De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eene idylle.I.Aurelie keek verrast op van haar boek, waarin zij onder de gaslamp te lezen zat: er werd gebeld, zoo laat: reeds halftien van den avond! Haar vader - een geleerde - scheen niets gehoord te hebben: hij schreef met een potlood op den witten rand van een wetenschappelijk werk haastig, zeer diep als kortzichtige er over gebogen, zijne eigene opmerkingen neer. Aurelie luisterde, met den wijsvinger omhoog, als om eene stilte te gebieden, die niemand onderbroken had. Een ieder kent en vat de geruchten van zijn huis: zij volgde den tragen stap der meid in de vestibule, hoorde het rinkelen der reeds ingelegde ketting, en de verdoofde klank eener stem was genoeg om haar te doen uitroepen: ‘Guido!’ Hij stond aldra voor haar, onaangemeld. Hij stak haar de hand toe, terwijl zij zitten bleef, en het boek, met een strookje papier tusschen de bladen, had toegevouwen en weggeschoven. ‘Reeds weder in de stad?’ vroeg ze in het Fransch, hun omgangstaal, en lachte hem verblijd toe. ‘Zooals ge ziet,’ sprak hij, ook glimlachend. Het was een groote man, sterk geschouderd, met een breed aangezicht, een breeden mond, zeer zwarte, rechte, toegegroeide wenkbrauwen, blauwe oogen en donker haar. Hij kon op het einde der twintig zijn. Hij had zijn overjas nog aan, hoog met vaalkleurig bont gekraagd en gevoerd; de mouwen ook droegen zware omslagen van bont, waarvan ieder rechtstaand haarsprietje een micros- | |
[pagina 2]
| |
copisch droppeltje torste, als door een dichten mist of stofregen veroorzaakt. Een koude lucht kwam verkwikkend met hem binnen. Mijnheer Van der Hawermeiren, de geleerde vader van Aurelie, had niet opgehouden met schrijven, maar hield zonder op- of omzien zijne linkerhand zijds uit: ‘Bonsoir, soyez le bienvenu,’ bromde hij met eene gemeenzaamheid, welke hier als een blijk van gulheid gelden kon. Guido nam het ook aldus op: hij had zich van zijn jas ontdaan en zat naast de dochter. Hij was gedurende een drietal dagen afwezig geweest. Hij kwam rechtstreeks van den trein, zeide hij, wat was het koud nog voor den dertigsten van April! toen keek hij rond: ‘Morgen reeds?’ vroeg hij. ‘Helaas ja!’ zuchtte het meisje. Zij zouden naar hun landgoed gaan. Alle schikkingen schenen genomen: het tapijt lag opgerold in een hoek; de gordijnen waren af; de vensters langs de reten met oude dagbladen bekleed; de spiegellijst onder gaas beschermd; de niet meer te bruiken stoelen stonden twee en twee met de zittingen opeen. ‘Wat ziet het er hier treurig, naakt, onhuislijk uit!’ sprak hij, eensklaps zijne levendige uitdrukking verliezend en zijne zware wenkbrauwen samentrekkend. De meid had de thee binnengebracht en terwijl zij heen en weer ging om de benoodigdheden voor hare meesteres te stellen, scheen hij zenuwachtig te worden, toen zei hij: ‘Wat klinkt hier alles hol en onbewoond over die naakte planken!’ Aurelie gaf hem gelijk: o die bestendige verhuizingen tweemaal in 't jaar, wat was het een last, wat was het vervelend, de laatste dagen bijzonder! eens ingericht werd het beter. ‘Ik zal u spoedig komen bezoeken,’ zei hij, ‘overmorgen of ...’ Maar zij onderbrak hem: ‘Neen, neen, niet zoo dadelijk, er is te veel te regelen en in orde te brengen, wacht eene week,’ antwoordde zij bedaard. Hij trok aan zijn snor, hij sprak eerst niet, toen zei hij: ‘Ik ben gewoon hier nu alle dagen te komen. Het zal mij zonderling schijnen het huis gesloten te zien.’ Onder het drinken van de thee liep het onderhoud over de vele woningen, welke in den zomer met hunne geloken blinden | |
[pagina 3]
| |
en het waarschuwend briefje op de deur of poort aan de stad een doodsch uitzicht geven, en hoe ieder nu een buiten had of reisde of naar een badplaats ging. Mijnheer Van der Hawermeiren mengde zich in het gesprek en Guido verzonk in gedachten. Zijne stilzwijgendheid werd volkomen en hoorbaar toen zijn vader - dokter Cappuijns - na een hevigen ruk aan de bel was binnengeleid en ook plaats in den kring nam: het was een kleine, rosgrijze man, vlug bewegend, beslist van toon, scherp van blik, stuursch van aangezicht. Mijnheer Van der Hawermeiren vormde een contrast met hem, stil, lang en mager, met de trage bedachtzaamheid van den geleerde op het gelaat. Zijne dochter geleek op hem: zij ook was groot, slank en bleek, met bruine schrandere oogen. Haar blond haar, dat 's morgens ongekunsteld opgestoken werd, lag door de zwaarte der vlecht en de bewegingen van den dag thans diep in den nek gevallen. Zij scheen zich volstrekt noch om haar uiterlijk noch om hare kleedij, die zeer eenvoudig was, te bekommeren en bediende de gasten met de oplettende handigheid eener goede huishoudster. Het een of ander wetenschappelijk punt werd aldra luid besproken onder de twee oude heeren aan den eenen kant der tafel; en de twee andere personen, die er geen belang in namen, knoopten een stiller gesprek met malkander aan; maar het had ook wel iets ongewoons voor een jongen man en eene jonge vrouw, want het liep weldra over de verantwoordelijkheid of niet verantwoordelijkheid van den mensch in zake van misdaad, door drift gepleegd. Het was reeds half twaalf, toen de dokter opstond en zijn stoel krakend verschoof. Guido gehoorzaamde dat sein tot afscheid nemen. ‘Goeden avond en goede reis.’ ‘Tot weerziens!’ wenschte men van weerskanten. Handdrukken waren nog gegeven in de vestibule, en de poort viel toe achter de bezoekers. De groote zoon liet plichtmatig den kleinen vader aan zijne rechter hand naast den muur. Zij wisselden echter geen enkel woord en stapten haastig door de ledige straat, aan den hoek onder de wuivende gaspit inslaande. Een paar huizen verder stak Cappuijns met rassche en als grammoedige beweging zijn sleutel in het slot, draaide hem, trok hem krijschend uit, en trad binnen zonder naar zijn gezel, die hem volgde, om te zien. | |
[pagina 4]
| |
II.Dokter Cappuijns was de aangetrouwde oom van Aurelie. Een man uit lagen stand. Door wilskracht en werkzaamheid had hij het zoo ver gebracht schitterende examens af te leggen en, na jaren worstelens, zich een eigen, eerlijk bestaan verschaft. Hij was aan de liefde zijner jeugd getrouw gebleven en had een onbemiddeld meisje gehuwd. Jong door den dood weggerukt, had zij hem een knaap nagelaten. Deze knaap was Guido. De clienteele van den dokter breidde zich uit, zijn gezag groeide aan, en ondanks zijn weduwschap, zijn weinig gunstig uiterlijk en den last van het kind, was het hem gelukt de hand van juffrouw Van der Hawermeiren, de zuster van den huidigen emeritus-professor, te verkrijgen. Die gebeurtenis bracht zonneschijn in het leven van Aurelie. Eenig dochtertje en moederloos waren hare dagen tot hiertoe treurig heengevloden in het gezelschap van een leergierigen vader, die weinig naar haar omzag en een paar aanmatigende meiden, die haar aan onwetende willekeur deden gehoorzamen, en meenden goed te handelen door haar van alle kindergezelschap te verwijderen. Thans kreeg zij een speelkameraad: Guido! en hoe jong zij ook was - vijf jaar - herinnerde zij zich evengoed als de twee jaren oudere knaap, hoe alles eensklaps als door de tooverroede eener fee aangeraakt, om haar veranderde: hare tante, die eertijds slechts zelden overkwam, en nu voor hare kleedjes zorgde, die in de buurt woonde, en door wier gezegend toedoen het voorzeker was, dat er op een morgen een groot gat in den scheidsmuur werd geslagen - Aurelie had er bij gestaan en de metselaars met breekijzers en hamers aan het werk gezien - en er vervolgens een poortje bestond, dat enkel met een klink sloot, en zij en Guido nu bestendig samen waren en in den groenen tuin van oom den dokter mochten spelen en rondloopen. Dat was maar een stadstuin, doch hij scheen haar groot, veel grooter dan haar in latere jaren de uitgestrekte eigendom voorkwam, dien haar vader op een paar uren afstand van de stad kocht, en waar zij vervolgens hunne zomers doorbrachten. Toen de kinderen wat ouder werden en elk van hun kant school gingen, maakten zij 's avonds hunne devoirs te zamen en de grootere Guido hielp de kleinere Aurelie. Hij was als | |
[pagina 5]
| |
een levend woordenboek, een nooit verdroten meester voor haar. Zij hadden elkander lief als kinderen van het zelfde huis. Maar Aurelie moest vroeg naar kostschool, en vermits haar vader haar een veelzijdige ontwikkeling wilde laten verkrijgen, had hij haar een paar jaren in Frankrijk, éen jaar in Duitschland, éen jaar in Engeland doen verblijven. Guido was aan de hoogeschool. Intusschen, terwijl zij in den vreemde vertoefde, stierf hare tante en bij de spijt over dit verlies kwam zich voor Aurelie nog een grooter verdriet voegen. Zij vernam van haren grammoedigen vader, bij haren terugkeer in den vacantietijd, dat alle omgang met oom den dokter was afgebroken en moest afgebroken blijven. Hare tante had namelijk geheel haar fortuin in eigendom aan den overleden echtgenoot gelaten, en deze werd te rechte of ten onrechte door Cappuijns beticht deswege eene zedelijke drukking op de stervende te hebben uitgeoefend. Eene ijzeren stang lag aan den kant van hun tuintje, dwars over de toegangspoort, ten einde aan te geven, dat alle verkeer voortaan opgeschort was. Wat schuld hadden Guido en zij aan dit alles? vroeg Aurelie zich soms met weemoed af. Zij kon er geene ontdekken. Overigens zij eerbiedigde het verbod. Bijwijlen ontmoette zij Guido nog op de straat. Hij was een jongeling geworden, groot en kloek, hij had een snorbaard gekregen. Zij was een volwassen meisje, opgeschoten, en had iets van het ontzagwekkende haars vaders in gang en gelaatsuitdrukking. Deze bijzonderheden waren het veelmeer dan de afwerende stang, wat hen van elkaar verwijderd hield en oorzaak was, dat hij zich beperkte verlegen in allerijl zijn gegalonneerde studentenpet af te nemen zonder haar naam te durven noemen, wanneer zij, gevolgd door hare meid, hem voorbijging, lichtrood wordend en buiten haar weten haar stap een weinig verhaastend. De spijt over de verwijdering zelf verminderde naarmate de tijd vorderde, en de een in 't leven van den anderen niet medetelde.
Aurelie deed als andere meisjes van haar stand en haar leeftijd: zij ging naar bals en concerten, zij had bekenden en vriendinnen; eene oprechte vriendschap vormde zij niet. De jonge juffrouwen harer omgeving en de jonge heeren, die haar | |
[pagina 6]
| |
het hof maakten, waren te ijdel voor haar ernstigen geest. Hoe het kwam had zij niet kunnen zeggen, geen enkel grondbeginsel had zij dienaangaande vooruitgezet, geen besluit genomen, doch na eenige jaren was haar leven van gezelligheid in eene betrekkelijke afzondering van de wereld veranderd. Haar hart was vrijgebleven en de behoefte aan meesterschap en heerschappij, die zoo machtig veel er toe bijdraagt om de jonge meisjes op zekeren leeftijd tot het huwelijk te verlokken, had bij haar bevrediging gevonden, nog voordat die behoefte zich gelden deed. Zij was de meesteres des huizes en haar vader stond zijn wil aan den haren af. Kunst en wetenschap trokken haar aan, niet de kunst, die men zelve beoefent en welke ons hare bloemen reikt en met hare doornen kwetst, maar de voldoening om het kunstgenot te zoeken en te vinden. Niet de wetenschap van den man, die studiën vereischt, een practisch doel beoogt, doorgrondt en den vooruitgang een stoot geeft, maar die oppervlakkige, veelomvattende en toch verwarde en groote leemten aanbiedende lief hebberij-kennis der weetgierige vrouw, wars van alle pedanterie of praalzucht, maar voortspruitend uit den drang naar ontwikkeling, welken de Duitschers ‘Streben’ noemen. Aldus bereikte zij de zes en twintig jaren. De wrong tusschen haar vader en oom Cappuijns was door den tijd versleten. Reeds den zomer te voren hadden zij - aan dezelfde politieke opinie behoorend - elkander in dagen van verkiezingskoorts in het comiteit ontmoet, eerst in 't algemeen gesprek hunne wederzijdsche opmerkingen weerlegd of de kansen van welgelukken berekend; later al eens het woord tot elkander gericht; vervolgens samen de zaal verlaten en den weg in gezelschap tot aan de deur des eenen afgelegd. Wat echter eene volkomen verbroedering had teweeggebracht was eene plotselinge bezwijming, waardoor de professor aan zijne schrijftafel was verrast geworden, het radeloos om hulp snellen der verbijsterde meid naar den naasten dokter, en de ijvervolle toewijding van dezen gedurende eenige dagen van gevaar. | |
III.Het spreekt van zelf, dat, nu de oude heeren verzoend waren, de jongelieden geen wrok meer droegen. Alles kwam zoo natuurlijk, de vroegere vertrouwelijkheid werd niet weder aangeknoopt, | |
[pagina 7]
| |
maar om zoo te zeggen na jaren voortgezet, zooals zij het doet tusschen degenen, die enkel door het maandenlang verblijf in eene kostschool zijn gescheiden geweest. Een korte tijd op zich zelf, maar die van groote beduidenis wordt, omdat hij het kind tot volwassen persoon heeft gebracht. En nu hadden zij elkander weder, nu herkenden zij den lach, den spreektoon, de eigenaardige wijze van doen of zeggen; hunne vriendschap voerde de bevredigende zekerheid met zich, dat zij oud was en bezat toch tevens den tooverglans der nieuwheid. Wat al ontdekkingen en verrassingen waren er niet: met wat zij dachten, wat zij wisten, wat zij gevoelden, wat elk hunner geleerd en ondervonden had! Zij kwamen nu dagelijks te zamen, meest 's avonds in het huis van den professor, doch het gebeurde ook, dat Aurelie met haar vader bij uitzondering de thee bij den dokter gebruiken ging. Nooit had zij minder lust dan nu gevoeld om naar buiten te gaan; maar zij had toch niet vermoed, hoezeer het contrast der verwijdering met hare thans gewone gezelligheid haar treffen zou. Aanvankelijk was er veel in orde te brengen, wat haar afleiding verschafte; na verloop van een paar dagen welde er echter een soort van onbehagelijkheid in haar gemoed op. Zij gaf er zich eerst geen duidelijke rekenschap van, maar de tweede en de derde avond te lande schenen haar reeds lang, niet zoozeer, omdat de stilte niet gestoord werd, maar omdat zij op voorhand wist, dat zij niet gestoord zou worden. Zij geeuwde een paar malen met het boek voor zich, onder de lamp rechtover haar altijd kalmen, tevreden studeerenden vader gezeten. Was het de buitenlucht, die haar aldus terneerdrukte? Was het de gure voorjaarswind, die bij dage de wandelingen in den tuin en aan den boord der Leie, die hem aan een kant begrensde, zoo weinig aantrekkelijkheid bijzette? Zij wist het niet. Zij dacht aan de stad met hare duizend nauw verneembare levensgeruchten, die zelfs degenen, welke tehuis blijven en alleen zitten, voor een gevoel van afzondering vrijwaren. Zij dacht aan Guido, aan zijn schranderen geest, aan zijn boeiend woord, aan zijn veelomvattende kennis en leerrijken omgang, en zij begon te verlangen, dat hij daar wezen zou. Was zij op die korte maanden hunner hereeniging reeds zoozeer aan zijn gezelschap gewoon, dat zij het niet meer missen kon? | |
[pagina 8]
| |
Het scheen wel zoo. In de stad was zij verheugd hem te zien; nooit wenschte zij zijn bezoek, rustig zag ze het te gemoet; bevredigd en zonder spijt hem vertrekken. Zij minde hem met de milde toegeeflijkheid eener zuster en beoordeelde hem tevens met de strenge blaam van een onpartijdigen rechter: hoe was het toch mogelijk, dat een verstandig man als hij tot hiertoe al het practische had over 't hoofd gezien? Eerst de medicijnen, later de rechten, vervolgens het notariaat bestudeerend, het vak daarenboven verwaarloozend voor de eene of andere nieuwe belangstelling in kunst of wetenschap, die op hare beurt, aleer doorgrond te worden, alle aantrekkelijkheid verloor. Het was de beweegbare gretigheid van zijn geest, de onverzadelijke weetgier zelve, die er oorzaak toe waren; maar wist hij dan niet, dat studie geen dilettantisme is en iets nuttigs voor doel moet hebben? Zij kon zich ergeren, over zoo weinig doorzicht gepaard aan zoovele natuurlijke begaafdheden. Maar thans dacht ze aan dit alles niet. Zij wenschte om zijn stap te vernemen, zijn glimlach te zien, zijne stem te hooren, en zij schold zich zelve voor dom uit. Zij had hem verboden te komen: ‘Donderdag, Vrijdag, Zaterdag,’ lispte zij. Dan zou het acht dagen zijn. Zij had gezeid acht dagen, maar zou hij het zoo letterlijk opnemen en nu niet gaan meenen, dat hij slechts den Zondag komen mocht? Was hij daar niet als tehuis? | |
IV.Den Vrijdag ging haar vader naar de stad. Zij verblijdde zich bijna over zijne afwezigheid. Dit bezoek was als een band, die haar met de aldaar geblevenen verbond. Zoodra zij het terugkeerend rijtuig hoorde, liep zij het voorhof op en reikte hem de hand bij het afstijgen. Hij had een groot pak boeken mede, die hij zelf, de hulp van den knecht weigerend, binnendroeg en zij volgde hem in de woonkamer. ‘Alles goed in 't ledig huis?’ ‘Ja.’ Mijnheer Van der Hawermeiren tastte in den achterzak van zijn jas, in de zijzakken, in zijn vest en haalde beurtelings allerlei voorwerpen er uit: een pakje thee, een fleschje glycerine tegen het springen der handen en lippen in dit gure voorjaar, een modejournal, en twee dubbele strooken postzegels, de eene rozenkleurig, de andere groen. | |
[pagina 9]
| |
‘Daar, daar,’ sprak hij met de naieve fierheid van een kind, dat geene boodschappen vergeten heeft. Onder het zoeken had Aurelie hem gevraagd: ‘Zijt gij bij oom Cappuijns geweest?’ ‘Ik heb er gedineerd.’ ‘En wanneer komen ze?’ vroeg ze schijnbaar achteloos, de postzegels rond haar vinger rollend. ‘Ha! Zondag,’ - haar aangezicht helderde op - ‘'t is te zeggen de dokter, want Guido is belet.’ ‘Hoezoo?’ liet zij teleurgesteld ontglippen. ‘Wel, hij moet naar de vergadering van de commissie voor het oprichten van een standbeeld aan... aan...’ Hij haalde de schouders op ten teeken, dat de naam hem niet te binnenschoot. Het was ook dat niet, wat Aurelie belang inboezemde: ‘Wanneer komt hij dan?’ vroeg ze. Nu was mijnheer Van der Hawermeiren eens recht in zijn schik te kunnen bewijzen, dat hij bescheid wist: ‘Ik heb hem gezeid, mijn jongen, doe zooals gij verkiest, geneer u niet, wij zullen u zonder fout Zondag over acht dagen verwachten.’ ‘O papa, dat is hem afzeggen!’ sprak zij op een toon van verwijt. Maar hij luisterde niet: ‘Welnu,’ vroeg hij welgezind met de zelftevredenheid, die eene gepleegde heldendaad medebrengt: ‘heb ik uwe boodschappen niet goed gedaan?’ en hij streelde de uitgepakte voorwerpen met het oog. ‘Opperbest,’ antwoordde zij met ironie. Zij wilde hem echter niet bedroeven, haar braven, dwazen, geleerden vader, die alles gewoonlijk verkeerd deed, en zij ging uit de zaal om haar ontevredenheid te verhelen. Het fleschje glycerine had ze laten staan, het pakje thee laten liggen, de postzegels op de tafel geworpen, zij zoo bezorgd, die nooit de kleinste wanorde noch bij zich zelve noch bij anderen gedoogde. De koude voorjaarswind blies in haar aangezicht, en dreef een traan in haar oog. Kwelling lag in haar hart: neen, Guido zien of niet zien was haar om 't even, maar hem zoo brutaal doen begrijpen, dat hij gedurende heel de week niet komen mocht, was te kras. In eens stond zij pal, en maakte eene beweging om op hare stappen terug te keeren: hem een telegram zenden? - Neen, dat was te veel gewicht aan de zaak hechten. Dan dacht ze, of ze hem niet schrijven zou. Och neen, zij had | |
[pagina 10]
| |
hem nog nooit geschreven. Er stond haar niets te doen dan het vervolg af te wachten... Zij liep zoo haastig door de tuinpaden, dat zij verschrikte, toen de hovenier, uit een zijlaan komend, met de hand, die hij onder 't spreken, ten blijk van eerbied, recht naast de pet hield, haar vlucht stuitte om te vragen, waar zij dien boomstronk wilde geplaatst hebben, dien zijne dochterkens zoo even aangebracht hadden. Aurelie had naar dien stronk verlangd, zij had zoo iets in een naburigen tuin bewonderd: het onderdeel van een knoestigen wilgestam half in den grond gedolven en kunstmatig met varens en maagdepalm overdekt. De hovenier had moeite gehad om er een dergelijken te ontdekken en wilde haar medetroonen om hem te zien. Zij schoot als uit een droom: ‘'t Is mij om 't even,’ zei ze ongeduldig, bijna onbeleefd, ‘gij doet mij verschrikken, Wanus.’ De man verschrikte ook over het stroeve van haar toon; doch even ras bezon zij zich en, ‘ja, toon mij dien,’ zei ze milder en begeleide zijn tragen, loomen aardewerkersstap. Even achter de hazelaren stonden de dochters er mede. Zij hadden hem op een kruiwagen tot daar gevoerd: een plomp stuk hout, een zware last voor twee meisjes. De eene, de jongste, de grootste, had nog het handzeel over de schouders, terwijl zij de uiteinden er van rond de hand gekruld hield. Zij had een lief gezicht, regelmatig, verlokkend blij, met een hemelsche uitdrukking, die Aurelie verraste en tot sympathie bewoog. De andere, die aan den kortewagen was gespannen geweest, scheen zeer klein nevens haar. Zij had een bult, een hooge heup en een pijnlijken trek op het gelaat. Haar mond was groot, haar gescheiden haar gitzwart. Zij groette diep, zooals de arme meisjes tegenwoordig te lande doen, iets wat zij van de nonnekens in de kloosterschool leeren. Zij was niet beschaamd en gaf bescheid over de moeielijkheden van 't vervoer, omdat de weg van het bosch tot hier zoo moerassig vuil lag. Hare zuster sprak niet en glimlachte. Aurelie reikte aan het bultje een drinkpenning voor haar beiden. En: ‘Allè,’ zei de groote nu en reed met den geledigden wagen voorop, gevolgd door hare zuster. Aurelie en Wanus zochten eene geschikte plaats voor het | |
[pagina 11]
| |
planten. Zij bleef er bij staan, toen de put werd gemaakt, en volgde met het oog het uitwerpen van den mullen grond. De wind blies om hare ooren en joeg haar losgeraakt haar over het voorhoofd en deed haar rok op heup en beenen kleven. En nu eerst bemerkte zij, dat ze blootshoofds was en geen beschermenden sjaal had omgeslagen. Zij huiverde: ‘Doe gij het maar alleen, Wanus, naar uw goeddunken, het is hier te koud,’ zei ze en trad den weg naar het woonhuis in. | |
V.Mijnheer Van der Hawermeiren had een paar rijtuigen, welke hij in de stad niet bergen kon, maar die in den zomer van groot nut waren evenals de bruin en wit gevlekte muilezel, die 's winters bij den boer op stal bleef. Aurelie reed er gaarne en veel mede uit in het omliggende. Zij mende zelf. Het was een groot genot voor haar. Den eersten Zondag reed zij er ook mede aan het naaste station, - een goed half uur van het landgoed - om oom Cappuijns af te halen. Zij wist, dat Guido niet komen zou, en toch was ze teleurgesteld, toen zij den dokter alleen uit den trein stijgen en fiks met korte stapjes als zoovele kleine schopjes naderen zag. Een vriendelijke grijnslach verscheen op zijn kwaad aangezicht, zoodra hij haar ontwaarde. Hij nam plaats in 't open rijtuig en pijlsnel vloog de muil heen. Het was een zoele meidag en verbazend hoe veel groener alles scheen, nu de wind het jonge loover niet meedoogenloos omkrullen deed. Mijnheer Van der Hawermeiren stond zijn voormaligen vijand af te wachten, en leidde hem rond in het huis en in den tuin met al de bedrijvige voldoening, welke de bezitters van eenen eigendom, dien ze bewonen, kenschetst. Aan de tafel kregen de heeren - wat vaak het geval was - eene discussie over een punt van politiek, vrij luidruchtig en met drift gevoerd; de professor animeerde zich enkel wanneer hij een tegenstrever had, en Cappuijns met zijn oploopend temperament was bijzonder geschikt om zijn zwager in die opgewekte, hem zoo dierbare stemming te brengen. Aurelie luisterde niet of weinig. Zij luisterde nooit naar hun geharrewar, niet uit minachting, maar omdat zij de zelfde dingen van in hare kinderjaren, aleer zij ze verstaan kon, had | |
[pagina 12]
| |
gehoord en de herhaling er van haar als een hol, onaangenaam gerucht aandeed. Zij was blij, toen ze vernam, dat oom Cappuijns eene consultatie in de stad had, welke hem dwong met een vroegen trein te vertrekken en zij zorgde, dat paard en wagen op tijd gereed waren, om hem naar 't station te voeren. Dat bezoek had haar vermoeid. Zij had zich voorgenomen niet het eerst van Guido te gewagen. Van hem was geene spraak geweest. Zij dacht nochtans aan hem, dien avond, toen zij met de schemering nog eens den tuin doorwandelde, in de logge rust en drukkende eenzaamheid, welke het einde van den Zondag zoo geheimnisvol en onverklaarbaar te lande over alles werpt. En zij verlangde weer naar hem met die iunigheid, welke de ontbering van iets doet ontstaan. Had hij haar afzeggen en dat haars vaders euvel opgenomen, en dreef hij den kleingeestigen wrok zoo ver, dat hij haar straffen wilde, of voelde hij die opschorsing van hun verkeer, die leemte der afwezigheid niet zóó als zij? Het maakte haar wrevelig, dat navorschen naar iets, dat haar kwellend bezighield zonder de gronddiepten van haar hart te beroeren. Want in haar bekommernis en spijt mengde zich geene teederheid. De behoefte om hem daar te hebben, was eene behoefte van den geest, veelmeer dan van 't gemoed. Terwijl ze des morgens hare lange lokken kamde, vroeg ze zich weder af, of ze hem dien dag niet zien zou. En hoe dwaas hij was niet ongehoorzaam te worden, dat was juist het onpractische, het gebrek aan initiatief, dat hem kenschetste en heel zijn leven hinderlijk in den weg staan zou. In den tuin was het heerlijk, alles kiemde en groende in de warme lentelucht vol levensgeronk. Hoe was het mogelijk nu niet een uitstapje naar buiten te doen! Het lindeloover hing malsch en blinkend aan de reeds lang geschoten, roodachtige twijgjes; purperen judaspenningen, in haast ontloken, schitterden tusschen en onder het nog kleinbladerig heestergewas, dat hen weldra overweldigen zou. De pyrrhus, kunstig besnoeid, bloeide nog hoogrood, alleen staande, in 't grasplein aan de bocht van het slingerpad. Dáár een perkje bontkleurige fluweelen anemonen, met open kelken de zon aanbiddend; ginder een grooter perk: hemelsblauwe tuinvergeet-mij-nietjes, een weelderigen hulGa naar voetnoot1) rozenkleurige silenas omzoomend, dat van | |
[pagina 13]
| |
verre aan den frisschen overvloed en de gazige lichtheid van kundig uitgestalde balstoffen deed denken. De kastanjeboom stak fier zijne prachtige bloementoortsen op 't donker groen omhoog; al de groote boomen ritselden met lentegesuizel boven het hoofd, en vrijpostig begon het woekerkruid zelf den weg te overdekken. Wanus was bezig met het uitrakelen der dorre bladeren van onder 't hazelaargewas. Hij hield de korte pijp in den mond en had de berekend trage bewegingen van de grondbewerkers, die weten, dat hunne taak lastig, en de dag lang is. En nu jubelde Aurelie's hart met de vogelen mede; het zweefde met de speelsche, kwetterende zwaluwen in de ruimte; alle gedachten dommelden in rust, ademen werd eene weelde in al dat groen. En zij bleef staan voor eene groep meiroosjes, hevig geel, zonder schakeeringen, zooals wel dikwijls gele bloemen zijn; - of schijnen zij het, omdat het oog, door hun geschitter verblind, de tonen niet meer vat? Dorre takjes staken boven de groene uit, schendende teekens van vergankelijkheid en verval op dit alom uitbarstend lenteleven. Aurelie bezat fraaie handen, die zij met de grootste zorg verpleegde; nooit stelde zij die aan de lucht bloot. Thans ook had zij hare lange ook den pols beschermende, vleeschkleurige hondenvellen handschoenen aan en werktuiglijk begon zij de naakte takjes af te breken. Zij smaakte het zuiver mechanisch genot der vingeren: de broze stokjes te doen kraken en telkens zegerijk hun kleinen weerstand te overwinnen. Aldus had zij reeds een heelen hoop rijshout verzameld en stond nu verder, nog altijd werkzaam, bij de lagere theeboompjes, wier kenmerk het ook is hunne dof rozenkleurige, wollige bloemenkaarsjes door eene omgeving van bruine bladerlooze stokjes te beschamen. Daar klepte 't klokje voor 't diner. En zij schoot uit hare verdooving op en haastte zich naar huis om haar vader niet te doen wachten. Wat was zij zonderling en wellustvol die opschorsing van alle gevoelens en gedachten, dat oplossen van 't eigen ik in de onmiddellijke omgeving! En welke vergoeding voor het ontberen van de onrustwekkende begaafdheden des geestes moest er niet liggen in de tevreden, bespiegelende verstomping dergenen - zooals zij, misschien ten onrechte geloofde, dat er zijn - welke nederig en arbeidzaam aan het redeloos lastdier gelijk, hunne dagen slijten!... | |
[pagina 14]
| |
Aan den straatkant, juist waar de steenweg een hoek vormt, was in den tuin eene kleine hoogte; daar stond een open lindenprieeltje met eene bank. Men zat er beschut voor 't oog der voorbijgangers en kon toch, door eene opening in 't groen, zelf alles bespieden; geene boomen of struiken benamen het uitzicht op de vlakte. Over de Leie, welke na vele kronkelingen door wei en akkerland op eenige honderden meters voor het landgoed terugkeerde, lag eene ophaalbrug, het tolhuis stond er naast. Aurelie bezat een buitengewoon scherp oog en kon de komenden en gaanden tot op grooten afstand onderscheiden. Na den middag, terwijl haar vader bij het lezen van een dagblad in zijn zetel insluimerde, ging zij in dat looverhuisje zitten. Het was het uur van den trein en telkens maakte zich daar eene kleine gejaagdheid van haar meester. Zij keek bestendig op van haar boek: er kwam een wagen of een prachtgespan over de brug; de vrouw van den tolmeester verscheen met de hand uitgestrekt voor het te ontvangen recht; soms werd er door deze een praatje met een voetganger of ruiter gemaakt. De lucht was zoo helder, dat Aurelie het verdoofd geruisch van den verren trein vernam. Zij vouwde haar boek geheel toe. Zou Guido komen? Zou hij het niet doen? En zij bleef in de richting kijken. Neen, niemand, dien zij met hem verwarren kon. Enkele malen schrikte zij nochtans belangstellend op: een zekere zwier, eene eigenaardige, hooge gestalte, een donkerder kleederdracht deden haar een oogenblik twijfelen; maar neen, zij zag het dra, het was een handelsreiziger of ergens een bezoeker in bestemming voor een ander landgoed uit de buurt. Toen welde een soort van schier vernederende teleurstelling in haar gemoed op. Hoe was het mogelijk zich aldus om een afwezige te bekommeren! het was een gebrek aan eigenwaarde tegenover zich zelve, zoozeer naar iemand te verlangen, die aan haar niet dacht en haar zoo goed kon missen. En nu zij zekerheid had, dat Guido vandaag niet te verwachten was, hernam zij kalmer hare lezing of haar handwerk, in haar hart verblijd, dat er ten minste niemand anders haar geliefde eenzaamheid verstoren, en haar tijd rooven zou. Het was opmerkelijk, en zij gaf er zich geene rekenschap van waarom, maar zij vreesde het bezoek van bekenden uit de stad, en bij gebrek aan zijn gezelschap, bleef zij 't liefst aan zich zelve overgelaten. | |
[pagina 15]
| |
VI.Het schoone weêr had niet aangehouden. Fel blies de wind in 't malsche loover, dat, aan zooveel strengheid niet gewend, pijnlijk dooreengeslagen, zijne aanhoudende weeklacht huilde. Aurelie, die heel de week om zoo te zeggen buiten had geleefd, kon het in huis niet uithouden. Zij wandelde op 't voorplein, warm in een sjaal geduffeld, met een capeline op het hoofd, waarvan de fronsels tot over hare wenkbrauwen hingen. Daar, juist in 't zuiden, was zij wat voor den noord-oostenwind beschut, maar zij hoorde zijn woeden in de loeiende sparren, niet ongelijk aan het geruisch der zee; de wolken waren grauw met logge zwarte randen en namen monsterachtige gedaanten aan; nu en dan vielen enkele koude regendruppelen op hetgeen van haar gelaat was blootgebleven. Zij ging met rassche schreden heen en weer onder den grooten, gestruikten kerslaurierGa naar voetnoot1), die zoo overvloedig vol bloementrossen stond, dat hij als met donzige sneeuw bedekt scheen; de grond zelf er onder lag heel wit met afgestoven fijne bladerkens bestrooid. Zij dacht dat zij dat wêer minde, en de oproer der elementen iets grootsch in zijne woestheid heeft, dat zoo ontzagwekkend de macht der natuur verkondigt. Zij voelde zich zoo levenslustig, het scheen haar, dat ze uren ver had kunnen gaan. En zij zag op in 't loover: daar ergens verborgen, dichtbij, zong de nachtegaal. Zijne stem overheerschte het bruisen van den wind, als trotste hij de kou en den orkaan; onvermoeid en onverdroten wierp hij zijne jubeltonen in de ruimte, het luisterend oor verrukkend door hun harmonische, oneindige afwisseling. Wat was het toch heerlijk te lande!.... In eens zich omkeerend, schrikte zij, en deed een stap achteruit: Guido stond voor haar. Zij had het ijzeren hek niet hooren openen. Hij lachte haar toe, ook in zijn jas gewikkeld, met den kraag recht en de schouders hoog, rood van zijn worstelen met den wind. Hij stak haar de hand toe, en terwijl zij die nog vasthield, vroeg zij, blij verwonderd: ‘Hoe komt gij hier?’ Het uur van den namiddagtrein, met welken zij hem dagelijks verwacht had, was voorbij. Zij had zijne komst zoozeer | |
[pagina 16]
| |
bespied en nu verraste hij haar toch op het oogenblik, dat zij volstrekt aan hem niet dacht! ‘Te voet,’ antwoordde hij. ‘Meer dan twee uren gaans, door zulk een weder!’ zei ze, het klonk bijna verwijtend. En hij bekende het als een scholier, die eene guitenstreek op zijn geweten heeft, hij kon het in de stad, in zijne ballingschap, niet meer uithouden. Het was nu Vrijdag, morgen nog geduld te hebben.... nog een heelen dag te verloopen tusschen den Zondag! neen neen, hij had zijn uurwerk geraadpleegd en was naar 't station geijld, hij hoorde den wegtrekkenden trein fluiten, juist, toen hij met zijn snel genomen kaartje aangeloopen kwam. Zijne teleurstelling duurde slechts een oogenblik. Hij zou zich daardoor niet laten afschrikken: ‘ik wilde u zien, vandaag, u - en uw vader,’ voegde hij er in eens verlegen bij. Dit laatste deed Aurelie glimlachen. Eene onuitsprekelijke kalmte was in haar hart gedaald, eene bevrediging, een zalig bewustzijn van macht en zegepraal. En nu was zij het, die zoozeer naar hem had gesnakt, welke met vriendelijke blaam zijn uitstapje kinderachtig en buitensporig noemde, terwijl hij aan hare zijde heen en weer ging! Zij was oprecht, zij had al haar verlangen vergeten bij het veropenbaren van zijn nog grooter verlangen om elkander weer te zien. Zij dacht er niet meer aan om zich te ontschuldigen over schijnbare onbeleefdheden, of wilde het misschien niet doen, omdat zij gevoelde dat het al te vriendelijk van haar ware geweest. Guido was daar in jaren niet gekomen; alles moest hem bekend zijn en herinneringen wekken en scheen als dusdanig toch niet veel indruk te maken. Zij waren nu verder den tuin ingewandeld; hij had het hoofd eens binnen de halve staldeur gestoken, en den ouden muil een streelend klopje op de achterlende gegeven en deze had omgezien en gehinnikt als tot wedergroet; zij waren gekomen aan de beukenhaag met haar bleek en glimmend groen, waarvan de weelderige broosheid bewondering en tevens angst voor zijn onmogelijk behoud verwekt. Daar was het, dat hij, toen zij van de schepping genoten zonder van hare schoonheid bewust te zijn, kevers schudde, die zij als levenlooze voorwerpen hier en daar opnam en prikkelde tot zij uit hunne verdooving ontwaakten en met de pooten begonnen te spartelen. Guido verzamelde ze in eene | |
[pagina 17]
| |
doos en toen werd een draad door hun stuitje gestoken en zij - op den grond gesteld - hieven hunne schubben als in eene beweging van ademhalen op, al meer en meer, tot er eindelijk lucht genoeg onder was en zij eensklaps - altijd onverwacht nog voor de belangstellende toezieners - ook hunne gazen vlerken daaronder ontplooiden en in lompe vlucht opgingen onder de zegekreten van de kleinen, die den draad hielden. Ginder stonden de groote denneboomen heen en weer geslingerd door den stormwind; hier de reuzenolm, waarop hij eens roekeloos met levensgevaar geklauterd was om er een weduwaalnest (wielewaal) te rooven. Zij waren aan den boord der Leie gekomen. Het schuitje van vroeger met zijn rood en wit gestreept paviljoen lag er nog vastgeketend, zwalpend in het ongestuimig water, dat thans even grauw als de hemel was. Hoe vaak had hij er met haar als knaap tot aan de sluis in geroeid! Maar aan dat alles dachten zij niet of gewaagden er niet van, en weldra had het gesprek - wat altijd gebeurde, als zij te zamen waren - eene gansch tegenovergestelde wending dan die der sentimentaliteit genomen: op eene bemerking van Aurelie, dat het klimaat in Vlaanderen zoo veranderlijk is, had Guido gezegd, dat de huidige verkoeling hare wetenschappelijke uitlegging vond en alle jaren omstreeks den twaalfden Mei inviel, omdat zij veroorzaakt werd door de smelting der groote ijsschollen in de Baltische zee, die eene beduidende hoeveelheid latente luchtwarmte daartoe moesten opslorpen. Toen sprak hij van den wind, van andere natuurverschijnselen, en het was reeds laat en tijd om te vertrekken, voordat hij er aan dacht eens bij haar vader te gaan. Zij keerden ras naar huis met koude wangen, frisch doorwaaide kleederen, kracht in 't bloed, gezondheid in den geest en sympathie in 't hart. Mijnheer Van der Hawermeiren was niet verwonderd Guido zoo laat te zien aankomen, hij was over niets verwonderd en had reeds vergeten, dat hij zelf dat bezoek tot den Zondag verschoven had; ook niet verheugd, of niet verstoord, omdat hij in zijne studie onderbroken werd. Hij ging mede tot aan het voorhek in zijn gekleurden kamerrok, en bemerkte geenszins, dat zijn jonge vriend zelfs niet had neergezeten, wat toch zonderling was voor iemand, die van uren ver kwam. | |
[pagina 18]
| |
Bij het scheiden - haar vader had reeds den rug gekeerd - viel er Aurelie nog iets te binnen en zij zei heel opgewekt: ‘Guido, 's avonds zie ik altijd een tamelijk groote, doffe ster in 't zuiden tusschen de constellatie van den Leeuw en het Aar der maagd, het moet eene planeet zijn; Jupiter is niet zichtbaar, Mars kan het niet wezen, want die heeft eene roode kleur; Venus is grooter, hetkan geen andere dan Saturnus zijn... is het zoo?’ Hij wist het niet, hij wist er minder van dan zij, die deze wetenschap ook uit liefhebberij bestudeerd had in boeken voor oningewijden geschikt. Hij had geen tijd meer: ‘Ik zal het aan Mouval - dat was zijn vriend een sterrenkundige - vragen en u zijn antwoord Zondag mededeelen,’ zei hij heenijlend. | |
VII.Des anderdaags stond hij daar weder, ook laat, lang na het uur van den trein: hij had niet willen wachten, hij moest haar dadelijk de boodschap brengen, ja, zij had gelijk, hij had het aan Mouval gevraagd, het was Saturnus, die thans op de door haar aangeduide plaats zat. Aurelie glimlachte, verrukt; hare oogen schitterden, zij was zoo verheugd over die ontdekking in het nederig grondbewustzijn zelf harer onwetende geleerdheid. ‘Ziet ge 't wel,’ zei ze zegepralend, ‘dat ik er iets van heb onthouden en gij mij niet tevergeefs die boeken van Houzeau en Flammarion hebt gegeven.’ Hij bekende het volgaarne, opgeruimd, hare blijdschap medegenietend. En als een leerzuchtig kind, dat fier is over zijne wetenschap en ze bewijzen wil, daagde zij hem schertsend uit om haar vragen te stellen: welk teeken van den Dierenriem op een bepaalden dag en een bepaald uur aan de middaglijn voorbij trok. En hij deed het en zij - na eenig nadenken of aarzelen - wist bescheid te geven. Aldus wandelden zij het slingerpad op. Wanus had den kruidsteker neergezet en rakelde nu vlijtig, daar het Zaterdag was en de tuin in zijn Zondagstooi moest prijken; en ‘omdat er zooveel werk was met al dat verduiveld onkruid, waar een mensch niet meester over kan worden,’ had hij Aurelie een paar dagen geleden voorgesteld zijne dochters in de hoedanigheid van | |
[pagina 19]
| |
wiedsters mede te brengen. Hetgeen met enthousiasme was aanvaard. Aurelie kon geene wanorde of gebrek aan oppas zien. Het was een genoegen voor haar, wanneer ze alleen wandelde, de kleine, fijngeschoeide voetjes in de mul omwoelde aarde te mogen stellen en, wederkeerend langs het pad, het eerste spoor te volgen met het oog, en zich rekenschap te geven van de nauw merkbare bochten en afwijkingen in de rechte lijn door de aantrekkingskracht van boomstammen of struikgewassen veroorzaakt. Toen zij aldus keuvelend aan den pyrrhusstruik kwamen, richtte eene kruipende gestalte zich juist daar van onder op: het dochtertje van Wanus, diegene met den grooten bult. Zij had een schortvol afval en rotte bladeren verzameld. Zij had de komenden niet ontwaard en trad terzijde om hen door te laten. Zij groette zeer gewichtig met de diepe buiging, die men haar in 't klooster had geleerd. Guido's blik viel in 't voorbijgaan op haar: er lag iets jammerlijks en tevens comisch in die plichtmatige beleefdheid, in tweestrijd met den stand van dat misvormde schepsel, iets dat deed denken aan een aapje, toeren verrichtend. ‘Dag, Clete,’ zei Aurelie, met hooge, verwijderende minzaamheid en zij vervolgden hun weg. Aan den ingang der overwelfde lindenallee lagen eene houweel en een krabber met de snee en de tanden omhoog naast een stapel versperrend onkruid. De beiden bleven staan. Aurelie zag rond: de andere dochter van Wanus was verder in de zode neergehurkt, bezig met het uitwieden van een perkje rozelaren. ‘Rensken!’ riep Aurelie. De gestalte verroerde niet. ‘Zijn het les naturels de l'endroit, welke zulke harmonische namen dragen?’ vroeg Guido schertsend. ‘Chut,’ beval Aurelie en zij herhaalde met luideren toon den oproep van ‘Rensken!’ Nu had de aangesprokene haar gehoord, en wendde het hoofd om. ‘Kom eens hier, als een braaf kind, en neem dat gereedschap weg, het zou gevaarlijk kunnen worden,’ en het uitgestort onkruid bedoelend, ‘de menghoop is ginder in den hoek, achter | |
[pagina 20]
| |
gene palmstruiken,’ berichtte zij, met den vinger de plaats aanwijzend. Rensken stond op en kwam nader: haar voorschoot hing af en droeg twee groote groenachtige zandvlekken aan de kniehoogte van het kruipen over den grond; haar hoed, nog aan den hals met vuile strikken vast, was achterover in den nek gevallen, en haar wispelturig, losgekrabt en verward haar vormde eene lichtkroon in de laatste zonnestralen boven haar hoofd. Zij bloosde hoogrood in de tegenwoordigheid van dien vreemden heer, beschaamd over het verwijt en was in haast neergehurkt, met hare twee handen te gelijk het onkruid in hare schort scharrelend. De roode huid der kneukels en polsen droeg kleine, bloedige schrammetjes door de niet te ontwijken doornen van het rozenperk veroorzaakt. Weldra was de ingang open, de sporen van het krabbelen harer nagels op de aarde achterlatend. En terwijl Aurelie het meisje nog een bevel gaf - iets nopens het voorplein, waar Guido niet naar luisterde - zag hij haar aan met verrassing eerst en weldra met geboeide bewondering in den blik, terwijl Rensken in bekoorlijke schroomvalligheid, glimlachend eenige woorden van onderwerping stamelde. ‘Elle est jolie!’ sprak hij, nog eens omziende, aan Aurelie's zijde onder den boog van den loovergang voortgaande. ‘Niet waar?’ zei deze op een toon, die zijn oordeel niet alleen beaamde maar klem bijzette, ‘het is als een madonnabeeldje van Rafaël.’ Eene vrouw gevoelt nooit de behoefte eene andere vrouw - haars gelijke - om hare schoonheid te hooren roemen, maar dat achttienjarig veldkind was zoover beneden haar in alle andere opzichten, dat het bij de steedsche juffrouw een gebrek aan het besef harer eigenwaarde zelfs tegenover zich zelve zou hebben behelsd, indien de minste zweem van naijver in haar hart ware ontstaan en zij Rensken anders dan onder een artistiek oogpunt had beschouwd. Het kwam haar niet in den zin, dat het bij hem kon anders wezen, en het scheen ook niet zoo; maar die ontmoeting bracht hun gesprek op de schoonheid in 't algemeen, op sommige om hare uiterlijke gaven beroemde vrouwen, wier naam de geschiedenis heeft bewaard; en dra ontstond de vraag of het wel een geluk mag heeten voor een volksmeisje deze gave te bezitten, vaak om er | |
[pagina 21]
| |
den ondergang harer bewonderaars door te bewerken of er zelve door in 't verderf gestort te worden. Toen zei Aurelie: ‘Hebt gij er nooit op nagedacht, hoe zonderling het is, dat de schoonheid, die tronen heeft veroverd en oorlogen verwekt, die hare macht schier alom doet gelden, en hulde vergt, waar zij verschijnt, bij enkelen eene werkelooze macht wordt, iets onbewusts, dat noch de bezitster noch hare omgeving weten te schatten, als eene zeldzame bloem, die onbewonderd bloeit en verwelkt op haren stam?’ ‘Hoe meent gij dit?’ vroeg Guido. ‘Ik meen,’ hernam zijne gezellin, ‘dat om eene begaafdheid van het uiterlijke of den geest in een voordeelig licht te plaatsen er eene daartoe geschikte omgeving behoort, dat de tooneelspeler een theater hebben moet, indien hij schitteren wil. Is de schoonheid van dat meisje uit de bosschen niet alsof zij niet bestond? waar geldt zij? wie zal ze schatten? niet de ruwe werkman, wier vrouw zij worden zal; niet de menschen die haar beperkten kring uitmaken; zij zelve heeft misschien geen spiegeltje of althans maar een onvoldoende, waarin zij hare eigene trekken bewonderen kan...’ ‘Halt,’ zei Guido lachend, ‘nu overdrijft ge, en wij dan, rekenen wij niet mede, die Rensken - hij drukte luimig op dien naam - bewonderen en de eer van een geheel gesprek gunnen?’ | |
VIII.Hij kwam des anderdaags met zijn vader, hij kwam den Maandag ook, den Woensdag stond hij daar reeds weder. Bijna te dikwijls nu voor Aurelie. De lente was gansch verschenen met uitbundig gezang en schier overdadigen groei. Zij brachten meest den tijd in den tuin door en weldra begonnen zij ook wel eens in het schuitje over de Leie te steken en - het daar geankerd latend - volgden zij den trachel langs den stroom. Er waren thans geene koewachters met koeien in de weiden; het opgeschoten gras, met duizenden kleurige bloemen er tusschen, suizelde en boog op groote oppervlakten onder den streelenden ademloop van den wind; de lucht was mild, het weêr bleef voortdurend mooi. Guido had altijd iets boeiends te verhalen, iets belangrijks mede te deelen, eene bemerking te maken, of eene meening uit te | |
[pagina 22]
| |
drukken, die haar door de juistheid of de nieuwheid verraste en trof. En terwijl zij daar aan elkanders zijde voorttraden, in genoegelijke harmonie des geestes, naar niemand anders gezelschap wenschend, doelloos en bevredigd in de zomerzon, kon Aurelie toch niet nalaten een schuinschen blik naar hem te slaan en haars ondanks zich af te vragen, of die groote, jonge, vernuftige man niets beters te verrichten had op de wereld dan daar met haar aan den boord van 't water te slenteren. ‘Waar denkt gij aan?’ vroeg hij haar somtijds half misnoegd, wanneer zij, zichtbaar verstrooid, met een bewustzijn als van tijdverlies zwijgend voortschreed. Zij kon of dorst hem dat niet zeggen, een gevoel van vrouwelijke kieschheid hield haar terug om die snaar aan te raken, en zijn toekomst en zijn burgerplicht met hem te bespreken; maar zijn nam zich voor het later eens te doen, openhartig en gestreng, zoodra hij zelf die quaestie aanraken zou. Op een Zondag in den vroegen namiddag nog, dat zij beiden - onbemerkt van de twee kampioenen - een hevigen wetenschappelijken woordenstrijd tusschen de geleerde vaders aan het dessert ontvlucht waren - stelde Guido haar voor een tochtje op 't water te doen: hij zelf zou roeien. Het schuitje, door haar aan 't roer bestuurd, door hem met krachtige riemslagen in beweging gesteld, volgde de vele kronkelingen der rivier met hare lage oevers en haar helder, den hemel en de boomen weerspiegelend nat, nu ras en stil het water doorsnijdend, dan trager, wat gehinderd - ruischend tusschen 't buigend riet heenschuivend. Soms liet Aurelie hare hand over den boord in 't water slepen, den uitgetrokken langen handschoen met het stuur in de andere houdend. Zij kwamen aldus tot aan de brug van het tolhuis. Zij hadden nog niet gesproken. ‘Nog verder?’ vroeg hij nu. ‘Indien gij niet te moede zijt,’ zei ze, want zijn eerst verbleekt aangezicht was gansch rozenkleurig van de inspanning en kleine druppelen blonken onder zijn achteruitgeschoven stroohoed op zijn voorhoofd. ‘Neen,’ antwoordde hij, den adem inhoudend, om de hijgingen zijner borst te verbergen, en het vaartuig wat ingetoomd | |
[pagina 23]
| |
in zijne vlucht, schoot snel onder den boog der ophaalbrug heen. De vrouw uit het tolhuis kwam buiten en hield de hand over de oogen om hen na te zien. ‘Even tot ginder aan dat groepje boomen,’ bad Aurelie, die nu begon te denken, dat zij misbruik van zijn dienstvaardigheid had gemaakt, en dat de lichaamskracht van den sterkste ook hare palen heeft. Die groep was een hul struikgewas, dat zij altijd van uit het priëeltje op den hoek van haar tuin donker op de weide afteekenen zag en dat zij ofschoon niet ver er van verwijderd - in rechte lijn ten minste - nooit had bezocht. Het was een bekoorlijk plekje, zooals de Leie er vele telt, eene bocht van 't water met riet begroeid, door een elskant belommerd, en nog met een paar hooge boomen overschaduwd. Hij wierp het anker in den grond. Hij was op den boord gesprongen. In zijne volle lengte stond hij daar, met zijn zakdoek zijn aangezicht afdoopend. Hij wilde niet bekennen, dat hij vermoeid was en de inspanning te groot achtte; maar hij had dorst, zei hij en op haar raad keerde hij langs den oever terug - te voet thans - naar de herberg van het tolhuis om een glas bier. Aurelie bleef alleen in het schuitje. Over de weiden heen zag zij haar landgoed: wit, in 't groen half verborgen; de massa's van den tuin, het hek aan den ingang; haar lievelingsplekje op den hoek. Het was een genot met haar scherp oog al die bijzonderheden uit te vorschen.... Reeds een paar malen had een voorbijgauger, aan den anderen kant van 't water zijn weg volgend, de pet voor haar gelicht, nu ruischte iets dichtbij en zij keek om: een drietal meisjes - aankomelingen - waren in den elskant verschenen en stieten elkander gichelend in hare richting vooruit. Zij konden haar niet bereiken en zouden 't zeker niet hebben gedaan; maar hunne tegenwoordigheid was niettemin als eene stoornis en een gevaar en zij keek uit, of Guido niet terugkwam. Neen. Toen nam ze haar lievelingsboek - Gedichtjes van Heine - dat naast haar met haar meegebrachten sjaal op de bank lag en opende het. Zij kon echter niet lezen en schuins terzijde keek zij onder haar zomerhoed, aan de kin gestrikt, vooruit- | |
[pagina 24]
| |
springend van voorGa naar voetnoot1) en die het gebruik van een zonnescherm overbodig maakte, naar de haar bespiedende en storende meisjes. Zij hoopte deze door eene onverschillige houding te ontmoedigen; maar nu klonk het van op den oever: ‘Koekoek, koekoek!’ - er waren knapen bij de overigen gekomen - en een luid gelach ging op. ‘Tietjes en haantjes,’ zei er een, wat dat beduidde verstond zij niet, maar hoorde iets voorbij voezen en zag de sprongen van steentjes of keitjes in 't water. Dat werd gevaarlijk en zij verwachtte het oogenblik, waarop men haar hoofd tot mikpunt nemen zou, toen gelukkig Guido ginder opdaagde. De bende was in 't struikgewas verdwenen. ‘Kom,’ zei ze, ‘kom, laat ons vertrekken, het oord is hier niet veilig den Zondag.’ Zij scheen beangstigd of zenuwachtig en vertelde het gebeurde. Strijdlustig keek hij rond; maar de rustverstoorders waren verder aan het steenen werpen in 't water bezig, en hij sprong in de boot en de terugtocht werd aangevangen. De brug was opgehaald, een schip kwam in de andere richting aan, een laag kolenschip, dat stroomopwaarts vaarde en ondanks een paar trekkers en zijn zeil - donkerrood en gansch ontvouwd - slechts traag voortgeraakte. De vrouw uit het tolhuis stond aan de opening en liet een klomp aan een touw bevestigd van een stok afhangend, als de angel eener visscherroede, naar omlaag zinken en de schipperin legde het verschuldigde er in, waarna de vangst werd opgetrokken. Het schuitje wachtte intusschen dicht aan den oever; er waren reeds eenige menschen verzameld, boerendochters, die de steedsche juffrouw aangaapten met de dwaze, gedachtenlooze nieuwsgierigheid der koeien in de wei, als zij voorbijgangers zien, terwijl een paar boerenkinkels van de ophoudende gelegenheid gebruik maakten om al gauw aan de deur der herberg nog eene pint te ledigen. De tolvrouw herkende Aurelie: ‘Dag juffrouw’ - en zij knikte naar den tochtgenoot - ‘schoon weer om een toertje te doen.’ Lag er iets spotachtigs of misplaatst in hare beleefdheid en | |
[pagina 25]
| |
haar gezegde of was Aurelie prikkelbaar? Althans het mishaagde haar. ‘Vite,’ smeekte zij Guido. Voorbij de brug kwamen nog twee meisjes: het bultje, dat bijna stilstaande, deftig haar aangeleerde buiging te pas bracht en Rensken naast deze recht en groot, minzaam doch beschaamd met het hoofd knikkend. ‘Krek, krek, krek, ti, ti, ti!’ klonk het wat verder in 't oeverlisch, ‘krek, krek, krek, ti, ti, ti!’ De rietmusch, wier gezang op eenzame plaatsen den wandelaar of varenden verrast. Aurelie had ze dikwijls en gaarne gehoord, als een lentegeluid, als een toon, die aan geheimzinnig vogelleven en wilde eenden denken doet. Nu scheen er ook iets schimpends voor haar in te liggen en nogmaals stuwde zij Guido aan om spoed te maken en te huis te zijn. | |
IX.Des avonds werden de beide gasten naar den laatsten trein gevoerd. Zij zaten in de victoria op de achterbank, vader en zoon, Aurelie hoog op den bok met den koetsier - of dengene, die verondersteld was het ambt van koetsier waar te nemen, wat lager naast haar. Zij zelve hield de lijn. Guido zag hare slanke gestalte, verdund nog door de haar omvattende klaarte, scherp voor zich op den hemel afgeteekend. Lustig liep de muil, nauw door den eindknoop der zweep als door eene liefkoozing beroerd. Aurelie genoot volop van dien rit; dubbel genoot zij nu in het onduidelijk besef, dat zij door de tegenwoordigheid van den oom en den dienaar eene door de wereld geëischte eerewacht bezat, die haar gemeenzamen omgang met Guido billijkte, een gevoel van bescherming tegen nieuwsgierigheid en dwaze onbescheidenheden. Nochtans zij steeg niet af, aan 't station gekomen. Zij drukte, van op haar hoogen troon, den beiden mannen de hand, deed het rijtuig omkeeren en ving onmiddellijk den terugtocht aan. Zij had voorgegeven, dat haar vader op haar wachten zou. Zij had niet gezeid: ‘Tot wederzien’ noch ‘tot weldra’ aan Guido. Wat had haar teruggehouden om te blijven tot hun vertrek, om zijne laatste groete van uit het venstertje te beantwoorden? wat dreef haar weg van de plaats - het buitenstation - waar de afwisseling, welke het gaan en komen der | |
[pagina 26]
| |
laatste treinen medebrengt, iets belangwekkends en boeiends heeft, van hetwelk de aanwezigen zich moeielijk losrukken kunnen? Het was een bewustzijn van oververzadigdheid van zijne tegenwoordigheid en zijn onderhoud, iets gelijks aan hetgeen men ondervindt na het lezen van te veel poëzie, het hooren van te veel muziek, gepaard aan een zucht naar vrijheid, eene behoefte aan ons zelven te behooren, met onze gedachten alleen te zijn. Het was nog dag, toen het rijtuig aan de tolbrug stilhield. Dáár stond de vrouw met de hand uitgestrekt om het weggeld te ontvangen. Zij had bruine, toegeknepen, sluwe oogen, gansch in overeenstemming met haar dunne lippen en de spotachtige uitdrukking die er op lag, en den fleemenden spreektoon die er uitkwam: ‘En ge keert alzoo terug op uwe eenigheid, juffer Aurelie,’ zei ze, glimlachend. ‘Hoe anders,’ sprak deze met eene zekere hoogheid, ‘Scheiden is droevig,’ herhaalde de vrouw en zij knipoogde naar den koetsier, die ook een voor Aurelie onmerkbaar teeken met de wimpers deed en niet lachen dorst. De zweep viel op den muil en hij rende heen. Wat wilde die vrouw zeggen, wat bedoelde zij? Het was eene zinspeling op Guido en zijne vele bezoeken aan het landgoed; en het bloed steeg Aurelie naar 't aangezicht bij de gedachte, dat zij opspraak verwekten en men hunne wederzijdsche verhouding tot elkaar verkeerd uitlegde. Nu had zij de verklaring harer onrust, nu wist zij waarom zij zich, onbewust nog, maar onaangenaam inwendig gewaarschuwd, dienzelfden achternoen had naar huis gehaast. ‘Ik zal met hem niet meer gaan varen,’ dacht zij, ‘ik zal met hem alleen niet meer in de weiden en aan den oever van 't water gaan wandelen.’ Had zij wellicht haar goeden naam op 't spel gezet? Zij twijfelde. Als het meerendeel der stedelingen had zij gemeend zich te lande alles te mogen veroorloven, zij die in de stad, nu nog, dat ze reeds bijna op het einde der twintig was, nooit tenzij met haren vader of onder de hoede eener meid uitging, had hier alle gebruiken over 't hoofd gezien. Zij, die zoo bang was voor excentriciteiten, droeg hier een zonderlingen hoed die de blikken aantrok... | |
[pagina 27]
| |
‘Vandaag zal hij hier weder staan,’ zei ze in zich zelve, ontevreden des morgens daarna benedenkomend, ‘indien hij toch wat uitblijven wilde!’ En na den middag, omtrent het uur van den trein, ging zij in het prieeltje zitten en bespiedde zij zijne verschijning met rusteloos verlangen, en angstige spanning; maar het was een verlangen om hem niet te zien, een angst voor zijn bezoek. Hij zou niet komen, en zij verademde, zij voelde, dat ze hem slecht aanvaard zou hebben, en tevens, dat het haar naderderhand berouwen zou. | |
X.De Dinsdag, de Woensdag, de Donderdag vergingen en hij bleef uit. Wat was er? En nu begon zij zich te bekommeren over hem en zijne gerekte afwezigheid, juist als de eerste week toen ze buiten verbleef. Wat voor een grillig schepsel was ze toch! Door welke onbegrijpelijke tegenstrijdigheid wenschte zij naar hem, wanneer hij haar onverschilligheid toonde, en kreeg zij een gevoel van verveling en overvoldaanheid, zoodra hij naar haar gunsten streefde? Den Vrijdagmorgen zei ze aan haar vader, op het oogenblik, dat hij op 't voorplein in de victoria stapte om naar den trein te rijden: ‘Ik ben verwonderd, dat Guido deze week niet eenmaal is gekomen.’ ‘Is hij niet gekomen?’ sprak deze verbaasd. ‘Inderdaad... o wat zou hij ook zoo dikwijls komen doen?’ Zij had het opzettelijk gezegd, opdat hij het overbrengen zou. Dien dag verwachtte zij hem niet. Hij wist nu, dat haar vader elken Vrijdag naar de stad ging en eerbiedigde hare eenzaamheid. Het weder was zeer mooi. Zij had reeds eenige malen de tuinpaden op en neer gewandeld, toen een lust om te varen, dien zij eerst bedwong, in haar opkwam; maar hoe, met wien? Er was niemand om te roeien. Ja toch, misschien kon Wanus dat. Zij trad over de hellende zode tot aan den boord van de Leie onder den treurenden esch in welks schaduw de schuit gevangen lag en trok, buigend, de ketting naar zich, en toen eerst keek ze rond om hulp. | |
[pagina 28]
| |
Rensken stak met haar langstelig ijzer het onkruid van het pad, in hare onmiddellijke nabijheid. ‘Waar is uw vader?’ vroeg ze. ‘Ik heb hem hooren zeggen, dat hij naar 't dorp ging om koolplanten,’ antwoordde Rensken, veel te luid voor den kleinen afstand, die hen scheidde. ‘Zoudt gij gaarne varen, juffer Aurelie? Wil ik u trekken, ik kan dat wel,’ hernam ze den stekker reeds tegen eene ornamentspar in 't grasperk aanleunend. Aurelie bedacht zich een oogenblik, aarzelend in haar groot verlangen, twijfelend, of ze dat jonge veldkind tot dien ruwen mansarbeid verlagen mocht, toen de zwarigheid zich van zelf oploste: daar daagde in eens Camiel, de vijftienjarige broeder van Rensken, op met de drie koeien van het naaste hoeveken, waar hij in dienst was, en die hij hier alle namiddagen wachten kwam. ‘Rensken, laat uw werk staan en hoedt gij ze,’ zei Aurelie. En zij riep, nadat het meisje hem de zeelen afgenomen had, den knaap bij zich. Rensken had haar een gelukkigen wenk gegeven: trekken! dat was verkieslijker dan roeien, op die wijze kon ze alleen blijven. Camiel had reeds een touw gehaald en met die vlugge dienstvaardigheid, die blijde toeschietelijke haast der jeugd, die nog hare krachten niet spaart en geene vermoeienis ontziet, misschien met het verlokkend flikkeren van een milden drinkpenning in het vergezicht, had hij zich zelf aangespannen en trok hij lustig het schuitje voort, waarin Aurelie nu nederzat. Het was eene vreugd aldus over 't water te zweven, zonder riemslag, zonder schok, zonder den bekommerenden aanblik der inspanning naast zich. En zij dacht aan Guido, dat hij zich zoo afgesloofd had den vorigen Zondag en of hij wellicht ziek zou wezen. Die vraag had zij zich reeds meer dan eens gedurende de week gesteld met een soort van gewetensbezwaar. Het was hare schuld. En nu met de hand, die zij in 't water slepen liet, met de zon op hare schouders en den zonderlingen witten hoed op, met den zang van de rietmusch in haar oor - ginder uit het oeverlisch schaterend: ‘Krek, krek, krek, ti! ti! ti!’ met de eenzame brug wat verder, de wei zonder koeien en den weg zonder menschen, verlangde zij naar hem. Alleen genieten van al dat schoon, dat was slechts half genot; | |
[pagina 29]
| |
maar kunnen zeggen: ‘ziet gij haar?’ van de zwaluw, die met open bekje de oppervlakte van het water scheert; den vinger vermanend op te heffen om hem, die spreekt, te onderbreken met: ‘hoort gij hem?’ van den nachtegaal ginds in 't struikgewas; den veelwetende te vragen naar de herkomst der gazen waternimf, die over de golfjes zweeft; te hooren van haar geheimzinnig bestaan en haar gedaantewisselingen, als afzichtelijk kruipdier op den goorachtigen bodem van gracht of rivier, o dat was het, waarnaar zij haakte, waarnaar haar geest behoefte had! En nu vond zij zich zelve onbegrijpelijk dom, uit ontzag voor de wereld - eene haar volkomen onverschillige boerenwereld - in haar gemoed reeds aan zijn omgang verzaakt te hebben. Neen, neen, hij mocht komen, zooveel, zoovaak hij wilde, zijn bijzijn was haar meer waard dan al het overige. Hij was haar broeder en haar vriend. En in het boomengroepje, waar de schuit op anker lag en Camiel, hoogrood, in 't gras uitrustte, wond zij zich zelve op en haakte zij naar hem. In het terugkeeren, was de schuit juist aan de brug, toen de muil met de victoria er stilhield en zij ook deed de schuit stilhouden, sprong er uit, beloonde den met de blikken in hare geopende portemonnaie vorschenden knaap en wipte naast haar vader. Waarom had ze 't gedaan? Zij gaf zich geene rekenschap van die daad: ‘Wat nieuws?’ vroeg ze. ‘Oom Cappuijns gezien?’ ‘Ja, bij hem gedineerd,’ zei hij. Zij keude het antwoord voorop, hij dineerde altijd bij zijn zwager. ‘Guido is ziek,’ liet hij er op volgen. ‘Toch niet erg zeker?’ vroeg Aurelie met eene koude rilling door het haar. ‘Ja, nogal; ik weet het niet goed, pleuris geloof ik,’ was zijn twijfelend antwoord. ‘Vader, spreek duidelijker,’ zei ze in angst, als bad zij hem haar niet onnoodig te kwellen, ‘wat is 't?’ en zij zag werktuiglijk om alsof haar iets had naar de stad getrokken. ‘Hij is beter, stellig beter,’ zei de geleerde man. ‘Is hij aan de tafel gekomen?’ onderzocht zij, in deze daad een maatstaf zijner ziekte zoekend. ‘Aan de tafel? wacht eens... ik denk ja... en toch neen, hij blijft op zijne kamer.’ | |
[pagina 30]
| |
‘Hebt ge hem gezien?’ ‘Ja, hij zat op, bezig met lezen, hij was nagenoeg genezen, hij zal komen in het kort.’ Nu was het bescheid ten minste duidelijk en geruststellend. Het ware onzin geweest haar schielijk gemaakt plan, hem zelve te gaan bezoeken, ten uitvoer te brengen. Zij zou hem afwachten en met dit besluit stapte zij na haar vader uit het rijtuig op het voorplein. | |
XI.Wat was zij blij, wat schitterde haar oog, wat ademde zij diep, toen zij hem eindelijk - na nog acht dagen, eene eeuwigheid - terugzag! Maar hij was bleek geworden, hij was veel kranker geweest dan haar vader gezegd, en zij vermoed had. ‘In levensgevaar?’ Dat wist hij zelf niet en hij ook glimlachte nu, met nog een trek van lijden om den mond. Het scheen hem zooveel goed te doen, dat zij zich over hem verontrust had. ‘Ja, want het was mijne schuld,’ zei ze. Hij was alleen gekomen, op een weekdag, zonder zijn werkzamen vader, die zich zelven enkel des Zondags eenige uren uitspanning gunde. Aurelie had in der haast een lekkeren maaltijd laten bereiden, zij zorgde voor hem als eene moeder voor haar kind, en hij at met die gretige voldoening en dien smakelijken lust van den herstelden zieke, door 't vasten verzwakt, door de ontbering geprikkeld. Hij voelde nieuwen levensmoed en nieuwe levenskracht in zijne aderen vloeien, en drukte het herhaald en levendig uit, hoezeer hij van dien dag genoot, dáár in die gezellige tuinkamer, met de open vensterdeuren, het rozenperk er voor en al het groen, zoo helder door de zon beschenen! Het was eerst, toen de grootste hitte voorbij was en de verkoelende schaduw reeds nevens de struiken lag, dat ze eens het tuinpad opwandelden. Aan den ingang van het lange looverpriëel bleef hij staan, het groen was reeds verhard en donkerder geworden, enkele bladeren half doorgevreten, andere met roode puntige uitwasjes overdekt. | |
[pagina 31]
| |
‘Op zoo korten tijd,’ merkte hij op. ‘Zoo korten tijd!’ herhaalde Aurelie verwijtend, ‘mij heeft hij lang, zoo lang geschenen!’ ‘Wezenlijk?’ vroeg hij, blij zijn oogen opentrekkende, heel het gelaat als het ware door een inwendige flikkering verlicht, en eer zij zich rekenschap gaf van hetgeen er gebeurde, had hij haar in het middel vastgegrepen en drukte hij haar op zijn hart. Aurelie verschrikte. Zij worstelde zich los, zij stiet hem achteruit, geweldig, met hare twee vuisten op zijne borst. Dit alles had slechts eenige oogenblikken geduurd, hij had den tijd niet gehad haar te kussen. Hoogrood trok ze haar verschoven zonhoed terecht. Zij spraken niet. Hij scheen bedremmeld. Hij deed een paar stappen in de richting, die zij gevolgd hadden, onder het dichte gewelf; maar zij keerde zich om en trad den terugweg aan: zij zou hem geene kans laten te herbeginnen, zich een tweede maal aan zulk een woeste lief koozing bloot te stellen - en gebelgd en verontrust keek zij rond, of Wanus en Rensken niet in de nabijheid en er getuigen van geweest waren. Gelukkig ontwaarde zij hen niet. Aurelie was als een dronken mensch, die in eens door een verrassend toeval ontnuchtert, als een roekelooze, die zich dwaselijk te ver aan den weeken rand van 't water heeft gewaagd en, schrikkend, door een beangstigd waarschuwend geroep teruggehouden wordt. Zij was beschaamd, gebelgd en bedroefd - ten uiterste bedroefd. Moest zij zoo oud geworden zijn om nog niet te weten, dat de mannen in den dunk hunner eigenliefde een waardeerend woord der vrouwen soms gansch verkeerd uitleggen? Had zij door coquetterie zijn hartstocht opgewekt en verlangens doen ontstaan, die tot zijn ongeluk leiden moesten, die zij niet deelen wilde, niet deelen kon, niet deelen mocht? Hij was in de onmogelijkheid, zijn lot aan het hare te verbinden; hij had door werkzaamheid zich en der vrouw zijner keuze geen toekomst weten voor te bereiden. Welhoe, hij onderstond zich dat te doen! verachtte hij haar dan? Of was er geene vriendschap mogelijk tusschen twee jonge menschen als zij? ontaarde het gevoel des eenen altijd noodzakelijkerwijze in wat men ‘liefde’ noemt? Moest alle omgang, alle vertrouwelijkheid vermeden worden als iets verderfelijks en | |
[pagina 32]
| |
was het niet zonder grond, dat de wereld zulke betrekkingen afkeurt? Zij had kunnen weenen van schaamte en spijt. De stilte werd zoo drukkend, terwijl zij daar naast elkander voortstapten, dat eene uitlegging - wat zij volstrekt niet wilde - onvermijdelijk scheen. Aan de bocht van het pad stond haar vader voor hen. ‘Ha! men wilde hem niet mede hebben, men ging liefst alleen,’ zei hij glimlachend in zijne onnoozelheid, duizend mijlen er van af de waarheid te vermoeden. Zij bleven een oogenblik allen naar elkander gewend, voordat zij verder gingen en Aurelie bemerkte op den zwarten jas van Guido, op de borst, twee stofvlekken, de plaatsen, waar zij hem met hare gedroogde handschoenen, nog bezoedeld van een vroeg tuinwerk in de bedauwde aarde, had achteruit gestooten. Hij, onbewust, antwoordde aan haren vader, kalm, zeer traag, als om geene aandoening te verraden, met een glimlach - was het nog eene nagebleven lijdensuitdrukking zijner ziekte of was 't verlegenheid? - die iets zeer pijnlijks had. En zij zag dien glimlach en die twee vlekken, die ze niet uit mocht doen wisschen, als de stomme getuigen zijner vermetelheid, de aanklagers harer onbezonnen liefderijkheden, harer behaagzucht of was het harer te oprecht groote neiging tot hem? Zij zag ze den ganschen namiddag kwellend voor zich, ook in huis, toen hij nog eens aan de tafel nederzat; ook toen hij in het rijtuig stapte om naar het station gevoerd te worden, waarheen zij hem niet vergezellen wou. Hij drukte haar de hand, innig, hij scheen iets op de tong te hebben, dat de tegenwoordigheid van mijnheer van der Hawermeiren er op weerhield. ‘Pardon!’ zeide hij met een inzicht, dat zij alleen verstond. ‘Welhoe, pardon?’ antwoordde haar vader, wat opgewekt door de gezelligheid van zijn gesprek, dat ditmaal - op 't laatst van den dag ten minste - met hem alleen was gevoerd, ‘pardon! alsof gij ons kondt storen!’ ‘Ik vreesde maar uw tijd geroofd te hebben,’ sprak hij luide, nogmaals met den blik op Aurelie, maar zij bleef sprakeloos en droef. ‘Allons donc! verzeker hem dan, dat hij altijd welkom zal wezen,’ stuwde haar vader haar in zijn onwetendheid aan, on- | |
[pagina 33]
| |
bewust veel beleefder dan naar gewoonte, omdat hij gevoelde, dat zijn dochter het niet was. ‘Is het waar?’ vroeg haar Guido, ‘dat ik in het vervolg ook nog zal welkom wezen?’ ‘Ja, altijd,’ antwoordde zij, getroffen door het neerslachtige van zijn uitdrukking en het berouwvolle van zijn toon. En zij zag de victoria na, die traag heenreed door het ijzeren hek, dat Rensken - toegeschoten op een wenk van den koetsier - ijlings opengetrokken had en wachtend vasthield. | |
XII.Aurelie's vrees voor de veropenbaring van een ander gevoel dan dat van broederlijke verkleefdheid van zijne zijde bleek aanvankelijk ongegrond even als hare beduchtheid, dat er voortaan eene soort van verlegen spanning in hun omgang heerschen zou! Hij was dezelfde, toen hij wederkwam, enkel lag er wat meer terughoudenheid in de manier, waarop hij zijne vreugd haar te zien uitdrukte, wat meer afwijzende ingetogenheid in den druk harer hand. Hij vroeg haar niet om in den tuin te gaan, zooals hij placht te doen. Zij zaten samen in 't prieel aan den hoek van den straatweg. Hij had een nieuw verschenen boek mede en las het haar voor. Hij las zeer goed, elke nuanceering in acht nemend, en toch vloeiend en eenvoudig zonder klemmenden ophef. De klank zijner stem was diep en welluidend en Aurelie luisterde, geboeid door den toon, meer nog dan door den inhoud, verstrooid zelfs bijwijlen, niet aandachtig het verhaal meer volgend. Zijn blik rustte op de bladen en, voortdurend, met haar vergeten borduurwerkje in de hand, kon ze hem ongemerkt aanzien en zijne trekken ontleden. Zij wist niet of hij mooi mocht heeten, maar karakteristiek voorzeker was zijn breed gelaat met de zware toegegroeide wenkbrauwen en de blauwe oogen. Vernuft straalde op zijn voorhoofd; van kracht getuigden zijne kloeke schouders, hij scheen geschapen om te heerschen en te gebieden, onbruikbare gaven, waardelooze eigenschappen, indien wilskracht en volharding ontbreken. Aldus mijmerde Aurelie, gehoor aan zijne lezing leenend. Een aanhoudend schrappend geluid werd in de onmiddellijke nabijheid verneembaar. | |
[pagina 34]
| |
Hij zag op, benieuwd wat het mocht wezen en Aurelie weerde de over 't kijkgat hangende twijgjes en bladeren met de hand weg en zei toen: ‘'t is Rensken.’ Had zij door het lang stilzwijgen de hoogte van den toon niet berekend of was het gehoor van dat buitenkind bijzonder vatbaar, zooals weleens met lieden uit de volksklas het geval is, althans: ‘Wat belieft?’ vroeg zij van achter 't groen, hare bezigheid stakend. ‘Niets,’ antwoordde Aurelie, stil lachend en Guido lachte heimelijk mede om het misverstand. Hij had zijne lezing hernomen, toen Rensken zelve nu zonder eenig ontzag voor de stoornis, die zij teweegbracht, van achter 't loover iets vroeg. Hare gebiedster verstond het niet en riep haar nader en het meisje verscheen in de opening van het priëel. Het groen omlijstte geheel hare gestalte, de klaarte viel verlichtend over de kroezelige goudkroon van haar hoofd; hare wangen gloeiden van de inspanning, hare oogen blonken. ‘Ik vroeg,’ zei ze verlegen geworden, ‘of ik het water uit de boot niet scheppen moet.’ Dat was gewoonlijk haar taak, als Guido daar was en zij varen wilden. Aurelie moest zich niet bedenken, zonder aarzelen zei ze: ‘Neen, dank u, wij zullen hier blijven.’ Dat laatste was voor Guido meer dan voor het werkmeisje gezegd. Hij sprak geen woord, in gedachten voor zich starend. ‘Niet waar, zij is schoon, ontegensprekelijk schoon?’ zei Aurelie. Zij zei dat altijd, als zij Rensken in het bijzijn van een derden persoon zag, en was ze alleen dan dacht zij het. ‘Ik heb ze niet aangekeken,’ antwoordde hij met een doordringenden blik vol ingetoomde bewondering op haar zelve. Sprak hij aldus oprecht, of wilde hij haar doen begrijpen, dat zij alleen, bij uitsluiting van alle anderen, voor hem bestond? Gehuicheld of gemeend, zijn antwoord vleide haar. | |
XIII.Het priëel werd nu hun geliefkoosd plekje. Zij brachten er, bij voortdurend schoon weder, schier al den tijd van zijn bezoeken door. De voorbijgangers hoorden het onverstaanbaar | |
[pagina 35]
| |
gemurmel hunner stemmen; de terugkeerende schoolkinderen stampten elkander gichelend tegen de haag aan; de hooiers, met de vork op den schouder aankomend, sloegen een kwinkslag; de meisjes en jongens, die op de hooggeladen, waggelende wagens neerzaten, hieven aan den hoek van 't landgoed een joelend vreugdgeschreeuw aan, als wilden zij het stout en luid verkondigen: ‘Daar zit een minnend paar!’ Zij waren er zoo verre van af: hun gesprek liep meest over ernstige dingen. Guido's humeur was somber geworden. Eens klaagde hij, dat hij op zijn jaren nog niets of niemand was. ‘Aan wien de schuld?’ vroeg Aurelie als een verwijt. Maar zijn blik schoot een vonk: ‘Aan mijn vader,’ zei hij, en nu voer hij uit: zijn vader was een gierigaard en een dwingeland; hij had zijn zoon met geweld vakken willen doen aanleeren waarvoor hij geene geneigdheid had: de medicijnen, het notariaat! Guido's toon klonk verachtend en hij deed pijnlijke bekentenissen: zijne moeder was arm geweest, verdrukt door haar echtgenoot, en de minachting, die hij haar toedroeg, had hij op den zoon, zijn eigen kind, overgeplant; Guido werd van jongs af aan in de ouder lijke woon behandeld als behoorend tot een ondergeschikt ras. De hoogere studiën, de mathesis, trokken hem aan. Zijn vader verzette zich er tegen. En hij trad in bijzonderheden: zelfs in zijne weetgierige liefhebberijen werd hij gedwarsboomd: nog onlangs had Cappuijns het werk over geologie van Le Hon, dat Guido besteld had, smadelijk naar den boekhandelaar teruggezonden.... en een onweerhoudbare traan van verontwaardigde krenking sprong uit het oog van den jongen man. Aurelie zuchtte, geen antwoord vindend, betwijfelend, wie 't recht aan zijne zijde had; maar pijnlijk aangedaan door al 't verkeerde in den omgang dergenen, die de natuur had voorbestemd om elkanders geluk te bevorderen. Naarmate de zomer zijn gang ging, werd Guido's gemoedstoestand zonderlinger. Aurelie zou het niet hebben kunnen naspeuren, hoe de verandering gekomen was; maar zij had onbewust een soort van medelijden met hem gekregen, een gevoel, dat haar ten opzichte van zulk een schranderen, geleerden mensch bijna als eigendunk onbevredigd liet, en ook zij ontzag hem, zij vreesde zijne slechte luim als eene al te toegeeflijke moeder, die haar kind ontziet. | |
[pagina 36]
| |
Soms lag er iets teeders in zijn blik, zijn stem kreeg een bewogen toon, als hij de eenvoudigste woorden uitte; een sulachtige verstrooidheid kwam hem over in het midden van 't gesprek, hij nam haar neergelegd handwerk op en scheen het aandachtig gade te slaan, of stelde eene dwaze vraag er over, die zij beantwoordde met een verlegen besef, dat hij aan andere dingen dacht en andere dingen zeggen ging, die zij niet hooren wilde, hem nauw merkbaar daarin tegenhoudend door allerlei onnoodig en onbelangrijk bescheid. En er volgde eene poos van het drukkendste stilzwijgen. Eens had hij hardop een nieuw verschenen boek gelezen, waarvan de inhoud haar zeer had geboeid: ‘Schoon!’ zei ze, nog ontroerd door het aangrijpende der laatste bladzijden, ‘men ziet die menschen leven, men voelt en lijdt met hen.’ ‘En men is ten laatste gelukkig met hen,’ besloot hij met een glimlach, die zijne eigene aandoening te verhelen zocht, ‘Aurelie, willen wij zelven te zamen eens een roman maken?’ ‘Ja,’ schertste zij, ‘indien wij kunnen.’ ‘Waarom niet? Een ieder kan dat, als de grondstoffen maar voorhanden zijn.’ ‘De vinding?’ ‘Die is er reeds.’ ‘En de dialoog?’ vroeg zij, altijd meenend, dat het boert was. ‘Ik geef den toon aan en gij antwoordt,’ zei hij ‘ik hartstochtelijk, gij koel en onverschillig.’ ‘En het einde?’ vroeg Aurelie, onbepaald verontrust over de wending, die de scherts scheen te nemen en het zonderling geheim inzicht, dat zij in zijn woorden meende te gissen. ‘O het einde moet slecht wezen, het kan niet anders,’ zei hij, ‘met de tegenstrijdige bestanddeelen, die in 't spel zijn en in botsing komen.’ Zij poogde nog te glimlachen, weder half twijfelend of 't kortswijl was bij hem: ‘En waar zult gij het woord vinden, dat ontroert, den grievenden toestand, die den lezer door de ziel gaat.’ ‘In mijn eigen hart, in mijn eigen leven,’ zei hij als eene weeklacht. En toen hernam hij met bitteren spot: ‘Voor zulke romans zijn er geene lezers, zij worden niet op het papier gebracht, zij worden in de werkelijkheid, diep in 't gemoed verborgen, samengesteld en lijdend uitgewerkt.’ | |
[pagina 37]
| |
XIV.Mijnheer Van der Hawermeiren had eenige verwanten in de stad en het omliggende van zijne zijde en ook van die zijner vrouw. Aurelie had enkele betrekkingen uit de kostschool behouden. Al deze personen waren gewoon in den zomer uitgenoodigd te worden. Zij brachten beurtelings een dag op het landgoed door; een paar reeds gehuwde vriendinnen kwamen er met hare kinderen voor eene week. Zulke luidruchtige jonge gasten stoorden haar vader wel eenigszins, maar enkel dit jaar scheen Aurelie zijne rust boven alles te stellen. Tot dusverre was nog niemand gevraagd. Soms zei zij in de tegenwoordigheid van Guido: ‘Och, de zomer is reeds zoo ver en dezen en genen moeten wij nog ontvangen!’ of ‘Wat zal tante denken!’ en - eene bekende noemend, ‘voorzeker heeft zij reeds lang een brief verwacht!’ Guido antwoordde niet daarop. Hij scheen het zelfs niet te hooren. Eens zei hij wrevelig: ‘Waarom noodigt gij al die menschen niet uit, indien gij zoo naar hen verlangt?’ ‘O verlangen!’ weerlegde hem Aurelie versmadend, ‘ik verlang naar niemand, maar de omgang met onze vrienden en verwanten legt ons verplichtingen op.’ ‘Alleenlijk zal ik u verzoeken,’ zei hij schier verstoord, ‘dat gij mij waarschuwt, indien gij volk verwacht, opdat ik te huis blijf,’ en hij trok den kraag van zijn jas op, als ware de gedachte aan hunne komst reeds voldoende om hem op de vlucht te jagen. ‘Gij zoudt er niet te veel wezen.’ ‘Ik wil niet,’ antwoordde hij als eene bedreiging. Zij deed het niet, zij noodigde niemand, steeds uitstellend niet alleen uit ontzag voor hem, maar omdat elk bezoek haar nu wezenlijk tot last zou geworden zijn. Weldra kwam het toeval - een zeer ongewenscht toeval - haar te hulp: haar vader was bij het terugkeeren van den trein door eene onweersbui verrast geweest. Hij had geen regenscherm meer. Aurelie had er hem 's morgens een in de hand gegeven; hij kon niet zeggen, waar hij het had achter- | |
[pagina 38]
| |
gelaten; maar hij was het kwijt, op het oogenblik, dat hij het zoo dringend behoefde. Het was een warme zomerregen, wat des te verderfelijker was, daar hij, doornat in het brughuisje gevlucht, de kou niet voelend, in het deurgat was blijven staan om het schouwspel van het neerstroomend water, als eene onmetelijke gordijn over de uitgestrekte weiden wuivend, aan te zien. Het was eerst, toen hij begon te bibberen, en zijne tanden klapperden, dat hij zijne onvoorzichtigheid begreep. Gedurende vier dagen lag hij te bed in koortsen. Aurelie, aan de grootste onrust ten prooi, week niet van zijne sponde. Cappuijns kwam elken morgen tusschen twee treinen, Guido in den namiddag, maar zij leidde hen nauwelijks tot aan de voordeur uit. Zij bevroedde, dat haar vader in stervensgevaar verkeerde en dorst het niet te vragen. De twijfel was haar nog minder pijnlijk dan dat haar de zekerheid van genezing, maar ook van dood kon geven. Neen, zij wist niet, hoe groot de bedreiging was, zoo groot, dat Guido meer dan eens, nadat zijn vader een slecht bericht had gebracht, met angst van den trein steeg, en enkel verademde, toen hij van verre bemerken kon, dat de vensterblinden van het landgoed niet gesloten waren. Behoedzaam belde hij aan het hek, dat, nu de huisgenooten niet meer om zoo te zeggen buiten in de open lucht leefden, uit vrees voor indringing, bestendig dicht bleef. Rensken, verscheen weldra aan den achterhoek van den gevel, langs den kant der keukens en naderde tot hem, met die onbehendige verlegenheid van stap, eigen aan het toetreden op iemand, dien men te goed ziet staan; niet wetend, of zij van verre groeten of eenig herkenningsteeken doen moest. ‘Hoe gaat het met mijnheer?’ ‘Nogal wel, geloof ik,’ en hij volgde haar naar de voordeur. Rensken was thans eene sport hooger in den rang van werkster opgeklommen en van wiedster binnendienster geworden. Zij droeg een wit voorschoot en een van Aurelie gekregen katoenen kleed, welks sierlijke snede de goede maakster verried maar dat te eng was voor de kloekere gestalte van het meisje. Guido trad zonder merkbaar gerucht in de kamer, waar hij in het eerst, door de groote klaarte van buiten verblind, de voorwerpen slechts onduidelijk ontwaarde. Aurelie, bleek, vermoeid van 't waken, stak hem zwijgend de hand toe met een | |
[pagina 39]
| |
knikje van tevredenheid, omdat hij daar was en met eene trilling der lip, door haar weerhouden smart teweeggebracht. Hij duwde met kracht in hare hand, als wilde hij uitdrukken: ‘Hier is een vriend, op zijne hulp, op zijne trouw kunt gij rekenen.’ En zij beantwoordde die stomme verzekering door hem hare slappe hand wat langer te laten vasthouden dan gebruikelijk is. Mijnheer Van der Hawermeiren lag in zijn bed, half ingesluimerd of half bewusteloos. Guido dorst hem niet storen uit die verdooving. Hij bleef eenige oogenblikken aan de sponde staan en indien de zieke zijne oogen opende, en, zonder dat eenige verandering op zijn gelaat verscheen, hem strak en onverschillig bleef aanstaren, boog hij wat voorover en murmelde streelend als tot een kind: ‘dag oom’. ‘Houdt moed,’ sprak hij nog, zijne vlakke hand op de deken drukkend, waaronder hij eene hand van den lijder voelde. Hij mocht niet langer blijven, dat begreep hij, ziende dat Aurelie was blijven rechtstaan. ‘Vaarwel, moed,’ sprak hij ook tot haar en was reeds buiten. Hij drentelde in den tuin wat rond; soms opende hij het uitgangshekje en deed eene wandeling aan den rand der Leie en nog verder tot aan den zoom van het sparrenbosch. Liefst had hij zich, in het schuitje met een boek zittend, den stroom laten afdrijven; maar hij liet het vaartuigje met zijn rood en wit gestreept paviljoen, tusschen welks geplooide bovengarneersels de wind lustig trillend liep, onbetreden onder den esch geankerd liggen. Het in beweging brengen voor een pleiziertochtje zou te onbetamelijk afsteken op deze omgeving van zorg en onrust. Vóór het vertrek trad hij nog eens in de ziekenkamer. Zijne vluchtige tegenwoordigheid was eene versterking voor Aurelie, en zette haar kracht bij om den langen nacht met zijne verhooging van koorts en kommer te zien naderen. Maar weldra scheurde het onzichtbaar rouwfloers, dat heel de woning en den tuin scheen te bedekken, verblijdend open. De stap van Rensken, die het hek opende, was levendiger; Guido zelf belde onbewust luider, de deur der krankenkamer werd met minder omzichtigheid van binnen ontsloten, Aurelie drukte hem vroolijker en korter de hand, de zieke zelf begroette hem nu met een lachje van tevredenheid en een heesch welkom. Hij was gered, hij zou genezen! | |
[pagina 40]
| |
Het was eene zalige voldoening voor Aurelie, gedurende de dagen zijner trage herstelling onafgebroken met haar vader te zijn, om zoo te zeggen, gelijk gewaarwordend, bijna zelve de kracht, die zij hem bij middel van medicijnen en verkwikkende spijze en drank weergaf, verkloekend in hare eigene aderen te voelen; het schoon weder daarbuiten door het raam te zien zonder lust te krijgen om in den tuin te gaan, telkens aan oom Cappuijns, die nu onregelmatiger, en aan Guido, die nog elken dag kwam, te kunnen zeggen: ‘Beter, beter!’ Het was maar na verloop van een paar weken, dat zij, op haar vaders aandringen, die beweerde, dat hij liefst wat alleen was, tot op de buitenbank aan den voorgevel van het huis wat ging zitten, met den rug naar zijn kamervenster, waar zij eene bank had doen dragen, om dadelijk bij de hand te zijn, als hij iets noodig had. Hij leunde thans in zijn zetel en zat reeds weder met een boek, dat eene oorzaak van liefderijken twist tusschen zijne verpleegster en hem uitmaakte. Aurelie wilde het hem afnemen, voorwendend, dat de lezing hem vermoeide; hij beloofde het enkel vlug te zullen doorbladeren, indien zij toestemde wat versche lucht, die zij zoozeer behoefde, te gaan inademen. Zij was zoo verbleekt, zoo vermagerd: haar armband, die vroeger het vleesch neep, hing los; meer dan eens moest zij de afgevallen ringen harer vingers zoeken. | |
XV.Een oneindige vrede lag over haar gemoed: geestelijk en lichamelijk rustte zij uit van de vermoeienissen en den angst. Zij had het nooit bevroed, hoe dierbaar haar vader haar was, hoezeer haar leven met het zijne als versmolten lag. En het was Guido niet ontgaan, welk eene voortreffelijke ziekedienster zij mocht heeten. Hij had haar bewonderd en zei het haar. Niets is welkomer dan een dergelijke lof. Zij lachte hem toe met een vochtig oog, zij was nog zoo vatbaar voor ontroering, na al den doorgestanen angst! ‘Ik beveel mij aan, indien gij ziek wordt en hulp behoeft,’ schertste zij onvoorzichtig. Maar eene uitdrukking van spijt verscheen op zijne trekken: ‘Als ik bedenk,’ sprak hij, ‘dat wij elkander vreemd zijn en vreemd zullen blijven!’ en hij keek naar den grond. | |
[pagina 41]
| |
Aurelie dorst niet antwoorden uit vrees voor eene uitbarsting. Deze brak niettemin los. ‘Wij zitten hier nu te zamen,’ hernam hij na eene pauze, ‘alsof ons niets kon scheiden, wij lezen dezelfde boeken, wij wisselen gedachten, wij kennen elkanders leven, ik weet schier uur voor uur, wat gij doet; mijne grootste, mijne eenige belangstelling is in u, en als ik bedenk,’ en hier sloeg hij met geweld eene brochuur, die hij achteloos onder het spreken had in de hand genomen, op het ijzeren tuintafeltje voor zich aan, ‘als ik mij voorstel, wat eenmaal moet gebeuren dat een ander om u komen en u medevoeren zal, dan zou ik razend kunnen worden. Ik heb nog niemand bemind dan u,’ liet hij er innig op volgen. En Aurelie, ten uiterste verlegen, antwoordde, onwetend en roekeloos: ‘O Guido, zoudt ge zoo oud geworden zijn zonder eenige andere verliefdheid?’ Hij zag op, vluchtig, zeer verwonderd over die vraag van harentwege, maar begon, ras, openhartig als tot een kameraad: ‘Ik zal u alles bekennen, het is beter aldus. Aurelie ik hoef mij niet te schamen, de zonden, die ik op mijn geweten heb, zijn kleine zonden, geringer dan die van een man van mijn stand en die tot mijne jaren gekomen is, gewoonlijk zijn; mijn leven is nooit losbandig geweest, alleenlijk.... maar ik kan u dat niet zeggen...’ weerhield hij zich in eens, ziende, hoe onschuldig haar bruin en klaar oog op hem bleef gericht. ‘Weet dit ten minste, dat ik nooit lichtzinnig met de gevoelens van een eerlijk meisje heb gespeeld, dat ik nooit duurzame verkleefdheid voor geene enkele heb gehad; dat mijn hart onverdeeld aan u heeft toebehoord en zal blijven toebehooren, zelfs dan als gij de vrouw van een anderen zult zijn.’ Aurelie had thans de blikken neergeslagen, heel in verwarring, blozend over hetgeen hij haar gezegd en hetgeen hij haar niet gezegd had, teleurgesteld over zijne oprechtheid, als ontnuchterd. En in het besef, dat de stilzwijgendheid hier te veel gedachten wekte, die moesten verdreven worden, sprak zij met haast doch ongeveinsd als alle meisjes, die niet zeer jong meer zijn en wier hart is vrijgebleven: ‘O, ik zal waarschijnlijk nooit trouwen.’ ‘Niet?’ vorschte hij na, haar hoopvol aanstarend. | |
[pagina 42]
| |
En in zijne lichtgeloovigheid deed hij gretig een onzinnig voorstel: hij vroeg haar om een verbond te sluiten, waarbij zij nooit huwen zou; van zijne zijde zou hij zich verbinden niet aan trouwen te denken, wat of er ook gebeuren mocht. ‘Ik zal uw vriend, uw knecht, uw slaaf wezen,’ zei hij op schorren toon, ‘mijn leven aan u opofferen, al mijne gedachten aan u wijden, mijn geest scherpen om u vreugd te verschaffen...’ ‘En wat zult gij eischen als tegenloon?’ vroeg Aurelie, die trachtte te schertsen, maar wier hart popelde, wier stem ontroerd klonk. ‘Niets,’ sprak hij met vastheid, ‘geen woord van genegenheid, geen blijk van voorkeur, geen druk uwer vingeren; maar de belofte, de plechtige belofte, dat geen andere man ooit meer van u zal krijgen....’ hij had de handen gevouwen in vervoering en het kwam Aurelie voor als ging hij voor haar aanbiddend neerzinken. Zij sprong op met een gevoel van gevaar voor iets bespottelijks, en snel en afgebroken sprak zij: ‘Guido, indien gij nog ooit over liefde of iets wat er betrekking op heeft, spreekt, zal ik gedwongen wezen u uit mijne tegenwoordigheid te verbannen.’ Hij zag, dat zij het ernstig meende. ‘Nooit, nooit,’ beloofde hij, diep het hoofd buigend, als een scholier, die beeft voor de uitvoering eener geduchte straf. En zij, als eene moeder, welke het reeds berouwt den toon te hoog tot haar schuldig kind te hebben gevoerd, die verzachten wil zonder toe te geven, sprak met mildheid: ‘Laat ons de goede, trouwe vrienden blijven, die wij tot hiertoe zijn geweest.’ Haar vader riep haar. Zij werd tamelijk lang bij hem opgehouden en toen zij wederkwam, zat Guido nog op de bank, die de avond reeds naast hem bedauwde, in de verkoelde lucht, terwijl de roode zon achter de boomen zonk, - met de twee handen voor het aangezicht, in dezelfde ontmoedigde, naargeestige houding, waarin zij hem verlaten had. | |
XVI.Het was dien dag nog vroeg in den namiddag, te vroeg voor het uur van den trein, met welken Guido gewoonlijk kwam. | |
[pagina 43]
| |
Aurelie had in het priëel op den hoek aan de straat plaats genomen en las. Op eens werd hare aandacht afgeleid door een beschaafd gemurmel van vrouwenstemmen, dat niets boersch had, aan den anderen kant der haag. Zij leende het oor. Het was Fransch Zij keek door het openingetje in 't groen: twee vriendinnen van haar: juffrouw Blanke en mevrouw Spanoghe! Zij bleven staan aan het hek, dat open was; zij schenen te aarzelen om binnen te komen of zelfs aan te bellen, met elkander geheimzinnig beraadslagend. In eenige sprongen was Aurelie bij haar. ‘Welkom!’ ‘Hoe gaat het?’ ‘Goed.’ ‘En met uw vader?’ ‘O beter, schier gansch hersteld... maar kom toch binnen,’ sprak Aurelie, die van elk eene hand vasthad en een onverklaarbaren weerstand voelde. ‘Neen, neen, wij willen u niet storen,’ beweerde mevrouw Spanoghe, nog achteruitwijkend en juffrouw Blanke, eene veertigjarige, in een licht en kleurrijk zomerjaponnetje, met vergeetmij-nietjes op den hoed als een meisje van zestien jaren, herhaalde, zich overdreven ontschuldigend: ‘Wij willen u volstrekt niet storen, wij zijn met den morgentrein gekomen en hebben eene heerlijke wandeling aan de Leie gedaan. Vooraleer te vertrekken drentelden wij toch eens in de richting van het landgoed.’ Aurelie gevoelde ik weet niet welke vijandelijkheid, achter die daad van vriendschap verborgen, en in hare verlegenheid begon zij verwijten te doen, waarom de bezoeksters niet bij haar het middagmaal genomen hadden, en tevens lag er wel iets van zelfverwijt in haar gemoed, dat zij de beiden tot dusverre nog niet schriftelijk daartoe uitgenoodigd had. Een lichte lach, dien Aurelie voor een beteekenisvollen spotlach hield, verscheen op het aangezicht van mevrouw Spanoghe en zij zoowel als juffrouw Blanke bleven hoorbaar zwijgen. Toen drong Aurelie er nogmaals op aan, dat ze binnenkomen zouden, en daar zij zich voortdurend, als hadden zij een verbond daartoe aangegaan, geweldig verweerden, moest Aurelie haar letterlijk binnen het hek trekken. ‘Zijt gij alleen?’ vroeg juffrouw Blanke, gewichtig, met | |
[pagina 44]
| |
drieste bescheidenheid dien pijl in 't hart van Aurelie schietend, en aarzelend rondziende. Deze begreep, zij werd zeer rood, en zich vermannend: ‘Ja, ik ben alleen, maar al was het niet zoo, wat zou u beletten van 't gezelschap deel te maken?’ Doch haar angst was opgewekt, de angst van niet alleen te blijven, de angst, dat Guido verschijnen, en het beschamend blijken zou, wat zij verhelen wilde, namelijk, dat het om zijnentwille was, indien zij den zomer in eene volkomen onthouding van alle vriendenverkeer had doorgebracht. En toen zij reeds binnen in de kamer waren, en juffrouw Blanke en mevrouw Spanoghe thans, na hoed en mantel te hebben afgenomen, toegestemd hadden om tot den laatsten trein te blijven, en aan een haastig opgediend goûter eer deden, keek Aurelie nog bestendig ter sluik door 't raam of zij Guido's hooge, geduchte gestalte niet verschijnen zag. Zelfs later, in den tuin, langs de Leie, bleef de vrees haar bij, en terwijl zij betuigingen van verkleefdheid aanhoorde en beantwoordde, draaide zij kwellend den heimelijken giftschicht in haar hart rond: ‘Zijt gij alleen?’ wel wetend, dat het venijn er van niet nalaten zou zijne werking te doen. In hare verstrooidheid antwoordde zij dan ook wel eens verkeerd of stelde tweemaal dezelfde vraag, en sprak intusschen over de vreeselijke ziekte haars vaders, over al hare onrust en wanhoop, als wilde zij het haren bezoeksters opdringen, dat hare zenuwachtige gesteldheid daaraan alleen was toe te wijten. De muil was aan de victoria gespannen; zij zelf reed de dames naar den trein. Handdrukken werden gewisseld, kussen gegeven. Zij hielden mijnheer Van der Hawermeiren voor geheel en gansch hersteld, zeiden zij, en zouden hem nog bezoeken. Zoodat Aurelie het niet laten kon of dorst een dag te bepalen. Mevrouw Spanoghe beloofde zelfs de kinderen mede te brengen. En Aurelie keerde terug, onbevredigd, gegriefd, bekommerd: wekte in haar eigen stand haar omgang met Guido dus ook opspraak? waarom had juffrouw Blanke haar dat gezegd? moest zij nu uit ontzag voor de menschen verzaken aan wat haar het kostbaarst was? De dagen waren reeds merkelijk gekort: de zon was onder en de avondnevel begon de lage weiden in zijn sluiers te hullen, toen het rijtuig aan het tolhuis voor de brug stilhield. | |
[pagina 45]
| |
Daar stond de vrouw, met hare fijne lippen, en hare toegeknepen bruine oogen, Aurelie's weerzin wekkend. Zij telde het verschuldigde in de opgestoken hand. ‘Mijnheer Guido is toch niet ziek zeker?’ vroeg de vrouw op vleienden toon. Was het dwaasheid, sluwheid, gebrek aan oordeel, welke deze ondergeschikte noopte dat te vragen? Althans het bleek duidelijk, dat het zien der éene de gedachte aan den anderen als samenbehoorend deed ontstaan, en Aurelie bloosde weder, terwijl zij, de zweep op den muil leggend, antwoordde: ‘Ik denk het niet.’ Hoe kende die vrouw zijn naam? En waarom verbaasde het haar, dat er een dag voorbijging zonder dat hij kwam, iets wat toch meer dan eens gebeurde? Zij sliep niet dien nacht: langs alle kanten was zij ingesloten en gehinderd als de stukken op een schaakbord. Wat moest zij doen? Met hem afbreken? alles trotsen? den schijn eener oneenigheid of verlovingsbreuk op zich nemen als er nooit oneenigheid had bestaan, of van geene verloving spraak was geweest?... Zij wist het niet, maar had behoefte aan raad en steun en troost. Dit zocht zij bij den belanghebbende zelf. Zij zei hem alles, zoodra hij kwam, hare verlegenheid, haar twijfel. Hij had eerst een verachtende geste voor de openbare meening, doch ziende, hoe beangstigd zij was, werd hij somber en stroef: ‘Dit heet zooveel als eene opvordering om mijne bezoeken te staken, of ze te beperken ten minste,’ zei hij. Hij had ook gesproken, van juffrouw Blanke en mevrouw Spanoghe rekening over hunne woorden te gaan vragen, en Aurelie had alle moeite om hem te doen verstaan, hoe het de zaak verergeren zou. Na zijn vertrek was zij nog meer in radeloosheid gedompeld, want hetgeen een blijk van vertrouwen bij haar geweest was, scheen hij als het vonnis eener gedeeltelijke verbanning aangenomen te hebben en hare verhouding tot hem verbood haar hem uit te drukken, hoe dierbaar hij haar was. (Slot volgt.) Virginie Loveling. |