De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Het souvereine prinsdom Oranje.Histoire de la principauté d'Orange, suivie de lettres inédites des Princes d'Orange, des Rois de France, du Comte de Griguan, etc. etc. par le Comte A. de Pontbriant. Avignon. Seguin frères. Paris, A. Picard. La Haye, Martinus Nijhoff, 1891.Aan den benedenloop van den Rhône, ongeveer tusschen Pont St.-Esprit en Avignon, strekt zich aan den linkeroever der rivier een zacht golvende vlakte uit, aan de oostzijde door de westelijke uitloopers der Alpen van Dauphiné begrensd. Hier en daar rijzen steile rotsheuvels uit de vlakte op, uitnemend geschikt voor het aanleggen van vestingwerken. Daartoe zijn zij in den loop der tijden ook veelal gebruikt, en machtige overblijfselen van bouwwerken getuigen nog heden, dat reeds de Romeinen daar een geschikte plaats hebben gevonden, om een hunner bloeiendste koloniën in Gallië te stichten, Arausio Secundanorum. In onze dagen vormt die vlakte een deel van het departement Vaucluse. In het Frankrijk van vóór de revolutie behoorde zij voor het grootste deel aan de pausen, als heeren van het Comtat Venaissin, dat hun in de dertiende eeuw door Filips den Stoute, zoon en opvolger van den Heiligen Lodewijk, was afgestaan. Een gedeelte evenwel, en wel dat, waar de Romeinen hunne kolonie hadden gevestigd, heeft gedurende de middeneeuwen en nog lang daarna, een afzonderlijk staatje gevormd Het heette, evenals de hoofdstad, Aurenges of Orange. Het was aan bijna alle zijden door pauselijk gebied ingesloten; alleen in 't westen vormde de Rhône de grens van het gebied der vorsten van Oranje. Dezen bezaten daar eene haven, Port-Balthasar geheeten, en hieven er, niet als souvereinen, maar krach- | |
[pagina 47]
| |
tens beleening door den koning van Frankrijk, een tol op de stroomop- of afwaarts varende schepen, die het beste deel van hun inkomen opleverde. Verder bevatte het staatje, behalve Oranje met zijn hooggelegen kasteel, nog drie ommuurde steden, Courthézon, Joncquières en Gigondas, en eenige dorpen en kasteelen van 's prinsen vazallen; terwijl meer dan vijfhonderd landhoeven, aldaar granges genoemd, over het in hooge mate vruchtbare land verspreid lagen. Zelfs bij middelmatige oogsten bracht dit aan koren, wijn en vruchten veel meer op dan noodig was om in de behoeften der bevolking te voorzien. Van dit door de natuur gezegende landje zijn, gelijk iedereen weet, onze vijf eerste stadhouders, te beginnen met prins Willem I, de Souvereine Vorsten geweest; terwijl hunne rechtverkrijgenden ook na Willem III, den titel van prins van Oranje zijn blijven voeren. Het heeft mij dikwijls bevreemd, dat in de meest gelezen boeken over onze vaderlandsche geschiedenis, waarin de prinsen van Oranje als stadhouders zulk een overwegende rol hebben gespeeld, hunne qualiteit als souvereinen over Oranje zoo zelden ter sprake komt. Meestal bepalen de schrijvers zich tot de vermelding van den overgang der souvereiniteit op het huis van Nassau, en de overweldiging van het prinsdom door Lodewijk XIV; een enkele noemt ook nog den naam van Oranje waar hij spreekt van de twisten over de voogdij van den minderjarigen zoon van Willem II. Daarbij blijft het. Nu weet ik wel, dat er tusschen de Republiek en het prinsdom geen andere betrekking bestond, dan wat de Duitschers eene ‘personal-union’ noemen; dat dus de geschiedenis van elk der twee staten als gesloten geheel zich laat behandelen. Maar niemand zal loochenen, dat de twee juridische personae die bij zulk eene personal-union in één vorst samenwonen, nooit geheel onafhankelijk van elkaar zijn; m.a.w. dat er oogenblikken moeten geweest zijn, waarop de stadhouder althans in de verzoeking is gekomen om zich te laten leiden door beschouwingen, die hij aan zijne waardigheid als souverein van Oranje ontleende, - of omgekeerd. Ik erken ook, dat de waardigheden en de macht, die de stadhouders in de Republiek bezaten, in hun oog meer gewicht hadden en moesten hebben, dan de souvereiniteit over | |
[pagina 48]
| |
het prinsdom. Maar het is óók waar dat zij hunne plaats in de Republiek, indirect althans, aan hun souvereinen rang in Oranje hebben te danken gehad; en er zijn bewijzen genoeg, dat zij ten allen tijde zeer gevoelig gebleven zijn voor hetgeen met het landje voorviel, aan het recht waarop die rang verbonden was. Alleen dus reeds als bijdrage tot de kennis van onze stadhouders, in hun overwegen en doen, verdient de geschiedenis van het prinsdom gekend te worden. Ik acht het daarom een gelukkig denkbeeld van den heer Martinus Nijhoff, dat hij zich met twee buitenlandsche vakgenooten heeft vereenigd, om de werkelijk leesbare Histoire de la Principauté d'Orange van den Comte de Pontbriant het licht te doen zien. Aan de hand van dien schrijver, maar hem niet blindelings volgende, waar mij betere bronnen ten dienste stonden of zijne opvatting mij onjuist toescheen, wil ik trachten, hier de voorstelling weer te geven die ik mij gevormd heb van den loop dier geschiedenis, totdat de betrekking tusschen het prinsdom en onze stadhouders ophield. Een woord vooraf over de door den heer de Pontbriant, althans tot op het jaar 1630, gebruikte hoofdbron. Ik bedoel het ‘Tableau de l'Histoire des Princes et Principauté d'Orange’Ga naar voetnoot1), van Joseph de la Pise. Deze schrijver begint de voorrede van zijn boek aldus: ‘Dans un mesme champ le boeuf court à l'herbe, le chien au lièvre, la cicogne au serpent. Dans un mesme livre divers lecteurs cherchent diverses choses; et comme une mesme viande ne nourrit pas une seule partie du corps, un livre ne doibt pas estre pour un seul, il faut qu'il serve à tous et pour tous.’ Van dat standpunt uitgaande heeft de auteur zijn werk zoo samengesteld, dat ieder er zijne gading kan vinden, de man des vredes en de krijgsman, de bewonderaar van staatkundige redevoeringen en de vriend van bouwkundige beschrijvingen, | |
[pagina 49]
| |
de liefhebber van diplomatische intrige en die van bloedige moordtooneelen. Zoo is zijn werk aangegroeid tot een foliant van ruim negenhonderd bladzijden. Hij draagt zijn werk op aan den stadhouder Frederik Hendrik, en zijn streven is zeer merkbaar om alle prinsen van Oranje hoog te verheffen. Soms gaat hij daarin al heel ver. Zoo in het geval van zekeren prins Guillaume V d'Orange, van wien hij blijkbaar niets te vermelden heeft, dan dat keizer Frederik II hem in het jaar 1214 den titel van koning van Arles heeft geschonken. Toch drukt hem La Pise de kroon der eere op de slapen, en wel in deze woorden: ‘Prince doué de grandes qualités puisque nous le voyons illustré de si grands honneurs, bien que en partie deubs à son sang; estimé des plus grands Roys; craint et redouté de ses égaux; et qui a sans doubte rendu sa vie recommandable par plusieurs belles actions, si la Loy de l'oubli ne les eût supprimées à la postérité.’ Naïever kan het niet!Ga naar voetnoot1) En toch, in weerwil van deze tendenz, in weerwil van gebrekkige critiek op den oorsprong der medegedeelde berichten, is het boek een lang niet verwerpelijke bron voor de geschiedenis der vorsten van Oranje. Voornamelijk geldt dit van de laatste honderd jaren die La Pise behandelt. Zijn vader en hij hadden, in hun ambt van secretaris van den prins in het prinsdom, gedurende zestig jaar kosten noch moeite gespaard om de herinnering van het wetenswaardige te bewaren, en de sporen er van in de naburige archieven te verzamelen. En volkomen terecht getuigt de schrijver van zich zelf: ‘Les mémoires m'ont plustôt défailli que je n'ai failli aux mémoires.’ Hij is protestant, en verloochent zijn godsdienstige overtuiging niet; maar dit belet hem niet, ook van zijne geloofsgenooten de ergste wandaden mede te deelen, die dan in zijne opvatting de oorzaak worden, dat Gods straffende hand zich zoo dikwijls tegen hen heeft gekeerd. Bovendien is hij goed ingelicht, ook omtrent de gebeurtenissen die Oranje niet rechtstreeks raken. Het werk werd in Nederland | |
[pagina 50]
| |
niet alleen uitgegeven, maar waarschijnlijk ook geschreven, en de schrijver roept op dien grond de toegeeflijkheid zijner lezers in. Maar die omstandigheid heeft hem daarentegen in staat gesteld om feiten en toestanden te leeren kennen, die hem een geheel ander oog op zijn onderwerp hebben gegeven, dan hij in zijne vaderstad ooit zou hebben gehad. Daardoor is zijn boek een stuk wereldgeschiedenis geworden; in de laatste twee derde gedeelten van het werk zijn de lotgevallen van Oranje, hoe volledig ook beschreven, slechts episoden in den grooten strijd tusschen Spanje en de prinsen-stadhouders. Met dat al heeft het werk van La Pise voor onzen tijd twee groote gebreken. Vooreerst worden boeken van dat kaliber niet meer gelezen en zelden geraadpleegd, behalve door geschiedkundigen van 't vak, of enkelen hunner. In de tweede plaats eindigt het werk bij het jaar 1637 (wát Oranje zelf betreft reeds 1630), zoodat meer dan twee-en-een-halve eeuw van Oranje's geschiedenis door La Pise niet worden behandeld. Het is daarom zeer begrijpelijk, dat de graaf de Pontbriant, afstammeling van verschillende der voornaamste geslachten uit het prinsdom en nabijgelegen streken, de behoefte gevoeld heeft, om in 1891 eene Histoire de la Principauté d'Orange in handiger formaat uit te geven, die, de vroegere eeuwen in een kort overzicht behandelende, de lotgevallen van het prinsdom van het optreden der Nassausche prinsen tot aan het einde der achttiende eeuw tot onderwerp heeft. Hoofdzakelijk echter, of ik moet mij zeer vergissen, heeft de schrijver ten doel gehad om, tegenover het in protestantschen geest geschreven werk van La Pise, als legitimist en geloovig katholiek zijne opvatting der geschiedenis te plaatsen. Als dat zoo is, dan getuigt hij ten gunste der betrouwbaarheid van La Pise, door de feiten in verreweg de meeste gevallen onveranderd van hem over te nemen, - ook waar die, in 't oog van een onbevangene, den katholieken weinig tot eere strekken. Doch die getuigenis is niet zooveel waard als men oppervlakkig zou denken. Dit vereischt eenige toelichting. Moord, plundering, brandschatting, allerlei geweldpleging in één woord, vormt schering en inslag der geschiedenis van het prinsdom gedurende de godsdienstoorlogen der zestiende en zeventiende eeuw. En de heer de Pontbriant ontkent volstrekt | |
[pagina 51]
| |
niet, dat ook de katholieken dergelijke wandaden veelvuldig hebben bedreven, al is de neiging om die te verbloemen soms merkbaar. Maar wat bij de protestanten onvergeeflijk is, laat zich bij de katholieken vergoelijken, zoo niet verdedigen. Bij onzen schrijver staat blijkbaar vast, dat de katholieke religie, als de oudste, in het prinsdom en overal, verkregen recht had. Wie zich tegen hare oppermacht verzette, tastte verkregen recht aan, en had zich zelf de daden van geweld te wijten, waartoe de verdediging of de herovering der oude heerschappij aanleiding gaf. Wij, die in zake godsdienst geen ander gezag erkennen dan ieders individueele overtuiging, welke voor anderen geen verplichting doet ontstaan, dan haar te eerbiedigen, zoolang zij de openbare orde niet aanrandt, - wij kunnen de godsdienstige beroeringen der zestiende eeuw niet van zulk een juridisch standpunt beschouwen. Wat de feiten betreft, weten wij dat de beide partijen elkaar op het punt van geweldpleging weinig hebben toegegeven. In zooverre de katholieke kerk gewetensdwang in theorie geoorloofd of zelfs weldadig acht, heeft zij volkomen logisch dien dwang, dat geweld kunnen systematiseeren en toepassen; uit het oogpunt der logica kan men haar gewonnen spel geven. Evenwel, in den strijd tusschen logica en zelfbehoud pleegt zelfbehoud te zegevieren; en waar de hervorming, in strijd met haar beginsel, vrij onderzoek, gewetensdwang heeft uitgeoefend, daar handelde zij niet logisch, maar ter zelfverdediging. Dit wat de twee elkaar bestrijdende systemen betreft. Dat in dien strijd aan weerszijde onzuivere, dierlijke hartstochten aan 't gisten gebracht zijn en zich in gruwelen geopenbaard hebben, waarvan de beschrijving ons wee maakt, is niet te loochenen; - maar doet niet af tot het oordeel over het goed recht der twee partijen. Om tot onzen schrijver terug te keeren; is men eens over zijn eenzijdig katholiek standpunt heen, dan laat zich zijn boek met vrucht en genoegen lezen. Men zou kunnen wenschen, dat hij de geschiedenis van Oranje beter in verband gebracht had met de gelijktijdige algemeene geschiedenis, en dat hij kennis genomen had van sommige algemeen bekende gedrukte bronnen, als b.v. de Archives van Groen. Maar zijn werk heeft zelfstandige waarde, daar hij verschillende belangrijke en | |
[pagina 52]
| |
nog ongedrukte documenten mededeelt, die hij in de archieven van enkele familiën uit die streek, en in die der omliggende steden, als Avignon, Montélimar, Carpentras, gevonden heeft. Met gebruikmaking daarvan is het hem gelukt een schilderachtig verhaal te geven van de lotgevallen van het kleine vorstendom. Voor den Nederlandschen lezer is het belang van dat verhaal vooral gelegen in de verhouding waarin Oranje tot onze stadhouders heeft gestaan. Toch zal het, ter kenschetsing van den aard der souvereiniteit, die aan hun titel was verbonden, niet overbodig zijn, in het volgende overzicht hooger op te klimmen dan tot den overgang van het prinsdom in het huis van Nassau. | |
I.Aan de Nassausche prinsen waren drie geslachten in de heerschappij over Oranje voorafgegaan. Het eerste had den titel van Comte gedragen; het schreef zijn oorsprong toe aan Guillaume au Cornet, een der paladijnen uit den sagen-kring van Karel den Groote, wiens bijnaam vereeuwigd blijft in den posthoorn van het geslachtswapen der Oranje's. Door aanhuwelijking ging, in de tweede helft der twaalfde eeuw, het graafschap over in het huis Des Baux, dat zich in nog ouder afkomst verheugde: het heette af te stammen van een der drie Wijzen uit het Oosten, die het Christuskind waren komen aanbidden; ter herinnering daaraan heette de haven aan den Rhône Port-Balthasar en voerden de graven Des Baux eene ster met zestien stralen in hun wapen. Ook deze graven van Oranje waren, of noemden zich reeds souverein; aan den eersten graaf uit deze tweede dynastie, Bertrand des Baux, verleende Frederik Barbarossa bevestiging der souvereiniteit, met den titel van prinsGa naar voetnoot1) (1178), denkelijk als vergoeding voor de wederwaardigheden, door Bertrand ondervonden in zijn langdurige worsteling tegen de veel machtiger graven van Provence. Geweldig strijdlustig waren alle vorsten uit dit geslacht; wat hunne verhouding tot hunne naburen | |
[pagina 53]
| |
niet gemakkelijk maakte en hunne financiën aanmerkelijk achteruit deed gaan. Ook gebeurde het eens, dat er tegelijk twee prinsen van Oranje waren, waarvan de een zijne helft van het vorstendom, souvereiniteit incluis, aan de Johannieters naliet: deze ruilden dat bezit met andere goederen toebehoorende aan Karel van Anjou, graaf van Provence en koning van Sicilië, zoodat de souvereiniteit van Oranje nu verdeeld was tusschen twee vorsten van zeer ongelijke macht. De minst aanzienlijke vond het toen geraden, zijn aandeel in de souvereiniteit in ruil te geven voor het materieele bezit van de aan den graaf van Provence toekomende helft van het vorstendom: Karel van Anjou stemde hierin toe, en, te rekenen van het jaar 1308, zijn de prinsen van Oranje dus geen souvereinen meer geweest, maar leenmannen van de graven van Provence. Later werd dat weer anders: een nakomeling van Karel, René van Anjou, geraakte in handen van zijn noordelijken buurman, Filips I (de Goede) van Bourgondië en moest het voor dien tijd ongehoorde bedrag van 200 000 goudguldens als losgeld betalen. Om die som bijeen te krijgen, nam hij o.a. het aanbod aan van den toenmaligen prins van Oranje, Louis de Châlon, om tegen een voorschot van 15000 livres de leenroerigheid van het vorstendom te doen ophouden, wanneer het voorschot niet binnen een bepaalden termijn werd terugbetaald. Aangezien nu René de herwonnen vrijheid voornamelijk besteedde aan de bevrediging zijner kunst- en prachtliefde, is er van die terugbetaling nimmer iets gekomen. Een minder kostbaar middel om de verpande souvereiniteit terug te krijgen werd wel door hem beproefd: hij beweerde dat de verpanding ongeldig was geweest, omdat zij alleen de facto, en niet in eene speciaal daartoe opgestelde acte van cessie was geschied. Maar daaraan schijnt Louis de Châlon zich niet gestoord te hebben. Toch bleek de herwonnen souvereiniteit in handen der Oranje-vorsten niet veilig, al bezat de derde dynastie, die der heeren van Châlon, in Franche-Comté en Bourgondië uitgestrekte goederen. Reeds de opvolger van Louis, Guillaume VIII, zag haar verloren gaan. In de felle twisten tusschen de hertogen van Bourgondië en Lodewijk XI van Frankrijk werd hij deerlijk in 't nauw gedreven. Wie in het kleine, tusschen Dauphiné, Provence en Languedoc ingeklemde prinsdom de | |
[pagina 54]
| |
oppermacht bezat, was voor den Franschen koning lang niet onverschillig; wel daarentegen, langs welken weg hij zich die oppermacht toeëigende. Om naar zijne Bourgondische bezittingen te komen, had de prins van Oranje een stuk Dauphiné, dus Fransch grondgebied te betreden. Daar liet hem Lodewijk XI in vollen vrede door den gouverneur van Lyon oplichten en naar het kasteel van Bourges brengen. Na eene gevangenschap van een jaar en de schijnvertooning van een proces wegens vijandige bedoelingen tegen den koning, werd de gevangenzetting van den prins rechtmatig verklaard, en zijn losgeld op 40.000.- écus bepaald. Willem's Bourgondische bezittingen waren reeds vroeger, op grond dat zijn zoon zich bij den koning van Frankrijk had aangesloten, door Karel den Stoute in beslag genomen, - zijne goederen in Dauphiné tegelijk met zijn persoon in 's konings macht geraakt: om zijne vrijheid te herwinnen, schoot den armen vorst niets over, dan den wenk dien Lodewijk hem liet geven op te volgen: tegen kwijting van het losgeld stond hij zijn souverein recht over Oranje aan den koning als dauphin af. Dat souvereine recht, door Louis de Châlon voor 15000 livres gekocht, bleek dus voor diens zoon eene achtmaal grootere waarde te vertegenwoordigen, als men, gelijk gewoonlijk geschiedt, den écu op drie livres stelt; en in zooverre zou men kunnen zeggen dat de vader zijn geld indertijd goed had belegd. Intusschen is het nog de vraag of de afstand van dat recht voor den ongelukkigen Willem VIII werkelijk een zoo groote opoffering is geweest als beide mijne zegslieden, La Pise en Pontbriant, het er voor houden. Wat hij afstond, staat in de door laatstgenoemde medegedeelde lettres patentes van Lodewijk XI van 9 Juni 1475 te lezen: het was ‘tout droit de fief et hommage lige, jurisdiction obéyssance et dernier ressort et souveraineté sur sa seigneurie et principaulté d'Aurenges,’ met bepaling dat hij, voor zich en al zijne nakomelingen en opvolgers, verklaarde te zijn 's konings ‘vassal et subject et soubmis et obligé... (à)nous faire, à cause d'icelle principaulté hommage lige, serment de fidélité et en avoyr et prendre de nous et nos hoirs successeurs Daulphins du Viennois, investiture.....’ Ook zouden voortaan de leenmannen van den prins ten eeuwigen dage vazallen | |
[pagina 55]
| |
in achterleen van den koning van Frankrijk zijn, en zouden de prins en al zijne leenmannen in hoogste ressort justitiabel zijn ‘en nostre cour de parlement de Daulphiné comme en dernier ressort et juridiction souveraine soyt par voye d'appel, de réclamation, supplication, révision, de remises ou aultrement.’Ga naar voetnoot1) De prins van Oranje behield daarentegen het recht om zich ‘van Gods genade’ te blijven betitelen, om munt te slaan, en om genade en ontheffing van straf aan zijne onderdanen te verleenen, in alle gevallen behalve in zake van ketterij of van majesteitsschennis. Den koning van Frankrijk schijnt het dus niet te doen geweest te zijn om de ijdelheid van zijn gevangene te krenken. En wat de souvereiniteit betreft, die de prins moest afstaan, hij kon zich troosten met de gedachte, dat zij in zijne handen al heel weinig had beteekend. Zoo had hij in 1470 goedgevonden, krachtens zijn souverein recht een parlement in te stellen, om in hoogste ressort in alle civiele en crimineele zaken te vonnissen. Maar de klachten over krenking van privilegiën, over omkoopbaarheid of partijdigheid der rechters, dwongen hem reeds binnen het jaar de nieuwe instelling op te heffen, en zijne onderdanen te vergunnen, in hoogste ressort te appelleeren ‘ou bon leur semblera’; wat inderdaad beteekende dat zij zich bij het parlement van Grenoble of bij dat van Aix, in Provence, in appel konden voorzien, dus bij den koning van Frankrijk.Ga naar voetnoot2) - Evenmin was het hem gelukt zijne onderdanen aan zijn wil te doen gehoorzamen, toen hij in dat zelfde jaar had getracht een legertje op de been te brengen, | |
[pagina 56]
| |
ten einde eenige zijner Bourgondische bezittingen aan Karel den Stoute te ontrukken. Souverein of niet-souverein, voor een prins van Oranje beteekende het verschil tusschen de beide titulaturen niet bijster veel. Jan II van Châlon, de zoon van Willem VIII, wist van Lodewijk XII, den tweeden opvolger van Lodewijk XI, bij wien hij in hooge gunst stond, de herroeping te verkrijgen van den afgedwongen afstand der souvereiniteit: ook stelde hij weer een parlement als hoogste rechterlijke instantie in, en wist dit, met den steun des konings, zelfs tegen de aanspraken van het parlement van Dauphiné te handhaven. Maar gedurende de minderjarigheid van Philibert, den zoon van Jan II, vond Frans I weer goed om alle vervreemdingen van het koninklijk domein, door zijn beide voorgangers gedaan, dus ook de erkenning van den prins van Oranje als souverein, te herroepen; en ofschoon het den hooggeplaatsten vrienden van den prins aan 't Fransche hof gelukte, hem in 1519 wederom als souverein te doen erkennen, - ontstond kort daarop opnieuw vijandschap tusschen Frans I en Philibert van Châlon, en sloot deze zich geheel aan bij 's konings grooten mededinger, Karel van Oostenrijk. Een gevolg daarvan was natuurlijk, dat niet alleen het souvereine recht van den vorst, maar nu ook het vorstendom zelf door den Franschen koning in beslag genomen, en eerst bij den eerstvolgenden vrede tusschen koning en keizer teruggegeven werd. Dit herhaalde zich nog verschillende malen; zoodat men veilig kan zeggen dat de prinsen van Oranje hunne rechten in het vorstendom alleen hebben uitgeoefend in de korte tusschenpoozen van den telkens weer uitbrekenden kamp tusschen Frans I en Karel V, en ook dan nog niet altijd. Prins Philibert trof het in dit opzicht al bizonder ongelukkig. Behalve gedurende een paar maanden, beginnende met den vrede van Madrid, waarbij Frans I gedwongen werd, Oranje erug te geven, heeft Philibert de Châlon zijn leven lang het genot van zijn prinsdom moeten missen. Vergoeding daarvoor vond de onrustige, roem- en hebzuchige krijgsman in zijne betrekking tot Karel V. Onder anderen voerde hij, als tweede bevelhebber onder den connétable de Bourbon, het Spaansch-Duitsche leger aan, dat in 1527 de aatste poging van Italië om zich aan Spaansche overheersching | |
[pagina 57]
| |
te ontworstelen, kwam onderdrukken. En toen Bourbon voor de muren van Rome den dood had gevonden, viel aan Philibert de twijfelachtige eer te beurt, aan het hoofd te staan der benden, die de Eeuwige Stad innamen en maandenlang plunderden: niet zonder voordeel voor den bevelhebber, schoon het hem niet mocht gelukken, zijn aandeel in den buit ongeschonden in veiligheid te brengen. Een groot deel eigende de hertog van Savoye zich toe, over wiens grondgebied de met kostbaarheden beladen muilezels van den prins van Oranje heenmoesten. Deze had inmiddels paus Clemens VII door uithongering tot overgave van het kasteel St.-Angelo, en tot betaling van een enormen losprijs gedwongen. Toen had hij zich naar Napels teruggetrokken, dat hij, als onderkoning voor Karel V, op schitterende wijze tegen een Fransch leger onder Lautrec verdedigde. De vrede van Cambrai (1529) maakte een voor den keizer zeer voordeelig einde aan dezen oorlog. Ook Philibert kreeg zijn vorstendom terug, doch moest het bestuur aldaar overlaten aan zijne moeder, Philiberte de Luxembourg, de weduwe van Jan II. Zelf had hij nog zijn keizer in Italië te dienen, die thans als bondgenoot van paus Clemens optrad. In dat bondgenootschap vond de prins de gelegenheid om zich schoon te wasschen van al het kwaad, dat hij den paus berokkend had. Als opperbevelhebber van een pauselijk-keizerlijk leger ging hij Florence belegeren, dat tegen het stamhuis van Clemens VII was opgestaan. De verzoening was zelfs zoo volkomen, dat de paus, naar men beweert, den prins de hand heeft aangeboden van zijne nicht, Catharina van Medicis. Intusschen, niet voor de zegeningen des huwelijks bleek Philibert bestemd. Op 3 Augustus 1530, nauwelijks acht-entwintig jaar oud, te midden eener beslissende overwinning over hulptroepen, tot ontzet van Florence opgerukt, werd hij door een schot uit eene haakbus doodelijk getroffen. Hij was de laatste mannelijke telg uit het huis van Châlon. Bij testament had hij den eenigen zoon zijner oudere zuster Claude, de destijds reeds overleden vrouw van graaf Hendrik van Nassau, tot erfgenaam benoemd. Zoo kwamen de uitgestrekte bezittingen der Châlon's, en de souvereine rang van prins van Oranje aan het huis van Nassau. Tegelijk met de erfenis van zijn oom, aanvaardde de destijds | |
[pagina 58]
| |
twaalfjarige René van Nassau, ten teeken van bewondering voor een van de beroemdste veldheeren der eeuw, diens naam en wapenspreuk: ‘Je maintiendrai Châlo.’ Niet minder dan de Châlon's behoorden de Nassau's tot de trouwste vrienden van den Duitschen keizer, en als zoodanig tot de vijanden van Frankrijk. René's vader had zelfs eenmaal den bijnaam van Caesar verdiend door een gelukkigen veldtocht in Vlaanderen, waar hij Doornik op de Franschen had hernomen; een andermaal verwoestte hij, aan 't hoofd van een keizerlijk leger, een groot deel van Picardie te vuur en te zwaard. Het spreekt dus wel van zelf, dat ook de eerste prins van Oranje uit het Nassausche huis weinig genot heeft gehad van zijne souvereiniteit: nauwlijks was het hem of zijnen zaakgelastigden gelukt zijne grootmoeder, Philiberte van Luxemburg, hare aanspraak op het bezit van het vorstendom te doen opgeven, wat veel moeite kostte, - of de oorlog tusschen Frans I en Karel V brak weer uit; de gouverneur van Dauphiné legde terstond bezetting in Oranje. Die oorlog duurde tot 1537, werd toen door een korten vrede afgebroken, maar begon opnieuw in 1540. René van Châlon, thans door het overlijden van zijn vader ook graaf van Nassau, baron van Breda, heer van Vianden, enz. was ondertusschen opgewassen tot een wakker krijgsman, die zijn keizer trouw bijstond in zijne veldtochten tegen de bondgenooten van Frankrijk, als Karel van Egmond, hertog van Gelder, of tegen Frankrijk zelf. Oranje kreeg als gewoonlijk het eerst daarvoor te boeten. Ziehier hoe La Pise den staat van zaken aldaar beschrijft (blz. 259). ‘Le Roy de France n'oublie rien pour y traverser les affaires. Il y envoie derechef un sien Président de Grenoble accompagné de plusieurs autres officiers Royaux, pour réduire sous sa main la souveraineté d'Orange, et foule extraordinairement ce pauvre pays par le passage de la gendarmerie Française. D'autre part le Prince et ses subjects sont molestés et grabugés par l'Admiral Chabot, qui pour se prévaloir du malheur du temps veut réveiller certaines imaginaires prétentions qu'il dit luy estre dévolues, par la mort de Madame Philiberte de Luxembourg, ayeule maternelle du Prince. Et comme si tous nos voisins debvoient jouer à la pelote de cest estat, le parlement d'Aix en Provence fulmine aussi contre luy, ayant en teste le parlement du Dauphiné, si bien qu'ils sont | |
[pagina 59]
| |
tous deux en conflit d'une jurisdiction qui n'appartient ni à l'un ni à l'autre. D'ailleurs Jean Comte de la ChambreGa naar voetnoot1) se présenta aussi pour pescher en eau trouble, et pendant l'absence du Prince et ses grandes occupations dans les guerres, usurpe la jouyssance de la Principauté. En somme ils étoient tous comme chiens s'entre-mordans pour ronger cet os....’ In dezen onverkwikkelijken toestand kwam het vorstendom aan den tweeden prins van Oranje, uit het huis van Nassau. De eerste, René de Châlon, sneuvelde, nog geen zevenen-twintig jaar oud, in de loopgraven van het door Karel V belegerde St.-Dizier. Daardoor trad het testament in werking, door hem op 20 Juni 1544 gemaakt. De erfgenaam was zijn volle neef Willem, oudste zoon van graaf Willem van Nassau en van Juliane van Stolberg, in onze geschiedenis bekend als prins Willem I, in die van het vorstendom als Guillaume IX. | |
II.Door dezen overgang komt het prinsdom in aanraking met onze geschiedenis: zelfs zou men, wel beschouwd, kunnen beweren dat die overgang tot het allergewichtigste behoort in onze geschiedenis. Als René de Châlon niet gestorven was zonder achterlating van wettige kinderen, en terwijl zijn neef en erfgenaam nog een knaap was, belet ons niets aan te nemen, dat Willem van Nassau zijn verder leven als Nassausch graaf, afwisselend in vrede en in strijd met den Duitschen keizer, in Duitschland zou hebben doorgebracht, evenals met zijne tijden ranggenooten aldaar, die de hervorming aankleefden, het geval is geweest. Hoe geheel anders stonden de zaken nu! In uitgestrektheid en opbrengst was Oranje slechts een klein | |
[pagina 60]
| |
onderdeel der erfenis die den elfjarigen knaap nu toeviel: en wie de vorige bladzijden gelezen heeft, zal niet geneigd zijn aan de souvereine macht van den vorst over zijn vorstendom veel waarde toe te kennen. Maar verbonden met bezittingen als die der Châlon's in Bourgondië, Franche-Comté en Luxemburg, met goederen als die welke aan den nederlandschen tak der Nassau's toebehoorden, met de baronie van Breda, het burggraafschap van Antwerpen, heerlijkheden als Vucht, Diest, Sichem, enz. maakte de titel van Souverein Prins van Oranje den jeugdigen erfgenaam van René de Châlon tot een persoon van gewicht, op wiens goede gezindheid voor keizer en kerk veel aankwam. Aan zijne toestemming tot de aanvaarding der nalatenschap verbond daarom de keizer de voorwaarde, dat de nieuwe prins van Oranje te Brussel, en natuurlijk in de roomsche religie, zou worden opgevoed; en in September 1544, nauwlijks zes weken na den dood van René, vinden wij prins Willem te Brussel onder de welwillende hoede van den hem zeer toegenegen Karel V, die hem terstond als edelknaap aan zijn hof verbindt, en hem later aan de leiding toevertrouwt van Jerome PerrenotGa naar voetnoot1), jongeren broeder van den bisschop van Atrecht, later als kardinaal Granvelle beter bekend. Zoo is de aanvaarding van René's erfenis door zijn neef de aanleiding geworden, dat prins Willem zich in Nederland is komen vestigen. Niemand zal ontkennen, dat dit op den verderen loop onzer geschiedenis van invloed is geweest. Voor het prinsdom daarentegen heeft de overgang op het huis van Nassau ten naastenbij gelijk gestaan met een afscheid voor altoos tusschen vorst en volk. Behalve Prins Filips Willem, den oudsten zoon van onzen eersten stadhouder, en graaf Frederik Hendrik, als zaakgelastigde van zijn broeder Maurits, heeft geen der nassausche vorsten, die den titel van prins van Oranje hebben gedragen, het prinsdom ooit aanschouwd. Hebben zij dan ten minste, uit de verte, hun vorstendom de voordeelen doen genieten van de eminente hoedanigheden, die hun zoo rijk zijn toebedeeld geweest? | |
[pagina 61]
| |
Ook dat niet, - gelijk uit het vervolg van dit overzicht der geschiedenis van Oranje kan blijken. Vooraf zij opgemerkt, dat Oranje een grootere mate van zelfregeering bezat, dan destijds het geval was met de omliggende gewesten en plaatsen. Terwijl in den loop der tijden de vorsten van Bourgondië, van Dauphiné, van Provence de privilegiën hunner onderdanen allengs hadden ingekort of opgeheven, hadden de prinsen van Oranje al genoeg te doen om zich tegenover die naburen staande te houden, zonder zich nog in een strijd met hun eigen onderhoorigen te wikkelen. Waar zij dit beproefd hadden, was het hun niet te best bekomen, gelijk wij in 't geval van Willem VIII hebben gezien. Zoo vinden wij in deze jaren bijeenkomsten vermeld van de Staten van het vorstendom, waarin Adel, Geestelijkheid en de vijf Gemeenten Orange, Courthézon, Joncquières, Gigondas en Violès vertegenwoordigd zijn. In de stad Oranje bestaat het stedelijk bestuur uit een Viguier, tevens rechter in tweede instantie, vier Consuls en een Conseil van zes-en-twintig leden, die zich door coöptatie aanvullen, terwijl het gebruik medebrengt, dat jaarlijks zes leden door nieuwe worden vervangen. In zeer gewichtige aangelegenheden wordt zelfs de burgerij, onder den naam van Communauté of Conseil Général, ter beslissing opgeroepen. De prins laat zich, bij afwezigheid, vertegenwoordigen door een regent of commissaris, stelt voorts een gouverneur aan die het commando heeft over het kasteel van Oranje; en oefent de hoogste rechterlijke macht uit door middel van een parlement van zes leden. Maar het gebeurt hoogst zelden, dat die autoriteiten onderling samenwerken, of elk in den hare het gezag van den vorst trachten hoog te houden. Ongeveer gelijktijdig met den aanvang der regeering van prins Willem begint de hervorming in het vorstendom, vooral in de stad, veld te winnen. Dat dit oogluikend werd toegelaten door zekere ambtenaren (certains officiers) van den destijds minderjarigen prins, die aan het hof te Brussel eene zuiver katholieke opvoeding ontving, en zich stellig nog weinig bekommerde over hetgeen zijne onderdanen te Oranje al dan niet geloofden, - is eene bewering van den heer de Pontbriant, waarvan ik hem gaarne de verantwoordelijkheid overlaat; zij past echter geheel in de voorstelling die gemelde schrijver zich maakt van 's prinsen leven en persoon. In die voorstelling is de prins zich van den aanvang af | |
[pagina 62]
| |
bewust geweest van zijne roeping om, als middel om eigen eerzucht te bevredigen, de hervorming over de oude religie te doen zegevieren. Aan vrees voor die gezindheid schrijft de heer de Pontbriant den volksopstand te Oranje toe, die in 1548 (de prins was destijds vijftien jaar oud!) aan enkele prinselijke beambten het leven kostte, het parlement op de vlucht dreef, - en de stad gedurende geruimen tijd herschiep in hetgeen La Pise noemt ‘plutot une spelonque de brigands, qu'une ville de police, où la justice doibt régenter en tout temps sous une légitime domination’Ga naar voetnoot1). Trouwens, ook de heer Pontbriant moet wel opgemerkt hebben, dat de hervorming, om in Oranje veld te winnen, de hulp niet noodig had van een hervormdgezind vorst. Door het straksvermelde oproer kwam het prinsdom weer geheel onder de macht van den koning van Frankrijk, Hendrik II, en eerst de vrede van Cateau-Cambrésis schonk het aan den prins terug. In die tien jaren waren de hervormden in aantal zoo toegenomen, dat in 1560, het jaar na den vrede, in de kerk Notre-Dame een hunner predikanten openlijk durfde optreden. De vervolgingen, die in Languedoc, in het Comtat Venaissin en in Dauphiné aan de orde van den dag waren, dreven dan ook de aanhangers der nieuwe leer bij honderden naar het gebied van den prins. Vooral de pauselijke legaat te Avignon kwam daartegen op. De toenmalige gouverneur van Oranje voor den prins, Artus Prunier, bleef niet in gebreke om het Conseil zijn plicht onder de oogen te brengen; en dit beloofde plechtig te zullen waken, dat de ketterij in en om de stad werd tegengegaan: waarop Prunier naar Dauphiné vertrok, waar hij het ambt van 's lands thesaurier bekleedde, de regeering der stad overlatende aan den Viguier en de Consuls. Niet lang daarna bemachtigde du Puy-Montbrun, een voornaam hugenoot uit Dauphiné, het pauselijke stadje Malaucène, en begon van daaruit allerlei strooptochten op pauselijk en Fransch gebied. Zoowel in toevoer van levensmiddelen als van manschappen ondervond hij hierin krachtigen steun uit Oranje. Te vergeefs trachtte de gouverneur van Dauphiné, de la Motte-Gondrin, deze medewerking door het opleggen eener boete aan | |
[pagina 63]
| |
de stad te doen ophouden: evenmin mocht het baten, dat de graaf de la Tour, als commissaris namens den prins optredende, er zich ten sterkste tegen verklaarde, - of dat aan het hoofd van het parlement een vurig katholiek werd geplaatst, Perrinet Parpaille van Avignon, die pas uit Rome was teruggekeerd, waar de paus hem met gunstbewijzen had overladen. De prins, rechtstreeks om zijne tusschenkomst aangezocht, vermaande tot handhaving der rust en tot gehoorzaamheid aan den nieuwen gouverneur de Causans en aan de arresten van het parlement. Verder verklaarde hij amnestie te willen geven voor den aan Montbrun verleenden bijstand, mits zijne onderdanen voortaan zouden leven ‘catholiquement et chrestiennement, c'est-à-dire selon les constitutions de l'Eglise Romaine’. Dit edict werd in een openbare zitting van het parlement bekrachtigd en daarna met groote plechtigheid in de kerk Notre-Dame afgekondigd; maar het voorspelde niet veel goeds, dat een der consuls, Jean de Langes, die bij die gelegenheid namens de stad het woord voerde om den nieuwen gouverneur te verwelkomen, openhartig verklaarde hem niet als zoodanig te zullen erkennen, wanneer aan de aanhangers der hervorming niet dezelfde tolerantie werd toegekend als onlangs in Frankrijk was geschied. Veel, wel is waar, beteekende die tolerantie naar onze begrippen niet: het edict van St. Germain-en-Laye (Juli 1561), waarop Jean de Langes moet hebben gedoeld, had de doodstraf tegen de misdaad van ketterij in verbanning veranderd, en haar gehandhaafd tegen de avondmaalviering in protestantschen vorm. Maar het was toch een stap in de door de hervormden gewenschte richting, die tot meer kon leiden, - te meer daar de Fransche regeering eigenlijk verder had willen gaanGa naar voetnoot1). In ieder geval gaf het voorbeeld, in Frankrijk gegeven, den hervormden in het vorstendom Oranje nieuwen moed, om zich niet te storen aan een nieuw edict, dat de prins omstreeks in dienzelfden tijd uitvaardigde tot handhaving van het uitsluitend recht der roomsche godsdienstoefening. De atmosfeer in het vorstendom, om eene uitdrukking van den heer de Pontbriant te gebruiken, werd hoe langer hoe ongezonder. Zoo ongezond, dat zelfs Perrinet Parpaille, de nieuwe president van het parlement, die | |
[pagina 64]
| |
nog onlangs, doch te vergeefs, 's prinsen machtiging had gevraagd om een viertal ketters voor een speciale commissie te doen terechtstaan, plotseling door het licht van Calvijn werd ‘geïllumineerd’, en evenals de advocaat-generaal, voor de hervorming ging ijverenGa naar voetnoot1). Eindelijk, in November 1561, gevoelden de protestanten zich sterk genoeg om hun zin met geweld door te drijven. Op Allerheiligendag namen zij eene der kerken in bezit, vernielden er de kruisen en beelden, en veroverden later nog drie andere kerken; aan de avondmaalviering aldaar, onder leiding der predikanten, werd ook door den president en eenige leden van het parlement, en door den advocaat-generaal, deelgenomen. De bisschop van Oranje met zijne geestelijkheid, en de commissaris van den prins, La Tour, namen toen de wijk naar Avignon, en te rekenen van 20 December werd alleen de hervormde godsdienstoefening in de stad en in een paar der omliggende gemeenten geduld. Zoo was Oranje, met zijn sterk kasteel, het aangewezen toevluchtsoord geworden voor de vervolgde hugenoten uit de naburige gewesten, en ging het ijverig deelnemen aan de religieoorlogen, die in 1562 in geheel Frankrijk uitbraken. Dat die oorlogen hun oorsprong gevonden hebben in de vervolgingen, waaraan de aanhangers der nieuwe leer blootstonden, ontkennen zelfs katholieken niet, al nemen zij het goed recht der vervolging aan. Maar de vervolgden waren evenmin lammeren als de vervolgers: beiden behoorden tot het hartstochtelijke, heethoofdige ras, dat het zuidelijk Rhône-bekken bevolkt; tot het ras, door Alphonse Daudet in menig type zoo voortreffelijk geteekend, luchthartig, bewegelijk, opgewonden, vol overdrijving, reeds in het gewone leven: maar ook tot woede ligt ontvlambaar, en dan ongelooflijk wreed en bloeddorstig in dagen van gisting, als in de XVIde eeuw de religie-twisten, in de XVIIIde de revolutie over die streken gebracht hebben. Handelend en lijdend heeft Oranje ruim zijn deel gehad aan die gruwelen. Zoodra de hervormden er de overhand hebben gekregen, sturen zij gewapende benden ter ondersteuning van den graaf de Crussol in Provence. Daar weigeren de katholieke autori- | |
[pagina 65]
| |
teiten de uitvoering te dulden van het bekende Edit de Pacification van 5 Januari 1562, dat aan de hugenoten buiten de steden vrije godsdienstoefening heeft toegestaan; en de Crussol is door den koning belast met de handhaving van zijn gezag. Die expeditie leidt tot de inneming van het stadje Barjol, waar het hoofd der katholieken, de Flassans, zich vergeefs poogt te verdedigen. De stad wordt ingenomen, geplunderd, uitgemoord: meer dan duizend mannen, vrouwen, kinderen worden op wreede wijze ter dood gebracht.Ga naar voetnoot1) Te Oranje wordt inmiddels door de hervormden beslag gelegd op de kostbaarheden der katholieke kerken. Parpaille gaat die te Lyon te gelde maken, ten einde alzoo de middelen te vinden voor de verdediging der stad. Op zijne terugreis wordt hij te Bourg St. Andéol gevangen genomen. Oranje stuurt een achthonderdtal manschappen uit om hem te ontzetten, maar blijft daardoor nagenoeg weerloos tegenover het leger van katholieken, dat de gouverneur van Avignon, Fabrice Serbelloni, en de graaf de Suze hebben bijeengebracht om Oranje te bedwingen. Te Avignon en elders hebben zij doen aankondigen dat Oranje zal worden geplunderd en dat het iedereen vrij staat om er zijn voordeel te gaan doen.Ga naar voetnoot2) Op 6 Juni 1562 valt de ongelukkige stad in hunne handen. Een ooggetuige, door den heer de Pontbriant aangehaald, beschrijft aldus wat toen gebeurde: hij zag de katholieke benden binnenstormen, tierende en schreeuwende: ‘Tue! tue! paga Barjol! Ils mirent le feu au chasteau tout le premier et après par toute la-ville, tuant, meurtrissant beaucoup de gens de bien, sans avoyr esgard ny aux papistes que huguenaulx, saquetant les mesons et ransonnant les habitants par deux ou trois fois, en sorte que ne demeura dans Aurange aulcuns biens meubles, or, ny argent, ny bagues et les blés brullés, portans les biens avecques charettes et bateaux tant en Avignon que aultre part, viollant fames et filles, et toutes les mesons ruynées et mises par terre qu'est chose espouvantable que d'en oyr parler, car depuis la destruction de Jerusalem ne se trouvera que aye esté faict pire qu'à Aurange. Et cant vint devers le soir, furent contraincts les | |
[pagina 66]
| |
habitants du dit Aurange se retirer au camp et autre part pour evicter la mort, presque tous en chemise, sans argent ni de coy se recovrir, endurant toute la nuyct la grosse pluye et grantz tonnerre et orrible temps. Et lendemain qu'estoyt le dimenche, septiesme du dict moys, au matin, se retirarent à Caderousse plus de deux mille personnes qu'estoyt chose pitoyable; mes le sieur Prevostz, sieur de Caderousse, meu de pitié, les fict tous entrer et leur fict de grands biens et aulmosnes. Dieu le luy vulhe randre.’Ga naar voetnoot1) Voor deze gruwelen nemen de hugenootsche krijgsbenden, onder mannen als den baron des Adrets, den graaf de Crussol, en du Puy-Montbrun, geduchte weerwraak: achtereenvolgens worden vele sterke plaatsen van Dauphiné en Comtat veroverd, onder het geroep van ‘Paga Aurenges!’ uitgemoord en geplunderd; 't geen van de zijde der katholieken, waar die de overhand hebben, opnieuw bloedige wreedheden uitlokt. De stad Oranje, of liever hare puinhopen worden afwisselend door de aanhangers der twee godsdiensten bezet en weer verlaten. In April 1563 zien wij er de Crussol binnentrekken, die er maar vijf personen aantreft. Hij legt er garnizoen, laat de heinde en ver rondzwervende hervormden naar hunne haardsteden terugroepen, en stelt, in afwachting van 's prinsen nadere bevelen, den heer Pape de St. Auban tot voorloopig gouverneur aan. Die nadere bevelen van den prins zijn vervat in een edict van 26 Aug. 1563; zij dagteekenen dus uit den tijd toen de prins, reeds in volle oppositie tegen het anti-nationale regeeringsstelsel, dat kardinaal Granvelle in Nederland vertegenwoordigde, op het punt der religie nog het standpunt handhaafde, dat aan de roomsche religie in Nederland de suprematie toekwam.Ga naar voetnoot2) Ook voor zijn vorstendom Oranje hebben wij hem tot dusver in gelijken geest zien handelen; en met recht had hij een paar jaar tevoren, in antwoord op een brief van paus Pius IV, waarin deze hem vermaande om de uitbreiding der valsche leer in zijn gebied tegen te gaan, gewezen op zijn edict van 1561 tegen de ketters, onder toevoeging der vraag, of niet Zijne | |
[pagina 67]
| |
Heiligheid zelve er veel aan kou doen, door te zorgen dat de aan Oranje grenzende streken ophielden eene bron van besmetting voor zijn vorstendom te zijnGa naar voetnoot1). In zijn oog intusschen was de alleenheerschappij der roomsche kerk niet meer een absolute noodzakelijkheid. De herinneringen zijner eerste jaren, de leeringen zijner vrome moeder, zijn veelvuldige betrekkingen met zijn Duitsche bloeden aanverwanten en die zijner tweede vrouw, hadden met zijn af keer van alle dweepzucht samengewerkt, om hem eene voorstelling te geven van een staat van zaken, waarin de belijders der oude en die der nieuwe religie vreedzaam naast elkaar zouden leven. In Nederland was aan de invoering daarvan niet te denken, zoolang Filips II heerschte; en aan opstand tegen Filips dacht de prins destijds nog niet. Maar in Oranje stonden de zaken anders. Daar had de prins te letten op hetgeen in Frankrijk de rechtstoestand was, en in Frankrijk was het edict van Pacificatie, van Januari 1562, nog steeds de wettige grondslag van het recht der hervormden, al was de regeering reeds in 1563 onmachtig, of onwillig, om het te handhaven. In de tweede plaats was uit den strijd, die nu twee jaar in en om het vorstendom had gewoed, niets zoo helder gebleken, als dat de beide partijen in macht vrij wel tegen elkaar opwogen. Ziedaar ongeveer, naar het mij voorkomt, hoe de prins er toe is kunnen komen om eenige uitwerking te verwachten van het edict van 26 Augustus 1563.Ga naar voetnoot2) Hij verklaart daarin te willen en te gebieden, dat zijne onderdanen van beide godsdiensten in vrede en eendracht met elkaar zullen leven, en in de uitoefening van hun godsdienst beschermd worden. Te dien einde beveelt hij, dat alle om den wille der religie uitgewekenen terstond naar hunne huizen en goederen zullen terugkeeren. De uitoefening der Oude en Katholieke Religie wordt in alle kerken, op ééne na, weder toegestaan. Aan zijne onderdanen ‘de la Religion qu'ils appellent Réformée’ staat de prins voor den tijd van zes maanden | |
[pagina 68]
| |
het gebruik van ééne kerk te Oranje toe, die der Frères Jacobins. Een en ander in afwachting, dat een Heilig Concilie bemiddelend optrede ter eere Gods, en ter navolging van hetgeen de Allerchristelijkste Koning, ten aanzien zijner onderdanen, heeft beschikt. Alle bezittingen der verschillende kerken zullen voortaan onder sequester beheerd worden door commissarissen, daartoe van wege den prins aangesteld; uit de inkomsten zullen de werkelijk dienstdoende officianten zoodanige uitkeeringen ontvangen als zij eertijds plachten te genieten. Verder hebben al degenen, die in de laatste achttien maanden in de stad of het vorstendom zijn komen wonen, Oranje weer te ontruimen, tenzij zij binnen eene maand na de afkondiging van dit edict, ten genoege van het prinselijk parlement, bewijzen van goed gedrag kunnen overleggen, afgegeven door de overheid hunner laatste woonplaats. Ruim eene maand daarna, op 30 September 1563, komt ook, onder sterke pressie van het Fransche hof, een vrede tot stand tusschen de hervormden in die streken en de pauselijke regeering van het Comtat Venaissin. Maar deze vrede leidt al even weinig tot bevrediging als het edict van den prins, al worden de bepalingen van beide door de hervormden aanvankelijk vrij trouw nagekomen. De uitgeweken katholieken wagen zich niet terug in de thans door een protestantsch garnizoen bezette stad. En reeds in October zien wij den aartsvijand der hervormden, den graaf de Suze, het tot Oranje behoorende Courthézon belegeren. Dit geeft natuurlijk aanleiding tot wraakoefening van de zijde der hervormden, waarover paus Pius IV zich geroepen acht rechtstreeks bij den prins zijn beklag in te dienen; onder bedreiging dat, als de prins niet zorgt voor de bescherming van den waren godsdienst, Zijne Heiligheid ‘tot alle hulp- en geneesmiddelen zal afdalen.’Ga naar voetnoot1) In Maart van het volgende jaar stuurt de prins twee commissarissen, Pieter van Varick, heer van Grijpestein, en Paul van Heijst, om uitvoering te geven aan zijn edict van Augustus; laatstgenoemde komt spoedig daarop te sterven, en van Varick vervangt nu den gouverneur ad interim, de St. Auban, die zich gewillig terugtrekt. In de stad schijnt het den nieuwen | |
[pagina 69]
| |
gouverneur aanvankelijk te gelukken de rust tusschen de hervormden en de allengs terugkeerende katholieken te herstellen, wien sedert Augustus 1565 de openbare uitoefening van hun godsdienst weder wordt toegestaan. Maar daarbuiten duurt de oorlog voort: de pauselijke bevelhebber, de Suze, bemachtigt in 1567 achtereenvolgens Courthézon, Joncquières en Gigondas, de drie voornaamste plaatsen na de hoofdstad, en bereidt zich voor om ook Oranje te belegeren, dat inmiddels door van Varick zoo goed en zoo kwaad als het gaat in staat van verdediging wordt gesteld. De vrede van Longjumeau (Maart 1568) tusschen Karel IX en de Fransche hugenoten wendt dit gevaar van de stad af: maar zes maanden later breekt de oorlog opnieuw uit en nu krijgt van Varick rechtstreeks te doen met den koning van Frankrijk, die de overgave der vesting eischt, als behoorende aan een bondgenoot zijner vijanden. Voor de overmacht, misschien ook voor de niet belangelooze overreding van den protestantschen president van het parlement van Oranje, de Calvière, wiens goederen in Frankrijk liggen, meent van Varick te moeten zwichten: in September capituleert hij, met beding dat den hervormden de vrije uitoefening van hun godsdienst zal vergund blijven, en gaat, met wie hem wil volgen, deelnemen aan den oorlog in Poitou, die met de nederlagen der hugenoten te Jarnac en te Moncontour eindigt. Een paar jaar blijft nu het vorstendom in 't bezit van den koning van Frankrijk. De door hem aangestelde gouverneurs, de la Molle, de Ste.-Jalle, storen zich al heel weinig aan de voorwaarden, bij de capitulatie ten gunste der hervormden bedongen; evenmin echter aan de bevelen van Karel IX, die te vergeefs aandringt op slooping van het kasteel, dat Oranje reeds meermalen tot een veilig toevluchtsoord voor de hugenoten heeft gemaakt.
Onderwijl had de prins in 1568 openlijk den strijd tegen de Spaansche overheersching aangevangen, en zijn eersten veldtocht in Brabant jammerlijk zien mislukken. Met zijne broeders Lodewijk, den overwinnaar van Heiligerlee, den verslagene van Jemmingen, en Hendrik, ging hij daarop in 1569 de Fransche hugenoten bijstaan, maar geldgebrek dwong hem zijn hulpleger te ontbinden. Slechts twaalfhonderd ruiters over- | |
[pagina 70]
| |
houdende, trokken de broeders toen dwars door Frankrijk den admiraal de Coligny tegemoet, die den te Jarnac gesneuvelden prins van Condé als opperbevelhebber der hugenoten was opgevolgd, en namen met hem een roemrijk aandeel in de overwinning op den hertog van Anjou te La Roche-Abeille. Prins Willem keerde vervolgens naar Duitschland terug om op nieuw zich toe te rusten; volgens den heer de Pontbriant uit Frankrijk den raad van Coligny meenemende, om krachtens zijn souverein recht kaperbrieven uit te geven.Ga naar voetnoot1) Dat de prins dien raad opgevolgd heeft, niet zonder voordeel voor de zaak die hij voorstond, is bekend. Het kan als het tweede geval worden beschouwd, waarin hij, en ook wij Nederlanders, door de souvereiniteit van het prinsdom zijn gebaat. Zijn broeder Lodewijk liet hij, met de waardigheid van regent van Oranje, in Frankrijk achter. Onder den meesterlijken terugtocht der hugenoten na hunne nederlaag te Moncontour, is Lodewijk de rechterhand geweest van den zwaar gewonden admiraal; ware deze bezweken, dan zou graaf Lodewijk wellicht de eenige zijn geweest die hem had kunnen vervangen. Niet lang daarna werd weer vrede gesloten (Aug. 1570). In de telkens afwisselende, gevende en nemende, de verschillende partijen beurtelings aantrekkende politiek van Katharina van Medicis kwam nu een oogenblik, waarop zij tegen den te grooten invloed der Guises steun zocht bij de hugenoten, wier houding, ook na den vrede, dreigend was gebleven. Lodewijk van Nassau, door den prins belast met eene onderhandeling, die ten doel had het Fransche hof te winnen voor een tegen Spanje gericht verbond met Engeland, vond nu welwillend gehoor.Ga naar voetnoot2) Men behandelde den graaf met de grootste onderscheiding; en ten bewijze van 's konings gunst verkreeg hij o.a. als regent van Oranje de vergunning om een gouverneur te zijner keuze te benoemen. Zoo kwam Oranje weer in 't bezit van zijn wettigen vorst; evenwel niet zonder horten en stooten. Kort te voren had aldaar een voorspel plaats gehad van | |
[pagina 71]
| |
den Bartholomeusnacht. Eene samenzwering van katholieken van laag allooi, geholpen door zwervende soldeniers uit het Comtat, had in Februari 1571 gedurende zeven dagen op gruwelijke wijze in de stad huisgehouden, de aanzienlijkste hervormden moordende, hunne huizen plunderende. De toenmalige gouverneur voor den koning van Frankrijk, Montméjan, had zich van inmenging onthouden, onder voorwendsel dat hij het kasteel niet van soldaten mocht ontblooten. Hij weigerde echter ook den heer de Barchon, door Lodewijk van Nassau tot gouverneur benoemd, toe te laten; toen liet Karel IX, verontwaardigd over eene wandaad die hij anderhalf jaar later op veel grootere schaal zou herhalen, den lieutenant-général van Dauphiné tusschen beiden komen, die Montméjan in arrest liet nemen en door den baron d'Arces verving: maar het kostte Barchon nog duizend livres om d'Arces te bewegen het kasteel te ontruimen. Op 6 September 1571 trok hij eindelijk binnen de vesting, en werd als wettig gouverneur erkend. Hij had van den regent in last, de februari-moorden streng te straffen: en het kan zijn, dat de ontdekking van een toeleg der pauselijke regeering om Oranje te overrompelen, gestrekt heeft om die strafoefening te verscherpenGa naar voetnoot1). Zeker is, dat zij, onder een schijn van gerechtigheid, aan wraakzucht den teugel ruim gevierd heeft. Oog om oog, tand om tand, was in die dagen de leus; ook in de wijze van dooden volgden de hervormden trouw het voorbeeld door de roomsche massacreurs gegeven.Ga naar voetnoot2) Barchon schijnt overigens zich naar de bedoelingen van zijn vorst eerlijk te hebben willen gedragen. Wel werd de openlijke uitoefening der katholieke religie door hem niet meer toegelaten; maar zijn streven is toch geweest in vrede te leven met zijne naburen van het Comtat, en dien vrede ook tusschen de katholieken en hervormden in het vorstendom te handhaven. Hierdoor kwam hij echter in botsing met de heftigste elementen onder de hugenoten. Al wist hij, ook tegen- | |
[pagina 72]
| |
over de katholieke reactie die in geheel Frankrijk op den Bartholomeusnacht volgde, Oranje als toevluchtsoord der vervolgden te handhaven, - juist het toestroomen dier vervolgden versterkte het getal van hen, die de vesting niet veilig achtten in handen van een moderaat. Door eene krijgslist wist Montbrun, nog steeds het hoofd der hugenoten van Dauphiné, in 1573 het kasteel van Oranje te overrompelen, en Barchon te verdrijven. In het volgende jaar stelde de wettige gouverneur zich weer bij verrassingGa naar voetnoot1) in 't bezit van zijne vesting, nu krachtig bijgestaan door den kardinaal-colegaat, die te Avignon regeerde, maar de rust werd daardoor niet hersteld; en gedurende vele jaren bood Oranje een verward schouwspel van anarchie, dat de heer de Pontbriant aldus beschrijft: ‘Le gouverneur donnait des ordres, le président (du parlement) donnait des ordres contraires; chacun voulait commander et opprimer ses adversaires, personne ne voulait obéir; on écrivait, on députait au prince d'Orange; il envoyait des commissaires, qui prenaient fait et cause les uns pour le gouverneur, les autres pour le président.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad is niets in deze geheele periode duidelijker dan dit: wie ook over Oranje te zeggen heeft, stellig niet de wettige souverein, - die nu, na het rampspoedig uiteinde van zijn broeder Lodewijk, op de Mookerheide, wederom zelf zich moet gaan bezig houden met de aangelegenheden van zijn prinsdom. En dit in de jaren van het beleg van Leiden, van de gentsche pacificatie, van de unie van Utrecht! Wel behoort de herinnering aan 't geen prins Willem in die jaren te doorworstelen gehad heeft, er toe, om te verklaren, hoe het komt dat een man van zijn politiek genie, van zijne wilskracht, zoo weinig invloed heeft uitgeoefend op den loop van zaken in het prinsdom. Zelfs met die herinnering klinken enkele zijner brieven aan de consuls van Oranje bijna mat, als men zich voorstelt op welken toestand van gisting zij bestemd waren in te werken.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 73]
| |
Niemand intusschen heeft beter dan prins Willem geweten, dat zich met brieven niets liet uitrichten. Wat hij, en na hem Maurits en Frederik Hendrik steeds gewild hebben, - gelijke bescherming voor roomsch en onroomsch in het prinsdom, en gewapende neutraliteit tegenover de kampende partijen daarbuiten, - misschien zou dat ideaal nog te bereiken zijn geweest, wanneer de prins zelf te Oranje was opgetreden, - of wanneer een volkomen vertrouwd, gelijkgezind en bekwaam stadhouder, gelijk Lodewijk van Nassau was geweest, hem had vervangen. Maar het ongeluk heeft gewild, dat de prins, zelf aan zijne lijdenstaak in Nederland gekluisterd, zulk een plaatsvervanger niet heeft kunnen vinden. Het gevolg is geweest, dat Oranje gedurende geruimen tijd het bolwerk is gebleven van de Fransche hugenoten, zeer ten nadeele van de goede verstandhouding met den Franschen koning, waarnaar de prins in zijn strijd tegen Spanje steeds gestreefd heeft. Jaren te voren had hij eenmaal aan zijn broeder Lodewijk geschreven: ‘Je vauldrais que retenant le nom et les armes (d'Orange), eussions Engien en échange, car je vois à la longe en seront quitte.’Ga naar voetnoot1) Meer dan eens in later tijd zal die wensch bij den prins weer zijn opgekomen. (Slot volgt.) J.A. Sillem. |
|