De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Niobe.Ga naar voetnoot1)I.
De zonne zonk. 't Was stil op Sipulos,
Wiens top het laatste licht des dags bescheen.
Reeds eeuwen lang had zijn verheev'ne kruin,
Omwonden met de wolken als tiaar,
Op 't Lydisch land geblikt, en als geweld
Van verre dreigde, rees op Sipulos
De vlammengloed omhoog, een vuur'ge boô.
Dan kwamen alle strijders snel bijeen,
En zeiden: ‘Zie, de vlam op onzen berg,
De vijand naakt, omgorden we ons het zwaard.’
Nu flikkerden geen vlammen op den top,
Maar 't laatste licht van de ondergaande zon
Speelde om den hoogen kruin, een zwakke lach,
Die dralend heenglijdt langs 't verweerd gelaat
Van eenen stuggen grijsaard, - en omhoog
Doolde de maan met twijfel-scheem'rend licht
In matte glansen rond, gelijk 't gelaat
Van eene luchtgestalte, kwijnend-blank.
| |
[pagina 548]
| |
Het duister sloop onmerkbaar over de aard'
Toen langzaam 't zonnevuur was uitgegloeid,
En 't schijnsel van de maan wies helder-wit.
Nu stroomde zij met milden overvloed
Van volle glansen uit de wolken neer,
Verzilv'rend in 't zacht ruischen van den nacht
De teere bladen, bevend aan hun boom,
Stil strijkend langs de baren van de zee
Met kabb'lende kadansen, telkens weer
Vervloeiend in de lijnen van haar licht.
Doch Sipulos stond hoog in donk're pracht,
Als een mysterie van reusachtigheid,
De wachter van het land met alziend oog.
En op zijn top was alles roerloos stil,
Geen wakers tuurden naar den vijand uit
Of stookten 't vuur als sein van naad'rend kwaad;
Er dreigde geen gevaar uit land of zee,
Maar alles lag in vrede en 't was, alsof
Het land gezegend was met eeuw'ge rust.
Doch eensklaps klonk een luide stem in 't rond,
Slechts éénmaal uit het binnenste des bergs,
Zoodat de boomen sidderden van schrik
Met bleeker twijgen angstig bladgetril.
Als een die neerligt in een diepen slaap,
En 't is of plots'ling hij ter neder ploft
In bodemlooze diepten, en hij schrikt
Uit zijne sluim'ring angstig en beklemd:
Zoo beefde heel de berg bij dezen roep,
En deed de boomen schudden, die hij droeg.
Want dreunend klonk 't geluid dier sterke stem,
Gelijk een donderknal, die aan den wand
Van eene rots zijn kracht te pletter slaat,
En 't galmde langs de glooiing - ‘Niobe’!
Toen sprongen beken uit den top omhoog
En stortten langs de helling, bleek in 't licht
Der maan, en schoten snel weer in den grond,
Zich borend door het droge zomerzand; -
' Was of de berg een wijle had geweend.
| |
[pagina 549]
| |
De maan verschoot van glans, en asschig-vaal
Verscheen haar somb're kring als 't aangezicht
Van een, die hevig schrikt, of, vol van toorn,
Zijn woede wil bedwingen met geweld.
Er voer een rilling door de wijde zee,
Die klein-gerimpeld werd aan 't oppervlak,
Gelijk wanneer de wind ijlt langs een meer,
Met plotselinge vlagen aangestormd; -
En duizendvoudig werd de matte maan
In rustelooze golfjes weergekaatst.
Toen werd het stil als na een bliksemflits,
Wanneer heel de aarde bang en zwijgend wacht
Op 't luid geloei des donders en geen klank,
Vernomen wordt dan 't rits'len van de blaân,
Spookachtig dansend op de maat des winds.
En verder broedde heel dien langen nacht
Een som'bre stilheid over 't Lydisch land,
Als wachtte 't op een tweede stem des bergs,
't Geluid, dat het zou wekken uit den slaap.
Maar toen de roode dageraad verscheen,
Was niets meer op den Sipulos gehoord,
En zooals een, die uit een bangen droom
Vol vreugde 't licht begroet, zoo lachte 't land
Een wijl in 't eerste licht des dageraads,
En wachtte rustig op de komst der zon.
II.
En toen de roode zon was opgegaan
Op vleugelen van purper en mat-blauw,
En rosse stralen neerliet over 't land,
Kwam daar een drukte en een bedrijvigheid,
Als Lydië in geen tijden had aanschouwd.
De menschen liepen heen en weer op 't land
En in de volle straten van de stad
Vertelden zij elkander 't groote nieuws.
| |
[pagina 550]
| |
Als mieren, die zich spoeden van het nest
En op en neer gaan zonder rust of duur,
Zoo zag men lieden loopen langs den weg
Met vroolijk aanschijn en in feestgewaad,
En ieder deelde mede wat hij wist:
‘Hebt gij 't gehoord? De Koning heeft een kind.’ -
En vreugde troonde in Tantalos' paleis,
Welks voorportaal behangen werd met groen,
Waaruit der roode rozen doffe gloed
Te voorschijn glom als fakkels in den nacht,
En door de kunst eens vaardigen tuiniers
Liep sling'rend door 't festoen in slanke lijn
Van blanke bloesems háár naam: ‘Niobe’.
Want lang te voren hadden Tantalos
En de verheev'ne Dia overlegd,
Hun kind, wanneer 't een dochter was, den naam
Te geven eener vroeg're koningin,
Die wijs en goed in Lydië had geheerscht,
En bij het volk geëerd was als een god. -
Daar lag de kleine koningsdochter neer
In 't hoekje van een afgeleeg'ne zaal,
Een klein wit kindje in helder-witte wieg,
Een blanke vlinder in een leliekelk.
Twee donkere oogjes in een bleek gelaat,
Twee rose handjes woelend in de sprei,
Twee rooz'ge voetjes spart'lend boven 't dek.
En toen de tiende dag gekomen was,
De dag bestemd voor 't geven van den naam,
Verscheen een schare in 't koninklijk paleis
Van vorsten uit het huis van Tantalos,
Getooid met purp'ren mantels, waarop 't goud
Van verre straalde als strepen zonnelicht.
En de oudste van 't geslacht, wiens witte baard
In zilv'ren vlokken golfde van zijn kin,
Een rijzig grijsaard, hief het kindjen op,
En 't met de handen houdend boven 't hoofd,
Sprak hij op plecht'gen, diep-geroerden toon,
Zoodat het trillen zijner zware stem
| |
[pagina 551]
| |
Was als 't gedreun der laagste cithersnaar:
‘O vader Zeus en and're goden, geeft
Aan 't kind, dat ik tot uwe tronen hef,
Waarvoor ik innig bid om uw genâ,
Berusting in uw hoogen wil en kracht
Om 't ongeluk te dragen, waar het valt
Met harde slagen op haar schuld'loos hoofd.
Want niemand kan zijn gansche leven door
Gelukkig zijn en onbezocht van kwaad.
Geeft dat zij wijs ook moge zijn en goed,
En in rechtvaardigheid en deugd het volk
Besturen moge, waar ze heerscheres
Zal zijn als gade van een krachtig vorst;
Gelijk ook zij, wier naam dit kindje draagt,
Dit volk is voorgegaan in vroede deugd.’
Zoo sprak de grijsaard, allen zwegen stil.
Toen lei hij 't kindje zachtkens in de wieg,
En ieder kuste plechtig 't kleine hoofd.
De vorsten gingen henen naar den disch,
Die in de groote zaal was aangericht,
En blonk van gouden vaatwerk alom heen.
Hoog-opgestapeld in de mandjes rees
Het brood en in de schalen dampte 't vleesch;
En groote roemers, fijn-bewerkt van goud,
Verhieven zich in rijen langs het blad
Der lange tafel, rijk in mozaiek.
En kransen lagen voor de gasten klaar
Om zich te tooien onder 't drinkgelag; -
Een marm'ren mengvat prijkte naast den disch
In klare pracht van beelden, schoon gebootst,
Satyrs en faunen, hoornig en bekranst
Met wingerdblaren, dansend op de maat
Van dubbelfluiten en de zevenpijp.
De vorsten zetten zich ter maaltijd neer,
En slaven liepen druk-bedrijvig rond,
De bekers vullend uit het ruime vat,
En altijd luider wies 't rumoer des maals.
| |
[pagina 552]
| |
Maar Dia zat bij 't wiegje van haar kind,
Met droef gelaat en angstig-starend oog,
Als van een ree, door hondenzwerm benauwd.
En bevend hief zij de armen naar omhoog
En biddend sprak zij onder traag gevloei
Van tranen langs haar zorgen-bleeke wang:
‘O Zeus, wend af den droom van dezen nacht,
Want droomen zijn uit u, als goed en kwaad,
Dat gij rampzaal'gen sterf'lijken beschikt.
O, keer het onheilsteeken door uw macht,
Dat mij benauwt en vreezen doet voor 't kind,
Mijn zoete Niobe, die schuld'loos-stil
Te slapen ligt, van rampen onbewust.’
En uit de verte rolde als stormgeruisch
't Gezang des meistreels uit de feestzaal aan
En juichend handgeklap der gastenschaar.
Doch Dia klonk het als een oordeelsroep,
En snikkend zonk zij bij het wiegje neer,
En kermde staam'lend: ‘Zeus, behoed mijn kind!’
III.
En Niobe wies op gelijk de lisch,
Die aan des Hermos oever heerlijk bloeit,
Te midden van het blauw-groen oeverriet,
Dat in de lente slank naar boven streeft; -
Waar faunen met elkander stoeien om
De mooiste rieten, die zij met de was
Van Sipulos' bijen voegen aan elkaar,
Zich fluiten makend als hun vader Pan.
En dikwijls lag zij luist'rend in een wei,
Waarlangs de Hermos kronkelrijk zich wond,
Bestrooid met duizend stippen zonneschijn,
Als vreugdige gedachten in een droom,
Te luist'ren naar der nymphen avondlied
En naar der faunen slepend fluitgezang.
En soms zat zij te staren aan den zoom
| |
[pagina 553]
| |
Eens stillen vijvers naar haar eigen beeld,
Zoo rimpelloos weerkaatst, alsof de hand
Van een naiade een spiegel hield in 't nat.
Dan boeide haar dat donkere oogenpaar
Vol diepe droomen en geheime macht,
Als vreemde waterbloemen uit het bed
Des vijvers rijzend, rijzend naar het licht.
En als zij moe van 't vele staren was,
Dan dwaalde zij de bonte bosschen door,
Op 't hooge haar der bloemen vonkelkrans,
Zoet zingend, met een ondertoon van smart,
Zoo klagend-lieflijk, dat het schelle koor
Van voog'len wonder-stom geslagen werd
En alle zwegen, luist'rend naar haar lied.
Het vlugge hert bleef talmen op zijn schreên
En spitste 't puntig oor, verrukt van zang,
Den kop geheven, stijgend in 't gewei,
De licht-bruine oogen levend in 't geluid.
En dikwijls zocht ze een houtrijk plekjen op,
Waar 't zonlicht duizend-stralig drong door 't dak
Van dicht gevlochten loovers boven 't hoofd;
Waar geelgestreepte bijen vlogen rond
Met sluimerwekkend gonzen, bloem na bloem,
En vuur'ge vliegen dansten in de zon,
Als vonken schietend door de lichte lucht,
En lager, strompel-vliegend over 't gras,
Wespvormig-slanke insekten, zwart-en-rood;
Waar krielden door het licht-groen sterrenmos
Geel-roode mieren, woelend door elkaâr
Met haastig jagen, torren groen-gebronsd
En glanzend als metaal in 't zonnelicht.
Loopkevers tastten rennend zich een weg
Met sprieten, kleine blindemannetjes,
Met stokken stootend tegen steentje en plant,
Door 't woud van halmen en van paarse hei,
In glijdende beweging over 't vlak
Van dorre blaad'ren, dienend tot een dek
Voor donker-grijze spinnen, snel van sprong
Staal blauwe vliegjes vangend in de vlucht.
| |
[pagina 554]
| |
Daar lag zij in de geuren van het woud,
Bedwelmd door de geluiden om haar heen;
Want dit was 't boschje, waar de voog'len al
Vergaderden, een wijze specht voorop,
Met witte borst, en deftig van gebaar;
En na hem kwam met vluchtig wiekgeklep
't Kleingoedje van de vogels, musch en mees
En neuriënde nachtegaal, die trotsch
Op zijn gezang, zich oefent ook bij dag,
't Vlug staartewippertje en de drukke vink.
Daar kwam een sijs met neergehangen vlerk
En treurend om zijn maat, die door een mensch
Gestrikt was in een net en wreed gekooid,
Een vinkje jamm'rend om haar nestgenoot
Door menschenhand gevangen en vermoord.
En 't bruin-rood puttertje vertelde daar,
Hoe een van zijne beste vrienden zat
Gesloten in een klein, getralied huis,
Terwijl een lijster zei, dat háár genoot
Op bessen happig, met zijn mooien hals
Geraakt was in een strop van stevig draad,
En in zijn angst zich doodgesparteld had.
Op trillend-droeven toon, met knikkend hoofd,
Vertelde een leeuw'rik van zijn gaaike's lot,
Dat op een graszoô huppelde in een hok,
Gehangen aan des boozen menschen huis.
Maar and'ren brachten beet're tijding meê,
Want van een blijde vondst verhaalde een musch,
Een nest van vettig-groene rupsen vol,
En duiven roekoeloerden van een veld,
Waar na den oogst in gouden overvloed
De gerstekorrels glommen in den glans
Der zomerzon; een groene papegaai
Vertelde vol gewicht van sappig ooft,
Dat hij gezien had in des konings tuin,
In purp'ren trossen nijgend naar den grond.
En 't was daar een gefladder en geruisch
Als woeien duizend wimpels in 't geboomt
Van schelle kleuren, geel en groen en rood,
| |
[pagina 555]
| |
Waar al die vogels snaterden in 't wild.
Wat al gedachten uit haar blijde jeugd,
Òf sluimerden in 't licht-bewogen gras,
Òf juichten in 't gezang der voog'len op!
Maar 't liefst van alles had zij Sipulos;
En moeizaam klimmend tot zij niet meer kon,
Liet zij zich vallen op zijn helling, zacht
Van mos en van fluweelig varenkruid
En schitterend van helderroode muur
En glanzend-gele brem, als droppen zon.
Doch nauwlijks zag zij 't land aan haren voet
En Hermos, die zich slingerde door 't land,
Of zij verhief zich, hoog in fiere pracht,
En liet hare oogen over Lydië gaan,
Zooals een heervorst, die met trotschen blik,
En zieledronken in zijn heerschersvreugd,
Zijn krijgers monstert, woelend in het kamp.
En de oogen opslaand, prevelde zij stil:
‘O Zeus, verleen mij eer en macht en roem.’
IV.
Eens, op een zomerdag, toen warmte woog
En drukkend nederdommelde op het land,
Toen alles was omvloten door een mist
Van wit, verblindend licht, de Hermos traag
Zich wentelde langs 't geel geschroeide veld
En loom tot in zijn bedding was van gloed;
Terwijl de horizon te rusten lag
In tint van dof-beslagen paarlemoer,
Was Niobe gestegen op den berg,
Zich opwaarts werkend aan den taaien twijg
Van brem en steunend op een wilgenstok,
Dien zij ontschorst had aan des Hermos zoom.
En droomrig lag zij in een dennebosch,
Waardoor de zon haar rechte stralen zond
| |
[pagina 556]
| |
En tooverde op den bodem mozaiek
Van tak-doorzeefde lichten, grillig-fijn.
Zij was geworden tot een slanke maagd
Met blank gelaat ondanks den zonnevloed,
Dien zij liet reeg'nen op haar, want de zon
Aanbad zij om haar grootsche schitterpracht.
En dikwijls had zij al gewenscht, als kind,
De zon te zijn, die met haar fieren gloed
Als heerscheres de wereld overhing,
Op alles neerziend, rijzend in geweld
Van purp'ren luister, dalend in den lach
Des rijk-getinten hemels, die een krans
Van wond're bloemen weefde voor haar dood.
De takken hingen onbewogen neer,
Als slappe leden aan een kwijnend lijf,
Naar laving hunk'rend, doch de wreede zon
Straalde onmeedoogend neer op 't moede land.
Maar als gedreun van hoeven, heel van ver,
Weerklonk 't gerol des donders uit de zee,
En aän den horizon stak dreigend op
Een wit-gekamde wolk, die langzaam wies
En langs den hemel opklom met een stoet
Van and're wolken stuwend achter haar.
Gelijk een stilte ligt in 't legerkamp
Vóór 't wagen van den wilden mannenmoord,
En alle krijgers rusten voor hun taak
Van bloed en weenen, - slechts een enk'le wacht
Staat op een heuvel spiedend in het rond -,
Zoo lag daar stilte op 't land; maar als't geweld
Van duizend stemmen, woelend in den strijd,
Tot wrake roept en dapp'ren tegenweer
En heel de vlakte wordt vervuld van vuur
En overwinnaarskreet en stervensklacht,
Zoodat er bruischt een orgie van geluid,
Zoo was de zwoele lucht van stemmen vol,
Van 't wilde windgeblaas en 't staag gestroom
Van regenvlagen en des donders klank,
Die daav'rend ratelde door 't donkre zwerk.
En al de toppen in het dennewoud,
| |
[pagina 557]
| |
Gegeeseld door den fellen wervelwind,
Bewogen hunne takken als een schaar
Van somb're priesteressen, die hun vloek
Met zwaaiende armen spreken over 't land,
In 't ronde schrijdend met hun wapp'rend haar.
En Niobe, verschrikt uit haar gepeins,
Verhief zich om de helling af te gaan,
Maar voortgedreven door een stem, die sprak
In hare ziel: ‘Stijg opwaarts, Niobe’,
Vervolgde zij al klimmend haren weg,
Half-angstig en half-hopend, ongestoord
Door 't laaien van den bliksem en 't geschal
Des donders en den regen op haar kleed.
Maar toen zij was gekomen aan den top,
Dreef langzaam 't onweêr over, en het was
Alsof de donderslag als afscheidsgroet
Haar eigen naam herhaalde: ‘Niobe!’,
Als in den nacht, toen zij geboren werd,
De stem des bergs geklonken had rondom.
Een rilling schudde toen haar sterke leên
Bij 't hooren van heur naam, en wank'lend viel
Zij op den bodem neer met luikend oog,
En zag als in een visioen zich-zelf
Als marmersteen geketend aan den berg,
En tranen vloeiend langs haar koude wang.
Doch toen zij weldra tot bezinning kwam,
Was weer de hemel blauw, een koele wind
Woei door de lucht als in 't begin der lent',
En blijde voog'len zongen weer hun lied.
Half-droomend nog sloeg zij hare oogen op,
Tot Kronos' zone sprekend in 't gebed:
‘O vader Zeus, bezweer de booze ramp,
Die mij kwam dreigen in dien onheilsroep,
Maar geef mij, heerscher, macht en roem en eer.’
En nederdalend naar haars vaders huis
Vernam zij stemmen, rijzend van omlaag,
Geschreeuw van dienaars, harer vrienden roep.
En zij zag lieden, loopend heen en weer,
Heur naam herhalend, als een echo van
| |
[pagina 558]
| |
't Geluid, dat zij gehoord had in den storm.
En lager komend riep zij: ‘Hier, ik ben 't,
Ik, die gij zoekt; ziet, niets heeft mij gedeerd,
Staakt uwe klachten.’
Juublend trok het volk
Terug met de gevond'ne naar 't paleis,
Waar Tantalos en Dia vol van angst
Haar wachtten, en met luide vreugdekreet
Wierp zij zich snikkend aan haar moeders borst.
Edw. B. Koster. |
|