| |
| |
| |
Spreken de apen?
R.L. Garner. The Speech of Monkeys. London. 1892.
Eenige maanden geleden was ik na eene vluchtige doorbladering van de tijdschriftartikelen, die Garner kort te voren over de apentaal in de New Review geschreven heeft, nieuwsgierig naar den inhoud van zijn boek, waarin die korte voorloopige mededeelingen zouden worden uitgewerkt.
Het spijt mij te moeten zeggen, dat het boek, hetwelk door vriendelijke bemiddeling van de redactie van de Gids in mijne handen kwam, mij eene doorloopende teleurstelling geweest is.
Allerwege hebben de proeven van dezen Amerikaanschen apenvriend de aandacht getrokken. Zoowel in tijdschriften als in dagbladen is instemming betuigd met het door hem op het getouw gezette onderzoek.
Niet het minst nu ruchtbaar is geworden, dat hij gereed staat eene reis naar de tropische wouden van Afrika te ondernemen, waar hij, gewapend met allerlei zonderlinge bedenksels, aan de anthropomorphe apen van dat werelddeel (gorilla en chimpanzé) nieuwe geheimen van hun taal wil afluisteren. Hij heeft de aandacht van het publiek reeds dermate weten te ‘pakken’, dat mij onlangs in vollen ernst gevraagd werd of wij niet mochten verwachten, dat, wanneer Garner ons eerlang de apentaal had leeren verstaan, deze boschbewoners allerbelangrijkste mededeelingen zouden kunnen doen omtrent geneeskrachtige planten, waarvan vindplaats en gebruik bij hen reeds eeuwenlang door overlevering zouden bekend zijn!
Trouwens, dergelijke overdrijving ter zijde stellende, is het onderwerp wel geschikt om onze nieuwsgierigheid te prikkelen.
| |
| |
De wetenschap dat er tusschen den lichaamsbouw van mensch en aap zooveel overeenstemming bestaat, dat eene afstamming van beiden uit een gemeenschappelijken voorvader waarschijnlijk is, doet ons dubbel belangstellen in de vraag naar hunne taal.
Is de taal waarin de apen onderling van gedachten wisselen die van dezen voorvader? En kan hare kennis dus licht werpen op de wording van de menschelijke spraak? Of is zij een nauwelijks herkenbaar overblijfsel van een vroeger meer ontwikkeld spraakvermogen, dat thans, bij deze verworden afstammelingen van meer menschwaardige wezens, alleen nog maar de schim, niet de leerrijke kiem is van het hooger ontwikkelde?
Wenschen wij te weten of de taal der apen ons eenigermate recht geeft tot het vermoeden, dat ook daaraan door zorgvuldige studie argumenten zouden kunnen ontleend worden, die de verre bloedverwantschap van mensch en aap zouden kunnen staven, dan handelen wij verstandig door in de eerste plaats het klassieke werk van den grootmeester der evolutie-theorie ter hand te nemen, en in Darwins Descent of Man dit punt na te slaan, overtuigd dat deze nauwgezette en veelbelezen natuuronderzoeker geen argument onvermeld zal hebben gelaten, dat door hem ter zake dienende is geoordeeld.
Slaan wij de Hollandsche vertaling op, dan lezen wij op p. 134 het volgende:
‘De spraak is terecht beschouwd als een der voornaamste punten van verschil tusschen den mensch en de lagere dieren. Maar de mensch is geenszins het eenige dier, dat van het geluid gebruik kan maken om uit te drukken, wat in zijn geest plaats grijpt, en min of meer kan begrijpen, wat op die wijze door anderen wordt uitgedrukt. In Paraguay uit de Cebus azarae, als hij daartoe wordt opgewekt, minstens zes verschillende klanken, die bij andere apen gelijksoortige gemoedsaandoeningen teweeg brengen. De aangezichtsbewegingen en gebaren der apen worden door ons begrepen, en zij begrijpen ook gedeeltelijk de onze, zooals Rengger en anderen verklaren. Het is een opmerkenswaardig feit, dat de hond, sinds hij is getemd, heeft leeren blaffen en hierbij minstens vier of vijf verschillende geluiden voortbrengt. Hoewel het blaffen een nieuwe kunst is, drukte ongetwijfeld de wilde soort, waarvan de hond afstamt, haar gewaarwordingen door kreten van verschillenden aard uit. Bij den huishond hebben wij het opge- | |
| |
wekte geblaf, b.v. bij de jacht; het toornige geblaf; het jankende of huilende geblaf der vertwijfeling, wanneer men hem b.v. opsluit; dat der vreugde, als hij b.v. met zijn meester uit wandelen gaat, en het zeer eigenaardige geblaf, waardoor hij het een of ander vraagt, b.v. als hij wenscht, dat een deur of een venster open zal worden gemaakt.
Volgens Houzeau, die bijzondere aandacht aan dit onderwerp heeft gewijd, maakt het huishoen minstens een dozijn verschillende geluiden, die elk hun beteekenis hebben.
Het gewoonlijk gebruiken van gearticuleerde spraak is echter uitsluitend eigen aan den mensch; maar deze gebruikt daarenboven, evenals de dieren, ongearticuleerde kreten om zijn gevoelens uit te drukken, en doet die vergezeld gaan van gebaren en van bewegingen van de spieren van het aangezicht. Dit is vooral het geval bij de meer eenvoudige en levendige gevoelens, die slechts weinig hebben te maken met ons meer ontwikkeld verstand. Onze kreten van angst, smart, verwondering, toorn, vergezeld van de daaraan eigenaardige gebaren, en het stamelen van een moeder tegen haar geliefd kind drukken meer uit dan alle woorden. Niet het vermogen van articuleeren zelf onderscheidt den mensch van andere dieren, want zooals iedereen weet, kunnen papegaaien spreken. Evenmin is het eenvoudig het vermogen om bepaalde klanken met bepaalde denkbeelden te verbinden; want het is zeker, dat sommige papegaaien die hebben leeren spreken, zonder zich te vergissen, woorden met zaken en personen met gebeurtenissen verbinden. De lagere dieren verschillen van den mensch alleen door zijn bijna oneindig grooter vermogen om de meest verschillende klanken en denkbeelden te verbinden; en dit is blijkbaar het gevolg van de hooge ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens.
Zooals Horne Tooke, een der grondvesters van de edele wetenschap der philologie, opmerkt, is het spreken een kunst, evengoed als koken en bakken; schrijven zou echter een veel gepaster vergelijking zijn geweest. Het is zeker geen waar instinkt, daar iedere taal moet worden aangeleerd. Het verschilt echter zeer van alle gewone kunsten; want de mensch bezit een instinktmatige aandrift om te spreken, zooals wij aan het stamelen onzer kinderen zien, terwijl geen kind een instinktmatige aandrift heeft om te koken, te bakken of te schrijven. Bovendien onderstelt geen enkel philoloog meer, dat eenige
| |
| |
taal met opzet is uitgevonden; alle talen hebben zich langzaam en onbewust trapsgewijze ontwikkeld. De klanken door vogels voortgebracht hebben in vele opzichten de grootste overeenkomst met de spraak, want alle leden van een zelfde soort drukken hun gewaarwordingen door dezelfde instinktmatige geluiden uit; en al de soorten die het vermogen bezitten om te zingen, oefenen dit vermogen instinktmatig uit; maar hun tegenwoordige wijze van zingen en zelfs hun loktonen hebben zij van hun ouders of pleegouders geleerd. Deze tonen zijn, zooals Daines Barrington heeft bewezen, hun evenmin aangeboren als de spraak den mensch. Hun eerste pogingen om te zingen kunnen worden vergeleken bij de onvolmaakte pogingen van een kind om te stamelen. De jonge mannetjes gaan gedurende tien of elf maanden voort met zich te oefenen of, zooals de vogelaars het noemen, te repeteeren. In hun eerste pogingen is bijna geen spoor van hun lateren zang herkenbaar; maar als zij ouder worden, kunnen wij nagaan, wat zij bedoelen en ten laatste wordt hun zang zooals hij behoort te zijn. Jonge nestvogels die den zang van een andere soort hebben geleerd, zooals de in Tyrol opgevoede kanarievogels, leeren een nieuwen zang aan hun kroost en leveren hem zoo aan hetzelve over. De kleine natuurlijke verschillen in den zang bij individu's van dezelfde soort, die verschillende streken bewonen, kunnen, zooals Barrington opmerkt, zeer gepast met “provinciale dialecten” worden vergeleken; en de wijzen van zingen van verwante hoewel verschillende soorten, kunnen met de talen van verschillende menschenrassen worden vergeleken.
Ik heb bovenstaande bijzonderheden medegedeeld om aan te toonen, dat een instinktmatige aandrift om een kunst te leeren niet uitsluitend aan den mensch eigen is. Wat den oorsprong van de gearticuleerde spraak aangaat, kan ik, na zoowel de zeer belangrijke werken van den heer Hensleigh Wedgwood, den weleerw. Heer E. Farrer en Prof. Schleicher als de beroemde voordrachten van Prof. Max Müller te hebben gelezen, niet betwijfelen, dat de spraak haar oorsprong is verschuldigd aan de nabootsing en wijziging van verschillende natuurlijke klanken, van de geluiden van andere dieren en van de instinktmatige kreten van den mensch zelf, geholpen door teekens en gebaren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
Maar de betrekking tusschen het voortgezet gebruik van de spraak en de ontwikkeling der hersenen is ongetwijfeld veel belangrijker geweest. De zielsvermogens van den eenen of anderen vroegeren voorvader van den mensch moeten ontwikkelder zijn geweest dan die van eenigen thans levenden aap, voor zelfs ook maar de minst volmaakte vorm van spraak in gebruik kon komen; wij kunnen echter gerust aannemen, dat het voortgezet gebruik en de vooruitgang van dit vermogen op den geest terugwerkte en dezen in staat stelde en aanmoedigde om lange ketens van denkbeelden aan elkander te schakelen. Een lange en samengestelde keten van denkbeelden kan evenmin worden aaneengeschakeld zonder behulp van woorden, hetzij uitgeproken of niet, als een lange berekening kan worden uitgevoerd zonder behulp van cijfers of algebraïsche teekens.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De nauwe band tusschen de hersenen, zooals zij nu bij ons zijn ontwikkeld, en het spraakvermogen, wordt duidelijk aangetoond door die zonderlinge gevallen van hersenziekten, waarbij het spraakvermogen slechts gedeeltelijk is aangedaan, als b.v. het vermogen om zich zelfstandige naamwoorden te herinneren is verloren gegaan, terwijl andere woorden op juiste wijze kunnen worden gebruikt. Of waar zelfstandige naamwoorden van een zekere soort, of alle letters, behalve de beginletters van zelfstandige naamwoorden en eigennamen zijn vergeten.
Waarom de organen, die nu voor de spraak worden gebruikt, oorspronkelijk meer voor dit doel geschikt werden gemaakt, dan deze of gene andere organen, is niet moeielijk te begrijpen. Huber, die een geheel hoofdstuk aan de taal der mieren wijdt, heeft aangetoond, dat deze dieren een uitgebreid vermogen bezitten om elkander hunne gedachten mede te deelen door middel van hun sprieten. Ook wij zouden onze vingers met vrucht als spraakorganen kunnen gebruiken, want een persoon, welke met die kunst bekend is, kan een doof mensch ieder woord van een op een publieke vergadering uitgesproken redevoering overbrengen; maar het verlies van onze handen als wij ze daarvoor hadden gebruikt, zou een ernstig bezwaar daartegen zijn geweest. Daar al de hoogere zoogdieren stemorganen bezitten, volgens hetzelfde algemeene model gebouwd als de onze, en die worden gebruikt als een middel om elkander denkbeelden mede
| |
| |
te deelen, was het natuurlijk waarschijnlijk, dat, als het vermogen om van denkbeelden te wisselen zich uitbreidde, he diezelfde organen zouden zijn, die verder werden ontwikkeld; en dit is geschied met behulp van naburige en daartoe zeer geschikte deelen, de tong en de lippen. Het feit dat de hoogere apen hun stemorganen niet gebruiken om te spreken, wordt ongetwijfeld veroorzaakt doordat hun verstand daartoe niet genoeg is ontwikkeld. Dat zij organen bezitten die na lang voortgezette oefening zouden kunnen zijn gebruikt om te spreken, hoewel zij daarvoor nu niet dienen, komt overeen met het feit, dat vele vogels organen bezitten die geschikt zijn voor den zang, en toch nooit zingen. Zoo komen de stemorganen van den nachtegaal in maaksel overeen met die van de kraai, hoewel de eerste deze gebruikt voor een klankvollen zang en de laatste alleen om te krassen.’
Heb ik dit alles uit Darwin's ‘Afstamming van den mensch’ moeten aanhalen, het geschiedde om te bewijzen dat dit werk, in de korte paragrafen, die aan de spraak gewijd zijn, duidelijk en overtuigend aantoont, dat apen niet spreken, en waarom zij dat niet doen.
Hetgeen aan het eind van bovenstaand citaat gespatiëerd gedrukt werd, is de kern van alles wat er over de spraak der apen te zeggen valt en het dikke boek van Garner heeft daarin hoegenaamd geene verandering gebracht. Met aanmatigende laatdunkendheid schrijft Garner: ‘It has been a matter of surprise to me that so careful and observant a man as Mr. Darwin should have so nearly omitted the question of speech from a work of such ample scope, such minute detail and such infinite care as characterizes the “Descent of Man” and such like works. But science will cheerfully forgive an error and pardon the sin of omission in one who has given to the world so much good.’ (p. 154).
Dit laatste beroep op de wetenschap, had Garner achterwege moeten laten. Moet aan iemand het recht ontzegd worden om zich op haar te beroepen, dan is het dezen oppervlakkigen, geruchtmakenden, zelfgenoegzamen experimentator. Met zijne proeven en voorstellingen betreedt hij een veld van onderzoek van de hoogste beteekenis. Ware het hem gelukt op dit gebied een enkelen stap verder te komen; aan te toonen dat wij ons
| |
| |
tot heden verkeerde of onvoldoende voorstellingen van het spreken van apen gevormd hadden; of ons te doen inzien, dat wij, door de toepassing van andere methoden, gegevens aan het licht zullen kunnen brengen, die voor de bepaling van de plaats die de apen in de dierenwereld innemen, van groote beteekenis zijn, - ja, dan zou hij zich groote en onmiskenbare verdiensten verworven hebben.
Maar dan had ook zijne wijze van werken eene geheel andere moeten zijn. Dan had hij, zooals het bij een ernstig en gewichtig onderzoek als dit moet geeischt worden, ons van zijne experimentreeksen een nauwkeurig overzicht moeten geven en ons in de gelegenheid stellen den gang van zijn onderzoek op den voet te volgen. Dan had vooral moeten blijken, dat de wijze waarop de natuur door hem ondervraagd werd, zóó gekozen was, dat redelijkerwijze antwoorden mochten verwacht worden, die voor ons verstaanbaar zijn en die tot de oplossing van het grootere vraagstuk het hunne zouden hebben kunnen bijdragen.
Darwin antwoordde eens aan een bezoeker, die navraag deed naar het onderzoek dat hem op dat oogenblik bezig hield: ‘I am making certain fools' experiments.’ De man die dit zeide was waarborg dat deze proefnemingen, misschien schijnbaar onsamenhangend en doelloos, toch bij tijd en wijle in het kader van zijn reuzenwerk hare passende plaats zouden vinden.
Bij Garner missen wij dezen waarborg ten eenenmale en op de meeste zijner experimenten is de geciteerde boutade dan ook zonder voorbehoud toepasselijk.
Toch is er in zijne wijze van werken één nieuw uitgangspunt. Garner heeft zich nl. van den fonograaf bediend. De eerste rol waarop eene fonografische reproductie van het stemgeluid der apen staat neêrgeschreven is voorzeker die van Garner geweest; sedert heeft hij tallooze malen van de meest verschillende apen soortgelijke fonografische aanteekeningen verkregen. Hij heeft dit nog zoo kort geleden uitgevonden werktuig tegenover de apen gehanteerd op de wijze zooals tegenwoordig reizigers hunne camera voor ‘photographie instantanée’ gebruiken.
De fonograaf van Garner was meermalen gericht op den aap van wien eene mondelinge mededeeling verwacht werd. Begon deze, dan moest het werktuig met allen spoed in werking
| |
| |
gesteld worden ‘to obtain a record’, zooals Garner het noemt. Hoe dit in bijzonderheden geschiedde, vinden wij echter nergens vermeld. Wèl dat meermalen de poging mislukte of de reproductie te zwak of te onvolledig was.
Garner heeft zoodoende eene gevariëerde fonografische verzameling aangelegd van der apen stemgeluid. En wèl zooals dit bij de meest uiteenloopende gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen door hen ten gehoore gebracht wordt. De fonografische indruksels stelden hem, door hun blijvenden aard, in staat diezelfde opgevangen geluiden ontelbare malen te herhalen. Hij deed dit in tegenwoordigheid van andere apen en onder zeer afwisselende omstandigheden. De uitkomsten waren eveneens van afwisselenden aard. En de wijze waarop hij ons die uitkomsten mededeelt - verspreid tusschen talrijke berichten over velerlei apenkunststukken die niet ter zake dienende zijn - geeft ons alweder geen eerbied voor zijn talent van rangschikking der uitkomsten van, of voor zijne kritiek op eigen waarneming.
Laat ons enkele van deze fonografische proeven van naderbij beschouwen.
Beginnen wij met wat Garner in den herfst van 1891 waarnam en zelf ‘one of the most unique of my experiments’ noemt. Hij had zich bezig gehouden met Rhesus-apen en had, zooals hij het beschrijft: ‘uit een aantal geluiden, die deze apen maken er eindelijk een uitgezocht, dat, naar (hij) meende, voedsel beteekende.’ Dit geluid, in letters uitgedrukt, zou ongeveer geschreven moeten worden ‘nqu .. u .. w.’ Den avond nadat hij hiervan eene voortreffelijke fonografische reproductie had verkregen, kwam in de diergaarde, waar hij deze proeven genomen had, eene bezending Rhesus-apen uit Indië aan, drie wijfjes en vier jongen. Zij werden niet met de andere reeds aanwezige apen te zamen gebracht, maar op verzoek van Garner in een ledig vertrek van een ander gebouw, geheel buiten het gehoor van het apenhok, gehuisvest. Tegen zonsopgang begaf Garner zich tot hen. Noch hijzelf, noch zij die met hem waren trachtten op eenigerlei wijze de aandacht dezer apen te trekken, noch ook hun eenig voedsel of drank te vertoonen. Toen nu de fonograaf in werking gebracht werd en daaruit de geluiden te voorschijn kwamen, die den vorigen dag daarin waren opgevangen, begonnen de apen die tot hiertoe geen enkel geluid gemaakt hadden, met luider stem te ant- | |
| |
woorden. Toen zij, nadat de fonograaf zweeg, zelf ook weder tot rust gekomen waren werden hun door Garner wortelen en appels vertoond.
Zoodra zij deze zagen begonnen zij dezelfde geluiden te maken die zij kort te voren hadden uitgestooten. En bij deze gelegenheid was Garner in staat die geluiden weder in de fonograaf op te vangen voor latere vergelijking met de andere.
Dit eene voorbeeld toont ons hoe slordig de mededeelingen van Garner zijn. Wij moeten er uit afleiden dat het geluid nqu .. u .. w .. op de nieuw aangekomen Rhesus onmiskenbare uitwerking had.
En verder dat deze daarop antwoordden met een geluid dat zij ook bij het genieten van wortelen en appels maakten, maar dat toch blijkbaar verschillend was, en voor ‘latere vergelijking’ werd opgeteekend.
Waarin echter dat verschil bestaat vernemen wij niet, noch bij deze mededeeling, noch op eenige latere bladzijde van het boek. Toch was het van belang het nauwkeurig te vermelden. Was het verschil groot dan zou immers het geheele experiment te veel bewijzen. Dan zouden nl. niet alleen de apen een bepaald woord voor voedsel hebben, maar dan zouden zij tevens het woord dat in een hun onbekende apentaal hetzelfde uitdrukt met aangeboren vlugheid begrijpen, die vreemde taal dus bij intuitie kennen.
Deze overweging zou Garner tot dubbele mededeelzaamheid op dit punt hebben moeten aansporen. Al kan men uit dit zijn ‘most unique of experiments’ onder toepassing van het ab uno disce omnes veel afleiden over de waarde van het geheele boek, toch moet ik billijkheidshalve nog meer vermelden.
Door middel van den fonograaf heeft hij (l.c. p. 31) herhaaldelijk muziekale oefeningen met zijne apen gehouden. De fonograafrollen repeteerden de door hen opgevangen muziekstukken: welke, wordt door Garner niet vermeld. Zeer dikwijls lieten de apen er zich niet het minst aan gelegen liggen, een enkele maal toonden zij eenige belangstelling. Hieruit maakt Garner de diepzinnige gevolgtrekking, dat muziek, zooals wij haar begrijpen, misschien iets te hoog voor hen is. En wat lezen wij nu op de volgende bladzijde? Luister even:
‘Ik voel mij gerechtigd te beweren dat zij (de apen) de eerste beginselen der wiskunde machtig zijn, in zooverre het
| |
| |
de behandeling van getallen en hoeveelheid in concreten vorm betreft. Verder zou hunne vatbaarheid om kleuren te onderscheiden en uit te kiezen bewijzen dat zij ook op het gebied der kunst, voor zoover deze zich van kleuren bedient, een eersten stap gezet hebben, terwijl het feit dat zij door muziekale geluiden toch, zij het slechts in zwakke mate, worden aangetrokken, aantoont dat zij de kiem in zich hebben waaruit de muziek zelve is te voorschijn gekomen.’
Uit zijn verdere fonografische proeven maakt hij de gevolgtrekking dat zeker geluid door de capucijner-apen voortgebracht melk beteekent: uit latere dat het voor voedsel in het algemeen gebruikt wordt; uit nog latere dat het eene nog ruimere beteekenis heeft en als een soort ‘shibboleth’. dienst doet bij iedere vriendelijkheid die hun bewezen wordt (p. 8). Later meent hij gevonden te hebben dat dit woord met verschillende inflecties gebruikt wordt en acht zich gerechtigd te gelooven dat de beteekenis van het woord afwisselt naar gelang van deze modulatie.
Op blz. 19 en 20 van zijn werk wordt dit geheele betoog nogmaals herhaald, hier en daar met dezelfde woorden, mede een bewijs van de slordige redactie van het boek. Hier voegt hij er echter bij: ‘I am impressed with the firm belief that in this word I have found the clue to the great secret of speech.’
Eens heeft Garner een vrij onvoldoende fonografische afdruk gekregen (p. 61) van mededeelingen die hij meent dat hem gedaan werden met betrekking tot de weêrsgesteldheid door een bruin aapje, waarvan de soort niet nader wordt aangegeven, en dat zich tijdens een storm voor een venster bevond.
Toen hij later dien fonographischen indruk in tegenwoordigheid van dit aapje weder hoorbaar maakte, bemerkte hij dat het dier in 't algemeen weinig belangstelling toonde, maar dat het uit het venster keek, toen de machine de geluiden herhaalde, die het gemaakt had, toen het bij dien storm voor het venster had gestaan. Of deze zelfde proef meer dan eens herhaald is, wordt niet vermeld. Den lezer mag ik het oordeel overlaten in hoever Garner recht heeft hieruit af te leiden dat dit aapje met hem over het weder heeft gepraat, zooals wij in het opschrift boven dat hoofdstuk vermeld vinden.
De heer Garner kan mij niet verwijten dat ik in het boven- | |
| |
staande zijn werk eenzijdig heb voorgesteld. Integendeel heb ik getracht uit de bladzijden van zijn boek datgene op den voorgrond te brengen, waaraan ook hij de meeste waarde schijnt te hechten.
Onvermeld kunnen de vele bladzijden blijven, waarin hij ons mededeelingen doet over het scherpe gehoor van apen, die door hem werden waargenomen, en over verschillende bewijzen hunner intelligentie. Deze laatsten zijn even talrijk in andere boeken en ook in de werken van Darwin, Brehm e.a. te vinden.
Intusschen mag niet onvermeld blijven dat de hoofdvraag, waarop dan toch het geheele boek gericht is, de vraag nl. ‘hebben de apen eene spraak, die
verder gedifferentiëerd is dan die van de andere dieren en wel in de richting van de menschelijke spraak?’ misschien met opzet, maar zeker met goed gevolg door den schrijver op den achtergrond gedrongen wordt. Beweringen als de hier volgende geven ons het recht zijn standpunt onhoudbaar te achten.
‘Mijne bekendheid met het dierenrijk geeft mij de vaste overtuiging dat alle zoogdieren het vermogen der spraak bezitten en wel in een graad die evenredig is aan hunne ervaring en hunne behoeften, alsmede dat huisdieren een ietwat hooger type van spraak hebben dan hunne ongetemde stamvaders’ (p. 173). Ook hier mogen wij herinneren aan het bekende: wie te veel bewijst, bewijst niets. Wanneer wij de geluiden waardoor zoogdieren in het algemeen - huisdieren inclusive - aan hunne gevoelens lucht geven en waarmede zij hunne gewaarwordingen vertolken, spraak willen noemen, ja, dan lijdt het geen twijfel of ook de spraak der apen verdient in die reeks een hooge plaats. Maar dan vervalt weder de vergelijkbaarheid met de menschelijke spraak, en is eene begripsverwarring ingeleid, die taal en spraak niet goed uit elkander houdt. Taal hebben nog veel meer dieren dan de zoogdieren. De taal van mieren bijv., hoewel niet in geluiden weer te geven, is zonder twijfel eene vrij hoog ontwikkelde. Zij weten zich onderling verstaanbaar te maken en kunnen elkaar over en weder mededeelingen te doen.
Het boven aangehaalde uit Darwin's Descent of Man werpt op een en ander een helder licht. Zonder leedwezen en zonder schade kunnen wij des heeren Garner's uiteenzettingen ter zijde leggen.
| |
| |
En wanneer hij eenige bladzijden verder schrijft (p. 180): ‘Het schijnt mij juist om aan te nemen dat de spraak in het dierlijk organisme gelijktijdig optreedt met de stemorganen, en dat het verlangen tot uitdrukking daaraan moet zijn voorafgegaan’, dan kunnen wij uit dezen als uit zoovelen zijner volzinnen afleiden, dat het zoölogisch en anatomisch gedeelte van zijn onderzoek naar de spraak der apen hij den heer Garner in onbevoegde handen is.
Over sommige philologische beschouwingen zal ik mij geen oordeel aanmatigen, en de desbetreffende punten, die door hem aangeroerd worden aan meer bevoegden ter bespreking overlaten. In de schatting van een niet-deskundige maken intusschen ook deze gedeelten al een even poover figuur: ook hier krijgt men den indruk dat het dezen onderzoeker geen ernst was met zijn doordringen tot een moeilijk en belangrijk vraagstuk, of wel, dat hij ten eenenmale de eigenschappen mist, die noodig zijn om pioniers-werk als hetgeen hij ondernam, vruchtbaar te maken voor hen die na hem komen en voor de wetenschap in het algemeen.
Zijn geheele werk in den vorm, waarin hij het ons gegeven heeft, overziende, komen wij tot de slotsom dat het zich nergens boven een welbespraakt, kritiekloos dilettantisme verheft. Het gebruik van den fonograaf tegenover de apen is de vlag waardoor hij de lading tracht te dekken. Die gelukkige greep heeft duizenden voor deze proefnemingen geïnteresseerd, die zonder dezen het boek zouden terzijde gelegd hebben bij andere aan anecdotische dierenbeschrijving gewijde werkjes.
De fonograaf heeft hier dienst gedaan als middel tot reclame. En die reclame schijnt inderdaad gelukt te zijn. Velen zijn daardoor in de meening gebracht dat Garner's boek nieuwe banen gebroken heeft. Daarvoor is echter eene geheel andere arbeidsmethode noodig. En het ware toe te juichen dat de op zich zelf belangrijke vraag hoever de mondelinge gedachtenwisseling der apen reikt, bij gelegenheid aan een waarlijk streng wetenschappelijk onderzoek onderworpen werd, waarbij de fonograaf zeer zeker hulp kan bieden.
Dat Garner zich nu het uiterst gebrekkige van het door hem geleverde werk geen oogenblik bewust is geweest, dit zien wij op meer dan ééne bladzijde van zijn bedenkelijk boek. Aan
| |
| |
zelfvertrouwen en zelfverheffing toch bij hem geen gebrek. Zoo schrijft hij (p. 109):
‘Door de poorten welke thans door mij ontsloten zijn, kan alsnu in dat wijde gebied van leven en gedachte het zonlicht van de menschelijke intelligentie vallen. En waar is de profeet die nu reeds kan voorzeggen, in welke betrekkingen de mensch nog ooit zal kunnen treden tot die lagere diervormen, die toch een bepaalde plaats innemen en een bepaalde functie te vervullen hebben in de huishouding der natuur?
Kennis van hun taal kan den mensch niet schaden en zal misschien velen ten nutte komen, omdat het 's menschen zelfzucht verminderen, zijn medegevoel verruimen, zijn wreedheid beperken zal.’
Van gelijksoortige snorkende volzinnen zou ik verschillende voorbeelden kunnen aanhalen.
Ik zal volstaan met nog één regel uit de opdracht te vertalen, die als een juweeltje van onbevangen ijdeltuitigheid verdient bewaard te worden. Ook omdat daaraan een Amerikaansch bijsmaakje is, dat niet mag verloren gaan. Behalve aan zijn echtgenoote wijdt hij zijn boek aan een twaalftal vrienden: ‘die hunne beurs voor mij openden zooals zij hunne harten reeds geopend hadden en mij de hulp verleenden waardoor ik in staat werd gesteld mijn onderzoek voort te zetten. Met hen zal ik volgaarne den roem deelen van al hetgeen mijn streven nog zal mogen tot stand brengen.’
En waarin zal nu in de naaste toekomst de voortzetting van 's heeren Garners onderzoek bestaan? Hierboven doelden wij reeds op eene reis naar tropisch Afrika. Het tijdschrift ‘The North American’ voor Juni 1892 bevat een opstel van zijne hand, getiteld: ‘What I expect to do in Africa.’ Ik heb uit dat artikel alleen een uittreksel gelezen. Daaruit bleek mij, dat hij een groote draagbare kooi van metaaldraad naar de binnenlanden van Afrika denkt mede te nemen, die als een huis zal moeten dienst doen. Hij zal daarin den nacht doorbrengen en de kooi overdag doen dienen tot bewaarplaats voor zijn verschillende reisbenoodigdheden en provisiën. Met een ijzeren oog van boven en drie sterke kettingen wordt de kooi in de boomen opgehangen.
De wijze waarop hij een en ander voor de tropische regens
| |
| |
denkt te beschermen is kinderachtig en onvoldoende; het voornemen om ter verdediging van de kooi deze dermate met electriciteit te laden, dat dieren die daarmede in aanraking komen onmiddellijk gedood worden, in den door hem voorgestelden vorm, onuitvoerbaar.
Is eenmaal de kooi tot in het diepste bosch getransporteerd (zie Stanley's: Through Darkest Africa!) dan begint de bestudeering van de apentaal. Dit geschiedt op een weloverlegde wijze! Aan het eene uiteinde van een lange en goed geïsoleerde geleiddraad bevindt zich een telephonische ontvanger van donkergroen geverfd blik in welks nabijheid stukken spiege - glas en andere glinsterende voorwerpen derwijze zullen gerangschikt zijn dat chimpanzés en gorillas om strijd de indrukken, die zooveel schoons op hen maken zal, in dien ontvanger zullen lucht geven.
Wanneer nu aan de andere zijde van de geleiddraad de fonograaf is opgesteld, zal de heer Garner niet volledige juistheid het gesprokene kunnen opvangen en naar zijne meening alweder een stap verder zijn in de kennis van der apen spreektaal.
Wij kunnen niet anders wenschen dan dat de kennismaking over en weder aangenaam en leerzaam zijn moge!
Misschien zal een negatieve uitkomst van 's heeren Garner's onderzoek in Afrika nog meer ten voordeele spreken van de hooge ontwikkeling zijner vierhandige vrienden dan eene positieve. Dit zal de bewering van dien inlander bevestigen, die ook volhield dat de apen onderling eene spreektaal bezitten, maar dat zij zich in tegenwoordigheid van menschen daarvan nooit bedienen, omdat zij overtuigd zijn, dat er dan onmiddellijk ‘heerendiensten’ van hen verlangd, of belastingen van hen geheven zouden worden.
Onzerzijds zijn wij niet van de gedachte af te brengen dat naast zijn onschadelijke zucht tot ‘opsnijden’, toch ook nog eene stille neiging bestaat om met zijne goedmoedige lezers ongemerkt ‘een loopje’ te nemen. Wat anders te denken van de door hem naar Afrika mede te nemen pijlen, waarvan de spits door vijftien droppels blauwzuur la mort sans phrases (in letterlijken zin) aan de apen zal brengen, die hij wil vermeesteren zonder hunne stamgenooten te doen opschrikken? Wat van de guttapercha blaas met slang en straalpijp die
| |
| |
onder den arm gedragen wordt en die met geconcentreerde ammonia gevuld is, waarmede hij zijn dierlijke belagers in ontzag denkt te houden?
De toebereidselen voor de Afrikaansche reis schijnen door Jules Verne, hier en daar zelfs door den baron von Münchhausen ontworpen en uitgedacht te zijn. En als Garner met dusdanige quasi-naïeve mededeelzaamheid, niet alleen de huid verkoopt eer de beer gevangen is, maar zelfs munt tracht te slaan uit de verschillende apparaten waarmede die vangst zal moeten geschieden, dan zien wij daarin een nieuw bewijs voor zijn gemis aan ernst en kritiek, die voor het welslagen van ieder wetenschappelijk onderzoek, ook voor het onderzoek dat hem voor den geest zweeft, onmisbaar mogen genoemd worden.
A.A.W. Hubrecht.
|
|