| |
| |
| |
Conservatief of progressief.
‘Unus pro omnibus, pro uno omnes.’
Conservatief of progressief.
In deze tegenstelling ligt een kenmerkend onderscheid tusschen de oude economie en de nieuwe leer der samenleving. Een onderscheid tevens tusschen de oud liberale staatkunde en het streven van hen die ingrijpende hervormingen verlangen.
Aan deze opmerking moeten belangwekkende vragen zich aanknoopen.
Waarom en in hoever is deze liberale partij, vroeger toch, in theorie en praktijk, koen en doortastend, conservatief geworden?
Waarom heeft zij, nog altijd machtig, het jonge geslacht van zich vervreemd en moet zij tegelijk de geestdrift missen en de bekoring der jeugd?
En aan den anderen kant, zou toch niet met behoud der oude economische grondstellingen, aan den hervormingsdrang van onzen tijd voldaan worden door geleidelijke uitbreiding der staatsbemoeiing?
Of welke diepere beginselen moeten den vasten bodem zijn voor een consequent progressieve politiek?
| |
I.
De oude oeconomie had, als ieder intensief eenzijdige theorie van den aanvang af de praedispositie om van het eene uiterste in het andere te vallen. Zij was eenerzijds volkomen revolutionair omdat zij de negatie is van iedere historische ontwikkeling en ieder langzaam opgegroeid organisch verband; maar anderzijds nam zij bij al hare redeneeringen stilzwijgend of uitdrukkelijk
| |
| |
de onveranderlijke doelmatigheid aan van de voornaamste rechtsinstuten die zij aanwezig vindt.
De liberale partij, die de toepassing beproeft der oeconomische beginselen, stond in den aanvang geheel op den bodem der revolutie. Zij werd de partij der toekomst en voldeed, oude en murw gewordene vormen verbrekende, aan de nobele aspiratien der naar vrijheid hakende volken.
Het grootsche denkbeeld van de liberale oeconomie gelijk van de liberale politiek was, gelijk het heden gebleven is, de vrijheid van den individu.
Het liberalisme is individualisme, en men was als individualist in volkomen overeenstemming met den tijdgeest. Gelijk de materialist zich het leven denkt als de functie van een stel atomen, denkt zich de oude oeconoom de maatschappij als eene vereeniging van zelfstandige individuen die zich jegens elkander gedragen met de mechanische zekerheid van natuurwetten. Dezelfde toepassing eener eenvoudige causaliteit zou gelden in de stoffelijke natuur en in het groote rijk van den menschelijken geest. Met denzelfden sleutel waarmede men reeds tot zoo menig verborgen schuilhoek was doorgedrongen zou men ook de kamers openen van het hart.
Naauw verwant aan het materialisme in zijne grondslagen, werd de oude oeconomie materialistisch ook in haar streven. Hare leer van productie en verdeeling was gegrond op het denkbeeld van een onveranderlijke werking van natuurdriften. En deze negatie van ieder zedelijk beginsel op het gebied der stoffelijke welvaart, maakte het bezit van goederen einddoel in stede van middel. Het streven van ieder individu, onvermijdelijk en natuurlijk, was veel genot tegen weinig moeite en de vrijheid werd het middel om dit streven te ondersteunen. Voor iedere klacht over armoede, ellende, hardvochtigheid, voor iederen kreet over onrecht, heeft de oude oeconomie één universeel recept: meer kapitaal. Kunst, intellectueele en zedelijke ontwikkeling werden ondergeschikt aan de vermeerdering van den rijkdom. Vooruitgang was: meer handel, meer nijverheid, nieuwe opeenstapeling van producten. En indien men andere motieven in het menschelijk leven erkende dan de zelfzucht, andere doeleinden toeliet dan stoffelijk genot, toch bleef men ze uitzonderen van het alles overheerschend gebied waarop de mensch zijne betrekkingen regelt tot de natuur.
| |
| |
De grondgedachte van de oude oeconomie bleef onveranderd: de zelfstandigheid van den mensch, eene gedachte welke noodzakelijk leidt tot een om haren eenvoud aantrekkelijke politiek. De arbeidsverdeeling, de vrije concurrentie, het vrije contract, de absolute eigendom, de staat stootkussen tusschen de burgers: het zijn de logisch met het eerste axioma samenhangende middelen om te komen tot eene in waarheid vrije en welvarende maatschappij. Langen tijd scheen het inderdaad alsof de ervaring aan de theorie de hand reikte. En naar mate de zege der ontluikende vrijheid zich meer bevestigde, werd men meer overtuigd van de waarheid der beginselen. Men zag over het hoofd dat de beperkingen die allerwege werden in stand gehouden met de handhaving van een groot deel der rechtsorde en door de kracht van overgeërfde zeden, evenveel aandeel hadden aan de verkregen resultaten, als de eenzijdig uit het complex van feiten op den voorgrond gestelde, individualistische staatkunde.
Doch naarmate de oude oeconomie hare vrijheidsbeginselen zag zegevieren, overschreed men ook hoe langer hoe meer de grens, waar de bestaande beperkingen beter waarborgen gaven voor vreedzame ontwikkeling dan verdere destructieve maatregelen. Behoud werd van meer belang dan hervorming, en men werd gedwongen, tegen den immer sterker aandrang tot maatschappelijke reorganisatie en tegen de steeds feller kritiek van het bestaande recht, de maatschappelijke orde zooals zij in hoofdzaak gegeven is in bescherming te nemen en te verdedigen. Conservatief te zijn, ook waar men niet conserveert, wordt het toegejuichte streven; en de liberale partij wordt waar zij aan hare oude beginselen getrouw blijft, hoe ook gedreven van de eene concessie tot de andere, hoe ook medegesleept door den drang naar ontwikkeling in haar wezen, de partij van het behoud.
Dat de liberale politiek nog veel levenskracht vertoont ligt eensdeels juist aan haar conservatieve verdediging der maatschappij tegen de onbesuisde aanvallen waaraan zij blootstaat, maar anderdeels aan den glans die afstraalt van haar verleden. Het heeft heel wat individueele opofferingen gekost om wat nu gemeen goed is geworden te veroveren op de toenmaals behoudende geslachten. Het liberale ideaal heeft eenmaal de geestdrift der jongeren ontvonkt en juist deze geschiedenis van het liberalisme maakt het nog altijd dierbaar aan velen, die
| |
| |
reeds lang overhellen naar eene nieuwere oeconomie. Gelijk de fierheid en de gloed van onze jeugd ons verjongen en verwarmen in ouder dagen. Gelijk de vlam van voorheen door blijft blinken in rijper liefde.
Doch intusschen zijn nieuwe gedachten gekomen in de hoofden en nieuwe begeerten in het hart. Nieuwe gedachten van gemeenschap en solidariteit, nieuwe begeerte om te dienen en te dragen. Een groote stroom van christelijken gemeenschapszin beweegt de diepten van onze zelfzuchtige wereld. Aspiratiën wellen op naar hooger levensvormen en bij het toenemen der welvaart schrijnt het gekrenkte medegevoel. Er komen stemmen uit de menigte dat rijkdom geen bevrediging schenkt. Gij wilt de menschen vrij maken zeggen zij, opdat zij welvarend worden, maak ons veeleer welvarend opdat wij vrij kunnen zijn. Laat ons leven niet een jacht zijn maar een school, stel de gaven der natuur niet als prijzen voor een eeuwigen sport, maar als middelen om ons menschen te maken veredeld en vereend.
Bovendien zijn langzamerhand op wetenschappelijk gebied de liberale grondstellingen ondermijnd. De liberale verklaringen blijken meer in het duister te laten dan zij verlichten, en het beeld dat van de maatschappij is ontworpen, heeft aan de werkelijkheid getoetst al de eenzijdigheid der karikatuur.
De beginselen der oude oeconomie hebben eindelijk genoeg gezegevierd om de vervulling te mogen verwachten van de beloften die men zich had voorgespiegeld. Doch naarmate wij verder gaan op dezen weg van het individualisme wordt de onrust en de ontevredenheid grooter. Hoe langer hoe meer komt men tot het besef dat deze menigte van jagende en gejaagde individuen, die wij om ons heen zien en die ons zelven meevoert, zich steeds verder verwijdert van die kalmte en harmonie die wij hoopten te benaderen. Vooruit te komen in de wereld, zich een plaats te veroveren vooraan, voor zich en de zijnen een bevoorrecht kringetje uit te kappen uit het levende lijf der wereld, van welvarend rijk te worden, van rijk nog rijker, is de overheerschende drift van onze dagen. Doch wat is de prijs? Eer, invloed, materieel genot - maar ten koste van vrede en rust en meestal ook van de hooge voldoening van zedelijken vooruitgang. - De concurrentie is vrij geworden, de oude verbanden zijn verdwenen; men gaat waarheen men
| |
| |
wil, men mag overal zijne medearbeiders bestoken, men is volkomen vrij om al zijne intelligentie te stellen in dienst van zijn welbegrepen eigenbelang. En wat is het gevolg? De eene concurrent verjaagt den ander, om weldra op zijn beurt te worden verdreven. Het kapitaal vermeerdert en vermeerdert, maar op de puinhoopen van verspild en vernietigd kapitaal. En de arbeiders, onzeker, her- en derwaarts gedreven, in dienst van telkens nieuwe meesters, drijven elkander den arbeid uit de hand en het loon uit den zak. Elders slaat deze vrije concurrentie om in machtige combinaties die onder de hoede der contract-vrijheid groote kringen der bevolking op schatting stellen.
Naar Engeland en Amerika stroomt, als een nieuwe invasie van Hunnen en Vandalen, de overvloed van minder beschaafde volken, door de vrije concurrentie van mechanischen arbeid, de beste krachten uitdrijvend of demoraliseerend, op iedere theorie van kapitaalsvermeerdering en bevolkingsbeperking een bijtende spot. En eindelijk treedt in de menschonteerende gruwelen van den steeds verder verdeelden arbeid onder het Londensche uitpersingstelsel, een afgrijselijk schrikbeeld in de wereld van hetgeen worden kan uit onbeperkte concurrentie.
In alle maatschappelijke kringen, in het huisgezin, in de werkplaats, in gemeente en staat, wordt de zelfstandigheid der individuen grooter, maar naarmate de individueele wil tot opperheerschappij komt, wordt ook grooter de spanning, de nervositeit, de malaise. Overal verleidt het duizendvoudig teruggekaatst voorbeeld van genot en materieel welbehagen tot zelfzucht. Zij die door gemeenschap van streven of innerlijke verwantschap bijeen behooren, worden uiteen gedreven, en hoe langer hoe meer gevoelt men zich krank als deel van het scheurend organisme.
En aan den anderen kant is veel van wat moed schenkt en hoop voor de toekomst juist niet het gewrocht der oude oeconomie, noch der individualistische politiek, maar integendeel, met moeite en strijd op het individualisme veroverd. Het is de vrijwillige winstdeeling, zoolang als ziekelijke philantropie tegengewerkt en bespot; het is de coöperatieve beweging, het zijn de werklieden-vereenigingen, die stap voor stap hun recht van bestaan aan de liberale staatkunde hebben ontworsteld, het zijn de maatregelen op sociaal gebied die als een aanranding der vrijheid zoolang mogelijk zijn bestreden. Het zijn de wetten
| |
| |
die een eind gemaakt aan, - neen helaas nog niet, doch die althans beperkt hebben - de mishandeling van vrouwen en kinderen, wetten die gelukkig - naar een treffend woord van Ely - harder zijn dan harde harten. Het is de blijde opoffering van zoovelen om de ellende te lenigen, de kunst te beoefenen zonder ander loon dan zij zelve schenkt, de waarheid getrouw te zijn zonder gunst te vragen of te begeeren, het is in één woord de lust om een leven te lijden van dienst. En de dwang der wet, evenals de drang des harten, ontspruit uit dezelfde ontkenning van het individualisme, uit denzelfden gemeenschapszin.
Het kon niet anders of de liberale staatkunde moest den terugslag ondervinden, zoowel van de nieuwere denkbeelden als van de toenemende ontevredenheid.
Vooreerst door de erkenning dat de humaniteit hare eischen heeft, naast de staathuishoudkunde. Dat men echter zoodoende zijn eigen gebouw hielp ondermijnen, ligt voor de hand. Men houdt het stelsel in zijn geheel vast, maar erkent dat er overwegingen kunnen zijn... die het onbruikbaar maken. Wat men logisch op de ééne bladzijde opbouwt, werpt men op de volgende uit menschelijkheid omver. Een dualisme dat in hooge mate onbevredigend is. Er blijkt uit dat de liberale oeconomie slechts leert hoe men de maatschappelijke verschijnselen niet moet verklaren. Een beroep op de liberale beginselen wordt op zich zelf volkomen onvoldoende en aan den anderen kant blijft volkomen duister wat men onder menschelijkheid verstaat, hoever deze mag gaan, in welken vorm zij zich moet voordoen. Naast het bepaalde, in bijzonderheden ontwikkelde stelsel blijft zij vreemd, vaag, door geen wetenschappelijke orde verhelderd. Dat men ook zóó het goede kan treffen en getroffen heeft is niet te miskennen, doch dan zeker niet als gewilde consequentie van een beginsel. Feitelijk laten dan ook werkelijk overtuigde liberalen aan de humanitaire overwegingen een zeer geringen invloed, wanneer het niet op theoretische reserves aankomt maar op praktische maatregelen. En aan den anderen kant zijn een groot aantal zoogenaamde liberalen, meer weekhartig dan beginselvast, inderdaad niet anders dan beminnelijke opportunisten.
Verwacht men echter, in het staatsleven de theorie der vrijheid handhavende, de gewenschte verbeteringen van de verbetering der menschen, dan voorzeker staat men op nog zwakker
| |
| |
bodem. Een beroep op broederliefde en menschenmin past niet bij een stelsel dat door het eigenbelang hoopt te komen tot algemeene harmonie. Liberalen hebben ongetwijfeld minstens evenveel deelgenomen als anderen in werken van barmhartigheid. Maar niettegenstaande de heerlijke individueele pogingen van zoovelen, blijven de zelfzuchtige hartstochten oppermachtig heerschen en men vergeet dat men, eene hervorming der maatschappij verwachtende van de belangeloosheid der menschheid, op denzelfden, immer verloopenden zandgrond bouwt, waarom men steeds gereed is de socialistische bouwprojecten als hersenschimmen ter zijde te stellen.
Deze humanitaire verwatering der theorie heeft ongetwijfeld de strekking, in het tijdperk van overgang, om aan het individualisme een groote kracht te verleenen. Mannen zoo naïef consequent als baron Rothschild door een Figaro-reporter wordt voorgesteld, zijn niet bijzonder gevaarlijk. Er zijn er natuurlijk velen, die in den grond denken zooals hij: uitzonderingen daargelaten, heeft iedereen juist het vermogen dat overeenkomt met zijne energie, zijn arbeid en zijne intelligentie. Zij die veel gearbeid hebben en met veel succes, danken zeer begrijpelijk hun positie aan hunne eigene persoonlijke eigenschappen. Toch is deze theorie weinig overtuigend meer in onze dagen. Et pour cause! - Het gevaar ligt juist in de erkenning van de noodzakelijkheid eener humanitaire verbetering der maatschappij. Want dit kleed verlokt velen, die onkundig zijn van de theorie, tot eene politiek die hen steeds verder voert van het doel dat zij meenen na te streven.
In verband met dit opportunisme der liberale politiek staat onmiddellijk de grootere plaats die men in de moderne maatschappij aan den staat wil toekennen. Men wil den gendarme voogd maken over de zwakken en onmondigen. De eisch tot uitbreiding der staatsbemoeiing scheen in den aanvang zoo bedenkelijk dat men eene scheuring in de liberale partij als onvermijdelijk zich voorstelde. Het is echter gebleken dat men zich heeft vergist. Theoretisch was de zaak van ondergeschikt belang. De staat bleef wat hij was en de grens der staatsbemoeiing was van den aanvang af onbepaald. Het ingrijpen van den Staat was en bleef een subsidiair correctief. Hoe ver zal men hierin gaan? Ver, verder, zeer ver? Het antwoord is in de theorie niet te vinden maar in de omstandigheden; en de
| |
| |
waardeering van deze omstandigheden kon leiden tot de vorming van min of meer zelfstandige fractiën, het blijven fractiën. Zij behouden alle gemeen de individualistische wereldbeschouwing als het hechte cement eener groote partij.
Aan den eenen kant is deze toenemende behoefte aan Staatszorg zeer bedenkelijk. Dat men, naarmate men vordert met zijn gebouw, meer moet gaan oplappen en bijtimmeren, is niet zeer geschikt om van de voortreffelijkheid van het bouwplan een hoogen dunk te geven. Dat, naarmate het stelsel van vrijheid en zelfstandigheid verder doordringt in de maatschappij, de roep om nieuwe wetten, nieuwe maatregelen, nieuwe verordeningen dringender wordt, pleit gewis niet voor het stelsel zelf. Hoe meer correctief noodig is, hoe meer er valt te corrigeeren des te meer fouten moeten er zijn.
Aan den anderen kant is deze halfheid der liberale politiek weder een oorzaak van kracht. Zij beantwoordt juist daardoor aan de behoeften van een groot deel des volks. Een logisch, eenvoudig te vatten stelsel, waarvan men juist zooveel en zoo weinig in toepassing brengt als men wil. Een correctief van Staatsbemoeiing waarmede men geheel naar individueele neiging of inzicht huis houdt, waarmede men alle gebreken kan aanvullen en aan de stem van zijn geweten het zwijgen kan opleggen. Een schijnbaar onuitputtelijke bron van macht, waaruit men naar welgevallen kan scheppen, en die men kan gebruiken of in den steek laten precies zooals men verkiest en de omstandigheden het toelaten.
Het valt ongetwijfeld moeielijk te ontkennen dat door de uitbreiding der Staatszorg tot een gebied dat tot voor korten tijd bijna geheel aan de bemoeiing der overheid was onttrokken, in verschillende landen, talrijke maatregelen zijn tot stand gekomen, waardoor onmondigen, zwakken of ongelukkigen hoog te waardeeren steun en bescherming hebben gevonden. Evenzeer zullen allen, wien het lot der misdeelden ter harte gaat, de hoop koesteren, dat de linkerfractie der liberale partij moge slagen in haar streven om, dogmatische bezwaren ter zijde stellend, de Staatsmacht verder dienstbaar te maken tot breideling van roekelooze zelfzucht.
Toch mag men zich niet verhelen dat het ingrijpen van het centraal gezag in de maatschappelijke verhoudingen moeielijker en gevaarlijker wordt naarmate men verder op dezen weg voort- | |
| |
schrijdt. Wanneer men in beginsel de individualistische maatschappij handhaaft, bereikt men spoedig grenzen waar Staatsbemoeiing grooter onheilen in het leven dreigt te roepen dan men wil voorkomen.
Het vermogen van het centraal gezag om de tallooze betrekkingen van het zeer ingewikkelde sociale leven van onzen tijd, zoodanig te regelen dat eenerzijds het rechtsbewustzijn wordt bevredigd en anderzijds de gevolgen der doorgevoerde maatregelen de verschillende belangen niet te veel krenken, is zeer beperkt. Vooral bij ons parlementair stelsel, waardoor bij uitgebreide vertegenwoordiging de waarborgen voor uitstekende legislatieve bekwaamheid verminderen en bij beperkt kiesrecht daarentegen hoogere talenten onvruchtbaar worden, tengevolge van gemis aan waardeering der in verschillende kringen gevoelde behoeften. De vermeerdering van wetten van boven af gebiedende en verbiedende, vormt een netwerk van steeds engere mazen, waarin het vrij initiatief wordt doodgedrukt; de plicht van gehoorzaamheid verlamt meer en meer het opwekkend gevoel van eigen verantwoordelijkheid, terwijl bovendien in de algemeene schema's de werkelijke duizendvoudig gegeschakeerde en snel veranderende behoeften minder en minder bevrediging vinden. Zoo blijkt b.v. dat waar maatregelen tot beperking van den arbeid van vrouwen en kinderen nog met groote behoedzaamheid en bijzondere toepassingen zijn door te voeren, het vraagstuk van den werkdag voor volwassenen te ingewikkeld is voor algemeene maatregelen en zelfs een groot deel der Engelsche arbeiders de zaak niet aan de zorgen van den algemeenen wetgever durft toe te vertrouwen.
Maar ook om eene andere reden treft men met het voortdurend inroepen van den sterken arm, met de toenemende uitbreiding van de Staatsbemoeiing, op zich zelf het doel niet. Zoolang blijft triumpheeren de theorie der oude oeconomie, wordt men met vermeerdering van staatszorg het individualisme niet kwijt. Men houdt den verderfelijken strijd om het bestaan, men houdt de negatie der zedelijkheid in oeconomische vraagstukken, men houdt de heilsleer van de immer vermeerderende productie. De Staatsmacht wordt als het ware de grootste, de hoogste prijs. Om de Staatsmacht zal het gaan. Wie boven is gebruikt den Staat, wie beneden is streeft naar boven. De Staat wordt eenvoudig een hulpmiddel, dat iedere combinatie van
| |
| |
belanghebbenden tracht te bemachtigen voor zijn welbegrepen eigenbelang.
Het is om deze redenen, dat de staatkunde der linkerfractie minder vruchten belooft dan wel wordt vermoed, en dat, naarmate het verzet tegen overdreven Staatsbemoeiing toeneemt, de leiding der liberale partij bij de conservatieve en niet bij de vooruitstrevende liberalen zal worden gevonden. En deze reactionaire beweging zal kracht putten in het feit dat, door de opportunistische uitbreiding der staatsbemoeiing, de linkerfractie hoe langer hoe minder zal gaan verschillen van de talrijke nog buiten het liberalisme staande groepen die in schier onmerkbare overgangen, allen uitloopen in het volslagen socialisme.
Het is niet anders: naarmate men verder gaat op deze weg, verbleekt juist het beeld der vrijheid, die der liberale partij hare grootste bekoring verleent. En iedere uitbreiding van Staatszorg schijnt eene aantasting van die groote beginselen, van eigendom, contractsvrijheid, erfrecht, concurrentie, waarvan men de juistheid, zoo niet de heiligheid, in theorie blijft erkennen. Geen andere maatstaf heeft men van beperking dan de opportuniteit. In den aandrang van het oogenblik, om allerlei misstanden, die al te zeer in het oog springen uit den weg te ruimen, roept men om den Staat. Doch weldra schrikt men terug van de helling waarop men zich beweegt en schaart zich opnieuw aan de zijde der bezadigden en onder de hoede der oude beginselen.
De linkerfractie der liberale partij, voor zoover zij in het wezen der zaak vast blijft houden aan het individualisme, ook waar zij door den stroom der moderne gedachten wordt medegevoerd, doet denkeh - om eene treffende vergelijking te ontleenen aan een van Daudet's bekende romans - aan een zalm door een ervaren visscher gevangen. Als de arme visch zich sterk gevoelt, viert de man de lijn, en als het dier door den stroom heen en weer geslingerd uitgeput raakt, haalt hij de lijn weer in. Telkens en telkens weder herhaalt zich het spel, de visch meent vrij te zijn, doch blijft aan den haak. Aan den haak en op sleeptouw is het lot van het radicale opportunisme.
In de derde plaats openbaart zich de invloed der nieuwe denkbeelden in de concessien waartoe de liberale staatkunde, in woord en daad steeds meer en meer wordt gedwongen. De woorden verliezen - gewoon verschijnsel in tijden van over- | |
| |
gang - hunne oorspronkelijke beteekenis. Men houdt aan de oude begrippen vast maar men kleedt ze aan met nieuwe woorden. Men blijft wolf maar steekt zich in een schapenvacht, de één, omdat hij werkelijk meent zoodoende een schaap te worden, de ander... nu, om andere reden. Waar men vroeger sprak van den Staat of het volk spreekt men nu van de gemeenschap, in de naïeve verwachting dat men door deze woordsverandering het individualisme heeft afgelegd. Waar men vroeger eenvoudig gewaagde van billijkheid, zegt men nu ‘sociale rechtvaardigheid’, waar men vroeger zei barmhartigheid of medelijden, zegt men nu gemeenschapsgevoel.
Uit dit alles blijkt dat de liberale beginselen terrein verliezen. De liberale partij, op het toppunt van haar macht gekomen, moet zich omwenden om het geloof weer te vinden in hare eigene idealen. Waar zij eensgezind wil zijn met het jongere geslacht, moet zij leuzen overnemen die haar vreemd zijn. De bezieling die geloof wekt en moed ontbreken, het vaandel blinkt niet meer fier boven de hoofden, en tegenover den aandrang der menigte heeft men niet anders te stellen dan vaderlijke vermaningen tot voorzichtigheid en beleid. Zooals het is met het woord is het met de daad. Men blijft staande ja, maar waarom? Omdat men meer en meer aan de hongerige wolven een deel opoffert van wat vroeger dierbaar was. Men belooft algemeene dienstplicht, algemeen kiesrecht, progressieve belasting ja zelfs sociale politiek. De liberale partij leeft alzoo door concessies haar afgedwongen door den nood, die haar gezag doen tanen, haar op den duur toch niet baten en consequente naturen van haar vervreemden.
| |
II.
Het schijnt mij niet twijfelachtig, dat de oude liberale beginselen hoe langer hoe meer en met klimmende consequentie zullen worden bestreden door geheel andere beginselen. Tegenover het beginsel van concurrentie staat het beginsel van coöperatie. Tegenover de politiek der individueele alleenheerschappij staat de politiek der gemeenschap. Tegenover het individualisme staat de leer dat de maatschappij een organische eenheid is, zich openbarende in talrijke gemeenschapsvormen. En tegenover de materieele theorie van het eigenbelang staat de overtuiging dat
| |
| |
de betrekkingen der menschen, binnen de grenzen der stoffelijke natuur, beheerscht worden door ethische wetten.
De vorming van eene nieuwe progressieve partij tegenover de oude conservatieve is niets minder dan een abnormaal verschijnsel. Het doet zich voor in andere vormen, maar het is een gewoon symptoom van het levensproces der maatschappij.
In iederen maatschappelijken toestand zijn er velen, die geneigd zijn in de overgeleverde vormen de noodzakelijke en voor den mensch onverbreekbare grenzen te zien der natuur, vergetende dat al deze standvastig schijnende gedaanten, eenmaal als schier onbereikbare hervormingen in den geest hebben geleefd te midden van geheel andere, maar even onwrikbaar gedachte zeden en rechtsvormen. Voor hen, die op het duurzame in deze toestanden het oog richten, voor hen, die deze werkelijkheid vergelijken met de gebreken van het verleden, wordt het heden de beste, zooal niet de eenig mogelijke sociale orde, en de inderdaad in den grooten gang der geschiedenis kortstondige regels worden de openbaring van het eeuwige recht. Van hun gezichtspunt moet de maatschappij zich richten naar deze eerwaardige dogmata, in plaats dat het recht opgroeit uit de behoeften der maatschappij. De groote leemten in het bestaande worden door den afstand in 't verkort gezien en verkleind en de weg tot verbetering ligt in aanvulling van wat is en blijven moet. Het gaat hun als den reiziger die, op hoogen Alpentop gestegen, de lagere heuvelklingen als nauwelijks waarneembare verheffingen aanschouwt van het vlakke land, en in het panorama dat voor zijne oogen zich ontrolt, gemakkelijke wegen meent te ontdekken naar de vruchtbare vlakte. Doch geheelanders zijn de moeilijkheden voor hen, voor wie die laag schijnende hoogten oprijzen als onherbergzame rotsen, die zijn weg versperren en hem kluisteren aan een kommervol bestaan.
De mensch wordt beheerscht in zijn leven door voorstellingen en idealen. Sommige komen op en gaan onder zonder eenig merkbaar spoor achter te laten. Andere blijven korten tijd en drijven tot daden. Weder anderen eindelijk zijn duurzaam en vormen de karakters. En zooals het gaat in het individueele leven gaat het in het leven der volken. Gewoonten vormen zich, die dra verdwijnen of beperkt blijven tot kleiner kring. Maar ook ontstaan zeden die vele menschengeslachten overleven en vele volkeren verbinden. Er zijn idealen die, nauwelijks gebo- | |
| |
ren, weder verdwijnen. Doch er zijn er ook, die het volk najaagt gedurende geruimen tijd, waaraan het andere idealen en doeleinden ondergeschikt maakt en die het met alle inspanning tracht te verwezenlijken als onmisbare voorwaarde voor zijn geluk. Vormen worden gevonden voor de wisselende voorvallen van het leven, en tegen den hartstocht van het oogenblik of den achterlijken wil der minderheid richt het volk de bolwerken op van het recht.
Doch langzamerhand wordt het systeem van gewoonten, zeden en wetten verouderd; eerst enkelen, later meerderen, worden zich bewust van de disharmonie tusschen de bestaande organisatie en de grootere idealen welke die organisatie moet dienen. Nieuwe voorstellingen vormen zich. In stilte vangt het werk aan in den boezem van het volk. Onmerkbaar en ongezien beginnen tal van nieuwe verhoudingen in de maatschappij zich baan te breken. Nieuwe gevoelens en nieuwe motieven beginnen te leven. Nieuwe eischen worden gehoord, naar de oude denkwijze verdedigd, doch nauwelijks passend in het oude systeem. Dan begint het nadenken. Wat reeds is, begint zich te weerspiegelen in het bewustzijn. Langzaam en geleidelijk wordt het nieuwe leven opgemerkt en gewaardeerd. Kleine synthesen worden beproefd van schijnbaar heterogene verschijnselen. Nieuwe formulen worden gezocht om de vraagstukken op te lossen die problemen bleven voor het oude recht. Langzamerhand vereenigen zich de losse lijnen tot een ontwerp en worden de verschillende samenstellingen als onderdeelen erkend van een groot geheel. Te midden van de oude en stroeve vormen leeft thans het beginsel eener nieuwe maatschappij en begint de vruchtbare kamp tusschen ideaal en werkelijkheid tot de verre voorstelling van heden, morgen recht zal zijn.
De progressieve staatkunde moet zich alzoo grondvesten op klare voorstellingen van wat de maatschappij is en wat zij worden kan. Zij verschilt daarin van de radicale theoriën die haar voorafgaan en vergezellen. Zij dankt haar bestaan aan denzelfden ontwikkelingsdrang, die ook aan ijdele utopieën of revolutionaire bewegingen het leven schenkt. Doch zij kan eerst heilzame vruchten dragen, zij kan eerst in waarheid hervormende kracht oefenen, indien de beginselen waarvan zij uitgaat in overeenstemming zijn met het karakter en de vermogens van de menschen die ze moeten toepassen. De
| |
| |
nieuwe beginselen moeten leiden tot eene nieuwe orde van zaken, die zich geleidelijk kan ontwikkelen uit de kiemen die reeds leven in het volk. De menschelijke natuur verandert uiterst langzaam en na eeuwen van gedaantewisseling blijft de mensch in de kern van zijn wezen ongewijzigd. Het is deze oude mensch zelf, die het nieuwe leven moet voortbrengen; door zijne zedelijke ontwikkeling moet de betere organisatie langzaam rijpen. Nieuwe rechtsvormen alzoo moeten de palen zijn, waarbinnen zich de menschen zooals wij ze kennen beter bewegen, waaronder wijzelven gelukkiger zouden leven.
Doch idealen, die alleen berekend zijn voor eene volmaakte menschheid, kunnen niet leiden tot practische politiek. Zij kunnen ons voorlichten, als de Poolster onze richting bepalend, maar evenals deze onbereikbaar voor ons, gebrekkige kinderen der aarde, hoe ver wij ook gaan.
Het valt niet te betwijfelen dat in onze dagen het socialisme in kracht en aantal wint. Niet alleen arbeiders, ook meer gegoeden en ontwikkelden scharen zich aan de zijde der socialisten. Zij, die ongelukkig zijn of door het ongeluk van anderen worden geroerd, komen er veelal toe het leed, dat zij ondervinden, te zien als uitsluitend gevolg van de gebreken der maatschappij. De maatschappelijke inrichting wordt hun niet meer een openbaring van gerechtigheid. Wat werkelijk schoon is in de bestaande orde wijkt voor hun oog en de vloekende tegenstellingen verschijnen van nabij. Juist in deze tijden van snellen vooruitgang in de beheersching der natuurkrachten, van snelle verspreiding van kennis, van verval van de oude steunsels van godsdienst en moraal, moest het aantal der ontevredenen bovenmatig toenemen. Eene schare vormt zich die de maatschappij toetst aan het groote ideaal, dat allen gelijkelijk beschijnt, maar dat de tevredene in en door de overgeleverde instellingen, de ontevredene daarentegen naast en langs het bestaande aanschouwt. Velen vertwijfelen dan aan de waarde van het leven, de besten zoeken stil naar beter vormen, doch de menigte wordt ten prooi der illusie. Het gebrekkige te vervangen door het betere wordt de dringende behoefte van hun leven en als kinderen naar het verre licht aan den hemel, strekken zij hunne handen naar het verwijderde beeld van vrede en geluk. De bestaande orde wordt hun niets dan een beletsol en het witte licht der volmaking een dwangvoorstelling, die hen
| |
| |
drijft naar eene onbekende toekomst. Daarin ligt het gevaar. Want indien zij, onder den invloed der suggestie werkelijk deze bestaande orde zouden hebben vernietigd, moeten zij, in de werkelijkheid ontwakend, bespeuren, dat het ideaal dat zij meenden te grijpen, nog even ver is als voorheen. De meer rechtvaardige, betere en gelukkiger maatschappij, die zij hadden verwacht, is verdwenen als een droombeeld en de chaos, die zij te voorschijn riepen, brengt grooter ellende dan de gebrekkige harmonie die zij hebben verstoord.
Zij die van de socialistische vertoogen hebben kennis genomen, zonder onder de bekoring te zijn geraakt van de hooge idealen, waarvan zij vaak welsprekend getuigen, kunnen niet zonder weemoed denken aan den eindeloozen afstand, die de werkelijkheid scheidt van de ontworpen toekomstbeelden. De socialistenstaat, hoe ook gedacht, heeft tot onmisbare voorwaarde den belangeloozen, wijzen mensch. Onbeschrijfelijke helderziendheid om de ingewikkelde problemen van behoeften, productie en verdeeling, van boven af te regelen, moet gepaard gaan met vrijwillige onderwerping aan de voorschriften van plicht en geweten, met erkenning van de wijsheid der bestuurders en het onvermogen der bestuurden. Welk eene bittere ironie op deze verheven gedachten zijn de gedragingen van hen - van ons - die de burgers moeten zijn van het vrederijk. En wat zou er worden van onze beschaving indien eenmaal de langzaam aangroeiende krachten werkelijk de gevestigde orde zouden omverwerpen, om de wereld gedurende langen tijd ten prooi te laten aan verbitterden strijd om het oppergezag.
| |
III.
De progressieve staatkunde moet steunen op eene voorstelling van de maatschappij die minder eenzijdig is dan de theorie die zij geroepen zal zijn te bestrijden.
De hoofdfout der oude oeconomie en der liberale politiek ligt wel hierin dat zij de menschen opvatten als individuen, als in zich zelf afgeslotene zelfstandige wezens, die, zich met elkander vereenigende, de maatschappij vormen. Om zich een rechte voorstelling te maken van de samengestelde verschijnselen, tracht de oude oeconoom steeds den mensch te isoleeren.
| |
| |
Hij tracht zich rekenschap er van te geven hoe deze verschijnselen in hunnen eenvoudigsten vorm zich zouden voordoen, m.a.w. hoe de enkele mensch in zekere fictieve omstandigheden handelen zou. Vandaar dat een primitieve wilde, die ter jacht of visscherij gaat, of Robinson Crusoë, bij de klassieke ceonomen hoofdrollen vervullen. Zij maken inderdaad de maatschappij tot eene vereeniging van Robinsons.
Eenmaal uitgaande van dit axioma van naast elkaar zich bewegende wezens komt men logisch tot het geheele stelsel der individualistische school, evenals men uitgaande van het axioma dat twee evenwijdige lijnen elkaar nimmer snijden logisch komt tot alle stellingen der Euclidische geometrie. Maar wanneer men inziet dat deze grondstelling onjuist is moet ook het geheele gebouw van onder tot boven worden gewijzigd. Er moet eene andere staatshuishoudkunde en een andere staatkunde ontstaan, evenals bij verandering van het geometrische grondaxioma een geheel ander stelsel van geometrie het noodwendig gevolg wordt.
Het schijnt mij niet twijfelachtig dat men hoe langer hoe meer, en op verschillend gebied tot de overtuiging komt, dat de mensch iets anders en iets meer is dan een in zich zelf volmaakt geheel. De mensch gevoelt zich als een deel van een grootere eenheid, niet alleen mechanisch, uiterlijk aan zijne medemenschen gebonden, maar innerlijk en organisch saamgegroeid en verknocht. Juist dit bewustzijn der gemeenschap is het wat het kortstondig menschelijk leven zijne waarde en wijding geeft. Aan dit bewustzijn ontleent hij de kracht der zelfopoffering en der plichtsvervulling en uit dit bewustzijn ontspringt, telkens opnieuw, in het aangezicht der rafelende en brekende draden van zijn leven, het vertrouwen op den duur der liefde en de hoop dat hare banden voor goed zijn gehecht.
Geen individuën alzoo, maar organen. Mystisch voorzeker zal deze gedachte toeschijnen aan velen die, gewend aan eene mechanische levensbeschouwing, meer aandacht plegen te schenken aan de uiterlijke verscheidenheid der dingen dan aan die verschijnselen, welke wijzen op een wezenlijk verband en samenhang. Doch er zijn grootere diepten in den menschelijken geest dan het lood van onze logica bereikt; er zijn stroomingen onder het oppervlak van ons bewustzijn van grooter kracht dan ons nadenken begrijpt.
| |
| |
En indien in hare uiterste consequentiën deze gedachte der gemeenschap ontsnapt aan ons begrip, zou deze onvolkomenheid niet het onvermijdelijk gevolg zijn onzer eindige vermogens en ook het atomisme ten slotte niet ontsnappen aan onze rede en onze verbeelding?
Zeker echter is het dat de opvatting van den mensch als gemeenschapswezen een vollediger verklaring geeft van de verschijnselen der maatschappij dan de individualistische school kan leeren. Zeker is het ook dat zij meer bevrediging schenkt aan de gemoederen en beter hoop voor de toekomst. Menige eisch in de politiek en de samenleving, die als een inconsequente en onredelijke aspiratie wordt veroordeeld, wordt in het licht dezer nieuwe theorie slechts de onbewuste gevolgtrekking van een diep in het wezen der menschheid wortelende behoefte. En is het geweten zelf, dat onze daden beheerscht, niet - naar de geestrijke verklaring die mij een helderziend vaderlandsch dichter aan de hand deed - het onbewuste samenweten, de conscientia die uit de gemeenschap in het bewustzijn der menschen schijnt?
De idee der gemeenschap begint zich eerst baan te breken. Men tracht de eenheid te begrijpen in het samenstel van wederzijdsche rechten en plichten die zich in het leven der volken, gedragen door de immer gaande en komende geslachten, openbaart. Doch het is duidelijk dat deze idee veel verder gevolgen moet hebben. Indien werkelijk de gemeenschap de grondslag is van het menschelijk leven, moet de geheele theorie der maatschappij door deze gedachte bezield worden en moet men in alle levensverhoudingen dezen verborgen ondergrond leeren zien. In zoover deze theorie dan meer de waarheid nabijkomt dan vroegere meer eenzijdige opvattingen, zal zij ook beter den weg wijzen naar een gelukkiger toekomst. Immers de miskenning van machtige drijfveeren van 's menschen daden, het voorbijzien van belangrijke en fundamenteele eigenschappen van 's menschen leven, moet leiden tot maatregelen die de mensch voelt als eene aanranding zijner natuur, tot scheiding van wat bijeenhoort en samenvoeging van wat samen niet past, tot een maatschappelijke orde in een woord die de natuurlijke ontwikkeling stoort en belemmert. Omgekeerd zal een theorie der maatschappelijke verschijnselen, die de werkelijkheid meer nadert, ook kunnen leiden tot eene wetgeving, die meer strookt met hetgeen 's menschen aard me- | |
| |
debrengt en gedoogt. Zij zal in zoover natuurlijker zijn, en de organisatie, die zij ondersteunt, zal meer in harmonie wezen met de groote wetten van ontwikkeling waaraan de mensch is gebonden.
Niet alleen in de menschheid of het volk openbaart zich de gemeenschap, maar in het huisgezin, in de gemeente, in iedere vereeniging van door gemeenschappelijke belangen verbonden burgers. En het doel der wetgeving moet worden niet alleen af te bakenen den rechtskring der individuen, maar bovenal te ordenen en te organiseeren de gemeenschapsgroepen, in wier autonomie de waarborgen zullen liggen van tevredenheid en ontwikkeling.
De wetenschap der samenleving en ieder harer onderdeelen is alzoo eene ethische wetenschap.
De tegenwoordige maatschappelijke orde is een historisch verschijnsel, uit andere toestanden voortgekomen en eventueel door andere toestanden te wijzigen, maar zij is bovendien, wel verre van een uitvloeisel te zijn eener blinde wettelijkheid, gevestigd door daden van menschen, naar menschelijke idealen.
Van de vroegste tijden af tot zijn hoogsten trap van ontwikkeling, op ieder gebied van zijn handelen staat de mensch voor zedelijke vraagstukken. Overal en altijd is het probleem dat hem gesteld is: de grens te vinden tusschen wat hem toekomt als physisch persoon en wat door hem verschuldigd is aan anderen. In de banden der bloedverwantschap, in de gemeenschap van stam en ras, in de gemeente en den Staat, in de volksgemeenschap en de menschheid, steeds in ruimer kring openbaart zich het dubbele wezen des menschen. Overal en altijd, van af de heerschappij der ruwe driften die hem verwant maken met de dierenwereld, tot het hooge plichtbesef dat hem boven de aardsche afhankelijkheid verheft, zoekt de mensch naar de harmonie van zijn eigen wezen en het geslacht dat hem voortbrengt en hij verder draagt. En naarmate de kring zich uitbreidt, en meerdere strijdende belangen voor zijn bewustzijn treden, wordt het zedelijk vraagstuk ernstiger en moeielijker. Nieuwe kringen vormen zich, die als nieuwe individuen van hooger orde eigen rechten en eigen verplichtingen hebben. Steeds concentreeren zich uit de vormlooze stof der menschheid nieuwe organen. 's Menschen psychisch wezen wordt meer en meer gecompliceerd en de verscheidenheid van be- | |
| |
trekkingen, van driften en motieven, wordt steeds grooter. Steeds minder is het mogelijk den mensch in te deelen in eenvoudige typen, steeds hopeloozer wordt het streven om naar enkele algemeene eigenschappen den mensch te beoordeelen. In de vereeniging der eigenschappen, in de macht van de natuurdrift of het langzaam tot instinct geworden zedelijkheidsgevoel, in de kracht van het bewuste ideaal om het onbewuste te beheerschen, in den steeds variabelen concreten mensch ligt de stof waaruit de maatschappij zich opbouwt, en die
telkens opnieuw moet worden onderzocht en ontleed.
De maatschappij zelve in alle hare organisatiën, in hare politieke instellingen, in hare oeconomische toestanden, in haar rechtssysteem, hare zeden en gewoonten, is niet anders dan de openbaring van de zedelijke kracht der volken. Zij is de neerslag van wat de mensch ziet en denkt en doet. Ethisch is elk probleem, ook het meest eenvoudige en uit een mechanische causaliteit wordt geen enkel sociaal feit verklaard.
In verschillende onderdeelen der oeconomie heeft deze opvatting reeds vrucht gedragen, ofschoon tal van leerstukken, ook door hen die de nieuwere richting volgen, nog op nagenoeg dezelfde wijze worden behandeld als door de oeconomen van de individualistische school. Zeer begrijpelijk trouwens, want wat men zich hoofdzakelijk voorneemt te verklaren zijn toestanden en verhoudingen die ontstaan zijn door de individualistische politiek, of waarbij de gemeenschap zoo verborgen is dat juist door uitsluitend aan deze feiten de aandacht te wijden, de oude school tot hare eenzijdige theoriën is kunnen komen. Het spreekt van zelf dat men bij de verklaring van die verschijnselen tot nagenoeg dezelfde uitkomsten moet geraken als de individualisten zelven. Met dit groote onderscheid nochthans dat de ouderen in deze verschijnselen de werking meenden te ontdekken van algemeene wetten, de jongeren evenwel de uitingen van een voorbijgaanden en op beperkt terrein werkzamen volksgeest.
Doch langzamerhand ontwikkelen zich naast de oude leerstukken andere van geheel andere strekking. De oude theorie heeft, natuurlijk, tal van verschijnselen als uitzonderingsgevallen verwaarloosd, tal van feiten, die van minder gewicht schenen, onverklaard gelaten. Thans heeft eene geleidelijke verschuiving plaats. Die uitzonderingsgevallen vermenigvuldigen zich en verschijnen in een scherper licht. Wat storende invloed scheen,
| |
| |
treedt op den voorgrond; wat los en onsamenhangend geleek wordt teruggebracht tot regelmaat, en niet alleen wordt dientengevolge de behandeling ook der oude leerstukken ruimer en dieper, maar men begint de mogelijkheid in te zien, dat juist deze verwaarloosde vormen in de toekomst regel kunnen worden en wat thans zich voordoet, als een geheel van logisch samenhangende verschijnselen, zal uiteenscheuren en ineenschrompelen tot alleenstaande uitzonderingen.
De groote beteekenis die de ruimere opvatting van het wezen der maatschappij heeft voor de praktische staatkunde treedt vooral aan het licht indien men zich de wijzigingen en beperkingen voorstelt die de fundamenteele leerstukken der oude oeconomie zullen moeten ondergaan.
In de eerste plaats verliest de theorie der arbeidsverdeeling hare absolute waarde. Uit het grondbeginsel der individualistische school volgt onmiddellijk de overwegende waarde der arbeidsverdeeling. Hoe grooter de arbeidsverdeeling, hoe hooger maatschappelijke ontwikkeling. Niet alleen toch wordt door de arbeidsverdeeling het productievermogen der menschen grooter, maar meer algemeen: de aangeboren talenten en eigenschappen der individuen komen meer tot hun recht en bovendien worden, door voortdurende differentiatie, nieuwe talenten en eigenschappen gevormd, waardoor weder nieuwe behoeften gemakkelijker worden bevredigd. Naarmate dus de arbeidsverdeeling beter en uitgebreider wordt, zal niet alleen ieder individu zijne krachten zien toenemen maar zullen bovendien de resultaten van den gezamenlijken arbeid meer bevredigend worden. - Bij de verdere fundamenteele stellingen betreffende het vrije contract, de vrije concurrentie, den privaten eigendom, wordt steeds uitdrukkelijk of stilzwijgend op de als bewezen aangenomen waarde der arbeidsverdeeling beroep gedaan. Onmiddellijk volgen dan de vérstrekkende wet van vraag en aanbod en de geheele prijsleer, waarmede weder tal van andere vraagstukken over kapitaal, arbeidsloon, handel en crediet tot oplossing worden gebracht.
Bovendien echter leidt ook op staatkundig gebied de stelling over de arbeidsverdeeling tot zeer bepaalde gevolgen. Want afgezien van andere overwegingen is het duidelijk dat het beginsel moet leiden tot eene scheiding der politieke machten. De
| |
| |
rechtspraak zal beter waargenomen worden door speciaal daarvoor begaafde en daartoe opgeleide rechters. De regeering zal het best worden uitgeoefend door een klasse van bijzonder bevoegde ambtenaren. De legislatieve functiën zijn het best verzekerd, indien een beperkt kiezerscorps personen kiest die bijzonder voor wetgevenden arbeid geschikt kunnen worden geacht.
Indien de liberale aanhanger der individualistische beginselen desniettegenstaande democratische neigingen vertoont, en tot uitbreiding van het kiesrecht zich leent, dan is dit alleen omdat de stroom der nieuwe gedachten ook hem drijft en tot inconsequentiën verleidt. Of wel, indien men meer zich bewust is van de beginselen die men dient, geeft men toe aan een aandrang dien men afkeurt doch gevoelt niet te kunnen weerstaan. Het is niet meer dan natuurlijk, en verdient alles behalve den blaam die velen geneigd zijn aan de meer consequente liberale staatslieden aan te wrijven, dat men zoo lang mogelijk draalt en, zoolang men feitelijk de macht in handen heeft, het goede tracht te doen dat men vermag.
Eveneens is het gesteld met de algemeene weerplicht. Naar het beginsel der arbeidsverdeeling is het soldatenberoep een beroep als ieder ander, dat beter zal worden waargenomen naarmate men er meer den bijzonderen aanleg voor heeft, of zich meer bijzonder eraan wijdt. Waarom zou inderdaad ieder burger moeten dienen en niet andere even gevaarlijke werkzaamheden moeten verrichten, in de mijnen b.v. of de zeevaart? Indien in onzen tijd de algemeene weerplicht op de liberale programma's prijkt, is het alweer niet een gevolg der liberale beginselen, maar des ondanks. De oud-liberalen hebben, misschien met minder wijsheid, maar stellig met grooter besef van hunne beginselen aan de plaatsvervanging vastgehouden.
Bij de sociale opvatting der maatschappij verschijnt echter dit geheele leerstuk der arbeidsverdeeling in een ander licht. De arbeidsverdeeling wordt alleen in zoover een goed, als zij de gemeenschap verheft. En daar de gemeenschap ten slotte leeft in en gedragen wordt door de menschen, moet het einddoel der arbeidsverdeeling zijn de ontwikkeling van den geheelen mensch. De ontwikkeling is alleen dan goed, indien de mensch als denkend en zedelijk wezen verder komt. De vooruitgang ligt niet hierin dat ieder op zich zelf in afgesloten baan in bijzondere richting voortschrijdt, maar hierin dat een voortdurende wisselwerking
| |
| |
tusschen ieder en allen aan allen ten goede komt. Iedereen, die tot de gemeenschap behoort, heeft aan de gemeenschap te geven naar zijn vermogen, maar ook van de gemeenschap te eischen binnen de grenzen van haar macht en naar zijne verdienste de voorwaarden voor zijn verdere vorming. Iedere arbeidsverdeeling, zij moge nog zoo voordeelig zijn voor de productie, die ten slotte een deel der menschen afstompt of verlaagt, hun zedelijken groei belemmert, hun intellectueele vermogens tot een lager peil terugdringt, krenkt hen in het diepste van hun wezen. De mensch is er niet voor de arbeidsverdeeling, maar de arbeidsverdeeling voor den mensch. Voor hem alleen en voor hem in zijn geheel. Voor hem niet als een stuk klei dat zich kneden laat tot iederen vorm, maar voor hem als intelligent, lief hebbend, zedelijk wezen. - Het is zeer wel mogelijk dat uit deze beperking der arbeidsverdeeling conflicten zullen ontstaan die de oude school niet kent, maar het is alleen omdat zij met opoffering van al wat het leven van velen zijne waarde geeft, den knoop doorhakt dien ook zij niet oplost. In vele gevallen zal vermindering van arbeidsverdeeling, zooals bij menige coöperatieve vereeniging is gebleken, voordeel geven, omdat er tijd, toewijding en bekwaamheid beschikbaar is om de eigen zaken te behartigen. Bovendien zal een niet georganiseerde en schijnbaar onbeperkte arbeidsverdeeling veelal volkomen verijdeld worden door de overmacht van het toeval, van stand en geboorte. Toch is het ook mogelijk dat eene vermindering van arbeidsverdeeling gewenscht zij die leidt tot vermindering van productie. De arbeidsverdeeling behoort in iedere ware gemeenschap aan allen ten goede te komen, en het grooter aandeel dat de meer bekwamen in het gezamenlijk product
genieten is alleen gerechtvaardigd, indien hunne bekwaamheid evenzeer strekt in het belang van allen als van henzelven. Zoo niet dan is de arbeidsverdeeling slechts middel van overheersching. Indien de arbeidsverdeeling een deel der mede-arbeiders stoffelijk of geestelijk benadeelt, is zij veroordeeld. Het wordt dan een maatschappelijke plicht te streven naar eene betere orde, en de eventueele vermindering van het product behoort geleden te worden door hen die in hun grooter aandeel blijkbaar bevoorrecht zijn.
De keuze waarvoor men ten slotte staat is ook hier deze: wilt gij dat een deel der bevolking wordt vernederd tot productiemiddel, als raderen in een kunstige machine waarvan
| |
| |
alleen het andere deel geniet, of wilt gij dat voor allen, ieder naar zijn verdienste jegens de gemeenschap, de weg zal geopend worden om mensch te zijn.
In hoever de arbeidsverdeeling goed is, waar zij door de gemeenschap, naar zeden, gewoonten of wet, vrijwillig of gedwongen moet of kan worden beperkt of uitgesloten, is een vraag geheel afhankelijk van de zedelijke en intellectueele krachten in ieder concreet geval beschikbaar.
Doch er is nog een ander gewichtig gevolg, aan de beperking van het beginsel der arbeidsverdeeling verbonden. Indien het waar is dat de mensch uit zijn aard een gemeenschapswezen is, dan behoort hem ook de contrôle over de regeling der gemeenschapszaken. Het zijn toch zijne eigene zaken die het hier geldt. Hij van zijn standpunt ziet niet alleen zijne individueele belangen, maar ook de belangen der gemeenschap zooals geen ander ze zien kan. Zijn inzicht heeft evenzeer reden van bestaan als het inzicht van ieder ander. In welke mate zijn invloed zich moet doen gelden hangt af van zijne ontwikkeling, van de plaats die de natuur hem aanwijst in vergelijking met de ontwikkeling der anderen. Doch, in welke mate dan ook, aan ieder gemeenschapslid behoort een aandeel in de beslissing over gemeenschappelijke belangen. Waar hij afstand doet van deze bevoegdheid, onderwerpt hij zich zelf aan anderen, maakt zich zelf dienstbaar en wordt in zoover werktuig inplaats van mensch. Zijn meester kan een wijs en goed meester zijn, hij blijft zijn meester. Wie verstoken is van beslissing over de zaken die hem als mensch raken, is in zoover slaaf.
Dit is de rechtsgrond voor het algemeen kiesrecht. Niet alsof het kiesrecht een natuurlijk recht ware van den mensch: het recht ontstaat eerst uit den bewusten wil der menschen. De slavernij was evenzeer een rechtstoestand als de persoonlijke vrijheid. Maar naarmate men beter de betrekkingen leert inzien die de menschen aan elkaar binden, wordt het rechtssysteem meer in overeenstemming met de menschelijke natuur en de doeleinden waarnaar hij streeft. En juist omdat men gaat begrijpen dat de menschelijke werkingskring verder reikt dan zijn physieke persoon, dat hij in toenemende en ingewikkelde afhankelijkheid leeft van zijne medemenschen, eischt men het kies- of stemrecht als het recht der toekomst. Evenals men zich thans verbaast hoe de groote
| |
| |
geesten der oudheid de slavernij als een noodzakelijke instelling hebben in verdediging genomen, evenzeer zal men later moeielijk beseffen dat men den menschen de controle heeft willen onthouden over hun eigen belangen. Evenals men thans zich in zijne menschelijkheid gekrenkt gevoelt door de persoonlijke onvrijheid zelfs van onbekende medemenschen, evenzeer zal men tot het besef komen dat de mensch niet vol is, niet een volkomen mensch, die zijn lot geheel in handen geeft aan anderen.
Hoe de invloed, die ieder gerechtigd is uit te oefenen, zich zal moeten doen gelden, is eene vraag deels van praktisch beleid, deels van nauwkeurige studie der sociale betrekkingen. Want, gelijk het gemeenschapsleven zich moet openbaren in verschillende elkaar omringende en gedeeltelijk dekkende rechtskringen, zoo moet ook de controleerende of regeerende functie der gemeenschapsleden op evenredige wijze zijn geregeld en begrensd. Het politieke kiesrecht is slechts eene toepassing van het veel dieper liggende algemeene controle-recht. Dat dit politieke recht, in concreten vorm gebracht, reeds bestaat, of althans geëischt wordt, terwijl andere toepassingen van hetzelfde beginsel, ofschoon zeker niet minder gewichtig, nog zeer onontwikkeld zijn, ligt wel hoofdzakelijk hieraan dat de Staatsgemeenschap zich in krachtiger bloei verheugt, terwijl andere gemeenschapsvormen met moeite zich te midden van het individualistisch streven van de laatste eeuwen doen gelden. Het schijnt mij echter theoretisch een opene vraag of het wijs is, de toekenning van het algemeene staatskiesrecht aan de organisatie van andere gemeenschapsvormen te doen voorafgaan. Men staat bij de beantwoording van die vraag voor de praktische moeielijkheid dat, èn als men het kiesrecht onthoudt èn als men het erkent, klassenbelang en klasseninzicht de diepere organisatie kunnen in gevaar brengen.
Gelijksoortige wijzigingen en beperkingen als de theorie der arbeidsverdeeling moet de theorie der vrije concurrentie ondergaan. Feitelijk is de concurrentie nooit geheel vrij geweest. Zij is altijd beperkt door wetten, zeden en gewoonten. Feitelijk heeft men altijd gepoogd de zelfzucht te onderwerpen aan hoogere doeleinden, en aan zedelijke motieven den voorrang te verzekeren, Vrijheid van concurrentie wil zeggen, in hare uiterste consequentie, de felle strijd om het leven, waarbij de sterke en ge- | |
| |
lukkige het veld behoudt. Wat men echter verlangt is niet de overwinning der geweldigen, der listigen, noch de macht van hen die door de wentelingen der fortuin naar boven geraken. Maar de overwinning der besten, der zedelijk hoogsten. Deze overwinning nu verzekert niet de vrijheid, maar de zedelijke orde. Iedere beperking van het geweld, ieder tekeergaan van het bedrog, iedere eisch van soliditeit, of eer of fatsoen is een poging tot zedelijke regeling. Deze banden te verminderen is teruggang en feitelijk wil ook de sterkste voorstander van het beginsel der vrije concurrentie deze dwaasheid niet.
Maar waarom zijn dan juist deze beperkingen die wij nu erkennen en handhaven, die ook met moeite en strijd zijn verkregen, het einddoel? Waarom moeten wij juist thans ophouden met organiseeren? Juist thans nu wij al de ellende voor ons zien, die de strijd tusschen arbeider en arbeider, pachter en pachter, ondernemer en ondernemer, na zich sleept; nu wij zoovele goeden zien bezwijken en zoovele onwaardigen zien op de hooge plaatsen des levens?
Want men miskenne het niet, de kamp, die gestreden wordt in onze dagen voor verbetering en hervorming, is wel ook een kamp om brood, maar veel meer een kamp om recht. Niet een verzet tegen de onverbiddelijke grenzen die de natuur aan het menschelijk kunnen stelt, maar een verzet tegen den maatschappelijken strijd, waardoor zooveel onverdiende weelde betaald wordt met zooveel onverdiende ellende, zooveel nijpend gebrek moet berusten in zooveel nuttelooze verspilling.
Concurrentie is alzoo nimmer goed in zich zelve, maar alleen als middel voor de bereiking van een hooger doel. Alleen voorzoover werkelijk de onderlinge wedijver aan alle krachten de plaats verzekert die zij behooren te bereiken, wordt zij dienstbaar aan het algemeen belang. Het begrip der zedelijkheid wijzigt zich onophoudelijk. Maar het streven moet niettemin gericht zijn op hooger vormen van leven, niet op grooter willekeur van den individu.
Wat de besten kunnen, zien weldra de velen als het betere, en zij onderwerpen zich gaarne aan de tucht, die hunne gewone handelingen in overeenstemming houdt met hun beter inzicht.
Even zeker als volkomen vrijheid is echter ook een volkomen uitsluiting der vrijheid onmogelijk; ja zelfs iedere rege- | |
| |
ling van een uitgestrekt deel van het volksleven, zooals de productie of de verdeeling der producten.
Immers wij kennen de menschelijke behoeften, drijfveeren en eigenschappen niet anders dan in het algemeen; van hunne bijzondere vormen, van de tallooze combinatien zooals zij op bepaalde tijdstippen en in bepaalde plaatsen aanwezig zijn, zijn wij niet of zeer onnauwkeurig op de hoogte. Wij zijn allen het middenpunt van verschillende kringen. Wij kennen de menschen van dezelfde localiteit, maar wij kennen ze al minder en minder, naar mate zij verder van ons af zijn. Wij kennen de menschen van heden, maar weten noch hoe zij waren in het verleden, noch hoe zij zullen zijn in de toekomst en dit te minder, naarmate de tijdkring die wij trachten te overzien grooter wordt. Wij begrijpen de menschen van gelijke levensomstandigheden, van gelijke denkwijze of karakter, maar wij doorgronden ze al minder en minder naarmate zij meer van ons verschillen. Wij kennen het vak waaraan wij ons wijden, het beroep waarin wij werkzaam zijn, nog min of meer aanverwante vakken van kennis of kunst of handeling, maar in steeds toenemende mate ontsnappen verder verwijderde bezigheden aan onze bevatting.
Wij zullen daarom het best behartigen wat wij overzien, en beter ongetwijfeld dan anderen zouden vermogen, die misschien bekwamer zijn dan wij, maar wier excentrieke stelling noodwendig hun gezicht benevelt. Dat is het ware in de leer der concurrentie. Maar aan den anderen kant is er een zekere grens. Wij mogen niet altijd die grens weten te bepalen, toch kunnen wij haar bij benadering vaststellen. Wij behoeven ons eenerzijds niet op te lossen in atomen en anderzijds niet uit een centrum de wereld te besturen. Wij kunnen gemeenschapsgroepen vormen naarmate van ons inzicht in de natuurlijke gemeenschapsorde. Iedere formatie is eene poging om de eindelooze continuiteit van betrekkingen te onderwerpen aan onze voorstelling. Zoo ook is ieder sociale vorming in zeker opzicht willekeurig en niet beantwoordende aan de werkelijkheid. Doch alleen door vorming kunnen wij, eindige wezens, nader komen aan de waarheid. In eindelooze reeksen behoorde onze invloed en onze macht af te dalen, gelijk ons inzicht vermindert met den afstand. Maar deze eindeloosheid is voor ons de chaos. Wij moeten kringen trekken, groepen afbakenen en in deze
| |
| |
vormen de harmonie trachten te vinden tusschen onze macht en onze kennis.
Reeds thans onder de heerschappij der individualistische denkbeelden is op dezen weg van sociale organisatie menige belangrijke schrede gedaan, met eene volharding en eene consequentie die inderdaad den meest verstokten oud-liberaal moet tot nadenken stemmen. Onze gemeentelijke autonomie is een heerlijk stuk gemeenschapsorde, in den grond der zaak van uit de middeneeuwen voor ons bewaard; en menige beschaafde natie mag ons haar benijden. Zij hebben opnieuw in het leven te roepen wat wij gelukkig behouden hebben en met ons volksleven is samengegroeid. Zonder groote moeite zal het ons kunnen gelukken, dank zij de zelfstandigheid van het gemeentewezen, menige proef te nemen waarvoor andere natien moeten terugdeinzen.
Maar vooral is in hooge mate belangrijk de groote organisatie der arbeidende klassen in Engeland en Amerika.
Niet alleen wint de coöperatieve beweging voortdurend in kracht en aanzien, maar die vormen van coöperatie komen op den voorgrond waarbij de ware gemeenschapsvorm, met onderling hulpbetoon en trouw, met gelijkmatige verdeeling van winst onder allen die aan de productie of de verdeeling hebben deelgenomen, den contractvorm verdringt.
Even gewichtig is de toenemende macht der werkliedenvereenigingen en de geleidelijk zich ontwikkelende instelling van arbeidsraden, die niet alleen scheidsrechterlijke uitspraken geven over bestaande geschillen, maar ook beslissen over de vormen van den arbeid, over arbeidsloon, arbeidsduur, redenen van ontslag of werkstaking. De afstand tot een vast beroepsverband, waarin patroons en werklieden gezamenlijk hunne belangen behartigen en voor allen in het bedrijf bindende regelen stellen, is inderdaad niet meer zoo heel groot. Reeds is de wensch in Engeland vernomen en door verschillende invloedrijke personen ondersteund, om de beslissing over den werktijd aan iederen georganiseerden arbeidstak over te laten. Aan den anderen kant is het slechts een quaestie van tijd dat deze beide machtige bewegingen, de coöperatie en de trade union, die tot nu toe naast elkaar, zoo niet vijandig tegenover elkaar stonden, zich vereenigen en elkander wedezijds ondersteunen.
Deze gemeenschapsvormen te steunen, overal waar het mogelijk
| |
| |
is de ontwikkeling te bevorderen, moet het doel zijn der sociale politiek. En de roeping van den Staat moet zijn, deze organisatie te erkennen waar zij spontaan ontstaat, haar in het leven te roepen waar baatzucht of kortzichtigheid ze tegenstreeft, en ze te bekleeden met een deel van het gezag dat alleen aan hem kan worden ontleend. De Staat moet niet als een deus ex machina alles regelen waar de individu te kort schiet, maar hij moet waken over de organisatie die van onderop de maatschappij bestuurt. Waar het belang is, zij het bestuur. De taak van den Staat als centraal gezag blijve coordineeren in de eerste plaats, corrigeeren in de tweede.
In het allernauwste verband met de leer der vrije concurrentie staat de leer van het vrije contract. Intusschen vloeit reeds uit het boven gezegde onmiddellijk voort dat ook aan deze theorie slechts zeer beperkte geldigheid kan worden toegekend. Eene gewijzigde opvatting van de maatschappij zal tot menige beperking van de vrijheid van contracteeren moeten leiden; het begrip van wat door de goede zeden wordt verboden, moet worden uitgebreid; veel meer dan reeds thans het geval is, zal in het obligatierecht de leer van den uitgedrukten of vermoeden individueelen wil moeten wijken voor de theorie, dat door het ingrijpen van partijen, bepaalde toestanden ontstaan, die wettelijke gevolgen na zich sleepen. Het geheele obligatierecht wordt dan de toepassing van een meer algemeen beginsel: de regeling van voorbijgaande door bepaalde feiten ontstane gemeenschapstoestanden.
Vruchteloos beproeft men thans verscheidene regelingen die alleen in de erkenning eener tijdelijke gemeenschap wortelen en vooral in het zeerecht te vinden zijn, naar analogie van het vrije contract te verklaren. Men zal ze moeten nemen voor wat ze zijn, en ook in vele andere gevallen zal bij gemeene bate deelgerechtigheid, bij gemeene risico schaderegeling moeten worden erkend.
Vooral echter zal de gewijzigde leer der maatschappelijk verhoudingen van grooten invloed worden op de theorie der waarde en de daarmede samenhangende leer van vraag en aanbod. Het ligt niet in mijne bedoeling hier deze abstracte leerstukken verder te behandelen. Alleen dit wil ik er van zeggen. De Oostenrijksche waardeleer, die, meen ik, hier te
| |
| |
lande vrij algemeen wordt gehuldigd, heeft eene zeer conservatieve, ja in menig opzicht reactionaire strekking. Zij heeft aan menig hoofdstuk van de oude oeconomie een onverwachten steun en nieuwe levenskracht geschonken. Naar het mij voorkomt is een van de zwakste punten der nieuwere oeconomie haar gebrek aan een met haar beginselen volkomen overeenstemmende waardeleer. Doch het schijnt mij aan den anderen kant niet twijfelachtig, dat de thans geldende waarde- en prijs-theorie veel te uitsluitend op de handelingen van den geïsoleerden mensch en op de verschijnselen van het vrije contract zijn opgebouwd, veel te veel terugkeeren tot de in sociale verschijnselen niet te dulden mathematische constructie, om haar een duurzame of algemeene erkenning te verzekeren. Eene nauwkeurige analyse der gemeenschapsverschijnselen zal waarschijnlijk tot geheel andere leerstellingen aanleiding geven.
De laatste der groote grondstellingen van het individualisme betreft den bijzonderen eigendom. Het volgt logisch uit de individualistische theorie dat wat de mensch door eigen daad verkrijgt aan hem behoort. Wat hij kon vernietigen of niet scheppen, moet hij ook kunnen bewaren, gebruiken naar willekeur, mits hij bij dit alles andere individuen niet schaadt. Hij moet er dus over beschikken, het kunnen wegschenken bij levende en bij doode. Hij moet het kunnen uitleenen en er dien prijs voor nemen dien hij krijgen kan en hem behaagt. De titel van zijn eigendom is zijn macht. Geen ander heeft eenig recht. Waar geweld nog in eere is, is geweld ook een volkomen voldoende grond voor eigendom. Bij zachter zeden wordt geweld gewraakt, doch feitelijk bezit toegelaten en de arbeid wordt de economische rechtvaardiging voor de uitsluitende heerschappij over zaken. Gesteund wordt deze rechtvaardiging door de historische waarneming, dat de uitbreiding van het eigendomsrecht steeds gevolgd wordt door hooger ontwikkeling en meer welvaart. En de verklaring van dit feit wordt gevonden in de omstandigheid dat uitbreiding van het eigendomsrecht gepaard gaat met eene vermeerdering van concurrentie en van arbeidsverdeeling. Het raakt deze theorie, althans onmiddellijk, zeer weinig, dat de opvatting over de historische ontwikkeling van het eigendomsrecht ten eenenmale veranderd is. Meende men vroeger dat de absolute eigendom
| |
| |
de oorspronkelijke vorm was, dan werd de conclusie, dat men moest trachten zooveel mogelijk tot dezen oorspronkelijken vorm terug te keeren. Heeft men later zich laten overtuigen, dat de bijzondere eigendom zich geleidelijk uit een oorspronkelijk communisme heeft ontwikkeld, dan besluit men dat deze ontwikkeling ook in het vervolg in dezelfde richting moet worden voortgezet. De ideale toestand blijft dezelfde, men acht haar alleen eerst later bereikbaar, terwijl men vroeger omziende de realisatie van wat men het best en natuurlijkst rekent in het verledene meende te bespeuren.
De gevolgen van deze theorie zijn zeer ingrijpend. De eigendom verkrijgt in zijn wezen het karakter van een absoluut recht en aantasting van het absoluut karakter van het eigendomsrecht, eene aanranding van de grondslagen der maatschappij. Beperking van het eigendomsrecht kan alleen verdedigd worden wanneer kan worden aangetoond dat door de uitoefening van het recht anderen worden geschaad in het recht dat hun toekomt.
Vele beperkingen van het eigendomsrecht, die altijd feitelijk zijn erkend en die hoe langer hoe meer toenemen, kunnen wel is waar niet zonder de logica geweld aan te doen uit deze theorie worden verklaard. Men behelpt zich dan met opportuniteitsgronden, of roept het publiek belang in als deus ex machina. Men vergeet echter dat men inderdaad de eigen theorie aanrandt. Want het publiek belang, dat is het gezamenlijk belang der individuen, moet juist naar de aangenomen onderstelling gevonden worden in eene zooveel mogelijk ongekrenkte handhaving van het eigendomsrecht. Juist het op den voorgrond treden van het publiek belang als grond voor eigendomsbeperking, is een der bewijzen voor het onvoldoende der theorie. Het publiek belang is een van die voorstellingen die in het volk zelf ingang vinden, waaraan geen theoreticus zich kan onttrekken, maar die wijzen op een veel ruimer en meer ware opvatting der maatschappij dan met de oude theorie overeenstemt.
Een andere nog gewichtiger gevolgtrekking betreft de verdeeling der goederen. Het spreekt van zelf dat ook de individualist met de tegenwoordige goederenverdeeling niet volkomen vrede behoeft te hebben. Hij zal bovendien de groote onbillijkheden, die ten aanzien van het vermogen der individuen allerwege zich opdringen aan zijne aandacht, niet alleen behoe- | |
| |
ven toe te schrijven aan de onmacht van den mensch, om de grillig schijnende natuur geheel te beheerschen, maar hij zal de onvolmaaktheden die hij waarneemt, ook aan de onvolmaakte maatschappelijke inrichting kunnen wijten. Het beginsel van den onschendbaren eigendom is nog niet in zijne consequentiën doorgevoerd; de vrijheid van concurrentie is nog verre van verzekerd en wordt nog door tal van wetten en reglementen, overblijfselen van het verleden of gewrochten der onkunde, belemmerd; de arbeidsverdeeling is nog niet zooals de natuurlijke aanleg der menschen die zou meebrengen. Doch - in zoover zijne beginselen zijn doorgevoerd moet de goederen verdeeling gerechtvaardigd zijn. En iedere verandering dier goederenverdeeling, die niet het uitvloeisel is van een vermeerderde concurrentie en betere arbeidsverdeeling, moet vanzelve steeds verder leiden van het doel, dat men wil bereiken.
In de leer der belastingen leidt het individualisme hoofdzakelijk door de eigendomstheorie tot stelsels die, bij veel verschil in bijzonderheden en concessies aan meer progressieve denkbeelden, allen dit gemeen hebben, dat zij eene zekere evenredigheid beoogen tusschen de opofferingen der burgers en de praestatiën van den Staat. Waar die praestatiën op geld waardeerbaar zijn, wordt de analogie van het contract streng vastgehouden. Waar de diensten van den Staat te algemeen zijn om in ieder bijzonder geval te worden onderscheiden, blijft toch blijkbaar steeds de contractueele verhouding voor den geest zweven en men zoekt een maatstaf voor evenredigen omslag van de kosten der aan allen verzekerde diensten.
Men kan die evenredigheid vinden in het inkomen, men kan haar, zonder de theorie eenig geweld aan te doen, ook vinden in het vermogen. Vermogen of inkomen, het is meer een vraag van opportuniteit, van techniek dan van beginsel. Progressieve belastingheffing verdraagt zich echter met de individualistische theorie niet. Wel heeft men haar trachten te verdedigen door aan te nemen eene progressieve vermeerdering der draagkracht, in verband vooral met de Oostenrijksche waardeleer. Maar inderdaad is eene ware progressie, - niet van ééne belasting als aequivalent van degressie elders, - maar van het geheele stelsel toch te compromettant. De prijzen richten zich naar de objectieve waarde der dingen, en wanneer de Staat van den een meer heft dan van den ander, heeft hij
| |
| |
wel wat van een winkelier die zijn vermogende klanten duur laat betalen. Dat het beginsel van progressie populair is geworden, is al weder een bewijs dat de gemeenschapsidee in het volksbewustzijn is doorgedrongen à la barbe van de liberale theorie. Met progressie bedoelt men feitelijk een ingrijpen in de bestaande goederen verdeeling, eene regeling van den eigendom. Indien men van liberale zijde de progressie voorstaat, speelt men in de kaart van zijn tegenpartij. Men doet eene concessie aan populaire leuzen, maar men brengt zijn beginselen in gevaar.
Zoo is het ook met de armenzorg. De arme heeft geen rechten in dat individualistisch stelsel. Waaraan zon hij deze ontleenen? Hij is in den strijd bezweken, hij is ondergegaan door eigen zwakheid of door de wreedheid van het lot. De mensch moge den medemensch helpen, christenplicht moge voorschrijven den gevallene de hand te reiken, de burger heeft geen verplichting. En indien desniettemin ten slotte de overheid in de bres springt, dan is dit omdat de natuur sterker is dan de leer, omdat het besef niet is te smoren, dat het leven dieper reikt dan de theorie vermoedt.
Geheel anders doen zich deze gewichtige vraagstukken voor van het standpunt der sociale politiek.
Het eigendomsrecht verschijnt hier als uit zijn aard beperkt. In het publiek belang zijn aan de bijzondere personen zekere beschikkingsrechten geschonken die, onder één naam saamgevat, eigendom zijn. Eene private heerschappij wordt gevestigd binnen de gemeenschap, van alle zijden door gemeenschapsbelangen omgeven en bepaald. Eene legislatieve bevoegdheid wordt verleend, als het ware, ten aanzien van bepaalde zaken, en behoudens de legislatieve oppermacht der gemeenschap. De eigendom omvat alzoo, als ieder gemeenschapsrecht, bijzondere, naar de omstandigheden variabele verplichtingen. Van andere zakelijke rechten onderscheidt zich het eigendomsrecht inderdaad alleen door zijn omvang, door de volheid en samenvatting van ook afzonderlijk mogelijke bevoegdheden. Niet alleen is alzoo het eigendomsrecht van nature beperkt en in alle richtingen zoowel voor uitbreiding als inkrimping vatbaar, maar ook waar de eigenaar optreedt binnen de grenzen aan zijn willekeur gesteld, blijft hij onderworpen aan de moreele verplichtingen hem
| |
| |
door zijn stelling van eigenaar opgelegd. Geen enkel oogenblik wordt hij zonder zijn menschen waarde te verloochenen onverantwoordelijk machthebber. In zijn rechtssfeer oppermachtig, blijft hij in al zijn daden regent.
Het is onmiskenbaar dat het eigendomsrecht krachtig bijdraagt tot opwekking van menschelijken ijver en een sterke prikkel is voor krachtsinspanning en ontwikkeling. Doch het is onjuist te meenen, dat alleen het eigenbelang door het eigendomsrecht wordt opgewekt. Inderdaad wij hebben genoeg egoïsten in de wereld ook zonder buitengewone prikkeling, en indien de functie van het eigendomsrecht werkelijk was zooals de oude school het voorstelt, zou men weldoen eens ernstig te overwegen of de socialistische leer niet zeer nabij de waarheid komt als zij verkondigt dat, wanneer deze kunstmatige prikkel wordt weggenomen, ook het egoïsme in minder bedenkelijke vormen zich zal vertoonen. Het eigendomsrecht wekt op tot daden, omdat ieder eigenaar in het centrum waarin hij is geplaatst, beter dan meer verwijderden de gevolgen overziet van wat hij verricht, beter en billijker naar zijn inzicht in den beperkten kring waarover hij heerscht, de goederen kan ten nutte maken die hij door zijn kracht, zijn arbeidzaamheid, zijn talent heeft behouden of gewrocht. Natuurlijk ziet de egoïst de billijkheid in de zorg voor zijn belangwekkend eigen ik, maar in tallooze schakeeringen van drijfveeren en motieven openbaart de mensch zijn persoonlijkheid. Het eigendomsrecht maakt niet ruim baan voor het egoïsme alleen. Zijne rechtvaardiging ligt juist hierin dat het de macht der beteren sterkt. En terwijl eenerzijds de afschaffing van het eigendomsrecht op welk gebied ook de ontwikkeling zou schaden, omdat voor een voortdurend toezicht een verwijderde controle zou in de plaats komen, voor bijzondere kennis vage en algemeene noties, en voor tevredenheid van de onmiddellijk belanghebbenden, een verlammend gevoel van onbekwame heerschappij uit de verte; zoo moet
anderzijds de beperking en wijziging van het eigendomsrecht steeds er op gericht zijn om het egoïsme te breidelen en aan de besten, op ieder gebied, die vrijheid te verzekeren, die zij behoeven om zichzelven en hun werkkring zooveel mogelijk te ontwikkelen.
Deze opvatting van het eigendomsrecht heeft logisch verscheidene zeer gewichtige gevolgen, waarvan ik enkele aanstip.
| |
| |
Vooreerst de onteigening, De onteigening is wat de gratie is in het strafrecht, een noodzakelijk correctief voor regels die in hare algemeenheid schadelijke gevolgen zouden hebben. De gemeenschap ontneemt den individu de toegekende legislatieve bevoegdheid omdat de voorwaarden, waaronder zij gegeven werd, blijken niet of niet meer aanwezig te zijn. Het belang der gemeenschap, steeds het opperste criterium, eischt andere maatregelen dan van bepaalde individuen te wachten zijn. Maar hieruit volgt dat de outeigening veel ruimer toepassing zal kunnen vinden dan tot dusver, omdat zij overal daar zal noodig worden waar de uitoefening van het eigendomsrecht niet meer strookt met de algemeen geldende begrippen, omtrent de verplichting die ieder eigenaar jegens de gemeenschap heeft. Zoo b.v. worde de onteigening toegepast tegenover ieder eigenaar, die in grove mate de exploitatie van zijn eigendom verwaarloost.
In de tweede plaats het erfrecht. Het testamentaire erfrecht berust in dezen gedachtengang niet op de soevereiniteit van den individueelen wil, maar juist weder op die legislatieve bevoegdheid den eigenaar in het algemeen belang geschonken, om de binnen zijn gezichtskring liggende belangen te regelen. In een tijdperk van maatschappelijk verval, waarin het toeval en overmacht van allerlei aard een groote rol zullen spelen, ontbreekt meer en meer de voorwaarde voor de testamentaire bevoegdheid des eigenaars. De eigenaar ziet toch zijne macht zich uitbreiden, naarmate zijn eigendom toeneemt, doch noch zijn inzicht, noch zijne zedelijke ontwikkeling houden met deze machtsuitbreiding gelijken tred. Het is echter duidelijk dat, tenzij als overgangsmaatregel, verbetering niet kan liggen in afschaffing of zelfs belangrijke beperking der testamentaire bevoegdheid. Niet aan het recht toch ligt zijn verkeerde werking, maar aan de maatschappij, die onbevoegden tot de uitoefening van dat recht roept. Mits de goederen behoorlijk overeenkomstig ieders verdienste verdeeld zijn, is het recht van ieder om binnen zekere grenzen over zijn goed te beschikken, de beste organisatie om voor ieder eigendom de beste opvolgers aan te wijzen. De instandhouding en vermeerdering van het goed is niet zelden zelfs door dat recht bepaald.
Het wettelijk erfrecht is evenmin gegrond in den vermoedelijken wil van den overleden eigenaar, maar in het natuurlijk feit der door de erfelijkheid bepaalde gemeenschap. De natuur
| |
| |
zelve wijst, als het ware, door de erfelijkheid van eigenschappen aan, wie in zekeren kring het best de opengevallen plaats bezet. Met dezen rechtvaardigingsgrond zal de wet in hare regeling van de erfopvolging moeten rekening houden. Eu waar de voorwaarde ontbreekt, zal de hervorming eensdeels er op moeten gericht zijn, de natuurlijke opvolging te beperken, maar aan den anderen kant weder de voorwaarden in het leven te roepen krachtens welke de natuurlijke opvolging beter aan haar doel beantwoord. Het denkbeeld dat aan iedere aristocratie ten grond ligt, moet door betere sexueele verhoudingen in het algemeen meer waarheid zijn. De democratie zelve moet door en door aristocratisch worden.
In datzelfde licht verschijnt nu ook de belasting als een eigendomsbeperking. Niet als een koopman die zijne waren levert, evenmin als eene assurantie-maatschappij, die de kosten en schaden evenredig omslaat, treedt de Staat op, maar als een meester, die zijn eigen huis ordent en bestuurt. Wat de gegemeenschap eischt is niet een deel van het goed der burgers, maar haar eigen goed, waarover zij beschikken gaat in het publiek belang. De gemeenschap bepaalt in ieder huishouden de grens van hetgeen aan bijzondere wetgeving wordt overgelaten en onttrokken. Belasting-verdeeling is niet een ruiling, maar een grensregeling. De Staat bepaalt waar de onverdeelde gemeenschap ophoudt en de individueele rechtskring begint. De Staat neemt periodiek zijn deel in de periodiek wederkeerende opbrengst der gemeenschap, met inachtneming van de bestaande rechtsorde en erkenning van de splitsing in individueele inkomens. Vandaar dat iedere belasting een inkomstenbelasting moet zijn. Waar geen inkomen is, kan geene belasting wezen, omdat het object van grensregeling en verdeeling ontbreekt. Waar inkomen ontbreekt kan aantasting van het vermogen geraden zijn, doch voor de gemeenschap ontbreekt het inkomen niet, ook waar individueele inkomens wegvallen; en zoolang er inkomen is, grijpe zij niet naar den vermogensstam waaruit het inkomen ontspruit.
Aan den anderen kant echter is eene eenvoudige algemeene inkomstenbelasting niet overeen te brengen met het ingewikkeld organisch karakter der maatschappij. De maatschappij is verdeeld in verschillende, door verwantschap, belang, beroep, bepaalde groepen, en ieders stelling wordt bepaald door zijne be- | |
| |
trekking tot deze verschillende kringen. De verplichtingen, die eder heeft, hangen af van zijne relatiën, van de gewoonte, de zeden en het recht, en de vervulling dezer verplichtingen geschiedt voor een groot deel naar ieders eigen ontwikkeling en willekeur. Ieder belastingstelsel heeft alzoo, zooveel mogelijk, met deze maatschappelijke organisatie en deze gemeenschapsverplichtingen rekening te houden. Generalisatie van arbeid, vermogen, kapitaal, wordt in de practijk een negatie van de maatschappij; een dogmatische streep dwars door het leven, want het werkelijk leven is juist door de verschillende combinatie der verschillende factoren georganiseerd.
En indien men ten slotte ieders dienst heeft ontdekt en vastgesteld, hoeveel ieder voor eigenbelang behoudt, moet eene progressieve heffing rekening houden met het progressief vermogen der klimmende inkomens. Immers ieder heeft dat deel af te dragen, dat, in verhouding tot de rest die hem blijft, van evenveel belang is als wat alle anderen voor de publieke zaak ter zijde leggen. Gelijk het ideaal moet zijn dat ieders subjectieve verdienste zijn inkomen bepaalt, zoo moet ook het doel zijn om de subjectieve waarde van dat inkomen maatstaf te doen zijn van belastingplicht.
Zoo worden de grondbeginselen van het individualisme alle teruggebracht tot stellingen, die alleen in zeer beperkten zin opgevat hare waarde behouden. Zij verliezen de absolute regulatieve waarde die er aan is toegekend, maar vinden in de gemeenschapsidee een breeder en vaster bodem. De geleidelijke ontwikkeling der groote historische rechten wordt in verband gebracht met de zedelijke en intellectueele kracht der bevolking, en daarin vinden zij natuurlijke, hoewel steeds veranderende grenzen.
Het is er verre af dat alle gevolgen, die uit de ruimere opvatting der maatschappelijke verschijnselen voortvloeien, reeds klaar zouden voor oogen staan. Toch kunnen wij reeds inzien, hoe eene hoogere rechtsorde mogelijk is dan die gebouwd is op den eeuwigen strijd van belangen, hoe eene hoogere organisatie kan opgroeien dan de vereeniging van gelijkgerechtigde individuen, in toom gehouden door een enkel kortzichtig staatsgezag.
Zedelijke idealen zijn steeds geweest de regulatieven der
| |
| |
samenleving en zedelijke idealen moeten ons leiden tot hooger maatschappelijke orde, tot betere begrenzing onzer individualiteit in hare eindeloos vertakte betrekkingen. In dezen ontwikkelingsgang der menschheid wisselen actie en reactie gestadig elkaar af en telkens weder staat het product van vroegere orde in den weg van het nieuwe dat zich baan tracht te breken. Gelukkig het volk waar deze oude overblijfselen geleidelijk wegzinken, om plaats te maken voor nieuwe vormen!
Langzamerhand zal het stelsel, waarvan thans slechts de hoofdtrekken voor oogen staan, worden voltooid. Zooals altijd moeten ook hier theorie en praktijk elkaar wederkeerig ondersteunen. Als tweelingzusters, beurtelings voorgaande en van elkaar de fakkel overnemend, die de vermoeienis van leven en denken zinken doet. Naarmate de progressieve staatkunde wint in kracht, - gedragen door eene nieuwe partij of de oude partijen hervormend, - naarmate de progressieve denkbeelden in de maatschappij worden weerspiegeld, zal de theorie vollediger de gevolgen zien van hare stellingen. En omgekeerd, naarmate de theorie voller en helderder licht verspreidt, zal de politiek bereidwilliger volgen op den weg, die leidt naar een liefelijker en meer vreedzame maatschappij.
P.W.A. Cort van der Linden. |
|