, hij wilde edelmoedig wezen en toch geen suipper van zijn geluk opgeven. Zijn blijdschap uitte zich in een stroom van vage aandoeningen.
Onderwijl moest zijn minister geschiedenis maken en maakte geschiedenis. Met zelfbedwang. Ook hem was de gelukkige uitkomst van den oorlog bijna te machtig geworden. Het ondervondene bleef hem niet in de kleêren zitten, het drong door tot het hart, het vervulde zijn wezen. Ja, het was hem, alsof de gebeurtenissen, die haar oorsprong in zijn ziel genomen hadden, tot haar uitgangsplaats terug waren gekeerd en daar dooreenwoelden met een verward gejubel. Wanneer hij alleen was, overmeesterden hem zijn zenuwen; zijn tranen waren niet tot bedaren te brengen. Doch als onderhandelaar, als staatsman stond hij op zijn post gelijk een paal. Hoe meesterlijk is zijn houding tegenover zijn koning, tegenover den Oostenrijker, tegenover den Franschman! Hoe weet hij het gansche register van zijn hulpmiddelen te gebruiken, zijn humor, zijn voornaamheid, zijn Napoleontisch idealisme! Zelfs speelt Bismarck de rol van Napoleon, - maar van den ouden, den echten, van den Bonaparte, die Cobenzl een porseleinen servies voor de voeten smijt, - als hij midden in 't gesprek op een voorwaarde, door den Oostenrijker gesteld, oprijst met een vaart, dat zijn stoel tegen den grond smakt, en met dreigend gebaar roept: ‘Dat is een nieuwe oorlogsverklaring; zelfs al neemt de koning het artikel aan, ik onderteeken zoo'n verdrag nooit.’
Zijn kwaad humeur bewaarde Bismarck voor de Zuid-Duitsche staten, die zelfstandig zouden blijven, volgens het tractaat.
Daar kwamen ze aan, de Zuid-Duitsche afgezanten; het eerst verscheen de Beiersche minister, baron von der Pfordten, in Nikolsburg. Bismarck mocht den man wel lijden; in vele
| |
| |
omstandigheden waren zij samengegaan, en pas de laatste gebeurtenissen hadden hun wegen gescheiden. Thans wilde hij den man zelfs niet zien, hij liet hem met krijgsgevangenis dreigen, omdat hij 't gewaagd had op Pruisisch machtsgebied te verschijnen, voordat Pruisen den vrede met Beieren gesloten had. De arme von der Pfordten! hij waarde als een schim op het plein van Nikolsburg rond, een schim in zwarten rok, te midden van de uniformen, waarvan de plaats wemelde.
Eerst in Berlijn stond Bismarck den baron von der Pfordten te woord. En hij was streng. De oorlogsverklaring aan Pruisen zou Beieren opbreken. Bismarck kon het kuiken den nek niet omdraaien, dat verbood de Europeesche vrede; maar hij zou 't het kuiken benauwd maken. Dat kon geen macht ter wereld hem verhinderen.
‘Waarom stelt gij aan Beieren zulke eischen?’ vroeg baron von der Pfordten. ‘Veel strengere dan aan de andere staten!’
‘Natuurlijk!’ zeide Bismarck. ‘De anderen hebben voorspraak gevonden, ik moest ze door laten sluipen. Gij betaalt voor de rest.’
‘Zoudt ge soms deuken,’ vervolgde Bismarck na een poos, ‘dat andere mogendheden edelmoediger zijn? Wat zou Frankrijk niet gaarne Rijnbeieren bezitten! Ja, - als ik zeker was, dat Beieren een verbond met Pruisen wilde sluiten, om het te allen tijde met zijn leger bij te staan! dan zouden mijn voorwaarden veranderen.’ Bismarck's stem klonk vriendelijk: ‘Zoudt gij, de Duitscher, met ons, Duitschers, te zamen willen gaan en goed en bloed wagen?’
Het gezicht van von der Pfordten verhelderde. Hij kwam naderbij met uitgestrekte hand. Bismarck stond van zijn stoel op en zonder dat een woord hun gedachte behoefde te verduidelijken, omarmden zij elkander.
Het is een tooneel, die omhelzing. Er schuilt bedoeling in, maar ook zoo diep, zoo grondeerlijk ligt er natuur in. De handslag van twee mannen, de trouw, het geloof!
Den dag daaraanvolgende zond Benedetti, de Fransche gezant, zijn ontwerp-tractaat aan Bismarck, waarbij Frankrijk een aanvallend en verdedigend verbond met Pruisen aanging op voorwaarde van de verwerving van Luxemburg en van België. Het is het stuk, dat later door ‘de Times’ wereldkundig is geworden.
| |
| |
Bismarck had, zoo niet tegen de letter, dan toch (wat veel erger is) tegen den geest van den met Oostenrijk gesloten vrede gehandeld, door den nauwen bond met de Zuid-Duitsche staten aan te gaan. Hij kon het verlangen van Frankrijk niet geheel afwijzen. Daarenboven lag een verbond met Frankrijk niet buiten zijn plannen, mits het verbond niet eenzijdig was. Nog kon de pasgevormde macht van Noord-Duitschland niet op zich zelf staan en verdragen aan andere mogendheden voorschrijven. Hij bleef dus met Frankrijk onderhandelen en stelde een beslissing uit.
Bismarck wachtte, totdat de toestand zich bevestigd had.
Maar de komende jaren brachten geen volkomen zekerheid. Oogenschijnlijk zijn het jaren van triomf voor hem: de Noordduitsche bond wint aan innerlijke kracht, de macht van Napoleon slinkt. Inderdaad besefte Bismarck, dat hij de gebeurtenissen in Duitschland niet meer beheerschte. De strooming van het volksbewustzijn, die hem in 1866 de macht had gegeven, was verloopen. Zijn omkeer in de politiek ten voordeele van liberale instellingen had de conservatieven vervreemd. De liberalen wantrouwden hem. In de regeeringskringen vreesde men hem. Hij moest er op verdacht zijn, dat men hem den voet zou lichten. Op den steun van den koning kon hij niet altijd dadelijk rekenen. Hij stond alleen, en evenals een kunstenaar het scherpst de fouten van zijn eigen werk ziet, zoo zag hij duidelijker dan een ander de gebreken van zijn schepping, de onzekerheid van de toekomst van Duitschland.
Zijn toorn en zijn verdriet bereikten hun hoogtepunt op het eind van het jaar 1869, in het begin van 1870. Hij trok zich al meer terug in de eenzaamheid van Varzin. Von Roon, de trouwe vriend van vroeger dagen, begon te klagen over Bismarcks souvereine verachting voor menschen en zaken. En die wereldverachting klom daar ginds in Varzin tot een uiterste bitterheid. De Titan, gebonden door den geheimen tegenstand der dingen, wrong zich van de pijn, die hem zijn banden aandeden.
‘Wat is er met zoo'n koning te beginnen! en met zulke ministers! Alles streeft mij tegen! Alles verlaat mij! Weten ze dan niet, dat, wanneer ik mijn hand terugtrek, het gebouw ineen moet zinken onder het spottend gelach van de gansche wereld!’
| |
| |
Terg dien man niet, o Napoleon, dat hij uit zijn eenzaamheid te voorschijn komt.
Het lot beschikte 't zoo. Frankrijk verklaarde den oorlog.
En zie daar steeg een vreugdekreet op door alle Duitsche gouwen. Het was alsof Duitschland gedrukt was geweest door denzelfden angst, die Bismarck in zijn eenzaamheid bekneld hield. Nergens een aarzeling, toen het beslissende woord gevallen was. Zuid-Duitschland verhief zich, om Pruisens leiding te volgen met een blijdschap niet minder dan de geestdrift der getrouwe Brandenburgers. En ze kwamen van het gebergte, ze kwamen van de kusten, ze kwamen van de oostgrens, ze kwamen uit de Rijnlanden, de scharen, bezield met éene gedachte, gedragen door dat éene onnoembare geluk, dat onder vele geslachten slechts aan enkelen wordt toebedeeld: het geluk, om gezamenlijk het hoogste te mogen inzetten voor een hoog doél.
De golf van het volksbewustzijn droeg wederom het werk van den grooten staatsman.
Toen richtte ook Bismarck zijn oorlogsverklaring aan Frankrijk; en hij zond Benedetti's ontwerp-trachtaat de wijde wereld in. Het zou zijn adres wel vinden: het keerde terug, van waar het gekomen was. Met Frankrijk rekende Duitschland niet meer.
Misschien had in 't diepste bewustzijn van den man dat stuk papier op Bismarck's geweten gelegen, als een getuige van zijn lafheid, van een zonde begaan tegen zich zelf.
Door zijn daad bevrijdde hij zich daarvan.
Duitschland stond in de volheid van zijn macht.
Zoo dacht, zoo gevoelde Bismarck toen.
‘Rücksichtslos!’
Byvanck. |
|