| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Cornélie Huygens. Hoogenoord. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
‘Het romangenre is een weinig verouderd, men wordt door het model, waarbij men blijven moet, gedwongen allerlei vulsel in het kader op te nemen’, zegt Maurice Barrès in Byvanck's Notities. En dan wijst bij erop, hoeveel verscheidenheid van vorm de schrijvers der achttiende eeuw wisten te vinden om hunne ideeën meê te deelen. De geschriften van Rousseau, zijn Contrat Social, zijn Nouvelle Héloïse, zijn Emile, zijn Confessions, behelzen allen onderwerpen voor romans in telkens verschillenden vorm.
Maurice Barrès zou krachtiger argumenten hebben moeten aanvoeren om mij van het verouderd-zijn van den romanvorm te overtuigen. Mij dunkt toch, dat er ook binnen dien vorm plaats is voor groote verscheidenheid, en dat er haast geen leniger, plooibaarder en rekbaarder kunstvorm is dan juist de roman. Dat hij zich leent zoowel voor de diepste zielsontleding, als voor een ernstig in 't licht stellen van maatschappelijke vraagstukken, zoowel voor scherpe satire, als voor de meest poëtische, meest idealistische levensbeschouwing, - de meesterstukken der romanlitteratuur van vroeger en later tijd zijn daar om het te bewijzen.
Niet een ieder echter bezit bij de zeer bijzondere talenten van den romancier ook al de groote gaven van den psycholoog, van den wijsgeer, of van den socioloog; en omgekeerd bezit niet ieder, die zich volkomen tehuis gevoelt op het gebied der zielsontleding, op dat der wijsbegeerte of der sociologie, de gaven van beelding en verbeelding welke den romanschrijver, den novellist ten dienste
| |
| |
moeten staan. En nu kan ik de verdenking niet van mij afzetten, dat zij, die aan den romanvorm voor onze dagen zulk een geringe waarde hechten, zeker flauw besef hebben van hunne onmacht om de diepzinnige beschouwingen, de stoute paradoxen, de vèrgevorderde denkbeelden, welke zij aan de literaire markt wenschen te brengen, in den vorm van roman of novelle te gieten, en dat zij daardoor er toe gebracht werden, de druiven zuur en het romangenre verouderd te noemen.
Zóó de stof te beheerschen dat het te behandelen probleem - het zij dan zieleraadsel of maatschappelijk vraagstuk - niet den indruk geeft van naast den roman te staan of er buiten opgeplakt te zijn, maar dat het ermeê schijnt saamgeweven, vordert een buitengewoon talent.
Hoogenoord is de eenvoudige titel van den nieuwen roman van Cornélie Huygens, en wanneer men weet, dat die titel de naam is van een kasteel, waar de heldin van het boek haar jeugd heeft doorgebracht, spitst men zich op een intiem verhaal, eenigszins aristocratisch getint, gelijk de schrijfster er ons in vroegere romans en novellen heeft te lezen gegeven.
Zulk een cachet de bonne maison heeft al aanstonds het eerste hoofdstuk, waarin wij kennis maken met de eenige bewoners van Hoogenoord: met de innemende châtelaine, Louize Nortenheim, die, ter gelegenheid van haren verjaardag, reeds in den vroegen ochtend door een koor van dorpskinderen wordt begroet, en met haren vader, den eigenaar van het kasteel, den oud-minister Nortenheim, een man van den ouden stempel, streng in zijn oordeel, maar die zijn eenige dochter aanbidt en door haar aangebeden wordt.
In het schetsen van een dergelijk milieu munt de schrijfster uit. Misschien is er iets al te conventioneels en te glads in de wijze van schilderen. Men wordt herinnerd aan sommige tafereelen uit romans van Octave Feuillet, bijvoorbeeld: wanneer Louize in het eerste hoofdstuk naar den stal gaat om aan haar rijpaard, Stella, te vertellen dat zij jarig is en het, ter eere van dien dag, op een extra klontje suiker te tracteeren; en later, in het vijfde hoofdstuk, wanneer zij met Frans Meerdonk een toer te paard maakt en in hare nerveusheid, in hare worsteling met zichzelve, plotseling haar paard in galop zet, in de brandende zon steeds voortjagende, zonder van haren metgezel notitie te nemen. Maar men zal moeten erkennen,
| |
| |
dat deze tooneeltjes, hetzij dan al of niet door oorspronkelijkheid uitmuntende, in hun soort goed gemaakt zijn en dat zij er toe bijdragen om aan de heldin van het boek onze belangstelling te verzekeren.
Wij begrijpen haar, wanneer zij Frans Meerdonk, den werkzamen industrieel met zijn hartelijk, teeder gemoed, die haar reeds zoo lang in stilte aanbidt, als een goed trouw vriend wil blijven beschouwen, maar er niet toe besluiten kan hem, aan wien geen inniger gevoel haar bindt, geheel toe te behooren. En als zij dan, ziende dat het de dierbaarste wensch is van haren ouden vader, dat zij in dat huwelijk zal toestemmen, en vernemende, hoe hierdoor een schuld van dankbaarheid zal kunnen worden afgedaan jegens dien vriend, wiens grootmoedigheid Louize's broeder voor een onteerend vonnis bewaard heeft, eindelijk haar hand in dien van Meerdonk legt, maken wij den pijnlijken strijd met haar mede.
Uit het oude gegeven zal een schrijfster van het talent van jonkvrouw Huygens zeker een boeiend zieledrama kunnen samenstellen. De fijngevoelende Louise - zoo redeneeren wij - zal, nu eenmaal het huwelijk gesloten is, er zich een gewetenszaak van maken, hem, dien zij als een vriend om zijn loyaal karakter hoog schat, den man, die de schande van haar ouderlijk huis heeft afgewend, die hartelijke genegenheid te betoonen, waarmede de man van zaken tevreden en op zijne wijs gelukkig is; maar zij zelve zal daarbij een groot ledig blijven gevoelen, haar leven, dat door geen innige liefde verwarmd en verhelderd werd, als een mislukt leven beschouwende. En misschien zal zij met angst het oogenblik tegemoet zien, waarop dat onuitsprekelijke, den geheelen mensch vervullende gevoel, dat zij voor Frans niet koesteren kan, door een ander, die niet haar man is, bij haar zal worden gewekt, een nieuwen strijd met zich voerend, heviger, gevaarlijker dan de vorige.
In die richting loopen inderdaad de hoofdlijnen van den roman. De verhouding van Louize tot Frans, dien zij au fond gaarne mag, tot dien goeden Frans, een beetje koppig, een beetje driftig, maar die toch zoo kinderlijk veel van haar houdt; Louize's strijd, haar machteloos kampen tegen wat haar drukt als een nachtmerrie, tegen den leugen in haar leven, die haar zich deed verbinden aan dien man, niet uit liefde, maar uit dankbaarheid - het is alles vol aangrijpende momenten. En ook van kleine, goed geobserveerde trekjes, welke ik mij niet herinner in dien trant vroeger bij deze schrijfster
| |
| |
te hebben aangetroffen, maak ik met ingenomenheid melding. Na een driftigen uitval van Frans is Louize, om aan de scène een einde te maken, naar haar eigen kamer gegaan, waarvan zij de deur op slot doet.
‘Daar ging zij voor het venster staan, doelloos starende in de schemering. Nu en dan rilde zij alsof zij het koud had. Geregeld denken deed zij niet. Werktuigelijk volgde zij met haar blik hetgeen op den weg voorviel. Zij zag een klein, armoedig gekleed meisje voorbijgaan met een zwaren, boordevollen emmer, waaruit telkens het water over haar voeten plaste. En zij dacht er over welk een onaangename sensatie dat koude water in haar schoentjes moest wezen, en of het meisje een moeder had, die, bij haar thuiskomst, dadelijk voor droge kousen en schoenen zou zorgen....’
Maar nu heeft de schrijfster het noodig geoordeeld in de fabel van haren roman een nieuw element te brengen, misschien in hare oogen een element, dat op Hoogenoord een bijzonderen stempel van moderniteit drukt, die hem van andere romans zal moeten onderscheiden. Terwijl noch Louize's vader, een man van het verleden, volbloed conservatief, noch haar man, die in de eerste plaats man van zaken is en voor den bloei van zijn fabriek leeft, iets begrijpen van wat er woelt in de hoofden der arbeiders, of zich iets laten gelegen liggen aan de maatschappelijke nooden der minstbedeelden, voelt Louize zich onweerstaanbaar aangetrokken door de democratrische strooming van den tijd, klopt haar hart voor de zwakken en onbeschermden.
Die richting van haren geest volgend, zou Louize met haar helder hoofd en met dien vriendelijken tact, welke haar zoo bemind maakte bij de kinderen van het dorp, reeds vóór haar huwelijk veel hebben kunnen verrichten: aan kindervoeding, armverzorging, ziekenverpleging, zou zij hare krachten hebben kunnen wijden. En als vrouw van den chef eener fabriek behoefde het haar zeker allerminst te ontbreken aan arbeid in de richting, welke haar sympathie had. Voor den fabrieksarbeider en zijn gezin zou zij een steun hebben kunnen zijn; en wie weet of niet door haar woord, door hare bemiddeling menige grief opgeheven, menig plan van verzet reeds in den aanvang gesmoord zou zijn geworden.
Dat zou ongetwijfeld tegenspraak uitgelokt hebben van haren vader, aanleiding hebben gegeven tot ernstige discussies met haren
| |
| |
man; maar voor zich zelve zou Louize voldoening gevonden hebben; zij zou het ledig in haar leven hebben zien aangevuld; levenslust bij anderen opwekkende, zou zij dien tegelijkertijd bij zich zelve hebben gekweekt. En wanneer zij dan naast zich gevonden had den compagnon van haren man, den nobelen Van Elten, haar met zijn ervaring en zijn kennis bijstaande, dan zou, als het beide langzamerhand duidelijk was geworden, dat die gemeenschappelijke belangstelling in de sociale nooden een inniger gevoel in hen had wakker geroepen, de strijd niet minder hevig geweest zijn, het zieledrama niet minder treffend dan thans het geval is. Integendeel, dat drama, die strijd zouden levendiger belangstelling hebben gewekt, ons dieper hebben aangegrepen, wanneer op die wijs de groote vraagstukken, waarvoor de schrijfster onze aandacht vraagt, met den roman, in zijn hoofdpersonen, als samengeweven waren.
Want dit is mijn groote grief tegen Hoogenoord: datgene, wat er een groote plaats in beslaat en, naar de blijkbare bedoeling der schrijfster, aan dezen roman zijn bijzonder karakter moet geven, is er niet meê saamgegroeid, maar er buiten opgeplakt. Wat Louise en Van Elten over de maatschappelijke vraagstukken ten beste geven, zoowel als hunne atheïstische beschouwingen en hunne theorién over het huwelijk, het gaat voor het meerendeel boven onze hoofden heen. Niet zoodra spreken zij over wat hen heet te vervullen, of zij beginnen te declameeren, banale, tot op den draad versleten phrases te debiteeren, oppervlakkige courantartikelen of op effect berekende meetings-speechen voor te dragen.
Tot een ernstig arbeiden in de door hen voorgestane richting, behalve door het vertalen van populaire economische geschriften, tot een praktisch handelen, zij 't aanvankelijk op kleine schaal, wordt zelfs geen poging gewaagd, en wanneer Van Elten (II. 123) zegt: ‘Och, al dat spreken beduidt au fond zoo weinig. Handelen is beter dan redeneeren’, dan is er alle reden om het te betreuren, dat dit goede beginsel verkondigd wordt door iemand, die, zooals hij ons in den roman wordt voorgesteld, juist in voortdurend redeneeren zijn heil schijnt te zoeken.
Na een gezellig dineetje op Hoogenoord bij den ouden heer Nortenheim zijn Louize en Van Elten op een fraaien Mei-avond het park ingegaan met het doel om de zwanen in den vijver te gaan voêren; en bij die gelegenheid vindt Van Elten het gepast, een redevoering te houden, die aldus aanvangt:
| |
| |
‘Zeker is het dat de mensch, in massa genomen, nog lang niet het verheven standpunt inneemt, waarop hij zich zoo gaarne beroemt te staan. De grondtoon der natuur is wreedheid, wijl zij gebaseerd is op het recht van den sterkste - dat recht dat wij, vooral op het einde dezer eeuw, in onze menschelijke samenleving ten minste langzamerhand trachten te ondermijnen. Maar vooral bewijst de natuur haar wreedheid, doordien zij aan den mensch door zijn scherper intellect, een zoo onbeperkte macht heeft geschonken over al de lager georganiseerde wezens der schepping, hem daarbij onthoudend de eenige eigenschap welke deze teugellooze macht tot tegenwicht kon dienen: mededoogen!...’ en zoovoort, en zoovoort.
Een oogenblik later, altoos nog op weg naar de zwanen, vernemen wij: ‘Ce qui excuse Dieu, c'est qu'il n'existe pas, heeft Henri Beyle gezegd, en die gedachte is ook altijd mijn plechtanker geweest in oogenblikken van eigen duldeloos leed, zoowel als bij het aanschouwen van al het wee op deze aarde, die zelve niet meer is dan een atoom in het Heelal.’
Wat zegt ge wel van zulk een causeur? Welk een natuurlijkheid van uitdrukking en welk een kracht van argumentatie! Dat ‘plechtanker’ vooral dunkt mij bijzonder soliede.
Elders krijgen wij de nieuwste theorie over het huwelijk, dat ‘het broze aetherische wezen der liefde in een harnas sluit, waarin het wordt doodgedrukt.’ Van zijn vroeggestorven bruid, Kitty, verhaalt Van Elten: ‘In hare oogen had de trouwplechtigheid niet de minste beteekenis, integendeel. Zij vond dat afleggen van een belofte tegenover een derde - een ambtenaar of een priester - een ontwijding van de diepste, heiligste aandoeningen eener menschenziel.’ Onvoorzichtig genoeg laat hij erop volgen: ‘Kitty beoordeelde of liever gevoelde veel dingen... als ware zij uit een andere sfeer hier op deze planeet nedergedaald, ziende met andere oogen en hoorende met andere ooren dan de onze.’
Maar het meest ergert mij Van Elten, wanneer hij in de vergadering eener vereeniging van letterzetters over ‘de sociale quaestie’ sprekende, in eene redevoering, waarvan het gedeelte in den roman voorkomende meer dan zeventien bladzijden beslaat, variatiën uitvoert op het thema: ‘kennis is macht’, in den vorm van een eindelooze reeks gemeenplaatsen. Een voorzichtige schrijfster zou, zonder de redevoering zelve mee te deelen, ons enkel den indruk
| |
| |
hebben geschetst, dien zij op de toehoorders, onder welke Louize zich verscholen hield, gemaakt had. Wij zouden dan bereid zijn geweest, aan de voortreffelijkheid van haren held als redenaar en als radicaal economist te gelooven. Nu is het ons niet mogelijk, iets te begrijpen, noch van de ‘spanning’ waarin Van Elten's toespraak zijn toehoorders heet gebracht te hebben, noch van de alle grenzen te buiten gaande ontroering, waarin Louize na het aanhooren van die redevoering verkeert.
Het komt mij voor dat Cornélie Huygens, door haren roman tot voertuig te willen maken van zekere radicale theoriën, hare krachten overschat, en dientengevolge aan de zaak, welke zij meende te dienen, een averechtschen dienst bewezen heeft. Ik kan den indruk niet van mij weren, dat die theorieën bij de schrijfster zelve nog niet tot volledige rijpheid zijn gekomen; dat zij er wel veel over gehoord, veel over gelezen en over nagedacht heeft, maar dit alles nog niet zóó geheel in zich heeft opgenomen om het te kunnen beheerschen en te kunnen kneden in den vereischten kunstvorm. Het gevolg daarvan is dat - met uitzondering van de oude mevrouw Van Elten, een goed geteekende en buitengewoon beminnelijke persoon, die naar het leven genomen schijnt - juist die personen, welke de nieuwere denkbeelden vertegenwoordigen, de minst sympathieke van den roman zijn geworden, en dat wij ons veel meer voelen aangetrokken tot den zeer conservatieven oud-minister Nortenheim en tot zijn schoonzoon, den ouderwetschen, buiten de beweging staanden fabrikant Meerdonk.
Jonkvrouw Huygens heeft in Hoogenoord veel gegeven, wat opnieuw van haar erkend talent getuigt. Den roman met den ‘socialen’ achtergrond, dien zij heeft willen schrijven, hebben wij nog van haar te wachten.
| |
Felice en andere gedichten, door Eduard Brom. Utrecht, Wed. J.A. van Rossum. 1892.
De lyrische dichter zou als zijn recht mogen eischen, alleen door gelijkgezinden, door gelijkgestemden beoordeeld te worden. Welk een ergernis moet het niet bij hem wekken, te bespeuren, dat degeen, die het waagt, over zijn verzen een oordeel uit te spreken, ja, den
| |
| |
vorm ervan weet te waardeeren, oor heeft voor het zangerige van zijn lied, voor een fraai beeld, een verrassende wending, maar van dat wat voor hem, dichter, het hoogste is in zijn poëzie weinig voelt, weinig begrijpt.
Met zijn geheele ziel heeft hij die verzen vol hartstocht geschreven, er kleeft een droppel hartebloed aan elk van die strofen. De beoordeelaar, die nooit iets dergelijks ondervond, en die niet fijn bewerktuigd genoeg is om met hem mede te gevoelen, weet, indien hij goed gestemd is, naast een lofspraak over den vorm, ook wel over den inhoud van die poëzie eenige welwillende, vriendelijke, misschien enthousiast klinkende woorden te zeggen; maar voor den dichter zelf blijkt het duidelijk, hoe het rechte hem voorbijging, zonder hem anders dan oppervlakkig te raken.
Onder den indruk van den ernst van het leven, van de hartverscheurende nooden van den dag, in bange verwachting de toekomst tegemoet ziende, heeft een ander dichter zijn droevig lied gezongen. Maar de man, die deze verzen aankondigt, aanprijst wellicht als merkwaardige proeven van moderne poëzie, vindt blijkbaar die klaagtonen overdreven somber, kan zich in dat pessimisme niet vinden, en onder zijn aanmoedigend woord voor den poëtischen kunstenaar klinkt iets als medelijdende spot met den ‘bleeken droomer’.
En daar vraagt nog een dichter gehoor. Zijn geest neigt tot mysticisme, en de streng godsdienstige kring, waarin hij is opgevoed en zich blijft bewegen, heeft aan die neiging voedsel gegeven. Er stijgt wierookgeur uit zijn lied, en een vroom dogmatisch geloof, een levensbeschouwing, waarin voor menschelijke hartstocht geen plaats is, maakt den hoofdinhoud uit van zijne gedichten. Mag hij nu, voor wien de wereld, waarin deze dichter ademt, gesloten is, die althans een bijzondere inspanning van den geest noodig heeft om zich, voor een oogenblik slechts, in gedachten in die wereld te verplaatsen, over zulke gedichten een oordeel uitspreken?
Dergelijke bedenkingen en vragen zijn meer dan eens bij mij gerezen, en thans dringen zij zich opnieuw aan mij op, nu Eduard Brom, de jonge katholieke dichter, die zes jaar geleden door Alberdingk Thijm bij het publiek werd ingeleid, ons weder een bundel gedichten komt aanbieden en daarover het oordeel van De Gids wenscht te vernemen.
Laat mij aanstonds zeggen, dat de jonge dichter sedert 1886
| |
| |
blijkbaar ernstig gewerkt heeft, dat nagenoeg al het banale, eenigszins opgeschroefde van zijne eerste verzen, de onbedrevenheid, waarvan hij destijds blijk gaf bij de uitwerking van het gekozen beeld, verdwenen is en dat hij den dichterlijken vorm, en wel den moeielijksten: het sonnet, volkomen weet te beheerschen...
Ook hier dus een lofspraak op den vorm door een beoordeelaar, die voor den inhoud dezer gedichten niet in geestdrift kan geraken? Ik ben bereid dat tot op zekere hoogte toe te geven, mits men er niet uit afleide, dat mij in het algemeen de zin zou ontbreken ter waardeering van een mystiek-godsdienstig, zelfs beslist katholiek gedicht.
Wanneer Verlaine in den bundel Sagesse klaagt en bidt:
O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour,
wanneer hij zijn vleesch en zijn bloed ten offer komt geven aan zijn God, zijn zonde en zijn onwetendheid, zijn geestelijke en zijn lichamelijke armoede biecht aan den ‘Dieu de terreur et de sainteté’, den ‘Dieu de paix, de joie et de bonheur’ en ten slotte uitroept:
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne -
wanneer hij zich tot de onbevlekte Moedermaagd richt:
Je ne veux plus aimer que ma mère Marie,
Tous les autres amours sont de commandement,
dan trilt er iets in mij, en deze dichterlijke inkleeding van een innig geloof brengt ook mij voor een oogenblik in een mystischreligieuse stemming.
Maar hoe komt het, dat ik bij de lezing en herlezing van de godsdienstige gedichten van den heer Brom van iets dergelijks niets gewaar word?
Daar leeft geen hartstocht in mijn liefde hoog,
zegt de dichter in het zesde van de sonnettenreeks ‘Felice’, van
| |
| |
zijne aardsche liefde, en die bekentenis verklaart mij, waarom ik voor dit twaalftal mij niet heb kunnen verwarmen. Een zoo beschroomde, haast bedremmelde liefde, die gelijk is aan ‘de glinsterdauw in 't morgenuur’, de liefde van een minnaar die aan zijn liefste ‘deemoedig zijn gelouterd harte biedt’, mag in de oogen van dien minnaar zelven het hoogste en heerlijkst denkbare zijn, - dat de dichterlijke beschrijving ervan anderen in geestdrift zal brengen, of zelfs maar zal kunnen boeien, is niet te verwachten.
En zooals het den dichter met zijn aardsche liefde gaat, zoo gaat het hem ook met zijn hemelsche. Die liefde, zooals zij uit Brom's ‘Geestelijke sonnetten’ en uit andere gedichten van dezen bundel spreekt, is eene van alle aardsche smetten gereinigde, ‘als wolken blank’ aan zijn ziel ontstegen, een vredig licht om zich verspreidend. Men stelt zich den dichter voor, als die schaar van maagden, welke hij in het gedicht ‘Eerste H. Communie’ teekent:
In vromen deemoed, de oogen zedig neder,
Van trillende' eerbied heel de ziel bewogen.
In de stemmige stemming, waarin hij verkeert, dicht hij zacht klinkende sonnetten, fraai van vorm, die een liefelijk beeld te voorschijn roepen, als in ‘Ommegang’:
Zacht schrijdend door der lichten feestlijk schijnen,
Van orgelklanken en gewijde zangen
Omruischt, die plechtig zwellen, smeltend kwijnen,
Beweegt de stoet zich door de dichte rangen,
of in ‘Madonna’:
Op 't hooge altaar, op bloementroon verheven,
Lacht teederlijk het zoet Madonnabeeld,
Van tallooze offerkaarsen rijk omgeven,
Door haar teêr-blanken lichtschijn kuisch omspeeld.
of in ‘Christuskind’:
O! vroolijk-lachend kind vol teederheid
En louter glans... rein-witte droomen spelen
| |
| |
Door uw zoete oogen, waarin smart nooit schreit,
Om 't mondje, dat zijn kussen meê wil deelen!
Maar ook van deze liefde zou de dichter kunnen zeggen:
Daar leeft geen hartstocht in mijn liefde hoog.
Daar bedoel ik meê, dat men in Brom's religieuse gedichten wel zachtkens, heel zachtkens opwaarts stijgt, maar niet met kracht omhoog getild wordt, wel in liefelijke stemming wordt gebracht, maar niet innig ontroerd, niet in 't hart gegrepen. Men vergelijke Brom's ‘Mater dolorosa’, dat aldus aanvangt:
O! Moeder van de Goddelijke smart,
O! Smarten-Moeder, - 'k zie Uw oogenglans
Verduisterd, heel dien zoeten blik verstard,
Ontblaârd Uw maagdelijken moederkrans,
met Verlaine's ‘Je ne veux plus aimer que ma mère Marie’ waarin dit couplet:
Et comme j'étais faible et bien méchant encore,
Aux mains lâches, les yeux éblouis des chemins,
Elle baissa mes yeux et me joignit les mains;
Et m'enseigna les mots par lesquels on adore, -
en men zal wellicht begrijpen wat ik meen.
Er is iets koud-plechtigs in de meeste dezer verzen. Schaadt dit bij die onderwerpen waarin men gloed, ontroering zou verwachten; er zijn andere gedichten, aan welke deze eigenschap ten goede komt. Dit is o.a. het geval in
Maanlicht.
De heilge nacht zweeft aan in plechtig zwijgen,
Rust dàn op de aarde, die nauw ademhaalt,
De maan komt statig aan den hemel stijgen,
Door zilvren wacht van sterren wijd omstraald.
Hel-witte stralen door den droomnacht zijgen,
Doorglansd van blanke pracht, die maàgdlijk straalt;
Licht vloeit uit licht, zacht drupplend door de twijgen....
In wonder-witte glorie de aarde praalt!
| |
| |
Rein lacht ook mij der Schoonheid lichtgenade,
'k Spreid om mijn ziel Haar heilge sluierwade
Van bloesemblanke maagdlijkheid;
Zóó, door dat lieflijk glorieschild beveiligd,
Ga 'k hoog en fier door 't lichtloos stof, geheiligd
Door Haar, die me als Heur uitverkoorne beidt!
Ik meen door deze en de vorige aanhalingen een niet al te onzuiver beeld te hebben gegeven van de, als door vredig maanlicht beschenen, verzen van den begaafden jongen dichter. Toch zou dat beeld onvolledig zijn, indien ik niet ten slotte de aandacht vestigde, behalve op het gedicht ‘Aan mijn gestorven Vader’, aan den ingang van den bundel geplaatst, en waarin innige ontroering een dichterlijke uitdrukking vond, op het allerlaatste gedicht van den bundel, ‘Poëzie’ getiteld, dat ik niet anders dan in zijn geheel kan citeeren.
't Is avondstond.... stil, eenzaam is het bosch....
Het late licht vlood heen met klaren lach,
En koele scheemring legert schaduwen
Op groen en bronze stammen. 't Boschgerucht
Van vele stemmen, rijzend in den glans
Van blijden dag, is stervend en gedempt....
En zwijgend dommelen de jonge vooglen. -
Een wandlaar nadert.... in zijn zoet gedroom
Fluit hij verheugd.... met vèr geneurie antwoordt
Een half ontwaakte vogel.... hij fluit weêr....
De vogelstem wordt klaarder.... met die stem
Ontwaken nog vele andre, die weêr wekken
Zoete echo's in ontelbre vogelkeelen,
In blijden beurtzang.... tot geheel het heir
Van sluimerende zangers is ontwaakt,
Verbaasd om al zóó vroegen dageraad.
Mijn ziel is als dat bosch bij avondstond...
Wanneer de dag der luide vreugde daalt,
Kalm-peinzende avond met zijn schemering
Vol schaduwen het helle licht doet wijken,
Dan zwijgen schuchter al de blijde stemmen
Van schoonheid, liefde en zoete erinnering...
Totdat uw stem, o! heilge Poëzie,
Mijn wijde ziel doorklinkt en wekt en galm
En weêrgalm, stem op stem, in elken schuilhoek...
| |
| |
Dat heel die ziele licht wordt van muziek:
Een waai'rend bosch vol orgelende vooglen,
Luid blijde ontwaakt bij 't glimmren van den dag!
Er klinkt uit dit gedicht een zooveel meer opgewekte stemming, er is iets zooveel lenigers, frisschers, zooveel meer werkelijk leven in, dat ik het gaarne zou willen beschouwen als den overgang tot een nieuwe manier.
|
|