De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||
Eene oratio pro domo.Terwijl ik neerzit om mijne gedachten te ordenen over de redenen, die heden ten dage het ‘leider auch Theologie!’ wederom op veler lippen brengen, plaatst zich telkens weer voor mijnen geest de gestalte van een geleerde, wien men, ofschoon hij theoloog en niets dan theoloog was, onlangs op het eeuwgetijde zijner geboorte, in zijn vaderland en daar buiten hulde heeft gebracht. Ik moet denken aan Ferdinand Christian Baur, een representatief man als weinigen op het gebied zijner wetenschap; een man, wiens naam ik steeds met dankbare piëteit uitspreek, wegens den invloed dien hij op mijne vorming oefende; een man, wien ik dan ook, toen de gelegenheid zich aanbood, uit volle overtuiging als een der groote geleerden dezer eeuw, aan de lezers van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) kon voorstellen. Ik moest denken aan hem, terwijl ik naar den maatstaf zocht, waarmede de kinderen dezer eeuw de waarde berekenen, die aan de onderscheiden takken van menschelijke wetenschap moet worden toegekend. Ik vergeleek niet alleen het oordeel over Baur bij zijn afsterven met dat thans, 32 jaar later, over hem geveld; maar ook de warmte, waarmede destijds de theologische strijdvragen ten aanhoore van het groote publiek werden behandeld, met de onverschilligheid, waarmede thans dezelfde quaesties worden bejegend. Ik overwoog de vraag, of mijne hooge ingenomenheid met een man als Baur niet uit overschatting van de waarde van mijn eigen studievak was voortgesproten en of de thans heerschende anti-theologische stemming niet als een natuurlijke en gezonde reactie moet begroet worden. | |||||
[pagina 97]
| |||||
Het opschrift van dit artikel heeft mijne lezers reeds doen inzien, dat mijne overwegingen niet hebben geleid tot verloochening mijner eerste liefde. Of dit wél gedaan is, mogen zij zelven uitmaken na het aanhooren mijner pleitrede. Reeds vooraf echter ga de verklaring, dat die liefde niet onveranderd is gebleven en mij niet heeft verhinderd, nevens de deugden ook de gebreken van het voorwerp mijner genegenheid steeds duidelijker te leeren kennen. In Baur's school heb ik niet alleen de kritiek des meesters leeren bewonderen, maar tevens mij geoefend in de zelfstandige toepassing van hare beginselen, ook waar het des meesters eigen arbeid gold. Ja, ik vlei mij er te mogen bijvoegen, dat ik, bij de retrospectieve beschouwing van hetgeen door en nà Baur in de theologische wereld is te voorschijn gebracht, mij zelven in gedachte de roede niet heb gespaard, wegens tal van fouten door mij begaan, zoowel bij de bestrijding als bij de handhaving van het overgeleverde. Deze verklaring is bestemd om den lezer in te lichten omtrent den zin van den titel aan het hoofd dezes geplaatst. Ik wil niet pleiten voor de Tubinger school of welke vroegere of latere richting dan ook. Het huis, dat mij lief is en dat ik tegen de balddadigheid der sloopers wensch te verdedigen, is noch het feitelijk bestaande hooger onderwijs in de theologie, gelijk het bij ons of bij andere beschaafde natiën is ingericht, noch het door mijne verbeelding gebouwde luchtkasteel, waarin de aan mijn ideaal beantwoordende theologen eene gepaste woning zouden vinden; neen, het huis, waarvoor ik een lans wil breken, is het behoud van de theologische wetenschap, gelijk ik mij haar voorstel, gelijk ik haar uit de geschiedenis en eigen ervaring ken als een belangrijken factor voor het welzijn van staat en maatschappij. Slechts voor zoover strikt noodig is, zal ik mij inlaten met zekere geruchtmakende strijdvragen van den dag, die òf van te beperkt lokalen òf van te overwegend finantieelen, òf eindelijk van te embrionalen aard zijn, dan dat ik mij aan hare oplossing zou durven of mogen wagen. Om mij te wapenen tegen partijdigheid, waarvoor natuurlijk bij eene oratio pro domo het allergrootste gevaar bestaat, zal ik mij zooveel mogelijk door de lessen der geschiedenis laten leiden, ofschoon ik moet toegeven, dat er ook op dit gebied | |||||
[pagina 98]
| |||||
eigenaardige bezwaren aan het verkrijgen en meedeelen van zuiver historische kennis verbonden zijn.
Het zij mij geoorloofd bij mijne historische inleiding tot de aanhangige zaak nogmaals en thans ietwat langer stil te staan bij den persoon en het werk van Ferdinand Christian Baur. Inderdaad het is goed, werkelijk goed voor hoofd en hart beide, goed zoowel voor onze zelfkennis als voor onze waardeering van het oordeel der menschen, het beeld van den grooten geleerde ons voor den geest te plaatsen, zooals hij daar stond op den avond zijns levens, - en welk een leven van onverdroten arbeid in den dienst der wetenschap was het geweest! - aangezien als een die zich aan het heiligdom der waarheid had vergrepen, die den tempel Gods had zoeken te verstoren, en nu al zijn pogen mislukt, het doel zijns levens gemist zag, eenzaam en verlaten, zonder bondgenooten, zonder jongeren, aan wie hij zijn werk met goed vertrouwen kon overdragen. Gewis, de trouwe arbeider heeft zijn deel gehad van de miskenning der wereld. Indien het hem om den roem bij menschen te doen was, dan waarlijk heeft hij zich jammerlijk bedrogen gezien. Maar hij behoorde niet tot diegenen, die hun levensgeluk afhankelijk maken van den bijval en de toejuichingen der menigte. Wel heeft hij het gemis aan sympathie voor zijn streven pijnlijk gevoeld; wel lag er diepe weemoed in den toon, waarop hij kort voor zijn dood zich liet hooren over de zoogenaamde Tubinger school, waarvan hij de stichter was, eene school verloopen en gestorven vóór nog de meester en grondvester het hoofd had neergelegdGa naar voetnoot1); maar hoe ver toonde diezelfde man | |||||
[pagina 99]
| |||||
zich verheven boven de ironie van het lot, dat hem de lauweren onthield, waarop zijn onvermoeid werken, zijn onzelfzuchtig streven, hem aanspraak gaf. Hoe fier, hoe mannelijk was zijn bescheid aan hen, die hem niet anders dan teleurstelling van zijn rusteloos jagen meenden te moeten voorspellen. Hooren wij hem zelven, gelijk hij zich in Februari van hetzelfde jaar 1860 aan het slot zijner voorrede tot de tweede uitgave van zijn ‘Das Christenthum und die christliche Kirche der drei ersten Jahrhunderte,’ uitlaat, na de vermelding der hoon- en schimpredenen waaraan hij bloot stond. ‘De aanvallen, waaraan ik tot nu toe het hoofd had te bieden, hebben mij zóó weinig ontmoedigd, dat ik veeleer lust en moed gevoel om het hier begonnene voort te zetten en, voor zoover mijne reeds verminderende krachten het zullen toelaten, ten einde te brengen.’ Gij hoort het: de gedachte aan het naderend einde vereenigt zich hier met het besef van den plicht om voort te werken aan de levenstaak; het gevoel van moed en arbeidslust vermengt zich hier met en wordt op eigenaardige wijze getemperd door een voorgevoel van een misschien reeds spoedige inzinking van kracht. Reeds in het midden van dat jaar werd de anders zoo ijzersterke man ternedergeworpen door een beroerte, waarvan hij niet meer volkomen zou herstellen en die hem allen ernstigen geestesarbeid verbood. Bij het overzien van de breede reeks zijner werken dringt zich de overtuiging aan ons op, dat Ferdinand Christiaan Baur meer gewerkt heeft dan de meesten onzer. Doch het is hier de plaats niet om dit getuigenis omstandig te staven.Ga naar voetnoot1) Hier zij het genoeg de kenmerkende eigenschappen op te sporen, waardoor deze groote theoloog zich heeft onderscheiden. Zoeken wij naar de blijvende vrucht, die zijne verschijning voor de studie onzer wetenschap heeft achtergelaten; zoeken wij de signatuur zijner persoonlijkheid in de problemen door hem aan de orde gesteld, zoo niet tot oplossing gebracht, en zoeken wij aldus de plaats te bepalen die hij inneemt onder de denkers dezer eeuw, onder de ridders des geestes, wier optreden en werken eene epoque was voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het geslacht waartoe wij behooren. Volgens mijne overtuiging ligt de eigenlijke beteekenis van Baur in zijn welgeslaagd streven om den vooruitgang op het | |||||
[pagina 100]
| |||||
gebied van andere wetenschappen der theologie ten goede te doen komen, zonder aan de zelfstandigheid der theologie zelve eenigen afbreuk te doen. Hij wilde den bloei der theologie, haar roem en goeden naam, haar eer en den invloed die van haar uitgaat verhoogen, door aan hare beoefening alles te ontnemen wat naar monopolie en begunstiging, wat naar exceptie en privilegie zweemt. Noch het gezag der gewijde overlevering, noch het prestige eener gevestigde kerk mag het wetenschappelijk onderzoek den weg versperren. Door zich te stellen onder de jurisdictie van de algemeene wetenschap en door het aanvaarden van de verplichting om aan haar tribunaal als hoogste ressort alle theologische strijdvragen te onderwerpen, heeft Baur krachtig medegewerkt om het prestige der theologie te herstellen en haar de mededinging met de andere faculteiten mogelijk te maken. Want men ontveinze het zich niet: in deze onze negentiende eeuw nemen de vijandige machten, die het op den ondergang der theologie hebben toegelegd, gedurig in omvang en in invloed toe, zoodat hare vrienden meer dan ooit op inwendige krachtsvernieuwing door zelfkritiek en herziening van eigen organisme en constitutie moeten bedacht zijn. Om de theologie als onmisbaar element van het officieele of openbare hooger onderwijs te doen eerbiedigen, moet dat onderwijs, zooals het feitelijk wordt verstrekt, aan strengere eischen dan vóór dezen voldoen. Het moet van de breedte en vastheid zijner fundamenten, van de onaantastbaarheid zijner beginselen, van de onwraakbaarheid zijner methode voor allen, die over de hoogste aangelegenheden van staat en maatschappij, over de kostbaarste levensgoederen der menschheid kunnen oordeelen, op overtuigende wijze doen blijken. Wat nu heeft Baur gedaan? Bepalen wij ons tot het meest wezenlijke, het meest centrale van zijn arbeid: de wetenschappelijke verdediging van het Christendom als den godsdienst bij uitnemendheid en de handhaving van den godsdienst als der menschen hoogste goed. Wat heeft Baur gedaan om de wereld, die door Strauss haar geweten in verwarring gebracht, haar geloof in zijne grondslagen geschokt voelde, tot een hoogeren trap van zelfbewuste vroomheid op te voeren? Heeft hij haar toegeroepen: erken in Strauss, in dezen welbespraakten leeraar, den waren profeet? Of heeft hij een beroep gedaan op den machtigen arm van het geweld, ten einde den aanvaller tot | |||||
[pagina 101]
| |||||
zwijgen te brengen? Noch het een noch het ander. Hij heeft aan het wetenschappelijk onderzoek van het historische Christendom een nieuw leven ingeblazen, door zijn eigen voorgang op de banen der historische kritiek naar de breedere en diepere opvatting harer taak, door de juistere en vollediger beschrijving harer problemen. Hij heeft de oorkonden des Christendoms aan een zorgvuldigen toets onderworpen, volgens historische methode gedetermineerd en deze archiefstukken ten gebruike gesteld van alle geschiedvorschers, onverschillig of zij binnen of buiten den kring der theologen staan. Tot allen richt hij de uitnoodiging om mede de hand aan het werk te slaan tot het opsporen van nieuwe kenbronnen en het recht verstaan van deze en alle andere getuigenissen omtrent den godsdienst, als den grootsten schat der menschheid om strijd geprezen en toch nog zoo weinig in zijn volle waarde en beteekenis voor allen erkend. Hij heeft het bewustzijn verlevendigd, dat de theologie meer is, immers meer zijn moet, dan de dienstmaagd der kerk; dat zij als vrijgeborene dochter des huizes met alle andere wetenschappen tot de edele taak bevoegd en gerechtigd is, om de menschheid tot een hoogeren trap van zelfkennis en wereldkennis te brengen. In één woord hij heeft de taak der theologie gepreciseerd door haar te seculariseeren. Door haar den nimbus van exceptioneele heiligheid te ontnemen, heeft hij haar in staat gesteld zich voor de rechtbank der algemeene menschelijke wetenschap te legitimeeren; door de theologen te overreden om afstand te doen van hunne pretensie als zouden zij in hun priesterlijk karakter een eigen orgaan voor de kennis, een monopolie van onfeilbaarheid, een voorbehoedmiddel tegen alle dwaling bezitten, heeft hij hen tot hooger krachtsinspanning geprikkeld en doen ontwaken uit de bedwelming van zelfverheffing, die hun intellectueelen ondergang zou hebben na zich gesleept.
Ik geloof niet aan overdrijving mij schuldig te maken door te zeggen, dat wij thans, honderd jaar na Baur's geboorte, 's mans verdiensten meer algemeen gewaardeerd vinden, zijne beteekenis voor de ontwikkeling onzer wetenschap in wijderen kring erkend zien dan op het oogenblik van zijn heengaan, 32 jaar geleden, het geval kon zijn. En toch heeft het den | |||||
[pagina 102]
| |||||
schijn, alsof er thans veel meer reden tot bezorgdheid zou wezen, ik zeg niet voor het klimmend prestige, maar voor het in stand blijven onzer wetenschap. Laat mij in de eerste plaats wijzen op hen, die in Ferdinand Christian Baur een dergenen zien, die het bestaan der theologie in gevaar hebben gebracht. Inderdaad in veler oog is de Tubinger geleerde het enfant terrible geweest door wiens onvoorzichtige consequentie, of wilt gij liever door wiens radikale toepassing der zoogenaamde onbevooroordeelde kritiek, het proces der zelfontbinding voor de theologie is verhaast. Volgens hun oordeel hadden Baur's bestrijders gelijk, en wordt thans de sombere profetie, bij zijn geopend graf over zijn werken en streven uitgesproken, meer en meer bewaarheid. Al geven zij zonder bedenken aan Baur het getuigenis van onverdeelde liefde en onverdroten ijver voor de wetenschap: hem, zeggen zij, ontbrak het charisma dat boven alles den theoloog noodig is t.w. het charisma der liefde, der hoop en des geloofs in christelijken zin. De ijver voor de wetenschap was bij hem een vuur dat alles, ook het heiligdom der christelijke waarheid, verteerde. Zijne theologie was eene heidensche, eene profane macht, die daarom, wel verre van het Christendom te kunnen waardeeren, integendeel daaraan niet anders dan schadelijk kon zijn. Wat zullen wij zeggen? Boven alle dingen, laten wij trachten wél te onderscheiden. Vragen wij wat in dit oordeel juist en wat daarin onjuist moet heeten. Juist noem ik het, als men beweert, dat het dezen grooten man zoo min als eenen zijner voorgangers gegeven is geweest de volle waarheid te aanschouwen en aan alle dwaling en misverstand, aan alle vooroordeelen en wanbegrippen als met één slag een eind te maken. Hadde Baur een volkomen helder licht doen opgaan over de wording en het wezen des Christendoms, hoeveel grooter zou de macht wezen, die hij op de geesten had geoefend! Wel hebben wij ons te wachten voor de verzoeking om de waarde van der menschen arbeid af te meten naar het succes dat daarop werd verkregen. Zien wij ook niet voorbij, dat veelal de tegenstand dien wij ontmoeten te grooter is naarmate wij de heerschende dwalingen krachtiger aangrijpen, en dat dientengevolge de grootste hervormingen in den regel den langsten tijd noodig hebben om in hare rechtmatigheid en noodzakelijkheid te worden erkend. Voorts verliezen wij niet uit het oog dat wij, waar sprake is van de theologie als officieele wetenschap, te doen heb- | |||||
[pagina 103]
| |||||
ben met iets anders dan met het begrip der wetenschap d.i. met de wetenschap in abstracten zin. Van deze laatste kunnen wij met volkomen recht beweren, dat zij niet anders dan gebaat kan worden door hare oprechte vrienden, waar dezen zich eenig en alleen door liefde tot waarheid, door dorst naar weten laten leiden. Iets anders is het waar wij te doen hebben met eene wetenschap in concreto d.i. òf met een binnen zekere vooraf bepaalde grenzen besloten, òf tot een bepaald doel, in het belang eener bepaalde inrichting, ter beoefening aangewezen vak van onderwijs. Zoo b.v. kon de theologia naturalis als afzonderlijke tak der wetenschap in discrediet worden gebracht en feitelijk in verval komen ten gevolge van eene zuiver wetenschappelijke kritiek, welke aan het licht bracht dat de z.g. natuurlijke godgeleerdheid haar reden van bestaan verloren heeft, daar zij opgehouden heeft te passen in de theologische encyclopaedie van onzen tijd. Zoo heeft de astrologie zoowel als de alchimie haar raison d'être verloren, sinds de onvruchtbaarheid harer beoefening, de ongerijmdheid harer onderstellingen, m.a.w. sinds haar gebrek aan levensvatbaarheid proefondervindelijk en wetenschappelijk is uitgemaakt. Zoo kan ook een bepaald leervak, wegens het weinige nut daarvan verkregen, geschrapt worden van de schoollijst en ten bate van de ontwikkeling der leerlingen door andere leervakken worden vervangen. Zoo eindelijk kan ook eene bepaalde corporatie, eene vereeniging of maatschappij, een staatkundig of kerkelijk genootschap, vroeger getroffen maatregelen tot bevordering van het onderwijs intrekken, wegens redenen van opportuniteit of wegens principiëele verandering in de openbare meening ten opzichte van deze of gene wetenschap. Al was nu de kritiek, door Baur op de oorkonden des Christendoms toegepast, in beginsel geen andere dan die welke reeds een halve eeuw en langer in de protestantsche theologie burgerrecht had gekregen, wat Baur met diezelfde methode als resultaat verkreeg was niet alleen in stelliger tegenspraak met de in de gemeente heerschende overtuigingen, maar droeg ook daarom een voor de kerkelijke orthodoxie bedenkelijker karakter, omdat thans die orthodoxie zelve, als eene onchristelijke werd veroordeeld. Een Semler kon nog te goeder trouw verklaren dat zijn onderzoek van den kanon des Nieuwen Testaments hoegenaamd geen afbreuk zou doen aan het positieve kerkgeloof, ja zelfs geen invloed zou | |||||
[pagina 104]
| |||||
uitoefenen op de prediking van den kansel, nademaal immers alle kerkleeraren, hetzij ze in zijne school of elders gevormd waren, wegens hunne kerkelijke bediening zelve in hunne prediking zich strikt te houden hadden aan het geloof der gemeente, in hare officieele confessie omschreven. In Baur's tijd was zulk eene tweeslachtigheid niet meer denkbaar. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Naarmate de meerderheid der kerkelijke Christenen inniger verknocht was aan het schriftgeloof en dieper doordrongen van den eerbied voor den bijbel als het uitgesproken woord van God zelf, in diezelfde mate moest ook de kritiek van Baur in die kringen met grooter wantrouwen en stelliger afschuw worden bejegend. Welke waarde moet dus worden toegekend aan het vonnis over Baur geveld, als hadde hij door de toepassing der profane kritiek op de gewijde geschiedenis en hare oorkonden zich vergrepen aan de heiligste levensgoederen van ons Christenen en dientengevolge op de theologie zelve een verwoestenden invloed geoefend? Gesteld dat Baur's arbeid inderdaad de uitwerking hadde gehad, daaraan toegeschreven, wat zou daaruit volgen? Een van beiden: òf de onbevoegdheid der wetenschap in het algemeen om in zaken de religie betreffende uitspraak te doen; òf de onmacht der heerschende theologie om zich te handhaven tegenover de toepassing van het beginsel der onbeperkte wetenschap dat zij zelve als leuze in haar vaandel heeft geschreven. Is misschien dit dilemma minder duidelijk, laten wij dan trachten de zaak op meer concrete, eenvoudiger en overtuigender wijze voor te stellen. Geven wij toe, wat zelfs de warmste vriend der vrije theologie, de meest vurige panegyricus van Baur, niet zal kunnen loochenen, geven wij toe, dat de achting voor de theologie in de openbare meening sedert Baur's optreden eer verminderd dan verhoogd is geworden; ontveinzen wij ons al verder niet, dat de protestantsche wereld, im Grossen und Ganzen beschouwd, in hare ontwikkeling gedurende de laatste dertig jaren nauwelijks iets vertoont wat doet denken aan positieven invloed dien zij van Baur's arbeid zou hebben ondervonden; integendeel dat die ontwikkeling (dat woord genomen in den zin van levensuiting en krachtsopenbaring) van het protestantisme in den laatsten tijd veeleer buiten Baur om, ja in weerwil en als onder protest van dien meester heeft plaats gehad: - komen wij dan niet onwillekeurig | |||||
[pagina 105]
| |||||
tot de conclusie: de geest, dien Baur's wetenschap ademde, verdroeg zich kwalijk met het beginsel, waaraan het protestantisme als kerkelijk organisme bloei en wasdom te danken heeft? Let op de twistvragen, op de krijgsleuzen, op de levensproblemen, die de protestanten heden ten dage in spanning en beweging houden, en gij ziet terstond in, dat Baur met al zijne geleerdheid weinig te zeggen heeft aan de vromen van dit geslacht, die aan hem kunnen voorbijgaan als aan den zonderling, die zich met curiosa en abstracte vraagstukken afgeeft, terwijl de nooden des volks, de dreigende jammeren van het oogenblik, de gruwelen en wanklanken der negentiende eeuw aan zijne aandacht ontgaan. Wie in onzen tijd, zeggen zij, eene theorie heeft over den godsdienst, over het Christendom, over den bijbel in verband met de sociale kwestie, met het vraagstuk van het onderwijs, met dat van de betrekking tusschen staat en kerk, tusschen kerk en confessie, of wel over de armenzorg, het leger des heils of de prostitutie, hij kan op onze belangstelling aanspraak maken. Gelukt het hem krachtige argumenten aan de hand te doen tot aanbeveling van religie, Christendom en bijbel als wapenen in den strijd tegen het anarchisme in het staatkundige en zedelijke leven, hij zal gehoor vinden en populair kunnen worden, al trad hij ook op in het karakter van theoloog. Maar ik bid u, wat zullen wij met Baur aanvangen? Met hem ons te gaan verdiepen in de wordingsgeschiedenis van het Christendom, in de bespiegeling over de verhouding tusschen historie en philosophie, in de kritiek over de echtheid der bijbelboeken, wat kan het anders dan ons ongeschikt maken voor den strijd des levens, wat anders dan onze schreden onvast maken door ons te berooven van ons geloof aan de onfeilbare macht van schrift en openbaring? Maar niet allen spreken zoo. De kinderen dezer eeuw hebben voor een groot deel opgehouden iets goeds te verwachten van Christendom en bijbelgeloof, altemaal gevallen grootheden, onttroonde soevereinen, naar zij meenen. Doch ook bij hen is weinig te bespeuren wat gelijkt naar oprechte bewondering voor den Tubingschen kamergeleerde, wien het niet eens als wezenlijke verdienste kan toegerekend worden, meegewerkt te hebben aan den ondergang der theologie, aan wier beoefening hij immers zijne gansche liefde had geschonken, aan wier toekomst hij vast geloofde. Volgens deze kloekzinnige, radikale vrienden der wetenschap kan men slechts | |||||
[pagina 106]
| |||||
dan met vrucht arbeiden aan den wezenlijken vooruitgang der menschheid, aan de gezonde ontwikkeling der maatschappij en hare noodzakelijke regeneratie, als men op de meest besliste wijze heeft gebroken met de oude illusiën en bijgeloovigheden, waarmede de vroomheid zoo langen tijd zich heeft bezig gehouden. Arme theologie, zeggen deze zeer verlichte volksvrienden, wat is er met u aan te vangen, sinds het allen helderzienden is gebleken, dat er met de religie en het Christendom niets is aan te vangen! Gij die dit leest, kunt gij u een oogenblik plaatsen op een standpunt, vanwaar gij het strijdgewoel onzer dagen tusschen vrienden en vijanden der kerk kunt overzien? Is het u mogelijk in elk van de strijdende partijen iets te ontdekken wat hun ijver wettigt of althans wat hun wederzijdsche verbittering begrijpelijk maakt? Welnu, dan hebt gij tevens de behoefte gevoeld aan die hoogere beschouwing van het wezen der religie, van het genuïne Christendom, waarover de gemoederen in onzen tijd zoo jammerlijk verdeeld zijn. Dan hebt gij het uitgesproken, waarin de eigenlijke beteekenis en waarde van eene echt wetenschappelijke beschouwing van den godsdienst gelegen is. Maar dan hebt gij tevens ook aangewezen, waarom, ik zeg niet elk liberale protestant, maar ieder ernstig mensch, ieder denkend staatsburger, theologen van Baur's gehalte, van Baur's veelzijdigheid en zelfstandigheid, van Baur's eerlijkheid en onzelfzuchtigheid, van Baur's ernst en nauwgezetheid moet op prijs stellen en in dankbare nagedachtenis houden. Niet alsof deze academische leeraar ten gevolge van zijne wetenschappelijke titels en waardigheden het monopolie van onfeilbaarheid, of ook maar de presumptie van dieper en juister oordeel zou bezitten; niet als of de toga een voorbehoedmiddel tegen dwaling en eenzijdigheid zou zijn; maar wel omdat de trouwe dienaar der wetenschap, wien het voorrecht te beurt viel aan den drang van zijnen vrijen, door enkel waarheidszin gedreven geest volkomen voldoening te kunnen geven, in zijne academische loopbaan het middel zich ziet aangewezen om zich uit de lagere sfeer van alledaagsche belangen, uit den dampkring van geestdoodende zorgen tot hoogere regionen te verheffen, waar de blik te gelijk verscherpt en verruimd, en dientengevolge de kennis te gelijk verrijkt en verhelderd wordt. Juist dit wat men Baur, den historicus, verweten heeft | |||||
[pagina 107]
| |||||
namelijk dat hij zich door de hooge philosophische bespiegeling te zeer liet afleiden van het onderzoek naar de eindige, concrete feiten; juist die eigenaardigheid van zijn geest, die behoefte aan het toetsen der gevonden détails, aan de algemeene wetten van ontstaan en vergaan, van associatie en disaggregatie; juist die onvoldaanheid met de kennis der geïsoleerde feiten en daten, zoolang aan die kennis ‘das geistige Band’ ontbreekt; juist die nooit zich verloochenende zucht om de van alle zijden opgezamelde historische stof door hoogere pragmatische kunst tot een stuk organisch leven, tot een sprekend beeld van ideëele werkelijkheid en verwerkelijkte idealiteit om te scheppen; juist dat kenmerkende van Baur's methode geeft aan zijn arbeid den stempel van het exemplarische en klassieke. Ik wil niet overdrijven. Ik wil maat houden ook waar het er op aankomt de verdiensten van een inderdaad zeer buitengewonen man te doen uitkomen. Ik wil niet onopgemerkt laten, dat nu reeds Baur's theologie verouderd mag heeten. Doch ik voeg er terstond bij: Baur's werken zijn voor ons verouderd, niet omdat hij bij zijne constructie der historie eene te hooge vlucht nam, maar veeleer omdat hij nog niet genoeg zich had geëmancipeerd van de hem belemmerende omgeving; niet genoeg zich had verheven boven de heerschende vooroordeelen die zijnen horizon beperkten. Ik wil hier niet uitvoerig spreken van de jongste verschijnselen op het gebied der Nieuw-Testamentische kritiek, waarin ikzelf persoonlijk betrokken ben, daar het hier strijdvragen betreft, waaromtrent nog geen eenstemmigheid in de methode van oplossing verkregen is. Ook is het niet de Hegelsche terminologie, waarvan Baur meer dan wenschelijk was heeft gebruik gemaakt, die ik hier op den voorgrond wil plaatsen. Waar ik op wijzen wilde is van meer principiëelen aard en raakt het hart der theologie, raakt haar recht en reden van bestaan als wetenschap onder de wetenschappen van onzen tijd. Zonder twijfel is Baur zoo diep als iemand doordrongen geweest van de overtuiging, dat de ware wetenschap zich verheffen moet boven den hartstocht der polemiek, hetzij deze door de politieke of door de kerkelijke partijschappen van den dag wordt gevoed. Zoo iemand dan heeft hij zich in zijne studiën alleen laten leiden door den drang naar kennis der objectieve werkelijkheid, daar hij helderder dan de meesten inzag, dat de | |||||
[pagina 108]
| |||||
trage gang in de ontwikkeling der wetenschap verklaard wordt door de hardnekkigheid der vooroordeelen, gelijk deze wederom hare verklaring vindt in de verblindende macht van zelfzucht en partijdrift. Is daarmede gezegd dat Baur zich als wetenschappelijk vorscher in het bezit van absolute onpartijdigheid mocht verheugen? Dwaas die het beweert! Alleen dit zij gaaf toegestemd, dat het bij een geleerde als dezen buitengewoon moeilijk valt de positieve kenteekenen van bevooroordeeldheid op evidente wijze te demonstreeren. Dat betoog is alleen te leveren door hem, die in staat is de teekenen des tijds te verstaan en in de duizendvoudige uitingen der openbare meening de lijn te ontdekken, die opwaarts, d.i. naar de waarheid voert. Wie onzer zou het wagen in deze een beslissend oordeel uit te spreken en met vrijmoedigheid een pertinent antwoord te geven op de vraag: wat is het blijvende, wat het voorbijgaande in de voortbrengselen van Baur's geest? Met bescheidenheid heeft dit geslacht het oordeel aan het volgende over te laten. Alleen dit is ons veroorloofd, alleen dit zijn wij verplicht aan het geslacht waartoe wij behooren: wij moeten getuigen dat de tijd, dien Baur niet meer mocht beleven, bijzonder vruchtbaar is geweest voor onze wetenschap, door het aanbrengen van nieuw materiaal voor onze kennis van de oudheid, zoowel als door de verwijdering van hinderpalen, die onzen gezichtskring beperkten. Uit den grooten overvloed van verschijnselen, die zich hier aan mijnen geest opdringt, grijp ik slechts wat het meest voor de hand ligt. Vooreerst wijs ik op den verbazenden vooruitgang onzer kennis van het wezen der vreemde, niet-christelijke godsdiensten, waardoor de hooge waarde der vergelijkende godsdienstgeschiedenis op schitterender wijze dan ooit te voren in het licht is gekomen. Voorts op de alom verhoogde belangstelling in het lot der maatschappelijk misdeelden, ten gevolge waarvan de sociale wetenschap geboren, of althans eene nieuwe belangwekkende aera is ingetreden. Eindelijk op het langzaam maar zeker toenemend besef onzer verantwoordelijkheid als burgers van den staat, op den gestadig klimmenden drang naar selfgovernment met al zijn rechten en plichten, en als uitvloeisel daarvan op het nieuwe licht en het nieuwe leven in de debatten over de staatszorg en hare grenzen, in verband met de problemen over de verhouding tusschen staat en kerk, tusschen staat en individueelen godsdienst, tusschen staat en onderwijs, enzoovoort, enzoovoort. | |||||
[pagina 109]
| |||||
Vatten wij dit alles in onze gedachten te zamen, dan moeten wij wel een sterken indruk verkrijgen van de ontzaglijke verandering, die ons geestesleven in de laatste decenniën heeft ondergaan. Hoe zien wij ons van alle zijden omringd en als besprongen door nieuwe vragen; vragen, die eigenlijk zoo oud zijn als onze beschaving, omdat zij met noodzakelijkheid oprijzen uit de eeuwenoude verhoudingen in de samenleving; vragen echter, die eerst nu in vollen nadruk conscientievragen voor ieder onzer geworden zijn, sinds wij niet alleen scherper hebben leeren waarnemen, fijner hebben leeren onderscheiden, wat in den godsdienst tot het goddelijk wezen, wat daarentegen tot den menschelijken vorm behoort, niet alleen juister de grenzen hebben leeren bepalen tusschen hetgeen wij Gode en den menschen, tusschen hetgeen wij den staat en den hoogsten, den oneindigen wetgever, tusschen hetgeen wij aan de gemeenschap en aan ons eigen ideaal van heiligheid verplicht zijn; maar ook sinds er meer teêrheid, meer beweeglijkheid, hooger graad van ontwikkeling is gekomen in de organen van ons gemeenschapsleven, in de zenuwen waardoor wij met en voor anderen gevoelen en verlangen, hopen en treuren kunnen. Wat ons, ouderen van dagen, uit eigen ervaring bekend is van die allerbelangrijkste en allergezegendste evolutie in ons denken en gevoelen, in ons willen en streven, in ons politiek en sociaal leven, in onze religieuse en wetenschappelijke adspiratiën, dat komt aan de jongere generatie door de studie der historie tot bewustzijn. Het doel waarnaar allen, jongeren en ouderen, zich uitstrekken is hetzelfde. Allen zoeken de wereld waarin zij leven steeds beter te begrijpen. Allen willen weten wat zij zelven in die wereld beteekenen en zijn, te doen en te wachten hebben, waarheen die wereld hen zal voeren en waarheen zij zelven, zoover hunne krachten reiken, de wereld moeten brengen. Maar eene andere is de kennis door ervaring, eene andere is die door de bestudeering der historie verkregen. Doch deze beide, ervaring en historische kennis, moeten elkander behulpzaam zijn even als de jeugdigen en bejaarden, die elkander op den levensweg ontmoeten. Wij ouderen hebben met Baur de actualiteit gevoeld van de problemen aan wier oplossing hij zijn leven wijdde. De jongeren moeten, willen zij van het belang dier problemen zich overtuigen, vooraf door lectuur en studie zich in Baur's tijd verplaatsen. Eerst dan, | |||||
[pagina 110]
| |||||
wanneer zij door de inspanning van hun geest zich rekenschap hebben gegeven van de beteekenis van dezen eminenten geleerde en zoo doende hebben ingezien, hoe zijn werk een onmisbaren schakel vormt in den ontwikkelingsgang der wetenschap, eerst dan zullen zij hem den dank brengen, die hem toekomt, eerst dan zullen zij inzien, dat ook hij behoort in de eerste rij dergenen, die het nieuwe geestesleven, waaraan wij thans deelnemen, te voorschijn hebben geroepen. Voor hen die het beleefd hebben, hoe David Friedrich Strauss met zijn Leben Jesu de wereld in rep en roer bracht, is de herinnering overbodig, dat de schrik door de verschijning van dat werk teweeggebracht, velen, zelfs in het kalme Nederland tot woorden en daden voerde, die, gelijk wij thans inzien, beter zouden gepast hebben in de middeleeuwen dan in onzen door reformatie en revolutie hervormden tijd. Hoe verloren de verstandigsten het hoofd en waren de vrijzinnigsten op middelen van dwang en onderdrukking bedacht! Het was, alsof er een aanslag werd beproefd op de maatschappij; het was alsof men te doen had met een aanrander van de publieke orde, dien men hoe eer hoe beter vogelvrij diende te verklaren. Kon men de helaas maar al te snel zich vermenigvuldigende exemplaren van het gevaarlijke boek niet op den brandstapel brengen, men wist althans de verspreiding er van in het Nederduitsch te verhinderen. Zou het eene in allen deele gezonde geloofsuiting zijn geweest die hier viel waar te nemen? Of vertoonde zich hier niet de zwakheid der inwendige verdeeldheid, waaraan de groote massa der protestantsche christenen lijdende was? In waarheid, zij toonde zich onbewust van de in het beginsel der protestantsche beweging zelve verborgen liggende strekking, toen de consequentie der luid geprezen protestantsche wetenschap zich op klare en onverholen wijze openbaarde. En welke was de houding in dezen tijd van spanning en onrust door Baur aangenomen? Zonder twijfel, ook hij was verrast door de koenheid van zijn jeugdigen leerling. Deze aanval tegen de heerschende meening, met hoeveel talent en kennis van zaken ook ondernomen, scheen hem toe van vermetelheid en overmoed niet geheel te zijn vrij te pleiten. Voorbarig kwam het hem met name voor, dat de staf was gebroken over den inhoud der evangelische oorkonden, vóór nog | |||||
[pagina 111]
| |||||
het onderzoek over herkomst en geschiedenis dier bronnen tot vaste resultaten had geleid. Niemand voorwaar meer bevoegd dan Baur om te oordeelen over de draagkracht onzer positieve kennis nopens de schriften des Nieuwen Testaments, als grondslag voor de biografie van Jezus en de geschiedenis van de wording des Christendoms. Maar ook niemand bekwamer dan hij, om ons in die bronnenstudie verder te helpen. En toch: al heeft hij nog 25 jaren lang haast zonder verpoozing aan dien arbeid zich gewijd, wat hij verkreeg heeft hem niet in staat gesteld het werk van Strauss overbodig te maken en te verdringen door eene nieuwe en volledige Jezus-biografie. In dat onwillekeurige getuigenis van onvermogen ligt voor ons eene belangrijke waarheid. Beter dan iets anders leert het ons de noodzakelijkheid eener grondige herziening van de methode, welke wij te volgen hebben om op dit gebied de gewenschte zekerheid te bekomen. En dit is het dan ook juist wat wij boven alles aan Baur hebben te danken. De ernst en de omvang zijner studiën hebben gaandeweg niet alleen den eerbied afgedwongen van de vrienden en tegenstanders der bijbelkritiek, maar tevens den grond gelegd tot eene algeheele regeneratie der theologie, waarvan sedert zijn optreden het zwaartepunt is verlegd.
Is hiermede gezegd, dat wij eenvoudig de erfenis hebben te aanvaarden, door Baur ons nagelaten in de positieve vruchten van zijn nadenken over godsdienst en Christendom? Ik ben verre van zoo iets te willen beweren. Integendeel: ik ben er innig van overtuigd, dat wij in zekeren zin te breken hebben met Baur's methode, met Baur's opvatting van de taak der theologie, met Baur's verkregen resultaten over het wezen der door hem bestudeerde objecten; maar ik voeg er in éénen adem aan toe, dat wij het aan niemand zoozeer als aan Baur te danken hebben, dat wij thans, 30 jaar na zijn heengaan, de blijde gewisheid bezitten, een nieuw en schooner stadium van wetenschappelijk streven voor ons, theologen, geopend te zien. Als ik zeg: Baur heeft ons over Baur heengeholpen, dan heb ik daarmede niet te kort gedaan aan de piëteit hem verschuldigd. Van de grootste mannen op elk gebied van weten en denken valt geen schooner getuigenis te geven, geen hooger lof te verkondigen, dan dat zij hun tijdgenooten en navolgers in staat hebben | |||||
[pagina 112]
| |||||
gesteld, in het doorvorschen der objectieve wereld, in het veroveren van positieve kennis, in het doorgronden van het tegelijk ideëele en materieele leven hen zelven voorbij te streven. Zoolang de vereering der helden uit den voortijd niets meer is dan een ‘heroworship’ in den zin van stomme verbazing, niets meer dan een lijdelijk neerbuigen, een werkeloos geknield liggen voor hunne verhevenheid, zoolang zal aan die piëteit het voornaamste ontbreken wat haar moet eigen zijn; zoolang zal zij niet wezen een waardig huldebetoon, als waarop die heroën aanspraak mogen maken. Onvoorwaardelijk, onverdeeld, onbepaald mogen en moeten wij in die groote mannen bewonderen, wat wij in hen ontdekken van volstrekt belangelooze toewijding aan het ideaal hun als denkenden menschen voorgesteld. Doch mat en krachteloos blijft onze bewondering, zoolang wij niet beseffen, dat de edelen, die ons voorgingen, in den dienst stonden eener oneindige macht, waaraan ook wij, evenals zij, alles wat wij zijn en bezitten moeten ten offer brengen. Wie niet bij de bevrediging van zijn kennisdorst het oneindige in het eindige zoekt, wie niet bij al zijn wetenschappelijken arbeid zich uitstrekt naar de in de hoogste hemelen schitterende ster van ideale waarheid, hem ontbreekt die eigenaardige geestdrift, welke elke poging om onze wetenschap waarlijk vooruit te brengen moet vergezellen. Die geestdrift bluscht geenszins onze dankbaarheid voor hetgeen door anderen is tot stand gebracht, maar prikkelt ons om hun werk voort te zetten en, waar het leemten vertoont, te verbeteren. Gelijk elke trouwe en bekwame arbeider op het veld der wetenschap, heeft ook Baur onze taak verlicht door onzen geest te bevrijden van hinderlijke dwalingen. Maar door het verwijderen van die vooroordeelen moge onze horizon verruimd zijn, wij onderscheiden daardoor des te beter wat in het vroeger ons ten eenemale onbekende land nog voor ons te onderzoeken en te ontdekken overblijft. Wie zich als leergierig scholier aan de voeten van dezen grooten meester heeft neergezet en zich de moeite heeft gegeven, eigen denkkracht in te spannen tot het doorgronden en beproeven van het verstrekte onderwijs, hij erkent met vreugde dat de arbeid, die van het tegenwoordige geslacht geëischt wordt, veel schooner, verhevener, belangrijker is dan die waaraan de meester zelf zich te wijden had. Wie na Baur zich nog het hoofd breekt met de vraag: Wat te doen | |||||
[pagina 113]
| |||||
om den stroom der historisch-literarische kritiek der bijbelboeken door middel van stichtelijke apologetische dammen te keeren? hij behoort tot de deerniswaardigen, die niets vernemen van de teekenen des tijds, die oor noch hart hebben voor de heerlijke taak der theologische wetenschap in deze dagen gesteld, maar die dan ook het doel des levens missen, omdat zij niets begrepen van de waarschuwing, welke ook heden nog tot allen komt die hun leven tot een zegen willen maken: laat de dooden hunne dooden begraven, maar gij, gaat henen en verkondigt het rijk Gods.
Dat klassieke woord uit den heldentijd van het wordende Christendom tot ons gekomen, heeft zijne kracht voor ons nog niet verloren. Het is in vollen nadruk een levenswoord voor allen, die daarin de uitdrukking hebben gevonden eener waarheid, die door alle eeuwen henen nieuw blijft. Aan Baur en zijn geestverwanten, die het ons mogelijk maakten dieper door te dringen in de kennis van dien christelijken voortijd, hebben wij het te danken, dat een woord als het zoo even herinnerde, zijn rijken en heerlijken inhoud ook ons openbaart. Het echt historische onderzoek voert ons tot de bronnen, waaruit dat nieuwe christelijke leven vloeide; voert ons tot de diepten van 's menschen geest en gemoed, zooals die door de macht des Evangelies den herboren mensch zelven toegankelijk werden gemaakt. Wij hebben hier te doen met eene wisselwerking die al onze aandacht verdient. Naarmate wij de wereld om ons henen en binnen in ons beter leeren kennen, naarmate wij dieper doordringen in de geheimen van ons eigen zieleleven met zijn eindeloos afwisselende, eindeloos gedifferentiëerde toestanden en bewegingen, des te beter zullen wij ons in staat zien gesteld om als geschiedvorschers ons te kwijten zoowel van het kritische als van het pragmatische deel onzer taak. Maar ook omgekeerd: naarmate wij door onze historische studiën ons inniger hebben vertrouwd gemaakt met het waarachtige leven der menschen, zoo als het in oorkonden en overleveringen vaak meer verstopt en verstoken dan geopenbaard is, in dezelfde mate zullen wij ook toenemen in de kunst om in ons zelven en in onze omgeving de hoogere en lagere levensverschijnselen te onderscheiden; de diepere beteekenis van hetgeen onzen tijd | |||||
[pagina 114]
| |||||
kenmerkt te leeren begrijpen en eene goede keuze te doen tusschen de machten der eeuw, die wij hebben te weerstaan en diegenen, waaraan wij ons hebben over te geven. Welk eene vastheid van overtuiging, welk eene juistheid van blik moet ons eigen worden, waar wij de elkander weerkeerig bevorderende en prikkelende faculteiten van historisch navorschen en wijsgeerig nadenken ongestoord in ons hebben mogen ontwikkelen! Welk een zegen is het volk beschoren, welks leiders met goed gevolg die hoogere school voor hunne wereld- en menschenkennis hebben doorloopen! Verleden, heden en toekomst vormen te zamen een onverbrekelijke eenheid, eene onuitsprekelijke schoonheid voor ons geestelijk oog, als wij wakker en bewust deelnemen aan het intellectueel en moreel leven van onzen tijd. De harmonie tusschen onze ervaringen en strevingen, het evenwicht tusschen ons kunnen en willen, de consequentie in ons denken, de rustige polsslag van ons gemoedsleven, dit alles wordt niet verstoord, niet duurzaam althans verbroken door wisselingen van ons lot en de onrust van komen en gaan, van worden en vergaan, van leven en dood om ons henen. Dood en leven! Is er grooter tegenstelling denkbaar? En toch worden die twee in 's menschen hoogen geest tot schakels in één keten, tot golven in één stroom, tot momenten in één bewegingsproces. Vier eeuwen vóór onze jaartelling heeft de dichter reeds de formule gevonden: Wie weet of niet het leven sterven en het sterven leven is? De Christus zegt: wie het leven zoekt, hij zal het verliezen, wie het leven geeft, hij zal het vinden; en zestien eeuwen later zal onze landgenoot Spinoza ontdekken, dat de eeuwigheid de gestalte is waarin de denker het wezen der dingen, het blijvende in het vergankelijke aanschouwt. Zoo heeft het heidendom der oudheid, zoo heeft het jonge Christendom, zoo heeft een Jood van den nieuweren tijd, zoo heeft de poëzie, de profetie en de philosophie getuigd over leven en dood, en die getuigenissen vormen te zamen een volmaakten drieklank. Doch die verheven bespiegeling wordt voor allen verstaanbaar, wordt voor allen een zegen zoodra zij den vorm aanneemt eener levensles, zoodra zij wordt opgenomen in het Evangelie der menschheid en dienstbaar wordt gemaakt aan de gezonde ontwikkeling van ons geslacht. Indien de wonderen, door den Christus gewrocht, niet dáár zijn, dan zijn zij nergens. Die gansche wereld van poëzie en wetenschap, van schoonheid en | |||||
[pagina 115]
| |||||
waarheid door Griekenlands grootste geesten in het leven geroepen, voor wie was zij toegankelijk, en wie heeft zij gelukkig gemaakt? Zelfs zij, die geleerd en beschaafd genoeg waren, om het sarcasme te verstaan, dat uit Euripides' sceptische vraag sprak: ‘Wie weet of sterven en leven niet een en hetzelfde zijn?’ zelfs zij vonden geen rechte bevrediging bij de openbaringen, die zij aan de kunst en de wijsbegeerte dankten. Wel werden zij vlak voor de raadselen en tegenstrijdigheden van het leven gesteld, maar er was niets en niemand die hen daarover henen hielp. Wel werden zij vertrouwd gemaakt met de tweespalt in de school en in het leven, in de maatschappij en in eigen boezem heerschende; maar het middel om den strijd daarbinnen te doen bedaren en den verloren vrede terug te vinden bleef hun ontbreken. Doch zie: wat aan die wijzen en grooten verborgen bleef, werd aan kinderen en onmondigen openbaar. Immers hun ging het ware licht op over leven en dood. Zij zelven smaakten het leven, dat dien naam verdient. In het bezit van die levenservaring had de dood voor hen zijne verschrikking verloren. Zoo goed als, neen beter dan de philosoof door zijn bespiegeling en nadenken, of de poëet door de stoute combinatie zijner gedachten en ingevingen, wisten zij uit kracht hunner vrome intuïtie te getuigen van eene ons inwonende en boven onze eindigheid ons verheffende macht, waarvoor zelfs de dood moet buigen. Verbannen is het angstige en onverschillige ‘wie weet’. Nu klinkt het op ernstigen, dankbaren, triumfeerenden toon: ‘wij weten, want wij hebben geleerd te gelooven, te hopen en lief te hebben.’ Het is de wetenschap van het wedergeboren hart, van het ontwaakte geweten, van het geniale mededoogen. Het is de goddelijke dwaasheid, die de wijsheid der wereld overwint. Het is de weerloosheid, die het geweld ontwapent. De geschiedenis van geheel het Christendom is daar, om ons van deze waarheid te doordringen. Wat geeft die geschiedenis ons te zien? Wat anders dan een strijd die na eeuwen nog voortduurt, maar die alleen hen moedeloos maakt, voor wie het beginsel des nieuwen levens, in het Evangelie neergelegd, vreemd is gebleven. Mannen van de denkkracht en de geleerdheid van een Ferdinand Christian Baur hebben voor ons niet tevergeefs geleefd. Want zij wezen ons niet alleen op het ideale doel van den strijd, zooals het door de vroomheid wordt beschouwd, | |||||
[pagina 116]
| |||||
maar ook op de reeds geopenbaarde harmonie tusschen de hoofdfactoren in de ontwikkeling des menschdoms door alle eeuwen henen. De kritische geest, die de geleerden van dezen stempel bezielt, hoe dikwijls ook gehoond en gescholden door welmeenende maar bekrompen zielen, werkt niet corrosief, maar corroboratief. Deze in het gezonde geloof aan den genius des menschdoms wortelende wetenschap is een vuur dat de stoppelen verteert, maar het goud zuivert; zij zwaait haar fakkel niet tot verwoesting, maar tot verlichting. Zij gaat uit niet tot schending van het heilige, maar tot scheiding van het heilige en onheilige in de voorwerpen onzer aanbidding. De mysteriën der religie, door anderen omhelsd, wekken noch haar spotlust noch haar ergernis; zij prikkelen slechts hare belangstelling. De overal waar te nemen behoefte van het menschelijke hart aan de mystieke aanraking van het oneindige, wel verre van haar met wrevel te vervullen, boezemt haar veeleer eerbied in en is haar een openbaring van het den menschen ingeplante hoogere levensbeginsel, een onloochenbaar bewijs van de waarheid, dat de individuen hunne eenheid vinden in den allen gemeenschappelijken, religieusen aanleg. Voorwaar, het is niet de schuld van Baur, wanneer nog heden ten dage vrienden en vijanden der theologie tegen elkander in slagorde geschaard staan. Alsof men niets beters te doen hadde, dan zich bezig te houden met strijdvragen wier dorheid en onvruchtbaarheid voldoende is bewezen. Alsof wij in den schoonen tijd, dien wij beleven, ons niet voor levensvragen gesteld zagen, die al onze aandacht eischen en verdienen. Alsof niet de ernst van dezen onzen tijd dubbelen nadruk verleende aan de waarschuwing van den Christusgeest: laat de dooden hunne dooden begraven! Waarlijk, het zou goed zijn, dat de bijzondere beteekenis welke dit oude woord heden ten dage voor ons heeft beter werd ingezien, levendiger werd gevoeld, meer algemeen werd gewaardeerd. Het zou goed zijn, dat alles wat in onzen tijd heenwijst naar eene noodzakelijke regeneratie van ons religieus bewustzijn zich concentreerde in het sprekende beeld eener juiste diagnose van de ziekte waaraan wij lijden. Zulk een ziektebeeld te schetsen, voorwaar het is slechts aan zeer enkelen gegeven. Toch rust op ieder, die in staat is iets te verstaan van de teekenen des tijds, iets te gevoelen van de nooden waaronder wij | |||||
[pagina 117]
| |||||
gebukt gaan, iets te doen om aan die nooden tegemoet te komen, de dure verplichting om zijn licht te laten schijnen en het zijne te doen om de komst van een beteren tijd te bespoedigen. Of zouden wij, die deelnemen aan hetgeen onze generatie beweegt en lijden onder hetgeen haar kwelt, aan hare beterschap moeten wanhopen? Het optimisme onzer religie zal ons beletten in dit ziektebeeld niets anders te zien dan een teeken van des lijders naderend en dood. Onze pathologie rust op en is onafscheidelijk van haren physiologischen grondslag, en de physiologie wettigt ons goed vertrouwen op de vis conservatrix et medicatrix naturae. Het komt er maar op aan, onze kennis van die natuur te volmaken, ten einde met die kennis tevens de middelen te vermeerderen, die de normale ontwikkeling van het organisme der individuen verzekeren. Die middelen vermenigvuldigen zich voor ons niet door het aanroepen van boven- of onderaardsche machten, maar door geduldig en oordeelkundig onderzoek. Niet aan het blinde toeval, maar aan geestelijke inspanning danken wij den vooruitgang op elk gebied. Het ideaal van den naar lichaam en geest gezonden mensch verheft zich voortdurend, naarmate wij de in ons sluimerende krachten oefenen en tot werkzaamheid dwingen. Geen wonder dus, da de eischen aan ons stoffelijk en moreel welzijn gesteld voortdurend stijgende zijn. Evenals voor het gewapende oog der natuuronderzoekers de drommen van vijanden, welke ons organisme bedreigen, zich gedurig vermenigvuldigen en ziektekiemen waarneembaar worden, waar men vroeger hoegenaamd geen gevaren voor de gezondheid zou hebben vermoed, zoo komen thans kwalen en gebreken in het kerkelijke en politieke, het maatschappelijke en huiselijke leven aan het licht, die men vroeger onopgemerkt voorbijging of misschien als kenteekenen van normale gezondheid begroette. Onze door sympathie en humaniteit verscherpte blik ergert zich allerwege aan toestanden en verschijnselen in de wereld buiten ons en binnen in ons, waar wij voorheen voorbijgingen zonder eenige emotie te gevoelen. Zoo gebeurt het dat alom het besef van behoefte aan buitengewone maatregelen van hygiène ontwaakt. Als in tijden van oorlog, epidemie, vuur- en watersnood vormen zich de vrijwilligers tot legers des heils. De werkeloosheid, waartoe duizenden gedwongen worden, wier maatschappelijke toestand hen tot werken dwingt, roept andere | |||||
[pagina 118]
| |||||
duizenden, die vroeger aan een leven van weelde zich meenden te mogen overgeven, aan het werk ter wille der noodlijdenden. Hoe vreemd het moge klinken, het is een waarheid, dat wij - ik bedoel, wij, die werkelijk deelnemen aan de beweging van het geestesleven in onzen tijd - dat wij het toenemen onzer gezondheid bewijzen door het beter constateeren onzer krankheden. Nooit te voren waren wij zoo wel ingelicht, nooit verlangden wij zoozeer naar betere inlichting omtrent de kwalen, waaraan wij als individuen en als leden der samenleving laboreeren. Nooit minder dan thans gold de verontschuldiging, waarvan voorheen de traagheid zich met vrijmoedigheid bediende, als zij tegenover de jammeren der wereld zich machteloos verklaarde door het beroep op de uitgebreidheid en de onvermijdelijkheid van het kwaad. De vraag: wat kunnen wij er aan doen? klinkt nu niet meer als een belijdenis van onvermogen, maar als een kreet der conscientie. Het heilig besef onzer solidariteit wordt van dag tot dag sterker in ons en daarmede klimt ons zelfvertrouwen, dat zegt: wij moeten, daarom zullen wij kunnen. Heb ik het recht om van dit optimisme te beweren, dat het onafscheidelijk is van de religie, dat het zonder deze onbestaanbaar is, dat het in deze wortelt? Of wordt deze mijne overtuiging weerlegd door de simpele herinnering van het feit, dat vele warme vrienden van volkswelzijn en volksbeschaving op ondubbelzinnige wijze verklaren met alle religie te hebben gebroken en op beslisten toon den naam van vromen weigeren, een naam, waarin zij alles behalve een eeretitel erkennen? Haast zou ik geneigd zijn, ter wille van de groote zaak, die ons allen lief is, voor te stellen dat woord religie voortaan buiten het debat te laten; maar ik kan het niet, zoolang men mij geen ander woord geeft, waarmede ik de zaak kan aanduiden, waarin ook diegenen eene eerbied- en beminnenswaardige macht erkennen, die voor verachters van den godsdienst willen gehouden worden. Voor de feiten buig ik. Maar om de werkelijke feiten van de schijnbare te onderscheiden neem ik mijne toevlucht tot de wetenschap, aan wie is opgedragen de heerschende spraakverwarring te bestrijden door licht en klaarheid te brengen in onze begrippen. Neen, het is geen der wetenschap onwaardige taak die haar wordt opgedragen, als men van haar vraagt: zeg ons wat wij | |||||
[pagina 119]
| |||||
te denken hebben van dat verschijnsel, dat wij godsdienst noemen. Waar zou ik beginnen, waar zou ik eindigen, wilde ik hier treden in eene opsomming, om niet te spreken van een verhoor, der getuigen die heden ten dage pro et contra den godsdienst zouden moeten opgeroepen worden, teneinde ons te vergewissen omtrent de in deze heerschende openbare meening? Doch wat hebben wij hier nog meer getuigenissen noodig, daar het immers zoo klaar is als de zon aan den hemel, dat van den oorsprong der beschaving tot op den dag van heden toe het probleem van den godsdienst nooit van de orde is geweest, en dat, indien men op de bijzondere signatuur van onze fin-de-siècle-periode let, deze eer van klimmende dan van afnemende belangstelling in het geding over den godsdienst zal te gewagen hebben. Gelijk echter op elk gebied van wetenschap, zoo geldt het ook van de theologie: de gang van het onderzoek wijst op eene beweging van de oppervlakte naar de diepte, van het uiterlijk verschijnsel naar zijn inwendigen grond van bestaan, van het naast elkander bestaande tot het met en in en door elkander bestaande, van de overgeleverde tot de waarachtige feiten, van de letter tot den geest, van het gezag der conventie en dogmatiek tot den drang naar de kennis van het volle, warme, eindeloos genuanceerde en gedifferentiëerde menschenleven. Die gang, dien zoo goed als alle andere wetenschappen ook de theologie heeft moeten volgen, had eene zoo groote metamorphose in haar organisme en methode ten gevolge, dat in veler oog niet maar een oude vorm der theologie, maar de theologie zelve gestorven is, naar anderer overtuiging de ware vriend van kerk en godsdienst de moderne wetenschap principiëel moet weerstaan, terwijl wederom anderen het resultaat van alle ervaring en wijsbegeerte, van alle psychologie en natuurstudie in deze stelling meenen te kunnen samenvatten: de godsdienst is een ondoorgrondelijk mysterie en mitsdien geen object van wetenschap. Ik zou niet aarzelen mede te gaan met de positivisten, die de stelling verkondigen, dat de theologie eene wetenschap is, waarvan geen gezonde vruchten meer te verwachten zijn, indien ik het wezen der theologie gelegen achtte in de verdediging van leerstellingen welker waarheid voor de rechtbank van het redelijk denken onbestaanbaar is. Ik kan aan de vitaliteit der theologie alleen dan blijven gelooven, als het mij veroorloofd | |||||
[pagina 120]
| |||||
wordt haar met godsdienstwetenschap te vereenzelvigen. Ja, ik moet nog één stap verder gaan en den eisch stellen, dat het dezer wetenschap niet alleen vrijgelaten, maar uitdrukkelijk tot plicht worde gesteld, om door middel eener voor contrôle vatbare methode uit te maken: 1o. of de godsdienst behoort tot het wezen van den mensch en 2o. in welke betrekking de religie staat tot alle andere verschijnselen, functiën en factoren van het menschelijk leven. Zij, die het oordeel over alles wat tot het gebied van den godsdienst behoort, willen onderworpen zien aan de uitspraak van deze of gene binnen den kring eener bijzondere geloofsbelijdenis beperkte gemeenschap, kunnen, wanneer zij zich zelven en de roeping der wetenschap begrijpen, niet anders dan protesteeren tegen eene inrichting van het theologisch onderwijs gelijk die hier te lande door de wet is vastgesteld. Overtuigd, dat de waarheid omtrent God en godsdienst eens voor goed is geopenbaard en verkrijgbaar gesteld voor hen die tot hunne kerk, tot hunne gemeente, tot hunne congregatie behooren, kunnen zij onmogelijk vrede hebben met eene officieele theologische faculteit, waarvan het raison d'être voor hen onvindbaar is. Wel gevoelen zij, om het even of zij tot de gehoorzame kinderen der katholieke kerk dan wel tot de rechtzinnige protestanten van den ouden stempel behooren, dat zij zich hebben te buigen voor de macht der feiten, die nu eenmaal het bestaan van een naar hun ideaal ingericht theologisch onderwijs aan de lands-Universiteiten onmogelijk maken; maar het ware toch te veel van hen gevergd, wilde men dat zij de faculteit, die nog altoos onder de vijf zusteren de eerste plaats inneemt, anders zouden beschouwen dan als een vijfde rad aan den wagen. Ook is het alleszins begrijpelijk, dat de tijdelijk verbonden clericale partijen in hun strijd tegen de theologische faculteit de hulp van een derden bondgenoot niet hebben versmaad, al voerde deze ook een vlag van ietwat bedenkelijke kleur en al was diens radicalisme ook niet geschikt om het heilig karakter der triple alliance te doen uitkomen. Sedert de clericale partijen de leiding van zaken uit de handen hebben moeten geven, is bij vele vrienden der theologische faculteit de angst aanmerkelijk verminderd. Zij zouden, naar mijne overtuiging, zich vergissen, indien zij meenden dat de kwestie, het theologisch onderwijs her te lande betreffende, | |||||
[pagina 121]
| |||||
thans voor goed van de baan is geschoven. Zij is niet opgelost; zij is slechts eene andere phase ingetreden. Laten zij, laten wij allen, wien het algemeen welzijn belangstelling inboezemt, gebruik maken van de thans ingetreden kalmte in ons politieke leven, om de zaak die nog altoos hangende is grondiger te bestudeeren. Om dit onderzoek te bevorderen, zal het wel in de eerste plaats noodig zijn de hoofdzaak in het volle licht te stellen, door haar van het bijkomstige wel te onderscheiden. Op den voorgrond treedt dan niet de faculteitskwestie, maar het behouden of prijsgeven van het theologisch onderwijs aan de Universiteit. Wel is het niet te verwachten, dat in den eerstvolgenden tijd, en dus nu de reorganisatie van het academisch instituut nog nauwelijks in de werkelijkheid an hare deugd en bruikbaarheid de bewijzen heeft kunnen geven, tot ingrijpende veranderingen zal worden overgegaan; toch zijn reeds feitelijk de eerste stappen gedaan, om het vraagstuk over het zijn of niet-zijn der theologie als universitaire wetenschap aan de orde te stellen. Alles komt hier aan op de juiste beantwoording dezer twee vragen:
Niemand onzer, zelfs niet de meest wijsgeerig aangelegde, de diepst en helderst denkende, kan zich onttrekken aan den invloed zijner omgeving, waarin altijd het een of ander aanwezig is, dat hem belet zijn theoretisch oordeel volkomen onafhankelijk van zijn praktisch voordeel op te maken. Gelukkig dat in eene samenleving als de onze, waarin de uitwisseling van gedachten in het openbaar zoo weinig belemmerd wordt, de eenzijdigheden van de individueele beschouwingen met elkander voortdurend in botsing komen en daardoor gecorrigeerd worden. Gelukkig ook dat onze maatschappij zóó is ingericht, dat er ruimte is voor denkers van beroep, d.w.z. voor menschen, wier levenstaak niet bestaat in het exploiteeren maar in het exploreeren der wereld. | |||||
[pagina 122]
| |||||
Doch genoeg hierover. Keeren wij terug tot de zooeven met de letter A aangeduide vraag, de vraag, die kortelijk aldus kan worden geformuleerd: ís de wetenschap compleet zonder de theologie? Wij zullen ons hier niet inlaten met kerkelijke apologetiek en polemiek en derhalve niet treden in een vergelijkend onderzoek naar de betrekkelijke waarde, die aan de specifiek roomschkatholieke en aan de specifiek protestantsche theologie voor de algemeene wetenschap moet worden toegeschreven. Naar het mij voorkomt, heeft de strijd tusschen deze beide soorten van theologen over het gehalte hunner wetenschap, een strijd die nu haast vier eeuwen duurt, op voldingende wijze aangetoond, dat aan beide zijden waarheid, maar aan geen van beide zijden de waarheid gevonden werd, en dat uit dezen broedertwist alleen dan wezenlijk voordeel voor de wetenschap te behalen viel, wanneer en in zooverre de partijen van elkander wilden leeren, iets wat uit den aard der zaak, de tegenstrijdige kerkelijke belangen in aanmerking genomen, slechts uiterst zelden het geval was. Wie nu in onzen tijd het recht der theologie als integreerend deel der wetenschap wil staande houden, maar daarbij tevens voor de theologie excepties bedingt welke de strekking hebben om de uitspraken der theologen aan de contrôle der algemeene wetenschap te onttrekken, hem zal in naam der wetenschap moeten worden verklaard: uw eisch is voor inwilliging niet vatbaar, wat gij wilt is onbestaanbaar, uw dualisme veroordeelt u. Dit oordeel klinkt hard en hooghartig. Zij, die zich geroepen voelen als vertegenwoordigers der wetenschap een zoo streng en beslissend vonnis uit te spreken over eene soort van theologie, die wel in de lusten, maar niet in de lasten van het doctum corpus wil deelen, zij weten zeer wel dat het verdict van incompetentie door hen over deze theologen uitgebracht, door de eischers zal worden beantwoord met een even hooghartig protest tegen de aanmatiging van de in naam der wetenschap uitspraak doende, maar in waarheid onbevoegde rechtbank. Alsof wij, - zoo laten de katholieke en de rechtzinnig protestantsche theologen van den ouden stempel zich hooren, - geen wetenschappelijke opleiding hadden genoten! Alsof wij het recht tot het maken onzer excepties niet ontleenden aan het object onzer studie zelf! Alsof dit ons recht | |||||
[pagina 123]
| |||||
niet reeds sinds jaar en dag onder de vertegenwoordigers der officieele wetenschap eene uitgemaakte zaak ware! Op deze wijze twistende komt men niet verder. Eerst dan kan de discussie vruchtbaar worden wanneer men eene gemeenschappelijke basis voor de redeneering heeft gevonden. Deze basis nu ontbreekt, zoolang men het niet eens is geworden omtrent het wezen der wetenschap en hare methode. Men versta mij wel. Ik verwacht geen heil van de een of andere definitie, waarin, naar het heet, het wezen, zegge: het wezen der wetenschap en van hare methode beschreven wordt. De ondervinding heeft geleerd dat dergelijke formules alleen verstaanbaar zijn voor hen, die de wetenschap door persoonlijke, zelfstandige beoefening hebben leeren kennen en die derhalve de definitie niet behoeven, of die misschien wel, juist omdat zij in de wetenschap leven, het ontoereikende van alle bestaande definities hebben ingezien. Wat ik hier te kennen wil geven is dit, dat aan den opbouw der positieve wetenschap, d.i. aan de vermeerdering van het kapitaal onzer werkelijke kennis alleen met vrucht kan gearbeid worden door hen, die doordrongen zijn van het besef hunner verplichting om de gronden, waarop hunne overtuiging van de waarheid hunner beweringen rust, in den ruimst mogelijken kring te rechtvaardigen. Wil iemand zich een eigen gebied van geloofsovertuiging reserveeren, waarop hij geen invloed van wien of wat ook wil geoefend zien, het staat hem vrij. Hem zelven blijve overgelaten te overwegen of en in hoe ver uit dit zijn vrijwillig isolement voor zijn persoonlijk leven, voor zijn geestelijk bestaan kracht ontspringt. Voor de wetenschap kan hij alleen dan iets bruikbaars leveren wanneer hij de noodzakelijkheid van dit zijn isolement weet in het licht te stellen op eene wijze, die anderen overtuigt. Met de theologie als wetenschap zou het gedaan zijn, indien de bewering van velen harer vriende op goede gronden steunde dat tot de beoefening der godgeleerdheid zekere bijzondere gaven en hoedanigheden vereischt worden, welke slechts aan een bepaalden kring van ingewijden of geloovigen ten deel vallen, Het is alleszins redelijk en geoorloofd als algemeenen regel te stellen, dat niemand een wetenschappelijk oordeel kan uitbrengen over dingen waarin hij niet te huis is en leeft, waarin hij niet door onderzoek en ervaring, zooals men zegt: ingewijd is. Doch wie ziet niet in, dat iemands ingewijd zijn in, iemands | |||||
[pagina 124]
| |||||
vertrouwd zijn met, iemands ervaring hebben van deze of gene zaak hem nog niet tot een wetenschappelijk man maakt. Indien het zien of hooren van eenig kunstwerk mij in verrukking brengt; indien ik mij onvoorwaardelijk op den vriend mijner jeugd verlaat; indien ik mij onafscheidelijk gevoel van aandoeningen en overtuigingen waarin dat wat ik mijn godsdienst noem geworteld is; indien ik de macht in mij zegen welke mij draagt en schraagt in mijne zwakheid, mij doet berusten en hopen, doet volharden en overwinnen, doet vasthouden aan mijn geloof, aan de menschen, aan mijne liefde tot de menschen, in één woord die mij in staat stelt het leven met al zijne ellenden lief te hebben vanwege de geestelijke, de moreele vreugde die het mij te genieten geeft: dan kan ik uit eigen ervaring getuigen van eene kennis die uitsluitend de mijne is en waarvan de zekerheid niets te wenschen overlaat. Maar op hoe hoogen prijs ik die vastigheden van mijn inwendig leven stellen moge, ik mag ze niet verwarren met hetgeen in mij van wetenschap aanwezig is. Van wetenschap kan eerst sprake zijn, wanneer ik mijne overtuigingen en ervaringen, mijn kennis en weten in verband gebracht en vergeleken heb met hetgeen door anderen als vrucht van hun nadenken over de onderwerpen, die de stof mijner kennis uitmaken, is ter markt gebracht. Niet allen zijn in de gelegenheid om op oordeelkundige wijze den inhoud hunner gedachten door vergelijking met die van anderen te beproeven en zoo doende in meerdere of mindere mate het karakter van objectiviteit te geven aan het in hen aanwezige geestesleven. Niet allen zijn in staat op onpartijdige wijze langs dezen weg der vergelijking hun eigen gedachten te controleeren. Ook is het eene dwaling, te meenen, dat aan onze overtuigingen noodzakelijker wijze een hoogeren graad van zekerheid wordt medegedeeld, naarmate wij op den weg der vergelijkende studie verder vooruitgaan en door het objectiveeren onzer kennis hooger bekwaamheid verkrijgen in het wetenschappelijk debat. Iets anders is het zich bekend te maken met de heerschende meeningen die in de geleerde wereld als gangbare munt in omloop zijn, iets anders, in staat te zijn den stempel te vinden waarmede men aan nieuwe denkbeelden algemeenen ingang verzekert. De vraag die hier ons bijzonder moet interesseeren is deze, of het niet tot de eigenaardigheid van het religieuse leven behoort zich prin- | |||||
[pagina 125]
| |||||
cipiëel te verzetten tegen elke inmenging der wetenschap. Inderdaad zijn er velen geweest, die meenden deze vraag zonder voorbehoud op bevestigende wijze te moeten beantwoorden. Het domein der religieuse convictie is naar hunne schatting een heilig erf, dat door de uit haren aard ongeloovige wetenschap niet mag worden betreden. Wat er in deze bewering waar is, bepaalt zich, naar het mij voorkomt, tot deze eenvoudige stelling, dat er in het diepste van elke persoonlijke overtuiging iets aanwezig is onafscheidelijk van den individu, iets waarvan dat individu niet alleen in werkelijkheid, maar zelfs niet in de voorstelling zich kan losmaken; iets dus dat voor het subject nooit object kan worden. Hier hebben wij te doen met een mysterie, het mysterie van de individualiteit. Doch ik moet er terstond bijvoegen: dit mysterie behoeft, neen mag den denkenden geest geen absolute grens, moet hem veeleer een nooit verstompende prikkel zijn. Naast het diepgewortelde plichtbesef dat ons verbiedt, tegen welken prijs dan ook, afstand te doen van het geloof aan de onfeilbaarheid onzer religieuse conscientie, staat de niet minder machtige drang in ons, die ons onophoudelijk aan onze solidariteit met anderen herinnert en ons gebiedt bij de ontwikkeling van ons geestelijk leven, bij het vormen onzer persoonlijkheid met haar overtuigingen en adspiratiën, ons te conformeeren aan anderen. Gelijk ons hart, zoolang wij leven, zich samentrekt en uitzet, gelijk onze longen in voortdurende beweging zijn om de lucht van buiten in zich op te nemen of naar buiten uit te stooten, zoo is geheel ons geestelijk leven niet anders dan eene reeks van elkander afwisselende in- en uitademingen, waardoor de persoonlijke gemeenschap met de wereld daarbuiten onderhouden wordt; niet anders dan een aantal schommelingen tusschen het handhaven en het prijsgeven van de grenzen onzer individualiteit. Het mysterie blijft, maar verandert onophoudelijk van gedaante. Het zelfbewustzijn gaat in gezonden toestand niet verloren, maar zijne temperatuur wisselt elk oogenblik; het ‘zelf’ neemt telkens eene andere gestalte aan. Doch waartoe ons met dit of met eenig ander dergelijk mysterie van ons zieleleven bezig gehouden en gekweld? Waarom ons niet eens voor goed van al die ‘Grübeleien’ afgemaakt door de simpele overweging, dat ons kenvermogen nu eenmaal beperkt is en het ons gegeven verstand dienen moet om gehoor | |||||
[pagina 126]
| |||||
te weigeren aan alle onoplosbare problemen, die zich bij ons mochten komen aanmelden? Inderdaad, deze overweging is simpel genoeg, om sommigen onzer, voor een poos althans, afdoende te schijnen. Doch het gaat met die problemen, of liever: het gaat met onze zucht om ze op te lossen als met vrouw Natura, waarvan de poëet beweerde: furcâ expellas, tamen usque recurret; hoe vaak en met welke kracht ook afgewezen, eeuwig en altijd komt zij terug. En waarom? Al wederom is de zaak simpel genoeg. Omdat, o mensch, die natuur uwe natuur is en uwe natuur het mysterie liefheeft, het mysterie noodig heeft, zonder het mysterie niet leven kan; omdat uwe natuur aangelegd is om in den dampkring van het oneindige te ademen; omdat het netvlies van uwe denkende persoonlijkheid, hoe bekrompen deze ook moge zijn wegens de niet te overschrijden grenzen harer individualiteit, nu eenmaal de eigenaardigheid, men zou haast zeggen, de caprice heeft, om het al, de wereld van het oneindige te willen afspiegelen; omdat, in één woord, uwe natuur eene religieuse is. Een groot woord, zegt gij, dat woord ‘religie’! En gij zucht: och, of dat groote woord maar een minder dubbelzinnige beteekenis had! Gij hebt gelijk. Wij hebben hier te doen met een woord, waarvan de zin nog nimmer op volkomen bevredigende wijze in eene formule is gebracht. Een groot woord, welks klank alleen zeker niet genoeg is om ons te zeggen wat de duizenden en millioenen, die hem op de lippen namen, er mede hebben willen uitdrukken; maar toch ook een woord dat vóór eeuwen gevormd, gedurende eeuwen gebruikt is om eene wereld van realiteit, eene wereld van de hoogste en heerlijkste realiteit als met één handgreep te omvatten. Een woord, dat ja ook in alle tijden en onder alle volken de demonen van haat en nijd, twist en tweedracht, wreedheid en onreinen hartstocht heeft ontketend, maar juist daardoor ook heeft bewezen iets anders te zijn dan een zinledige klank, iets meer dan een ijdel product van zwakke hersenen. Eene ontzettende realiteit schuilt er achter dat woord; eene realiteit, die de geschiedenis van ons geslacht vergezelt en bezielt, beheerscht en verklaart, beurtelings haar afgrijselijk en verrukkelijk maar in elk geval belangrijk maakt; eene realiteit die, wel verre van op zijde geschoven of krachteloos te worden gemaakt door hen, die haar meenen te | |||||
[pagina 127]
| |||||
moeten loochenen, veeleer tengevolge van die pogingen, telkens weer op den voorgrond zich dringt en in sterker licht treedt; eene realiteit eindelijk, die nog heden ten dage de eenvoudigste zielen zoowel als de verhevenste geesten boeit en nooit ophoudt het nadenken te prikkelen van allen, die willen doordringen tot den wezenlijken grond van ons nationaal en internationaal recht, van onze zedelijkheids- en beschavingsbegrippen, van onze politieke en sociale theorieën. Nog eens: het is mij niet om woorden of frasen, het is mij om feiten en werkelijkheid te doen. Maar juist omdat gedurende de laatste 25 eeuwen, van Simonides' tijd tot op dien van Eduard von Hartmann en Herbert Spencer de ernstigste mannen over den naam God, over het woord godsdienst hebben geredeneerd, zonder dien zwaren arbeid, die toch nooit tot algemeen bevredigende slotsommen voerde, zich te laten verdrieten; juist omdat elk nieuw antwoord, hoe weinig afdoende ook, nieuwe gezichtspunten ons opende, nieuw licht deed opgaan over ons gemoedsleven, nieuwe ontdekkingen deed maken in het organisme onzer samenleving; juist daarom zeggen wij met de stelligste en innigste convictie: er is geen door de wetenschap bewezen waarheid, geen door de ervaring geconstateerd feit, waaraan wij voor de ontwikkeling van onzen inwendigen mensch en onze orienteering in deze onze wereld, die de onze en toch zoo vol raadselen is, zooveel te danken hebben als aan het geheimzinnig ideaal dat ons in verre verte en op onbereikbare hoogte wordt voorgehouden en als met magnetische kracht geheel onze ziel naar reiner sferen optrekt, waar zij weet dat haar beter vaderland, haar eigenlijk te huis is. Indien wij, arme zwervers op deze aarde, in de jaarduizenden, waarvan de geschiedenis getuigenis geeft, van onze reizen iets meer hebben opgedaan dan vage en valsche indrukken, ijdele en ziekelijke droomen van het doel onzer pelgrimage, van de richting, waarheen ons geslacht zich beweegt, wij danken het aan de wetenschap die ook op het rijke gebied van het religieuse leven stof in overvloed voor hare objectiveerende werkzaamheid heeft gevonden. Wie onzer geen volslagen vreemdeling is in de geestesbeweging van onzen tijd, weet dat de godsdienstwetenschap met steeds gewisser schreden zich naar hetzelfde ideaal van historische en philosophische zekerheid uitstrekt, waarheen alle moderne wetenschappen streven, en hij zal niet | |||||
[pagina 128]
| |||||
langer aarzelen aan de theologie, die zich met de aldus omschreven godsdienstwetenschap homogeen verklaart, het brevet van bevoegdheid uit te reiken.
Het schijnt bijna overbodig, thans nog opzettelijk de tweede hierboven gestelde vraag te gaan overwegen. Immers wat als integreerend deel der wetenschap moet beschouwd worden is als zoodanig tevens een object van staatszorg, aangenomen, wat hier toch geoorloofd schijnt, dat de zorg voor het hooger onderwijs volgens het moderne staatsbegrip tot de staatsbemoeiingen behoort. Of zal men, al wederom op grond van het eigenaardig geheimzinnig karakter der religie, tot eene buitensluiting van de theologie concludeeren? Of, wat nog veel eenvoudiger schijnt, zal men den eisch der theologen voor niet ontvankelijk verklaren met een beroep op de in deze toepasselijke spreuk: à l'impossible nul n'est tenu, hetwelk overgezet zijnde beteekent: de staat, door de ondervinding der eeuwen geleerd, heeft zich te onttrekken aan dit deel van het Hooger Onderwijs, daar hij gebleken is ten eenemale onbekwaam te zijn voor deze taak? Inderdaad deze zelfbeperking, dit abstentionisme van den staat is in hooge mate verleidelijk. Hoe veilig, hoe gemakkelijk en hoe krachtig tevens is de positie van een Gallio, die zijn hand terugtrekt uit het wespennest van religieuse partijschap en theologisch gekijf! Welk een staatsmanswijsheid openbaart zich in die opzettelijke onthouding, in het zich niet aantrekken van hetgeen den vromen drijvers het hoofd warm maakt! Jammer maar, dat deze bezadigde non-interventie praktijk, deze hoogverstandige neutraliteit van den romeinschen model-magistraat zich bedienen moest van een met felheid gehanteerden wapenstok om den twist te dempen of althans voor het oogenblik aan het straatrumoer een eind te maken. Jammer maar, dat deze voorbeeldige politiek bij het voortdringen van het christelijk beginsel is gebleken te kort te schieten! Jammer maar, dat zelfs de staat bij uitnemendheid, het ruimhartige, verdraagzame Rome, de rol van onaandoenlijk toeschouwer niet heeft kunnen volhouden, maar positie heeft moeten nemen eerst tegen, en later vóór de christelijke propaganda! Jammer maar, dat de volksbeschaving vóór en gedurende de middeleeuwen onder den invloed van het officieel door kerk en staat beide georganiseerde | |||||
[pagina 129]
| |||||
hooger onderwijs is tot stand gekomen en zulks onder het presidium der theologie! Jammer maar, dat de hooggeroemde wedergeboorte van Europa na de middeleeuwen voor een goed deel door de staatsuniversiteiten en de geoctroyeerde theologie haar beslag heeft gekregen. Jammer maar eindelijk, dat in onze eeuw de staatstheorie van het laisser faire veroordeeld is en dat met meer ernst dan ooit te voren gestreefd wordt naar de verwezenlijking van een ideaal, waarin de staatsbemoeiing ten opzichte van het theologisch onderwijs als onmisbaar wordt erkend! Fraaie redeneeringen! zal men zeggen. Maar wat baten ze tegenover Hare Majesteit de publieke opinie? Zie, terwijl gij theologen de onmisbaarheid uwer faculteit betoogt, zijn uwe meer praktische tegenstanders druk bezig afdoende maatregelen te beramen om u voor goed uit te werpen. Eenmaal buiten de muren der universiteit gezet, zult gij uw pleidooi pro domo kunnen voortzetten en beproeven wat uwe theorie over de onmisbaarheid der theologische faculteit zal vermogen om de volksstemming, die u uit den openbaren dienst ontsloeg, te doen omkeeren. Heb ik mij niet vergist in het constateeren van den grondtoon der thans hier te lande heerschende meening? Zou men dien toon, die meer en meer grond- en boventoon te gelijk wordt, niet kunnen omschrijven als dien van het anti-theologische sarcasme? Neemt niet met den dag het aantal dergenen toe, die het als een jammerlijken misgreep betreuren dat de wetgevende macht, toen zij geroepen werd, om ons hooger onderwijs te reorganiseeren, bij wijze van amendement, - o ironie van het woord! - de theologische faculteit heeft gecontinueerd, nadat over haar in de ministerieele voordracht het doodvonnis was uitgesproken? Welnu, aldus roept men ons theologen toe, schikt u, gij die ouderwetsch genoeg zijt om iets voor het behoud der theologische faculteit te gevoelen, schikt u in het onvermijdelijke en maakt u niet belachelijk door tegen den steeds zwellenden stroom te willen opvaren en tegenover den gedurig heviger woedenden storm van mooi weer te praten! De raad moge wel gemeend zijn, bevredigen doet hij ons niet. Dit eene echter moet gaaf worden toegestemd, dat de bestendiging der theologie als zelfstandige faculteit niet bevor- | |||||
[pagina 130]
| |||||
derlijk is gebleken voor de nieuwe organisatie van ons hooger onderwijs. Ik herhaal, wat ik hierboven zeide: de hoofdzaak is niet gelegen in de kwestie over het behoud der theologische faculteit, maar wel over het behoud van het theologisch onderwijs aan onze universiteit. Intusschen: hoofdzaak of bijzaak, toen eenmaal de faculteitskwestie was gesteld, verkreeg het debat daarover van zelf het voorkomen eener principiëele discussie. Men moge het gewild hebben of niet, met de theologische faculteit werd in de nieuwe wet een rudimentaire vorm behouden, die maar al te spoedig blijken zou meer te zijn dan een bloote vorm, meer dan eene onverschillige en in hare consequenties onschadelijke bijzaak. Al liet men in de nieuwe wet bij de omschrijving der theologische faculteit alles weg, wat hare vroegere bestemming ‘voor den hervormden godsdienst’ zou hebben aangeduid, de inrichting bleef, behoudens kleine wijzigingen, onveranderd. Gelijk thans feitelijk en wettelijk het universitair openbaar onderwijs in de theologie bestaat, zou men tot kenschetsing onzer theologische faculteit in de wet kunnen schrijven: ‘ten behoeve der erkende protestantsche kerkgenootschappen’. Wie nu zulk een staat van zaken gewenscht of normaal moge geacht hebben, zeker niet de theologische faculteit aan de jongste onzer universiteiten, blijkens het van haar uitgegaan en in 1878 gepubliceerde adviesGa naar voetnoot1). Immers daarin worden deze overwegingen op den voorgrond gesteld, dat ‘in geen der deelen van het hooger onderwijs de nieuwe wet eene zoo groote verandering heeft gebracht als in de theologie’; dat ‘de theologische faculteit heeft opgehouden in legalen zin meer bepaald ten dienste der Hervormde Kerk werkzaam te zijn’; dat ‘voortaan bij de keuze van docenten en bij de inrichting van het onderwijs alleen aan de eischen der wetenschap mag gedacht worden’; dat ‘het theologisch onderwijs zóó moet zijn ingericht, dat allen, onverschillig tot welke godsdienstige gezindte zij behooren, er kunnen vinden, wat de theologie als wetenschap hun voor hunne betrekking in kerk en maatschappij geven kan.’ Dan wordt gewezen op de eigenaardige samenstelling der theologische faculteit in de hoofdstad met zijne | |||||
[pagina 131]
| |||||
hervormde, doopsgezinde en luthersche professoren en de overtuiging uitgesproken, dat eene uitbreiding van het personeel door toevoeging van katholieke en joodsche docenten geheel in den geest der nieuwe wet zou zijn en de faculteit beter zou doen beantwoorden aan hare bestemming voor het nederlandsche volk van onzen tijd. De in deze brochure uitgesproken verwachtingen zijn slechts voor een klein gedeelte vervuld geworden. Noch te Amsterdam noch elders is er tot heden toe ook maar sprake geweest van de oprichting van leerstoelen, bestemd om door katholieke of joodsche theologen te worden bezet. Toch kan het voor geen deskundige twijfelachtig zijn, of eene uitbreiding van het onderwijs in dezen zin zou geheel in overeenstemming wezen met het karakter, dat aan ons openbaar onderwijs in al zijne deelen moet eigen zijn. De redenen liggen voor de hand, waarom in dit opzicht de nieuwe wet geen meer ingrijpende verandering heeft teweeggebracht. De hoofdzaak ligt in de praktijk. Door het onderwijs voor alle theologen aantrekkelijk te maken, zou men òf zijne geschiktheid voor hen, die er feitelijk van gebruik maken, verminderd hebben, òf zich de weelde moeten veroorloven van een aantal leerstoelen, waaraan docenten zoowel als discipelen zouden ontbreken. Maar levert de in deze opgedane ondervinding niet het bewijs voor de juistheid van het standpunt, waarop de minister Heemskerk zich had geplaatst, toen hij in zijne voorgedragen wet de theologie als afzonderlijke theologische faculteit schrapte? Men zegge niet: welk verschil maakt het, of men de theologische leervakken bij de faculteit van letterkunde, geschiedenis en wijsbegeerte indeelt, dan wel deze afzonderlijke groep in ééne faculteit vereenigt. Zoo sprekende ziet men mijns inziens eene hoofdzaak voorbij; deze namelijk, dat men bij de reorganisatie van ons hooger onderwijs gebroken had met het beginsel, waaraan de theologische faculteit haar bestaan te danken had, en dat dus in de nieuwe wettelijke regeling van deze radicale verandering had moeten blijken door het opheffen der theologische faculteit. Het onderwijs in de theologie toch vertoont zich in een ander licht, waar het als in hetzelfde kader wordt geplaatst met dat in de algemeene letterkunde, historie en wijsbegeerte. In die omgeving geplaatst, en dan liefst als geschiedenis en wijsbegeerte van den godsdienst betiteld, verkrijgt deze weten- | |||||
[pagina 132]
| |||||
schap het karakter waarin zij moet verschijnen, wil zij op onmiskenbare wijze hare beteekenis als een integreerend deel van de algemeene wetenschap en tevens als een noodwendige factor voor de beschaving zich vertoonen. Door het behoud der theologische faculteit heeft men de oude tweeslachtigheid bestendigd, hierin bestaande, dat vier faculteiten zijn ingericht voor allen die hooger wetenschappelijk onderwijs begeeren zonder onderscheid van godsdienstige of kerkelijke gezindte, terwijl eene vijfde alleen met het oog op de behoeften en wenschen der protestantsche natie, neen, slechts voor een deel der protestantsche bevolking is georganiseerd. Zonder twijfel zou de weg tot de secularisatie van het theologisch onderwijs in de nieuwe wet niet alleen aangewezen, maar ook gebaand zijn geworden, door de historische en wijsgeerige vakken, waaruit de godsdienstwetenschap bestaat, in de algemeene letterkundige faculteit eene plaats te geven. In deze faculteit zou dan naast de algemeene wijsbegeerte, de philosophie van het recht en die van den godsdienst; naast de geschiedenis, de oudheden en letterkunde van Griekenland en Rome, die van Israël, van het Christendom en van den Islam, enz, te staan zijn gekomen, eene schikking, waardoor de noodzakelijkheid van het behoud der theologische leervakken aan de universiteit in helderder licht geplaatst en een gewenscht regulatief voor toekomstige wijzigingen in de litterarische faculteit verkregen zou zijn geworden. En zoo zou dan deze oratio pro domo moeten uitloopen in den raad tot afschaffing der faculteit, waarin wij theologen tot heden metterwoon gevestigd zijn? Voorwaar, de strekking van mijn pleidooi zou ten eenemale miskend zijn, indien men deze conclusie uit mijn betoog meende te moeten afleiden. Niets ware mij liever dan het behoud en de bloei der faculteit, indien het mocht blijken dat in de gegeven omstandigheden de bestendiging van dezen akademischen vorm in het waarachtig belang zou zijn van de zaak die ons boven alles lief is, ik bedoel: het welzijn des volks door de verhooging van zijne intellectueele en moreele gezondheid. Kon men de theologische faculteit zóó inrichten, dat hare zegenrijke bestemming voor geheel de maatschappij, voor de geheele bevolking, christenen en joden, katholieken en protestanten, vromen en vrijdenkers, als uit de trekken harer in het academisch instituut geteekende physiognomie te lezen stond, welk een dwaas doctrinarisme zou | |||||
[pagina 133]
| |||||
het wezen, haar om eene quaestie van vorm of ter oorzake van eene fout tegen de logische dispositie van het onderwijs te gaan bestrijden. Bij eene principiëele beschouwing nochtans, gelijk wij die hier ons hebben voorgenomen te geven, moet de vrees voor doctrinarisme minder invloed op ons hebben dan die voor afwijking van de voorschriften van de logica en het ongeschreven recht. Don Quichotterie ware het, bestaande instellingen aan te tasten alleen op grond van abstract theoretische bespiegeling en zonder dat van schadelijke invloeden of verkeerde uitwerking in de praktijk gebleken was. Doch zoo staat de faculteitsvraag hier te lande thans in geenen deele. Onze nieuwe wet is eerst sedert vijftien jaar in werking en nu reeds is aan de Hooge Regeering op officieele wijze de wensch beteekend om eene Universiteit te hebben zonder theologische faculteit. Ja, nu reeds heeft zich het geval voorgedaan dat een minister in eene vacature bij de theologische faculteit meende te moeten voorzien door eene benoeming in strijd met den wensch der faculteit, welke krachtens de wet moest gehoord worden. Het gold toen een leervak niet minder tot het gebied der wijsbegeerte dan tot dat der theologie behoorende en het lijdt geen twijfel, of de benoemde had zijne benoeming te danken aan de richting, door hem in den kerkelijk religieusen strijd geopenbaard. Ik twijfel sterk of dit motief van overwegenden aard op de keuze zou zijn geweest, indien er van eene vacature in de litterarische faculteit sprake ware geweest. Maar wel geconstateerd is het feit, dat de benoemde na een paar jaren als docent van dit wijsgeerig-theologische leervak werkzaam te zijn geweest, van deze taak wenschte ontheven te worden, naardien de theoloog in hem protesteerde tegen het beginsel dat hij als philosoof had te professeeren. En toch was het juist om zijn theologische beginselen, dat dit professoraat hem was opgedragen. Wie mij kent, weet dat ik deze treurige geschiedenis niet ophaal om iemand, allerminst om dengene, wien ik wegens zijne eerlijke abdicatie slechts te hooger achting kan toedragen, iets onaangenaams te zeggen. Ook zie ik zeer goed in, dat dergelijke, ja nog veel droeviger feiten zouden kunnen plaats hebben, ook al ware de theologie als faculteit opgeheven. Dit ééne echter acht ik onbetwistbaar, dat er eigenaardige bezwaren verbonden zijn aan de tegenwoordige regeling van ons openbaar hooger onderwijs in de theologie, bezwaren, | |||||
[pagina 134]
| |||||
waaraan zou worden tegemoet gekomen door de opheffing der faculteit en de indeeling der vakken tot de godsdienstwetenschap behoorende bij de litterarische faculteit. Beteekent dit, dat ik tot opheffing der theologische faculteit zou willen adviseeren? Neen waarlijk zulk een gewelddadige maatregel zou, onder de bestaande omstandigheden, een hoogst gevaarlijke proefneming zijn, die allicht tot bedenkelijke vermindering van de theologische leerkracht aan de universiteit zou voeren. Er bestaat naar mijne overtuiging een betere weg, die niet alleen naderbij ligt, maar ook tot een beter einddoel schijnt te leiden. Het is de weg, die in het hierboven besproken advies van de Amsterdamsche theologische faculteit als de beste werd aanbevolen. Ik kan mijne oratio pro domo niet beter besluiten dan door nog even dit advies te ondersteunen. De wetgever heeft zonder twijfel zich bij de reorganisatie onzer theologische faculteit ten doel gesteld de Universiteit beter aan haar bestemming voor alle staatsburgers te doen beantwoorden. Toch is het zeer verklaarbaar, dat hij bij de omschrijving der leerstof rekening hield met het bestaande en vooral zorg droeg, dat zij die tot dusverre van het theologisch onderwijs gebruik maakten bij de nieuwe regeling zoo veel mogelijk winnen, zoo weinig mogelijk verliezen zouden. Intusschen hebben zich nu reeds verschijnselen geopenbaard, die op de noodzakelijke wijziging wezen van enkele door koninklijke besluiten vastgestelde bepalingen, het hooger onderwijs in de verschillende faculteiten rakende. Tot nu toe heeft de erkenning der bestaande leemten nog niet tot ingrijpende veranderingen geleid. Doch reeds is het duidelijk genoeg gebleken dat in deze veel verbeterd kan worden zonder dat eene wetsherziening zou behoeven vooraf te gaan. Tot zulke verbeteringen zou het dunkt mij behooren dat het doceerend personeel in de theologische faculteit wierd uitgebreid door de benoeming van specialisten in vakken als daar zijn: 1o. algemeen kerkrecht, patristiek, kerkelijke archaeologie, geschiedenis der hierarchie, der conciliën enz., 2o. geschiedenis van het Jodendom na de invoering des Christendoms, geschiedenis en verklaring van den Talmud enz. De proef ware op bescheiden schaal te nemen door aan de universiteit te verbinden jeugdige geleerden als privaat-docenten, of, waar daartoe de gelegenheid bestaat als extraordinarii. Heeft men tot nu toe menig particuliere beurs zich zien openen tot het | |||||
[pagina 135]
| |||||
stichten van fondsen ten behoeve van studeerenden, van nu aan zij de aandacht van vermogende vrienden der wetenschap ook gevestigd op de wenschelijkheid van fundatiën in het belang der uitbreiding van het onderwijzend personeel. Wat in dit opzicht in Engeland en de Vereenigde Staten is tot stand gebracht, worde in zijne werking gadegeslagen en, voor zoover het navolgingswaardig blijkt, te onzent als voorbeeld aangeprezen. Niets is gemakkelijker dan deze beschouwingen als onpraktische droomerijen naar het rijk van Utopia te verwijzen. Doch men vergete niet dat de thans vigeerende wet, die ons hooger onderwijs regelt, wat de theologie betreft, in beginsel heeft gebroken met den voormaligen toestand en dat de toekomst behoort aan hen; die geen vrede hebben met den actueelen staat van zaken, waar deze de verwerkelijking in den weg staat van de ideeën, welke als levensbeginselen onzen tijdgeest beheerschen. Mij aangaande, hoe vaak ook door mijne behoefte aan consequentie afgeleid van de begane en platgetreden paden, hoe vaak ook daardoor weggelokt naar den eenzamen weg, die naar de dorre heide der bespiegeling voert, waar de metaphysica begint en de gezelligheid ophoudt, waar de syllogisme heerscht en aan alle hasardspel van politieke kansrekening en praktische sluwheid de toegang gestreng wordt verboden; - telkens en telkens voel ik mij weer aangetrokken naar dat geheimzinnige land van droomen en idealen, telkens en telkens weer komt er over mij als een gevoel van heimwee naar het hemelsche Utopia, dat, voor den wereldling in mij onbewoonbaar, toch den beteren mensch in mij met onweerstaanbare macht blijft aantrekken. Wat is mijn, wat is ons aller denkend leven anders dan eene gestadige schommeling tusschen het streven naar dat verre te huis en het o zoo verstandige blijven waar wij zijn, ons schikkende en plooiende naar de omstandigheden en daarvan voor ons zelven zoo veel mogelijk profijt trekkende? In deze mijne oratio pro domo heb ik, daarvan ben ik mij volkomen bewust, niet gepleit, noch voor het belang eener kaste, waaraan men het eeuwenlang bezeten privilegie van een eigen vrije woning wil gaan ontnemen, noch ook voor de bestendiging van toestanden die mij maatschappelijke voordeelen opleveren. Het huis dat ik door dit mijn pleidooi voor mij wensch te be- | |||||
[pagina 136]
| |||||
waren, het is mijn Utopia, dat er nu nog incomfortable genoeg uitziet, maar waarin mijne dwaze verbeelding een modelhuis voor de toekomst ziet. In de toekomst toch, ik ben er zeker van, zal de theologie, ik bedoel: de tot godsdienstwetenschap herboren theologie, om het even, of men haar al of niet een eigen faculteit aanwijst, de centrale positie in het hooger onderwijs heroveren, die haar wegens de centrale beteekenis der religie voor ons persoonlijk en maatschappelijk leven van rechtswege toekomt.
A.D. Loman. |
|