De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
De Bijbel voor onze kinderen.Bijbelsche Geschiedenissen voor de jeugd, verteld door Dr. A.W. Bronsveld. Utrecht, L, E. Bosch & Zn. 1892.Een oase, van alle zijden omringd door de eindelooze woestijn; wuivende palmen en een koele waterput, waaromheen de kameelen neêrliggen; meisjes met den aarden kruik op het hoofd, door de hooggestrekte armen vastgehouden, dragen water naar de drinkbakken; een oud man zit voor zijne tent in de stilte van den dalenden avond. Egypteland met zijne pyramiden en sfinxen; er is hongersnood, want de Nijl is niet gewassen; vóor rijkgevulde korenschuren echter staat een aanzienlijk man, uitdeelend van den overvloed, dien hij verzameld heeft in vroegere, vette jaren, aan lieden die van verre gekomen zijn met hunne ezels om brood te koopen. Het land Kanaän overvloeiend van melk en honig; er bloeien rozen van Saron en leliën der dalen; de wijnstok draagt rijpe trossen en de vijgeboom strooit zijn vrucht; besneeuwde toppen van den Hermon en eikenwouden van Bazan en cederen van den Libanon. Steden worden belegerd en ingenomen, schoon de koning zijnen oudsten zoon slachtte op de wallen; veldslagen met woede gestreden tusschen zonen Israëls en Midianieten, talrijk als het zand aan den oever der zee en als sprinkhanen in menigte. In de voorhoven des tempels stijgt de offergeur omhoog en de lofzang klimt met stil ontzag uit Sions zalen ten hemel op. Naar de pracht der hoofdstad komen koninginnen uit verre landen om alle dingen te bezien en uit te roepen, dat de helft haar niet was aangezegd. Lachende velden met den gersteoogst in vollen gang; knechten binden de schoven, arme vrouwen lezen aren op. | |
[pagina 524]
| |
Braakliggende akkers en geblakerde steden; Jeruzalem overgebleven als een verlaten wachthut in een komkommerhof, een uitverkoren volk in ballingschap. Het breedwallige Ninivé en het trotsche Babel met hangende tuinen van Semiramis; koningszalen, waar in den roes der dronkenschap wijn wordt geschonken uit heilige tempelvaten; ballingen nederzittende aan de stroomen en weenende, als zij gedenken aan Sion. Visschersbooten met driekante zeilen op het blauwe meer van Gennezareth; karavanenherbergen en kantoren der tollenaars; synagogen met houten spreekgestoelten en vrouwengalerijen en kunstig beschreven wetsrollen; het Galilea der heidenen en Samaritis het gevloekte; Caesarea aan Zee met Romeinsche weelde en Jericho de rozenstad aan de Jordaan en een juichende volksmenigte, die een man inhaalt, gezeten op zijn muildier. Holle wegen, waarin struikroovers loeren op hun slachtoffers; akkers, waarheen zaaiers in den vroegen morgen uitgaan om te zaaien; paleizen van landvoogden en hoogepriesters; wachtkamers, waarin krijgsknechten en dienstmaagden zich warmen aan een kolenvuur; donkere olijvenhoven en de kale kruisheuvel, met de schandpalen opgericht. De Grieksche wereld; koloniën in Klein-Azië, het moederland in de schaduwen van vroegere glorie en heerlijkheid; de Areopagus te Athene en de tempel van Diana te Efeze; Rome zelve, de eeuwige stad op zeven heuvelen, voor een oogenblik het tooneel, en een ‘gevangene om Christus' wil’ in zijnen kerker predikend met vrijmoedigheid. En te midden van deze omgeving: aartsvaders en herdersvorsten, gesluierde vorstinnen en dienende maagden; engelen, die hemelsche bevelen brengen of beschermend vooruitgaan op den weg; richters en koningen en priesters; profeten, getuigende van ‘dagen die komen zullen’, waarin een iegelijk zitten zal in vrede onder zijnen vijgeboom, allen God zullen kennen en de heidenen zullen toestroomen naar den berg Jacobs; zangers, die liederen des geloofs en boetpsalmen en hymnen der aanbidding doen ingaan in de ooren der schare; wijzen, peinzende over de kwellende raadselen des levens, of, lager dalende, lessen van praktische levenswijsheid aanbiedende als kostelijke vruchten op zilveren schalen. Helden als ‘strijdhamers’ sneuvelen in den vrijheidskamp tegen Syrische dwingelanden; dreunend klinken de voetstappen der zwaargewapende legioenen, die het | |
[pagina 525]
| |
erfdeel des Heeren vernederen tot een Romeinsch wingewest. Farizeeërs en schriftgeleerden gaan op naar den tempel in de ure des gebeds en danken God, dat zij niet zijn als ‘die anderen’; tollenaren en zondaren in de verlorenheid en den bitteren wrevel van hun pariabestaan; kinderen spelen op de markt; vrouwen kneden het deeg voor hare woning; visschers boeten hunne netten; melaatschen sluipen rond langs de stadsmuren, uit de wereld der levenden verbannen. En tusschen hen allen doorgaande, zegenend en goeddoende, de Zoon des menschen, met ontferming bewogen over de schare, die is als een kudde zonder herder; Jezus, in zijn Evangelie rust gevend aan die belast en beladen zich gevoelen; zaligsprekend, die arm van geest zijn en hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; heerlijke, nieuwe waarheden brengt hij aan een ellendig, van goddelijke vertroosting vervreemd volk; voor de heilige zaak van het koninkrijk der hemelen is hij gehoorzaam tot den dood des kruises. Apostelen en martelaren eindelijk, dat kruis predikend, dat den Joden een ergernis, den heidenen een dwaasheid is; in gevaren van land en zee; door opgeruid gepeupel gesteenigd, door ‘ingeslopen valsche broederen’ bemoeielijkt; in de kracht Gods nochtans aan eene arme en twijfelende wereld brengende den rijkdom en de verzekerheid des geloofs. Al deze mannen en vrouwen, een reeks van eeuwen door, geschokt en bewogen door duizenderlei hartstochten; hier bevlekt door alle zonden, die maar denkbaar zijn; ginds openbarende ook het edelste en reinste wat ooit menschenziel bevroedde; de wonderlijkste en naïefste voorstellingen van God en goddelijke dingen naast de stoutste denkbeelden, de diepzinnigste bespiegeling, den dichterlijksten gloed, het krachtigst geloof, de vurigste hoop. Het gansche geheel omvat en gewijd door het besef, nu zwak en aarzelend, dan krachtig en welbewust, van eene onzienlijke wereld achter deze aardsche; van een goddelijk bestuur, dat der menschen paden richt; van eene hoogste gerechtigheid, die heiligheid wil; van eene opperste wijsheid, verborgen vaak voor der menschen kort verstand; van eenen Vader in de hemelen, die zijne zon laat opgaan over boozen en goeden, en aanbeden wordt in geest en waarheid.
Ziedaar de grootsche wereld van den Bijbel, waarin het goed en gezegend is om te wandelen, maar waarin velen den | |
[pagina 526]
| |
weg geheel en droevig hebben, verleerd. De ouderen onder hen teren nog iet of wat op de herinnering van vroeger dagen; het geslacht dat na dezen is opgegroeid telt meer vreemdelingen in Jeruzalem dan sommigen aannemen willen. Eene onkunde te - laat mij voorloopig zeggen - wonderlijker, als gij haar stelt tegenover de kennis op meer of min verwant gebied. Want zich thuis gevoelen in Ilias en Odyssee; den toorn van den snelvoetigen Achilles, den heldenmoed van den helmbosomfladderden Hektor, de bezonnenheid van den veelduldenden Odusseus, de vroomheid van u, o zwijnenhoeder Eumaios, zich voor den geest roepen, dat is voor den aanstaanden student de gewoonste zaak ter wereld. Alle knapen en meisjes, die middelbaar onderwijs genoten, heeft de beoefening van de letterkunde onzer onderscheidene naburen althans een weinig bekend gemaakt met der Nibelunge Nôt en Kudrun, met Walthari en Theodorich van Bern, met Arthur-cyclus en Rolandssage. Maar de daden der Richteren en de oorlogen van David, den koning in Israël; de beteekenis van Jeremia's profetische werkzaamheid en de spreukendichting der wijzen; de heerlijkheid van Jezus, de onvergelijkelijke schoonheid zijner gelijkenissen; de zendingsreizen van Paulus en zijne allergewichtigste plaats in de wereldgeschiedenis - dat zijn voor velen hunner verborgenheden, waarvan zij zelfs nimmer hebben gehoord. Indien gij hunne kennis op het eene terrein toejuicht, ‘hoe zijn de helden gevallen’, zoodra gij hen op dit andere gaat onderzoeken. Er zou dan ook een reeks van Cobettiaansche ‘Asteia’ zijn op te zamelen uit wat te dezen opzichte af en toe aan het licht komt. Onlangs was het op een examen voor de akte lager onderwijs eenen candidaat niet mogelijk de herkomst op te geven van een woord als Jobsbode en toen vóor eenigen tijd het Nieuws van den Dag in zijn aardig ‘Buitenlandsch nieuws’ opmerkte, dat Gladstone als een andere Absalom de harten stal van de mannen van Wales waren er gewis velen, wien deze ondeugende toespeling niet juist duidelijk was. De bekendste teksten vindt men in de literatuur soms als ‘spreekwoorden’ vermeld en zoo zouden mijne ambtgenooten uit groote steden in staat wezen tragi-komische verhalen te doen van de huiveringwekkende onwetenheid soms door gymnasiasten of de leerlingen onzer jongens- en meisjes-hoogere burgerscholen aan den dag gelegd, waar het bijbelsche onderwerpen gold. Tragi- | |
[pagina 527]
| |
komisch, maar het eerste toch oneindig veel meer. Want het verschijnsel - dat ik niet algemeen maak waarlijk en waarbij ik de gunstige uitzonderingen dankbaar gedenk - wijst niet slechts op een leemte in kennis, maar hangt samen met een afsterven van dat godsdienstig leven, waarvan de bijbel het klassieke boek blijft. Als een overigens schrandere, flinke knaap Gethsemané voor een Karthaagschen tempel houdt, dan is vooreerst de onkunde op zich zelve te betreuren, het gebrek aan algemeene beschaving, omdat onze taal een deel harer smijdigheid en van haren rijkdom aan den bijbel ontleent, omdat voorts de kunst en hare openbaringen menigmaal zonder hem niet is te verstaan en hij eindelijk een belangrijk stuk geschiedenis en aardrijkskunde omvat. Doch laat het zijn, dat de knaap voor dit gemis vergoeding vindt in velerlei andere kundigheden, die onze dagen voor den maatschappelijken mensch verplichtend stellen. Veel zwaarder echter is het verlies, dat zijn gemoedsleven lijdt. Niet van Gethsemané te hebben gehoord is hetzelfde als vreemd te zijn gebleven aan die lijdensgeschiedenis van Jezus, waaraan zich een aantal der diepste en schoonste godsdienstige gedachten verbindt. En den bijbel niet te kennen, wat is het anders dan niet in aanraking geweest te zijn met dat geheel eigenaardig geestelijk leven, die bekoring van verheven vroomheid, waarvan velen zijner bladzijden vol zijn in overvloedigen rijkdom? Ik spreek van verlies. Want zóo krachtig en warm is het gemoedsleven in het algemeen en het godsdienstig leven in het bizonder niet onder ons, dat wij een zijner voornaamste steunpunten zouden kunnen missen. Laat mij de zaak voor een oogenblik buiten den bijbel om mogen bezien. Het kan niet gezegd worden, dat onder de duizend dingen, die ons bezighouden en onze aandacht vergen, het gemoed tot zijn recht komt. Ja meer, het merkwaardig verschijnsel doet zich voor, dat uit de meest verschillende hoeken onzer samenleving luide klachten opgaan over de eenzijdige verstandsontwikkeling, die dreigt uit te loopen op een hopeloos bankroet. Denkt over die klachten, gelijk gij wilt; houdt een vernieuwd pleidooi voor het verstand, dat nadenkt en berekent, onderzoekt en vaststelt; zingt het loflied voor onze dagen, waarin telkens beslister en algemeener te velde getrokken wordt tegen onkunde en bijgeloof en de vruchten | |
[pagina 528]
| |
van het wetenschappelijk onderzoek in al wijder kring gemeengoed worden van allen; onze dagen, waarin Vondel's versregel gewijzigd dient te worden: ‘Veel van wat in boeken steekt is in een groot aantal hoofden gevaren’ - wij zingen het loflied allen te zamen. Toch hapert er iets aan. Alles is niet zoo volkomen in orde. Ja, eigenlijk in het geheel niet in orde. Want gelukkiger noemen de menschen zich niet. Er hangt lood in de lucht. De lach is uit onze jonge letterkunde, openbaring van den tijdgeest, verdwenen; humor is een zeldzame vogel in het meeste van wat ons geboden wordt. Laat het Ibsen zijn of Ahlgren of Geierstam, de nieuwe Duitsche tooneelletterkunde, Couperus te onzent, wie gij wilt; het is zwaar, ernstig, bloedig. Er zijn kunstwerken onder van zeer hooge waarde, maar gij stuit meer dan u lief is op de lust om zich bij voorkeur te verdiepen in wat het leven en elke afzonderlijke menschenziel aan schaduwen en zieke plekken bezit, op de voorliefde om zich bezig te houden met den zieken geest des menschen, zijne zielskrankheden, zijn dierlijken lust, zijn afgestompt geweten. Of, in stede van in deze anatomie-zaal, wordt gij binnengeleid in de atmosfeer van een weelderig boudoir; er branden pastilles; het licht is getemperd tot een zachten rozenschemerschijn; de voet gaat onhoorbaar over 't mollig kleed en langzaam en loom vlijen zich de moede leden in de weeke kussens der chaise longue en de hersens droomen en het lichaam slaapt en alles is week en moede en zonder lust. Onderwijl snakt gij naar éen frisschen ademtocht en gij grijpt begeerig naar ‘Ut mine Stromtid’ of ‘Martin Chuzzlewit’ of ‘De familie Kegge’ of, op een ander gebied, naar ‘Robert Elsmere’ of ‘Vorstengunst’ of ‘Mon frère Yves.’ Dit moge voor een deel de terugwerking zijn van eene vroegere, oppervlakkige strooming, volgens welke de aarde zoo schoon, het leven zoo aangenaam, de menschen zoo braaf waren - voor een groot deel is het de weêrspiegeling van de matheid, de lusteloosheid, die zich van niet weinigen meester maakte. Hier is ook maar voor het spellen van het woord blijdschap geen plaats meer; men lacht niet meer in deze boeken; men lacht ook bedroefd weinig meer in de kringen, waaruit zij voortkomen. Snaakschheid en guitigheid, frischheid en levenslust zijn weggedreven en zij hangen heel in de verte: kleine wolkjes als een manshand; misschien keeren zij nog eens | |
[pagina 529]
| |
terug, misschien trekken zij voor altijd weg. Lachen en lust? Het leven is er waarlijk niet naar. Beziet de dingen maar eens op den keper: klatergoud, vertooning, akeligheid, dat is het. Sommige menschen kunnen; de meesten kunnen niet en moeten maar afwachten wat het noodlot over hen beschikt. Zelfzucht regeert de wereld en de gansche maatschappij is schouwtooneel van een bloedigen, vinnigen strijd om het bestaan: breng maar eens orde in dien desolaten boedel. Niet overal wordt dit zoo kras uitgesproken en scherp geformuleerd, bij velen sluimert die vermoeidheid onbegrepen, maar met dat al, gelukkig zijn de menschen niet. Het blijkt genoegzaam, welk een ontgoocheling deze toestand is. Men had het zich gansch anders voorgesteld. Maar het is wel openbaar, dat al onze kennis, onze vorderingen op schier elk gebied van wetenschap; al onze gekuischte smaak en verfijnde beschaving; ja ook onze ingespannen arbeid, onze veelzijdige bemoeiingen voor het algemeen belang en de verheffing der weinig bevoorrechten onmachtig zijn de behoefte aan geluk te voldoen. Waarom? Er is geen bovenmate scherpe blik noodig om te kunnen zeggen, wat reeds meer is gezegd: het is het schromelijk verbroken evenwicht tusschen verstand en gemoed. Men heeft te kort gedaan aan de gaven der bewondering voor wat schoon en der geestdrift voor wat edel is, die in elke jonge menschenziel maar wachten op ontwikkeling. Men heeft bij menige opvoeding braak laten liggen het veld, waarin de kiemen zijn van liefelijke herinnering aan wat voorbij gegaan en van eerbied voor wat oud en eerwaardig is; van juichende bewondering voor zelfverloochening, heldenmoed, medelijden, voor allerlei goddelijke dwaasheid, die ten slotte hooge wijsheid blijkt. Het is niet mogelijk, dat er gelukkige menschen groeien van jonge lieden, die niet leerden zich te buigen voor die machtige geestesstroomingen, die enkele personen, gansche volken hebben bewogen, met een plotselingen aandrift om zich te verwerven, wat van geen praktisch belang was, maar zóo heerlijk toch, dat zij er blijmoedig voor in den dood gingen. En om later lust in het leven te hebben, te weten waarom het goed en gezegend is te bestaan, frisch, sterk, moedig zijn plaats in te nemen in het groot geheel, is het broodnoodig geademd te hebben in eene huiselijke atmosfeer, waar men luisterde naar de inspraken van het hart, naar de uitingen van het gemoed, naar | |
[pagina 530]
| |
wat iemand drijft zich klein en gebonden te gevoelen tegenover al wat hem machtigs, onbegrepens, bovenzinnelijks omringt. Omdat al deze dingen te veel zijn voorbijgezien is het in menig hart eenzaam en treurig geworden, arm aan die wonderlijke mengeling van kracht en zwakheid, ernst en blijdschap, ootmoed en zelfgevoel, vreezen en hopen, zonder welke ook het voorspoedigst leven zijne bekoring mist. Zoo zingt een Israëlitisch dichter van het verwoeste Jeruzalem: ‘hoe is de stad zoo eenzaam geworden, die vol volks was. Zij is als eene weduwe, die zich eenmaal de vorstin wist onder de heidenen; de wegen Sions treuren, want niemand gaat op naar hare feesten; hare vorsten zijn als herten, die geen weideplaats vinden.’ Dit alles is bij velen in confessis. Onder alle rangen en standen zijn er ouders, die hartelijk begeeren voor deze ellende hunne kinderen te bewaren. Als zij te stillen avond nederzitten, als goede gedachten en heilige voornemens oprijzen, dan overvalt hen krachtig en onwederstaanbaar het besef eener groote verantwoordelijkheid tegenover hunne jongens en meisjes, voor wie zij zijn kunnen ten leven of ten doode. En met eene aandoening als waarmede de vader in ‘Erlkönig’ zijnen zoon omvat, of Elisa haar kind heendraagt over de kruiende ijsschotsen, zullen zij de hunnen willen beschutten voor zoo diepe, geestelijke armoede, in een groot verlangen, dat het gemoedsleven der kinderen rijk en veelzijdig worden zal en dat zij in deze, vele malen, berekenende, nuchtere wereld zullen wezen als de drie jongelingen uit de bijbelsche legende ‘in het midden des vuurs, maar zonder verderf.’ Doch nu laat ik er den bijbel niet langer buiten. Want hij is voor de verfijning en de veredeling van dat gemoedsleven een krachtdadig hulpmiddel. Deze bewering vindt minder algemeene instemming. Naast kringen, waarin aan den bijbel zelfs niet meer wordt gedacht, bevinden zich andere, waarin men aan hem denkt met tegenzin en met de vaste overtuiging, dat kinderen en jongelieden van hem slechts zouden hooren tot hunne schade. Het ligt voor de hand, waardoor die afkeer ontstond en werd gevoed. Voor velen is het woord ‘bijbel’ de korte samenvatting geworden van eene wonderlijke levensbeschouwing met alle ervaring en wetenschap in lijnrechten strijd; van een reeks denkbeelden en voorstellingen, waartegen verstand, schoonheids- en zedelijkheidsgevoel gelijkelijk protesteeren; van eene | |
[pagina 531]
| |
opvatting omtrent mogelijk en onmogelijk, een verband tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk, die men aan zijne kinderen voor geen geld zou willen overdoen - alles te zamen medegedeeld in die ‘tale Kanaäns’ waarvoor velen onzer tijdgenooten de ooren nog vaster gesloten houden dan Odusseus' tochtgenooten de hunne voor der Sirenen gezang. Wat dit spraakgebruik van den bijbel aangaat - van de eigenaardige taal onzer Statenoverzetting wordt een schromelijk misbruik gemaakt ter bereiking eener geheel bizondere zalving, welke ik ook geen oogenblik in bescherming zou willen nemen. Doch het valt zeer te betreuren, dat men nu ook de oogen sluit voor de kracht, de zoetvloeiendheid, den rijkdom van ontelbare bijbelsche uitdrukkingen, die, mochten ze inderdaad uit onze taal gaan verdwijnen, haar armer en zwakker zouden achterlaten. Wie voor spreek- en schrijftaal in den bijbel te kust en te keur gaat verrijkt zich met een schat van beelden, schilderachtige zegswijzen, woorden, die hij zich anders niet zou verworven hebben. Luther heeft door zijne bijbelvertaling de nieuwe Duitsche taal geschapen; onze Statenoverzetters hebben door hunnen arbeid - hoe levendig herinner ik mij de herhaalde getuigenis van De Vries - weinig minder dienst aan de Nederlandsche bewezen. Over hare gebreken zal ik in een ander verband nog gelegenheid hebben iets in het midden te brengen, maar ik kan niet nalaten te wenschen, dat de tale Kanaäns, in den goeden zin des woords, bij ons taalonderwijs telkens meer hare goede diensten bewijzen moge. Doch dit als terloops. Den bijbel onmisbaar achten voor de gemoedsvorming geschiedt ook niet voornamelijk om zijne verhalen en de daarin neêrgelegde zedelijke denkbeelden. Onder het koren bevindt zich hier veel kaf, niet weinig glas onder de parelen en veler tegenzin schijnt zeer gerechtvaardigd, als zij wijzen op de bedenkelijke moraal in menige geschiedenis gepredikt. Daarmede willen zij hunne kinderen niet in aanraking brengen. Nu staat het wel vast, dat men een nog grooter aantal verhalen aantoonen kan, waarin voortreffelijke zedelijke gedachten maar voor het grijpen zijn. Maar nog eens, niet om die reden alleen zal men voor zijne kinderen den bijbel ter hand nemen. Want men kan uit oude en nieuwe letterkunde, vreemde of inheemsche, uit bepaalde verzamelingen of door eigen zoeken en keuze, evenzeer een reeks vertellingen | |
[pagina 532]
| |
bijeengaren, om aan het hoekje van den haard aan grage kinderen medetedeelen, ter voeding van hun zedelijk leven. De bijbel is voor een deel ook een boek met schoone verhalen, maar deze eer deelt hij met andere letterkundige voortbrengselen en het gaat niet aan hem dus voornamelijk te dier oorzake aan te prijzen. De volle nadruk moet vallen op de stelling, hoe aangevochten zij wezen moge, dat de bijbel voor de ontwikkeling van het gemoedsleven onmisbaar is, omdat hij godsdienstig leven kweekt. Zoo aanstonds spreek ik van het groote voorbehoud, waaronder dit gelden mag, maar aan de waarheid in het algemeen doet dit niet af. De godsdienstige is de schoonste van alle gemoedsvorming. Hier komen wij ‘medias in res’. Want wie dit houdt voor een onbesliste of voor een onware gedachte zal uit dit oogpunt den bijbel niet kunnen bezien. Toch ligt hier zijn hoofdbeteekenis. Wat hij met andere letterkunde moge gemeen hebben - geheel eenig is de godsdienstige beschouwing die hij predikt, waarin alleen enkele hymnen uit den Rigveda, enkele teksten uit het Zend-Avesta, enkele koren uit de Grieksche tragici, eene zeer enkele uitlating in de Noorsch-heidensche letterkunde, hem op zijde streven. De beschouwing, door profeten en psalmisten gepredikt, in het Nieuwe Testament tot hooger ontwikkeling gebracht, dat er een verband is tusschen hemel en aarde, tusschen God en menschen, eene betrekking, hetzij van macht ter eene en vrees ter andere zijde, hetzij van heiligheid èn gehoorzaamheid, hetzij eindelijk van liefde èn kinderlijke overgave. Maar doorgaande toch het besef, dat wat men met de oogen ziet en met de handen tast niet het einde aller wijsheid is; dat alle werken en woelen der menschen onbegrepen blijft buiten de erkenning van een goddelijken wil; dat het ‘waarom’ van het leven eeuwig onbeantwoord blijft zonder de wetenschap van een door God aan allen gegeven taak; dat de bepaling van goed of kwaad zwevend zijn zal overal, waar plicht niet gesanctioneerd is als goddelijke eisch en dat hoop op een voortgaande ontwikkeling zóolang een onbereikbaar goed is als men niet bouwen kan op eene voortdurende regeering Gods. Deze beschouwing van een verband tusschen God en wereld vindt in den bijbel haren welsprekendsten tolk. En om die reden is het, dat hij bij de gemoedsvorming niet kan worden gemist | |
[pagina 533]
| |
en van zeer hooge beteekenis is. Ook de voortreffelijkste opvoeding waarbij de rechten van het gemoed worden erkend, schijnt mij onvolkomen toe als deze godsdienstige toon niet wordt gehoord. Want alleen zóo is het mogelijk gedachten te wekken van ootmoed en kleinheid, van ontzag en aanbidding voor wat menschenverstand te boven gaat. Alleen op dit terrein kan men spreken van het bestaan als van een heiligen, ons opgelegden plicht. En alleen deze religie is bij machte vertrouwen te wekken op den loop der dingen en te doen geboren worden dien lust in het leven, die door niets kan worden uitgebluscht. Men klaagt over de moêheid reeds van jonge menschen; men schrikt op bij de openbaringen van hun ongeloof in wat goed en edel is; men wijst op grenzenlooze hoogmoed, die alles verklaren kan en zich boven alles verheven waant; men huivert terug voor de zwartgallige stemming die in niets meer behagen schept en niet meer gul en hartelijk lachen kan, schoon zij zich hullen moge in luidruchtige vroolijkheid misschien of rustelooze bezigheid - men siddert bovenal waar men bedenkt, dat deze demonen ook loeren op onze kinderen als zij de wereld zullen ingaan - en er is geene andere strooming om deze zwoele atmosfeer te zuiveren, dan die ons uit den bijbel tegenwaait, uit den bijbel als uit het boek van den godsdienst.
Voor wie zich met deze gedachten vereenigen kan, is het dan nog maar de vraag op wat wijze de bijbel voor kinderen moet worden gebruikt. Maar een vraag, voor velen zóo bezwaarlijk op te lossen, dat zij zich om die reden onthouden. Zij zijn het, die wel willen, maar niet kunnen. Er bestaan gezinnen in getale, waar de kinderen den bijbel niet kennen, omdat de ouders inderdaad niet weten hoe hem te doen kennen. Het kan niet gezegd worden, dat deze bezwaren niet levendig zijn gevoeld en dat niet velen zich hebben aangegord om raad en voorlichting te geven.Ga naar voetnoot1) Ook op het gebied der bijbelsche opvoeding is er aan het vele boeken maken geen einde. Zij zijn niet alle te noemen.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 534]
| |
Het laatste, dat mij onder de oogen kwam, is van de hand van Dr. Bronsveld en heet ‘Bijbelsche Geschiedenissen voor de jeugd’. Dr. Bronsveld laat aan zijn boek geene voorrede voorafgaan, maar men mag onderstellen, dat hij het schreef om aan ouders, die zichzelven niet goed vertrouwen, een leiddraad in handen te geven. Natuurlijk heeft hij daarbij aan dezulken gedacht, die mèt hem dezelfde bijbelschouwing waren toegedaan en dezelfde eigenschappen der Schrift het hoogste stelden. Het kan hem geen oogenblik verbazen, dat in andere kringen, waar men de waarde van den bijbel ook voor kinderen en jongelieden althans niet geringer acht, maar waar denkbeelden heerschen, die van de zijne afwijken, tegen dit zijn jongste werk gewichtige bedenkingen zullen worden ingebracht. Toch ga ik ze niet dan aarzelend noemen. Niet omdat ik zou twijfelen aan hare juistheid: zij hangen samen met mijne innigste overtuiging omtrent deze dingen. Maar omdat ik veel liever het licht zou laten vallen op wat mijne geestverwanten en ik met de richting, waarvan Dr. Bronsveld een der woordvoerders is, gemeen hebben. Er is menige bladzijde in zijne maandelijksche kroniek, die ik met hartelijke instemming lees; er worden daarin staatkundige, maatschappelijke belangen verdedigd, waarvoor wij evenzeer in de bres willen staan en wij willen niet ophouden, waar zoo velerlei gemeenschappelijk gevaar ons bedreigt, toenadering te zoeken. Tot nog toe is men aan die zijde buitengemeen huiverig ook halverwege de brug te gaan. Slechts zeer af en toe rijst er eene stem der verbroedering op. Ongaarne zou men | |
[pagina 535]
| |
den indruk geven niet ten hoogste prijs te stellen op leer en belijdenis, vooral na wat in de laatste jaren op kerkelijk erf is geschied, gelijk in de dagen van Pascal de door Rome ‘driewerf gevloekte’ Janssenisten maar te beslister front maakten tegen de Protestanten. Nochtans, waar zoo groot en gruwelijk kwaad als ontucht en drank te bekampen valt, waar zooveel gemeenschappelijk Protestantsche sympathieën de onze zijn, waar wij zóo gelijkelijk denken over velerlei politiek belang, gelijkelijk bovenal over de geheel eenige waardij der christelijke vroomheid, daar schijnt het mij niet ongerijmd te hopen, dat nog eenmaal, bij een blijvend, scherp geformuleerd en allerminst bemanteld verschil in dogmaticis, de handen zullen worden inéengeslagen om te verwerven wat beiden hoogschatten. Eene eerste moeielijkheid, waarop men pleegt te stuiten, is de grootte des bijbels. Het valt zoo zwaar er den weg in te vinden; vóor iemand aan een schoone bladzijde komt, moeten er vaak heel wat onschoone worden omgeslagen, en wat een belezenheid en ook rijkdom aan vrijen tijd vereischt dat! Een groot bezwaar. Nu komen daaraan vooreerst de bloemlezingen te gemoet, zooals b.v. die van Dr. Herderschee. Maar ook de volledige kinderbijbels doen een keuze. Natuurlijk. Leviticus en Numeri bieden al evenmin veel godsdienstig voedsel als Ezechiël; zij zijn voor den historicus, den philoloog niet voor onze knapen en meisjes, ook niet voor volwassenen, wien het om stichting te doen is. Vanzelf spreekt dat ook het Hooglied wegvalt, in den canon opgenomen tot vreugde van de beoefenaars der Hebreeuwsche letterkunde, tot smart van hen en anderen, als zij bedenken met wat onzuivere bedoeling maar al te vaak dit ‘Lied der liederen, liefdes lof’ opgeslagen is. De boeken Daniël en Esther mogen wat mij aangaat voor onze kinderen met zeven zegelen gesloten blijven. Dr. Bronsveld denkt daar anders over. Uitvoerig verhaalt hij van Daniël, blz. 185 v., uitvoerig van Esther, blz. 191 v. Ik kan niet inzien waarom. In Daniël moge men nog kunnen wijzen op woorden van godsvertrouwen, Esther is bepaald een ongodsdienstig boek, van wraakzucht vol, waarin alleen de figuur van Haman, den jaloersche, een trek oplevert, die bij de opvoeding dienst kan doen. De strekking der Jobeïde en de theologie der Brieven gaan het kinderbegrip verre te boven, terwijl niemand hun wel de Openbaring voorleggen zal. Eindelijk komen er, | |
[pagina 536]
| |
verspreid, uitdrukkingen en woorden voor, die moeten worden overgeslagen. Doch hiertegenover staat een rijke overvloed van wat goed en bruikbaar is, door de opstellers van kinderbijbels zeker niet weggelaten, terwijl ieder, die aan hunne hand navertelt het eigen oordeel kan laten wegen. Bepaalt men zich nu, als Dr. Bronsveld, tot bijbelsche Geschiedenissen dan vallen gansche stukken buiten het bestek, die men toch ongaarne mist. Daarom zou ik de grenzen niet zoo nauw trekken en naar het voorbeeld van Oort en Hooykaas, van den bijbel spreken. Er is dan gelegenheid enkele der schoonste psalmen mede te deelen; enkele profetieën, waarvan de schoonheid zonder twijfel door kinderen wordt gevoeld; enkele spreuken, die in hare puntigheid en hare fijnheid van geest voor het kindergeheugen zelfs uitnemend geschikt zijn; woorden van Jezus eindelijk in ruime mate en desgelijks enkele uitspraken van Paulus. De ondervinding leerde mij welk een indruk zij maken en welke goede aandoeningen zij wakker roepen. Het komt er maar op aan hoe oud gij u uwe toehoorders denkt. Zijn het kinderen in den gewonen zin des woords, niet boven de twaalf jaar, ja dan zal het goed zijn zich tot de ‘geschiedenissen’ te beperken, van de aartsvaders en van Samuël, van Mozes, David en Elia, van Jezus' leven en de lotgevallen der apostelen en enkele gelijkenissen. Maar ik wil niet alleen, ja zelfs niet vooral, aan kleine kinderen denken. Ik wenschte van ganscher harte, dat de bijbel sprak tot de ouderen ook. Voor hen zijn zelfs de verhalen niet in de eerste plaats. Van Jozef vertellen is een heerlijkheid als gij 't doet voor uw tienjarig meisje, maar uw zoon de gymnasiast en uwe dochter, die op de burgerschool is hebben andere dingen noodig en duizendmaal meer noodig. Zij moeten worden gegrepen in de ziel of hun hart moet verteederd worden; ontzag moet over hen komen voor geestesgrootheid en zedelijken moed; van lieverlede het overweldigend besef worden gewekt, dat er vele dingen zijn in hemel en op aarde, waaromtrent scheikunde noch warenkennis uitsluitsel geven en die nochtans met even groote, met veel grooter zekerheid worden waargenomen door elke normaal ontwikkelde menschenziel. Voor dit schoone doel kunnen natuurlijk ook de verhalen dienst doen. Niet licht mist de geschiedenis van Abraham's offerande hare be- | |
[pagina 537]
| |
koring, noch de gezonde en frissche idylle van Ruth de Moabitische: ‘En Boaz zeide tot haar, het is mij wel aangezegd alles wat gij aan uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood van uwen man en dat gij uwe eigen ouders en het land uwer geboorte verlaten hebt en tot een volk zijt gekomen dat gij van te voren niet kendet. God vergelde u uwe daad en uw loon zij volkomen van den Heer Israëls, onder wiens vleugelen gij uw toevlucht genomen hebt.’ Schoon is Nathans gelijkenis van het ooilam en zijn kloek optreden tegen David; het verhaal van de vriendschap tusschen David en Jonathan, van Rispa's huiveringwekkende liefdewacht, van de genezing van Naäman den Syriër. Schoon ook de meesterlijk geteekende ontmoeting van Jezus en de zondares of de terugkeer van den Verloren Zoon, onovertroffen parabel en kort begrip aller religie, of Jezus voor Kajafas en Pilatus, of Paulus staande op den Areopagus in de kracht Gods of welk verhaal gij zult willen noemen, waarin der menschen strijd en hopen, lach en tranen, sterkte en zwakheid zijn neêrgelegd om te worden overgeleverd van eeuw tot eeuw. Doch daarnaast - zou het onmogelijk blijken de schoonheid te doen gevoelen der psalmen?Ga naar voetnoot1) De ootmoed van: ‘o Heer, onze Heer hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde, gij die uwe majesteit hebt geplaatst boven de hemelen. Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt;’ de vredige rust: ‘de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren;’ het hartstochtelijk verlangen: ‘gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijne ziel tot u, o God;’ het gloeiend schuldbesef: ‘wees mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid, delg mijne overtreding uit naar de grootheid uwer barmhartigheid en reinig mij van mijne zonde;’ het machtig vertrouwen: ‘mijne ziel is stil tot God, van Hem is mijn heil, Hij is mijn rotssteen, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen;’ de frissche levenslust: ‘Gij gansche aarde, juich den Heer, dien Hem met blijdschap, kom voor zijn aangezicht met vroolijk gezang.’ Is het waarlijk te vreezen, als | |
[pagina 538]
| |
hart en smaak nog niet geheel bedorven zijn, dat gij de ellende en den vloek niet zoudt kunnen doen gevoelen van des Predikers levensmoeheid: ‘De zon gaat op en zij hijgt naar de plaats harer ondergang; alle rivieren loopen in zee, nochtans wordt de zee nimmer vol en al deze dingen worden zóo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken. In wijsheid is veel verdriet; tot het lachen zeide ik: gij zijt uitzinnig; en arbeid? wat heeft de mensch aan al zijn arbeid, het is ijdelheid en kwelling des geestes. Wie merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven en die der beesten nederwaarts? Eenerlei lot wedervaart beiden. En ik zag tranen en ellende van die geenen trooster hadden. Dies prees ik de dooden boven de levenden; ja beter dan die beiden is hij, die gansch niet is geweest.’ En is het twijfelachtig of jonge menschen kunnen leeren iets te gevoelen voor de raadselen, die Job pijnigden; of zij onder den machtigen indruk zullen komen van de persoonlijkheid van Jeremia en de forsche, dichterlijke, glorieuse taal van Jesaia hen zal grijpen in de ziel? En als, Hozanna, Jezus van Nazareth hun voor den geest wordt geroepen en zij hooren zijne zaligsprekingen, zijne spreuken vol diepe wijsheid, zijne gelijkenissen, grondwet van het koninkrijk der hemelen, waarin men God zal liefhebben en den naaste; als zij iets leeren verstaan van Paulus' bedoelingen en uit zijne brieven lezen wat daaruit in ruimen overvloed te putten is aan blijden moed, aan onblusschelijken ijver, aan aanbiddelijke vroomheid, die weet, dat noch dood, noch leven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods - waarlijk dan moeten zij reeds zeer onontvankelijk geworden zijn indien al deze dingen hen niet meer treffen. Moeilijk, of men spreekt tot kinderen of tot jongelieden, is de gebrekkige vertaling van onzen bijbel. Het is zoo uitnemend, gelijk ook Dr. Bronsveld doet, klassiek geworden uitspraken in de bijbelsche taal zelve weêr te geven, opdat de hoorders er vertrouwd mede geraken; maar de onbeholpen, duistere vertaling is soms een deerlijk struikelblok. Doch er is eene vertroosting. Behalve nieuwe vertalingen van het Nieuwe Testament is ook die des Ouden Verbonds in wording en ten deele voltooid, in wat reeds gereed ligt eene schoone profetie van wat het geheel worden zal. Bovendien geven | |
[pagina 539]
| |
vele kinderbijbels reeds tekstverbetering en is, met name, de Bijbel voor Jongelieden met zijn herhaald ‘volgens eene verbeterde vertaling’ van onschatbare waarde. Dr. Bronsveld vertelt naar den ouden tekst. Als hij blz. 81 den ‘lofzang van Hanna’ mededeelt, waarvan kinderen trouwens toch geen syllabe verstaan, maakt de verouderde, wonderbaarlijke vertaling de zaak niet gemakkelijker en helpt de Bijbel voor Jongelieden, II, 233 ons vrij wat beter op weg. Als David, de herdersknaap, in het legerkamp der Israëlieten komt ‘met de melkkaasjes voor den hoofdman’ en door Eliab bits wordt toegesproken, laat Dr. Bronsveld hem antwoorden: ‘wat heb ik gedaan? Is er geen oorzaak?’ Orakeltaal der oude overzetting. De Bijbel voor Jongelieden II, 313 geeft veel juister: ‘nu, nu, word maar niet boos. Ik mag er toch wel eens naar vragen?’ Er is eene moeielijkheid, hiermede samenhangend, maar niet geheel wegtenemen. Wij willen onze jongelieden met den bijbel bekend maken, maar om hem te kennen en te waardeeren wordt een mate van wetenschap vereischt, alleen door studie te verwerven. Het Oude Testament bv. is een verzameling van bronnen en oorkonden, tot welker recht verstand Hebreeuwsche taalkunde en antiquiteiten-kennis, in elk geval een doorgedrongen zijn in de gansche Oudisraëlitische wereldbeschouwing onmisbaar is. Met deze bronnen, ook in eene vertaling, kennis maken zonder wetenschappelijke voorbereiding, is oorzaak van eindelooze moeilijkheid. Men stoot zich aan taaleigenaardigheden en woordenkeus, men stoot zich nog meer aan voorstellingen en begrippen, waaraan men volkomen is ontgroeid, en omdat men niet in staat is ze te verklaren, mist men het vermogen in den wonderlijken vorm de schoone gedachte te zien en lieftekrijgen. Natuurlijk geldt dit evenzeer van andere letterkunde. Geef een leek de vertaling in handen van de Ilias of de Edda's, zonder dat hij kennis bezit van de Oudgrieksche of Oudnoorsche wereld - en allerlei schoonheden worden hem volkomen ongenietbaar. Het verschil is alleen, dat men deze ook niet aan allen geeft, maar de bijbel algemeen eigendom wenscht te doen zijn. Velen achten dit bezwaar zoo gewichtig, dat zij daarom den bijbel willen laten aan den geleerde als een eisoterisch boek naar de wijze der Roomsche kerk. Ik kan met dit oordeel niet medegaan. Natuurlijk, niemand denkt er aan den bijbel aanstonds te geven | |
[pagina 540]
| |
aan kinderen of jongelieden, maar zij moeten er veel van hooren en langzamerhand worden binnengeleid in de begrippen, die hem beheerschen. Zullen zij hem dan in later jaren openslaan, dan bestaat nog wel altijd de kans, dat deze of gene bladzijde hun niets te zeggen heeft, hen ergert misschien, maar het gevaar is toch veel kleiner geworden. En als wij ons zooveel moeite geven om de Grieksche en Romeinsche letterkunde in de lijst van haren tijd te plaatsen en daardoor genietbaar te maken, waarom zouden wij ons diezelfde inspanning niet getroosten, waar het eene letterkunde betreft, die voor het godsdienstig gemoedsleven zoo oneindig veel meer waardij bezit? Doch thans komen wij tot de hoofdzaak. Aangenomen dat wij den weg hebben leeren vinden in Oude en Nieuwe Testament en voor jongeren en ouderen kostbare parelen vermogen op te delven uit onzen overvloed; dat wij bij duistere zinsneden worden gered door verbeterde vertalingen - dan blijft nog deze moeilijkheid, of wij alles ‘zoo maar’ verhalen moeten? Is alle kritiek hier te vermijden? Of mag men geen woord spreken, dat niet voor eigen geweten en waarheidsliefde kan bestaan? Dr. Bronsveld geeft geen blijk van deze moeilijkheid iets te hebben gevoeld. De wonderbaarlijkste, ongeloofelijkste dingen vertelt hij met de meest naïeve kalmte; zedelijke gebreken in zijne helden gaan - wat ergèr is - nagenoeg zonder zedelijke kritiek voorbij; van God worden, en dit is het allerergste, zeer menschelijke handelingen en karaktertrekken in extenso en, als ik het zeggen mag, met smaak en voorliefde medegedeeld. Alleen bij het eerste geval baat, en dan nog maar ten deele, een beroep op des schrijvers standpunt. ‘Het wonder is des geloofs liefste kind’ zegt ook Dr. Bronsveld en de bijbelsche wonderverhalen dienen hem om den kinderen Gods groote macht te doen kennen. Hier komt geen kritiek te pas. Zij moeten leeren, dat God zóo voormaals in Israël deed. Reeds aanstonds bij dit eerste punt moet mij echter een warm woord van protest van het hart. Niet omdat ik meenen zou Dr. Bronsveld te overtuigen, maar omdat het hier gaat om niet meer of minder dan het gebruik van den bijbel bij de opvoeding. Ik weet wel, dat sommigen, als zij van kritiek hooren de schrik om het hart slaat en dat zij klaaglijk uitroepen, dat men kinderen en jongelieden niet vergiftigen moet | |
[pagina 541]
| |
met ontleding en schifting, echt of onechtwaardeering, exilisch of na-exilisch, paulinisch of post-apostolisch. Het is een dwaze klacht. Want niemand denkt er aan het hoekje van den haard te maken tot eene theologische collegekamer - eere zij overigens haren wanden. En het heeft ook geen enkel bezwaar in te verzwijgen, dat de deelen van een verhaal niet op elkander kloppen, of dat hier anachronismen voorkomen - Dr. Bronsveld, laat bl. 45 den ganschen priesterlijken kultus in de woestijn tot stand komen! - en dáar een vaticinium post eventum. Waarom voorts niet verteld van engelen, die zingen bij Jezus' geboorte of van de raven, die Elia brood brengen aan de Krith. Het zijn wonderen, zeker, en met ouderen zult gij anders spreken, maar men behoeft niet de schoonheid van een verhaal aanstonds te verminken met ‘het is niet echt gebeurd.’ Ik zou dit gaarne overlaten aan den fijnen en kieschen takt van verteller of vertelster. Maar dit voorbehoud eindigt zoodra het zedelijk oordeel of het godsdienstig gevoel schade lijden zou. Waar deze hoogste goederen gevaar loopen, is alle aarzeling reeds verkeerd. Wij willen den bijbel hebben om onze kinderen op te heffen en te veredelen; zullen wij zelven het Paradijs laten verloren gaan, en hen door den bijbel neêrdrukken en slechter maken? En dat geschiedt onfeilbaar, waar éen zijner bladzijden het zedelijk oordeel verstompen of het godsdienstig gevoel verontreinigen zou. Ik moet dit nader uit Dr. Bronsveld's boek toelichten. Ik laat nog daar wat kinderen denken zullen als zij hooren, bl. 34, dat Aäron's staf een slang werd; dat het manna juist Vrijdag een dag langer goed bleef, bl. 40. Voorts wil ik niet twisten over schoon of niet schoon: zonder schade had b.v. kunnen weggelaten worden het verhaal van Elisa en de vergiftige kolokwinten, wat wel niemand verheffend of fraai noemen zal, of Simson's wonderdaden, die verre van stichtelijk zijn. Maar als het heet, bl. 224, dat weinig geschiedenissen uit den bijbel treffender zijn, dan die van de opwekking van den jongeling te Naïn; als de opstanding van Lazarus en het dochtertje van Jaïrus, de bruiloft te Kana en de verzoeking in de woestijn, de verheerlijking op den berg en de wonderbare spijziging met uitvoerigheid worden medegedeeld, terwijl vele van de schoonste uitspraken van Jezus geheel verzwegen en de heerlijkste gelijkenissen als in het voorbijgaan behandeld | |
[pagina 542]
| |
worden - dan treft ons hierin de bepaalde bedoeling om van het wonder te maken de hoofdzaak voor het bewustzijn der hoorders, zonder ook maar éen oogenblik te vragen wat invloed dat oefenen moet op hun zedelijk oordeel of godsdienstig gevoel. Dit wordt nog bedenkelijker als het verhaal van zeer onzedelijke dingen zonder eenige kritiek of zelfs met vergoêlijking gedaan wordt. Rebekka spoort Jacob aan zijnen ouden, blinden vader te bedriegen. En zij doet dat - men zou het zoo niet zeggen - ‘opdat de wil van God volbracht worde’, die immers aan Jacob den kostelijken zegen had toegedacht! Maar het bedrog kan Dr. Bronsveld ‘toch niet in haar prijzen’, bl. 18. Voor Jacob's listig en gemeen gedrag geen woord van afkeuring! Inderdaad, op zulke wijze wordt waarheidsliefde zeker niet aangekweekt en wordt een bijbelverhaal tot een valstrik voor de ziel. Hoe leed doet het mij, dat ook Van Koetsveld's ‘kinderen in den Bijbel’, bl. 17, geen enkel hartig woord voor Jacob overheeft. En weldadig doen dan in den Bijbel voor Jongelieden I, 204 vlg. en in Oort's ‘kinderbijbel’ I, 78 vlg. aan, waar de ‘gladheid’ van den ‘ordentelijken’ Jacob warm en krachtig veroordeeld wordt. Jozef's hoogmoedig droomen - en droomen is soms een criterium voor de zedelijkheid - evenmin als zijne hardvochtigheid jegens de hongerlijdende Egyptenaars vindt een woord van veroordeeling, terwijl toch de schaduwzijden eerlijk te erkennen, de lichtpunten in zijn karakter immers te beter zou hebben doen uitkomen. Abraham's onbarmhartigheid met Hagar, Simson's wraakneming over de Filistijnen, Samuel's wreedheid jegens Agag, de moord van de Joden op de Perzen - alleen op papier gelukkig - worden ons afgeschilderd zonder dat ook maar uit iets blijkt, dat de verteller den kinderen het bedenkelijke daarvan duidelijk wil maken. En wanneer dan David als van ouds ook hier weêr ‘de man naar Gods hart’ wordt genoemd, bl. 124, dan kunnen wij onzen onwil niet meester worden. ‘Non tali auxilio’ zuchten wij: want is het wonder als men zegt: ‘op die wijze verhaald, maken de bijbelsche verhalen onze kinderen slechter door hun oordeel over goed en kwaad hopeloos te verwarren; dus houden wij het boek voor hen gesloten.’ Waarlijk niet minder bedenkelijk is de allerwonderlijkste voorstelling van God en de goddelijke dingen, die Dr. Bronsveld in alle kalmte onzen kinderen zou willen aanbrengen. | |
[pagina 543]
| |
Indien zij éen oogenblik nadenken of het gehoorde ook maar even verwerken, wat moet er dan in hunne jonge harten omgaan als zij vernemen, dat God - het is waar, na een bedenktijd van 120 jaar, doet de verteller ons bij wijze van theodicee opmerken - alle bewoners der aarde laat verdrinken; dat Hij Sodom en Gomorra ‘geducht’ heeft gestraft; van Abrahams kalf eet, dat teeder was en goed; de Egyptenaren bezoekt met tien plagen, die ons in onbehaaglijke breedsprakigheid herinnerd worden; Farao's leger door de Roode Zee laat verzwelgen; 24.000 Israëlieten door een pestziekte wegrukt; eindelijk zijn geduld aan een einde ziet; tot Saul zegt: roei geheel Amalek uit; zich met den koning ‘niet langer bemoeit’; het geheele volk laat boeten voor de ongehoorzamheid van David; gansch Israël drie en een half jaar honger laat lijden; door het hemelvuur onschuldigen laat verteren; twee-en-veertig jongens door beren doet verslinden, omdat zij Elisa nariepen; ‘verbeden’ wordt door gruwelijke offers of zich laat overhalen tot het verrichten van ‘zeer ongewone’ zaken, ofschoon ‘Hij nooit een overtollig wonder doet.’ Deze dingen zijn zeer bedenkelijk. Of is het niet te betreuren, zóo gebonden te zijn aan de letter, dat men niet de minste kritiek duldt; en nog erger, zóo het wonder te houden voor het fondament van het godsdienstig leven, dat men met het uitsluitend doel het scherp op den voorgrond te doen treden duizenderlei schoone trekken uit onzen schatrijken bijbel overslaat en God - hoe aarzelt mijne pen om het neêr te schrijven - laat eten, vechten, berouw hebben, straffen, toornen; Hem de meest barbaarsche wreedheid laat bedrijven; het gebed verlaagt tot een middel om zijnen wil te buigen, bij Hem aanhoudend als een dwingend kind. En Jezus is groot en heerlijk geweest, zullen wij onzen kinderen moeten leeren, vooral omdat hij wonderdaden heeft verricht! Het gaat hier niet om de vraag of wonderen mogelijk zijn of niet. Die vraag is beantwoord voor de rechtbank der wijsbegeerte, wat Dr. Bronsveld ontkennen zal. Maar hierop komt het aan: wij hebben de heilige verplichting te zeggen: ‘al deze onwaardige voorstellingen van God kunnen wij niet meer voeden en dat is een groote zegen; maar gij moet bedenken, dat in oude dagen de menschen nog zeer kinderlijk en onvolkomen dachten.’ Wij zijn te veroordeelen wanneer wij den indruk | |
[pagina 544]
| |
geven, als hielden wijzelven ons ook vast overtuigd, dat God voormaals inderdaad en onloochenbaar alzoo is geweest en heeft gesproken en gehandeld. En ik gedenk met groote bekommernis hoe duizenden kinderen de Oudtestamentische verhalen uitsluitend eeren kennen als onaantastbare openbaringen omtrent God zelven, terwijl toch de anthropomorfe Jahwe niet is dan éene der tallooze voorstellingen van Hem, naar wien de menschheid zocht van den beginne, maar zonder Hem aanstonds te vinden, al kwam zij Hem telkens nader. Het is ongeraden en ondoenlijk metéén den bijbel te maken tot het levensboek ook voor jonge menschen, wanneer men hem hun voorstelt als onfeilbaren regel voor geloof en wandel. Wij zullen bij ons onderricht met dankbaarheid van de nieuwe bijbelbeschouwing gebruik maken en het er allerminst voor houden dat juist zij ons de handen binden zou. Integendeel: met haar zijn wij niet genoodzaakt kwaad goed te noemen, noch behoeven wij God den Heilige onwaardige daden toe te schrijven en wij zullen daarnaast te vrijmoediger en te indrukwekkender ook het volle licht kunnen laten vallen op wat gerechtig en rein was, op waarachtige liefde en eerbied voor den hoogen God. En waarlijk, niemand behoeft te zoeken naar kleuren om dít doek te schilderen. Daar is geen enkele letterkunde aan te wijzen, waarin zulk een breede stoet van mannen en vrouwen langs ons heentrekt, dragers van wat goed en liefelijk is en welluidt. Intusschen, wie er mèt Dr. Bronsveld anders over denkt, zal van zijn handleiding dankbaar gebruik kunnen maken. Er komen schoone bladzijden in voor; de geschiedenis van Ruth is levendig verteld; hier en daar zijn aardige opmerkingen ingelascht: dat God soms zijn grootste daden verricht door nederige en ootmoedige menschen (blz. 33); dat velen geen wijsheid van God vragen, maar eigenwijs zijn (blz. 126); dat het een treurig getuigenis is omtrent koning Joram: hij ging heen zonder begeerd te worden (blz. 171); dat het goede feesten zijn aan welker einde men God kan danken (blz. 176). Voorts is het boek met 24 platen voorzien, ik wenschte hartelijk te kunnen zeggen, verrijkt. Niet dat sommige niet fraai zouden zijn uitgevoerd: ‘de druiven van Eskol’ tegenover blz. 47 is flink geteekend. Ik wil er ook niet op wijzen, dat Jozua, die Mozes' arm ondersteunt - tegenover blz. 41 - een bisschopsmijter draagt. Zulke | |
[pagina 545]
| |
anachronismen doen kinderen geen kwaad, terwijl bovendien vele dezer platen nabootsingen zijn van middeleeuwsche schilderstukken, waarbij men ook zoo nauw niet zag. Vandaar ook de Romeinsche cijfers op de Tafelen der wet, reeds door den heer Beversen vermeld, en de kleeding der Wijzen uit het Oosten. Maar wat blijft er over van het innige, het intieme in de terugkeer van den Verloren Zoon als men een engelendrom laat nederdalen om vader en kind (tegenover blz. 232), en welk een indruk maakt Elia, die in den vurigen wagen ten hemel stijgt!
Maar ik wil het bijzondere laten plaatsmaken voor het algemeene. Deze zal Dr. Bronsveld's methode verkiezen, gene, en zoo ook schrijver dezes, zal geen beteren gids weten dan den Bijbel voor Jongelieden voor ouderen, den Kinderbijbel voor jongeren. Doch ook de uitnemendste handleiding zal nooit in de plaats kunnen treden van het godsdienstig gevoel bij de ouders zelven. Hierop komt ten slotte alles aan. Gij wilt het gemoedsleven uwer jongelieden en kinderen ontwikkelen, verteederen? Hun zedelijk oordeel verscherpen? Godsdienstige aandoeningen wekken? Het is schier het schoonste wat gij kunt willen. Maar het gebruik uwer handleiding zal u dat doel nooit doen bereiken, uwe eigene religieuse persoonlijkheid moet het doen. Wat zal het baten of gij vertelt van ‘Abrahams geloofsvertrouwen en Elia's heldenmoed’ als gijzelven niet in staat zijt geloofsvertrouwen en heldenmoed te kennen en toetejuichen. Hoe zullen ook de beste boeken u kunnen helpen den kinderen eenen indruk te geven van Jezus' geheel eenige grootheid, indien gijzelven uw hart niet sneller voelt kloppen bij den soberen eenvoud en tegelijk de onovertroffen schoonheid zijner prediking? Plaats u boven de helden en de heldinnen, van wie gij verhaalt en gevoel u afgestorven aan hunne wereld, uw jongens en meisjes zullen het bespeuren en het zal hunne belangstelling schade doen. Maar leef mede met Abraham en Izak als die beiden te zamen gaan naar den Moria; voel u aangetrokken tot Saul en Jonathan, tot Ruth en Abigaïl; laat u opheffen door de kracht van Amos en het geloof van Jesaia, verwarmen door den gloed der psalmen en voeden door de wijsheid der spreuken en zie hoe treffend uwe woorden zijn zullen. ‘Ik zal opstaan en tot mijn vader | |
[pagina 546]
| |
gaan en zeggen: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden,’ - niemand kán deze woorden oververtellen als zijn eigen hart niet weet van schuldbesef en tot God komen in ootmoed. Het zal niemand gegeven zijn hooggaande bewondering te wekken voor den Man van Smarten, die ondergaat in den strijd en gekruisigd wordt op Golgotha, indien hijzelf niet medeleeft met de lijdensgeschiedenis te Jeruzalem. En indien wijzelven niet de godsdienstige levensbeschouwing hebben van profeten en apostelen, die hen alle dingen in verband deed brengen met God en waardoor aan den bijbel zijn hoofdkaraktertrek wordt ingedrukt, wij zullen hem voor onze kinderen niet behoeven open te slaan. Gezonde humor en blijde levenslust, zedelijke kracht en ernstige wijsheid, diep doordachte en levendig gevoelde religie, van die schatten is de bijbel vol als Jozefs korenschuren. Dit alles voor zijne kinderen een verborgenheid te laten blijven is een zware verantwoordelijkheid op zich laden, hun onthouden wat niet zonder groote schade wordt gemist en door geen overige kennis of ontwikkeling kan worden vergoed. Daarentegen, hoe goed is het als in later jaren de bijbel een vertrouwde geworden is, gelijk velen van de besten van ons geslacht hem onder hunne lijfboeken telden, gelijk ook eenvoudigen als Parker's ‘juffrouw Kindly’ hem liefhebben. Hij heeft ontdekkers vergezeld op hunne tochten; hij heeft kunstenaars bezield; martelaren heeft hij getroost in den kerker; kortzichtigen heeft hij een wijden blik geopend op de wereld; vermoeiden heeft hij de lendenen gegord met kracht. Hij heeft de blijdschap van gelukkigen gewijd en de droefheid van treurenden verzacht. En hij is dezelfde gebleven tot op dezen dag. Zullen wij dan onze jongelieden berooven van wat geslacht op geslacht heeft bezeten? Zullen wij - nog eens, niet hun eerst allengskens den bijbel in handen geven, maar - hen onkundig durven laten van den geest, die in hem leeft, hun blijvend onthouden wat zij daarna misschien van ganscher harte zouden begeeren te hebben gekend?
L. Knappert. |
|