De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De toekomst der Duitsche litteratuur.I.
| |
[pagina 460]
| |
geld!’ - En de lectuur van dit boekje wekt de onfrissche geur van dat parvenu-achtige, die sommige Duitschers zoo licht afgeven, hier en daar werkelijk op. Het aantrekkelijk frissche van Huret's boek ontbreekt. Er is geen ruimte, geen lucht, geen atmosfeer in. Ik zie de gezichten dezer Duitsche schrijvers voor me, bijeengeplakt zooals de figuren op de schilderij van Henri Luyten, voorstellende de leden van ‘Als ick kan’. - Zij zitten daar neer met het bewustzijn van geportretteerd te worden, stijf en onbewegelijk. Huret laat lucht tusschen zijn figuren; hij stelt ons zijn menschen voor in hun omgeving; teekent hun trekken en bewegingen, laat ons hun liefhebberijen zien en doet ze voor ons spreken. Wij kennen zijn sujetten als hij ze loslaat, ook al was te voren soms nauwelijks hun naam tot ons doorgedrongen. Wij voelen hen leven, wij hooren het geluid van strijd en worsteling; vuisten hooren wij neerslaan in drift, harde bitterheden scherpen ons in de ooren; passie voor het mooie, voor hún mooi trilt uit in den dampkring van litterair en artistiek leven die om hen is. En de samensteller van het boek vergenoegt zich met de bescheiden rol van luisteraar; alleen nu en dan de roerpen van het gesprek wendend, wanneer die op de golven der jagende hartstochten al te zeer dreigt af te wijken van de richting, waarin hij sturen wil. Curt Grottewitz is geen reporter en wil dit allerminst schijnen; hij is zelf schrijver en aesthetisch bepeinzer en wil dit toonen ook. Wanneer al zijn sujetten hun zegje gehad hebben, gaat hij zelf neerzitten met een gezicht van: ‘dat is alles heel aardig geweest, doch nu zul je pas eens hooren hóe de zaak eigenlijk zit!’ Er is iets stuitends voor mijn gevoel in dit ‘het laatste woord nemen!’ Wie anderen wil laten spreken moet zelf weten te zwijgen. Doch dit is niet alles In het bijeenbrengen van de gegevens door Huret ligt kunst, de kunst om de gedachten en spreekmanier van een aantal andere menschen weer te geven, de kunst om personen voor ons te doen leven. Grottewitz heeft de door hem geraadpleegde personen, op twee uitzonderingen na, niet bezocht; hij heeft hun alleen schriftelijk een zestal vragen voorgelegd en wat hij in zijn boekje geeft, zijn de schriftelijke antwoorden. Erken dat dit niet moeilijk is. Doch er is een verklaring voor deze handelwijze, die ons het Duitsche litteraire leven onmiddellijk als iets heel anders | |
[pagina 461]
| |
doet kennen dan het Fransche. De éenheid ontbreekt: de schrijvers wonen hér en dèr over het land verspreid; hen te gaan opzoeken zou veel moeite, veel tijd, veel geld gekost hebben, en das Magazin für die Litteratur des In- und Auslandes, waarin allereerst de meeste antwoorden geplaatst zijn, kon die niet vergoeden als een Parijsch dagblad. Ook is het twijfelachtig of al de Duitsche auteurs den ondervrager persoonlijk ontvangen zouden hebben, gelijk de Fransche den gezelligen reporter. Waar Curt Grottewitz tweemaal verslag doet van bezoeken, bij Ernst v. Wolzogen en Heinz Tovote, particuliere kennissen van hem, geeft hij mij niet den indruk dat hij er in geslaagd zou zijn de menschen aan het praten te krijgen zooals Huret. Het droge en stugge van den kamermensch voel ik te veel in zijn manier van doen. De dampkring van litteraire wèllevenskunst is niet om de figuren van deze Duitsche auteurs, en niet om hem zelf. | |
2.Laat ik mij intusschen niet al te zeer overgeven aan de verleiding om het boek van Huret, bestemd tot repoussoir voor den Duitschen bundel, in al te sterk en bekoorlijk licht te zetten. Niet enkel om mijn stille grieven tegen dit laatste te uiten kan en wil ik de aandacht der lezers van dit tijdschrift bij deze Duitsche enquête bepalen. Trouwens, juist alle verschillen met haar Fransch voorbeeld teekenen haar eigenaardige waarde. Indien zij haar gelijke ware geweest, niet de tallooze afwijkingen van Duitsche tegenover Fransche geaardheid verried, zou zij niets voor ons zijn dan een karakterlooze, doode navolging. Nu heeft zij éen deugd: zij is echt Duitsch; en na haar gelezen te hebben moet uw voorstelling van de republiek der moderne Duitsche letteren typisch en volledig geworden zijn. Ten minste wanneer gij niet algeheel vreemdeling zijt in die republiek. Het is een gebrek in dit boekje dat de samensteller er van bij al zijn lezers bekendheid met al de zeventig daarin getuigende schrijvers veronderstelt, in plaats van, gelijk Huret, de opkomenden althans met enkele mededeelingen aan ons te presenteeren. Alleen de vaste lezers van de nieuwere tijdschriften, ‘Die Gesellschaft’ en de ‘Freie Bühne’ zullen Heinz Tovote, Hermann Bahr, Ola Hansson, Laura | |
[pagina 462]
| |
Marholm, Felix Hollaender, Otto Erich Hartleben, Karl Henckell, John Mackay, Franz Servaes, Otto Julius Bierbaum en dergelijke kennen. Detlev von Liliencron, de lyricus, Conrad Alberti, Bleibtreu, de vóorvechters; Sudermann, de tusschenmensch, Holz, Schlaf en Hauptmann, realisten en naturalisten, zijn den lezers van dit tijdschrift niet meer vreemd. Doch hoe dan ook, het lezen van deze verschillende getuigenissen zal licht brengen aan wie weten wil wat er nu in het litteraire Duitschland woelt; hoe het leven is van de schrijvers; wat zij te doorstaan hebben; welke invloeden tegen hen aanstroomen; welke verlangens zij kweeken; welke vrees hen pijnt; welke droomen hun lief zijn. In ons land is van dit alles nog zoo weinig doorgedrongen. Zelfs velen van onze beschaafden en ernstigen weten van de tegenwoordige Duitsche litteratuur nauwelijks meer dan Gartenlaube, Ueber Land und Meer, Schorers Familienblatt en Deutsche Rundschau hun er van vertellen. Vooral de drie eerste, geliefkoosde lectuur voor de theetafel en den familiekring! - Werner, Marlitt, Lindau, Stinde, Ebers, Carmen Sylva zijn de eenig gevierden bij de abonnés van onze leesgezelschappen, en terwijl onze uitgevers zich gaarne aan vertalingen van kerniger voortbrengselen uit het Zweedsch en Noorsch en Deensch wagen - al worden dan ook de grootsten, Strindberg en Garborg op een afstand gehouden - voor de nieuwere Duitsche litteratuur blijven de goedige burgerij en de lieftallige jonge dames zoowel hier als in Duitschland veilig bewaard. Met deze opmerkingen kom ik, zonder wachten en schutten, het vaarwater van den verzamelaar dezer antwoorden binnenzeilen. Zijn eerste vraag: ‘Glauben Sie, dass die alte idealistische Richtung der Geibel, Ebers, Julius Wolff u.s.w. jetzt ihrem Untergang entgegengeht?’ raakt immers strijkelings hetzelfde verschijnsel, als waarop ik zooeven doelde. Curt Grottewitz is overbeleefd, wanneer hij - sprekend over Ebers en Wolff - hun werk als product van een bepaalde, en nog wel een idealistische richting kenschetst; en onder die beleefdheid verbergt hij het eigenlijk bedoelen van zijn vraag. Doch niet voor het loerend oog van hen tot wie zij gericht was. De ouderen mogen er over gezwegen hebben, allen die in de oppositie strijden, voelden er de aanduiding uit: ‘Voilà l'ennemi!’ - Een vijand, niet op het veld van eer en roem, maar in de kamp- | |
[pagina 463]
| |
plaats van het leven, waar de strijd om het bestaan gestreden wordt. Wat nood zou er wezen zich om oude schrijvers als de genoemden te bekommeren, naar hun dood of leven te informeeren, zoo het alleen gold de vraag of zij en hun volgelingen zullen voortgaan met produceeren? - Maar zijn zij meesters van het publiek, luistert de groote menigte naar hen, koopt zij hun werken met uitsluiting van andere, dan wordt de vraag, in een broodvraag omgezet, van beteekenis, zoolang de andere auteurs van kunst alleen niet leven kunnen. Dit materieele is door geen der geraadpleegden zoo brutaal in het licht gesteld, als door den auteur van ‘de conventioneele leugens der maatschappij.’ ‘Deze heeren,’ aldus schrijft Max Nordau, in zijn antwoord op de eerste vraag en doelend op Ebers en Wolff, ‘behooren tot het soort van schrijvers, die zich om theorieën niet bekommeren, maar zorgeloos en opgewekt voor het vaderland weg schrijven ten pleziere van zichzelf en van het publiek. - Ebers is een heel aangenaam-lauwwarm prozaist, die in geen enkel lezer zondige gedachten - of gedachten in het geheel - zal wekken en bij wien naar wat ontwikkeling dorstende abonné's van een leesbibliotheek zonder moeite eenige kennis van oude tijden en volken kunnen opdoen. Julius Wolff beschikt over een te waardeeren vaardigheid om onze volkssagen in gladde en keurig berijmde verzen na te vertellen. Waar gij bij deze heeren een “richting” of een “idealisme” kunt ontdekken, is mij niet precies duidelijk. Daarentegen ben ik bepaald zeker dat hun soort niet den ondergang tegemoet gaat. Het kan op blijvenden bloei rekenen, ten minste zoolang als wij Duitschers de gewoonte zullen toepassen, den jongen en jonggehuwden dames van onze kennis op haar verjaardag en met kerstmis boeken cadeau te doen. De fatsoenlijke middelslagsbegaafdheid van deze schrijvers voldoet aan den smaak en de eischen van het middelslagspubliek, dat is van de overgroote meerderheid; zij verschaft den boekhandel het dagelijksch brood en zorgt er voor, dat in de ontwikkeling der litteratuur van een welopgevoed volk tusschen de toch slechts af en toe verrijzende bizondere en groote geesten geen gaping ontsta. Vertegenwoordigers van dit middelslag zullen wij altijd hebben en zij zullen altijd een goeden omzet voor hun werk vinden, om hen er | |
[pagina 464]
| |
over te troosten dat ernstige mannen hen tellen, maar niet wegen.’ Deze ‘brutaliteiten’ van Max Nordau mogen menigeen te scherp klinken, er is onder de gehoorde juryleden geen neiging merkbaar om hem te weerspreken. Veeleer zeggen verschillende anderen op hún wijze gelijke liefelijkheden tot het groote publiek, variaties op het bekende: ‘Publiek, ik veracht u!’ - Met dien verstande, dat zij het elk oordeel des onderscheids tusschen handwerk en kunst ontzeggen en verklaren, dat het niet anders zoekt dan vermaak (Alberti); dat zij de in zwang zijnde lectuur in tijdschriften, dagbladen, leesbibliotheken kenschetsen als heel goedmoedig-ontmand (Von Liliencron); klagen over den groven smaak van het onoordeelkundig publiek en de kabalen der kritiek, waardoor de schrijvers belemmerd worden in het compleet uiten van hetgeen in hen is (John Henry Mackay); en daarbij, gelijk een vrouw zelf, al is het ook geen Duitsche, de vrouwen en meisjes in Duitschland verwijten, dat zij vooral het verleden der Duitsche litteratuur in den grond bedorven hebben (Laura Marholm). Anderen, met een verplaatsing van den schuldenlast, waardoor niets veranderd wordt, wijzen de uitgevers, redacteuren en tooneeldirecteuren als de grootste beletselen voor de ontwikkeling eener vrije, nieuwe kunst aan (Zobeltitz). Maar dit baat niet; zijn niet juist deze meestal meer volgelingen dan voorgangers en leiders? Dus altijd weer: het publiek is de vijand. Onverzoenlijk? - Volstrekt niet, meent August Niemann met een kleine verandering van een bekende uitspraak van Mefistofeles: ‘Das Publikum hat einen guten Magen.’
Het slikt alles, alles door elkaar, rijp en groen, oud en nieuw, idealistisch, realistisch, naturalistisch, al naar de Mode opdient. Doch niettemin blijft voor hem de auteur de slaaf; niet alleen omdat hij gekocht, vooral omdat hij gelezen wil worden. Ook Alberti, hoe gering hij het publiek mag schatten, juist daarom misschien, gelooft aan de mogelijkheid om het te brengen tot een waardeering van het goede: de dichter, de kunstenaar kan het dwingen naar hém te luisteren. | |
[pagina 465]
| |
3.Bijna ongemerkt ben ik ietwat van koers veranderd. In haar eerste gedaante teekende ik de vraag: ‘Wat zal de toekomst der Duitsche litteratuur worden?’ volgens de weerspiegeling in deze antwoorden als een zuivere brood-vraag: de kunstenaar, de slaaf van het publiek, waarvan hij leven moet. Doch al in het antwoord van Niemann zien wij de eerste gedaanteverwisseling gebeuren. Wel blijft voorshands de kunstenaar beschouwd in zijn betrekking tot hen, voor wie hij schrijft. Het l'art pour l'art, het: ‘de kunst voor den artiest’ zullen wij eerst later vernemen en menigeen der geraadpleegden zich doen kennen als den vijand van die leuze. Maar niet langer en alleen omdat hij, materieel, moet leven De Duitschers zouden zichzelf niet langer wezen, moeten ophouden Germanen te zijn, om zich over te geven aan de bedwelming van het mooi en den lust van het leven, om niet te vragen naar het nut, - om niet veel te peinzen en te spreken over ‘de roeping van den kunstenaar,’ zijn beteekenis voor het ethisch en verstandelijk leven van zijn volk. - Alleen de tot profeet en priester geworden volksdichter is naar hun opvatting de eenig ware. Hoor Hans Land zijn roeping omschrijven. ‘Hij zal wezen zooals Hamlet, door Ophelia geteekend: Het oog van den hoveling, de tong van den geleerde, de arm van den krijgsman, de hoop en bloem van den staat, de spiegel der zeden, het toonbeeld der beschaving, de metgezel van ernstige onderzoekersGa naar voetnoot1). - Dat zal hij wezen; want geen geurende droomen, geen blauwende sprookjes - raad, redding, wijsheid zal men van hem eischen. Niet aan de sterren zal zijn droomende blik mogen hangen, neen, op menschen en op menschen-verschijnselen zal hij zijn denken en zoeken moeten richten. In een wereld van strijd: strijder; in een wereld van raadselen: verklaarder; in een wereld van zorgen: raadsman; in een wereld vol vertwijfeling: trooster en helper te wezen, dat, dat is de zending van den dichter der toekomst.’ - En even later voegt hij er bij, dat hij hierbij niet meer denkt aan grenzen van volken: ‘De grootste van alle dingen zijn internationaal!’ - Wie meenen mocht dat alleen in het hoofd en de ziel van een | |
[pagina 466]
| |
socialistisch-geneigden mensch - als Hans Land - een dergelijk dichter-ideaal leeft, bedriegt zich. Carl Bleibtreu, de bekende revolutionair in de litteratuur, de nieuwere Duitsche rhetor, spreekt er ook van, dat door de dringende omstandigheden en woelingen van den tijd, van de dichters een verfrissching van het religieus gevoelen, in hen een hooge en geniale levensbeschouwing gevorderd zal worden op - ‘de litteraire beurs der toekomst’ (sic!) - En als zij willen profeteeren over de toekomst der litteratuur gaan de meesten vragen: wat er worden zal van de menschheid, de maatschappij, het Duitsche volk, in hun gelooven niet alleen dat de kunstenaar zelf onder de invloeden van zijn omgeving zal werken, maar dat bij ook de behoefte in zich zal voelen om te spreken tot anderen, gehoord, gelezen te worden en aldus onbewust of opzettelijk, zich zal voegen naar de door hem begrepen of geraden wenschen van zijn volk. Zóo vernemen wij profetieën, waarover zwaar neerliggen de angstige zorgen van dezen moeilijken tijd. Zoo moeilijk zal de levensstrijd worden, gelooft Conrad, dat het volk niet eenmaal oogen en ooren zal hebben voor de kunst, al moge zij nog zulke wonderen van schoonheid voortbrengen. Zeker, meent Heiberg, zullen de menschen zelf niet langer vatbaar zijn voor het gevoelige; hun smaak voor het zuiver lyrische, het met ethisch doel geidealiseerde zal verzwakken; hun nuchterheid, in den dagelijkschen kamp gescherpt, zal neigen tot het verstandelijke, het zuiver-menschelijke en natuurlijke in de kunst. Alle mystiek zal tijdelijk blijven; het ware en het algemeen geldende alleen verduren. Critici van het heden, als Maurice von Stern, klagend over de karakterloosheid en het bederf van onzen tijd, zien voorloopig een algemeene verlaging van de menschheid en haar kunst tegemoet: een sterk ontwikkeld dilettantismus, door de burger-democratie gekweekt, en eerst uitgeroeid bij den opbloei van een krachtig politiek en geestesleven. Hier nu naderen wij het punt, van waar kunstaristocraten en democraten onverbiddelijk van elkander scheiden. Dat langzaam heele lagen van de menschheid naar boven wellen, hun deel vragend van de beschaving, kan geen oog, dat weet waar te nemen, miskennen. - Bij troepen komen zij aangestapt, de zoo lang misdeelden, luid waarschuwend om plaatsen voor hen in te ruimen, zoo de anderen niet willen, dat zij uit het Paleis van hun genietingen verjaagd zullen worden. De | |
[pagina 467]
| |
nieuwaangekomenen willen meezingen in de koren, willen dat zal gezongen worden, verstaanbaar voor hén. Wat zullen zij doen, de leiders en zangers? - Hun lied en stem vergroven, zich voegen naar de eischen der krachtig ruwe gezellen? - Of zullen zij opstaan, hun slepend gewaad over den arm werpend, opdat zijn reinheid niet besmet worde langs den morsig-bevuilden grond, dán zich afzonderen en zich uitleven in vrije, hooge eenzaamheid? Blijven of heengaan? - Wie niet let op het gore van die kleeren, het groezige der gezichten, het bonkig donkere der handen; hij voelt zich niet benauwd in den bruin beademden dampkring; hij leest in de oogen en weet te luisteren naar de levens dáarachter. - Voor hem was de atmosfeer van burgerlijke, oppervlakkige beschaving, die opwalmde uit de eerste luisteraars om hem heen, als een muffe vijver van groezig stilstaand water, waar kroos op dreef, en visschen in stierven, zilteloos en vol miasmen. En nu opeens, in dien dooden, laffen, vuilen poel, daar stort zich met machtig gegolf die stroom van bergwater in, eerst zelf bevuild met resten van planten en kool, gesteenten meevoerend van uit zijn verborgen spelonken - maar als het voortjaagt ziet het helder, frisch en klaar, neerslaand met lekker geklets, scherp aanklaterend tegen steenen, neerploffend met vol zwaar gedof. Het komt aanzwellen met oorspronkelijke stuwkracht, het komt uitspuiten met hartstochtelijk geweld, den vijver jaagt het over zijn oevers, zijn bodem doorwoelend met opwellend gestuw, al wat in verrotting neerlag opwerkend naar boven. En het stroomt over de velden met bevruchtende teelkracht, het verjongt den vijver als rood bloed geperst in grijze aderen. Het joelt voort als een stoere macht van passies, uitslaande rauwe klanken van haat, borrelend schor gegorchel van woede, straks uitstrekkend blanke armen van reine Verlangens, uitschaterend gejubel van gele Levensblijheid. En golven van hoog Begeeren doorschokken het tot in zijn diepte, tot het overweldigd heeft waar het naar trilde: het lachende, niet te verzadigen Geluk. Er zijn er, die er van droomen, die mee willen onderduiken om het te veroveren, om in die nieuwe weeldewereld priesters te zijn in de glorie van het Goede, priesters in de glorie van het Hoog-Mooie. ‘De strijdende en zegevierende Poëzie der naaste toekomst | |
[pagina 468]
| |
zal de Poëzie van het strijdende en overwinnende socialisme zijn,’ roept Karl Henckell uit. Eén van hen die willen blijven niet alleen, maar eerst hopen te worden als deze dagen in vervulling zullen gaan. Doch de anderen? - Voor hen is deze verbeelding van de onbeschaafde menigte een mythe, een vertelseltje, waarin zij niet kunnen gelooven. Hun voornaamheid schrikt terug van het vertoef onder zooveel uiterlijke goorheid, en in de menigte te leven is voor hen zich tot haar slaaf maken, wat hun hoog zelfbesef niet duldt. Zij zouden ook niet tot haar kunnen spreken, en de menigte hen niet verstaan; want zij zijn de producten eener tot verfijning gekomen cultuur, en die vele anderen staan met primitieve ziel en geest nog eerst te gapen voor de poorten der beschaving. Voor de menigte bestaat eerst pas het bewuste, het zicht- en waarneembare, de dingen op zich zelf in hun eigen zintuigwaarden, als eenvoudig klare reflecties op ongebogen, ongekerfde hersenvlakken. Doch de weinige uitgelezenen van een opperst-verfijnde beschaving hebben geen waarnemingen meer op zich zelf, zintuig voor zintuig; déze zijn de gevoelige draden geworden, alle convergeerend in één massa, die de trillingen opvangt en ondergaat als aandoeningen van éen machtig en verfijnd sensitivisme. Met deze aangescherpte voelhorens grijpen de hersenen van dezen cultuurmensch in het leven in en buiten hem; dringen door tot in het geheimste zijn, laten hun licht afstralen tot in de donkerste hoeken van het onbewuste geestbestaan - dat is ziel en zenuw inéengeworden - hooren en zien de bij- en ondertrillingen van het onzichtbare leven, die nooit vermoed waren. En al die waarnemingen in zich zelf en anderen vermalen zij met de verfijnde werktuigjes van hun ken- en gevoelsvermogen, tot zij verstuifd en ijl genoeg zijn om te worden opgenomen in het leven van hun sensibiliteit; om, als de bedwelmende Extase, in wier omhelzen alleen kan geboren worden de mysterieuse Kunst, trillingen van scheppensdrang in hen komt wekken, te worden verluid in klanken, verbeeld in visioenen. Zóo heeft de natuur door gestadige volmaking en verdeeling het abnormale van de gewone menschheid gemaakt tot het normaal voortbrengsel van de opperste cultuur: het Individu, de Artiest, dat door zijn wezen zelf bestemd is om te staan buiten de directe gemeenschap met de groote menigte der kudde-menschen, en alleen | |
[pagina 469]
| |
van verre ondergaat de golvingen van hun zielebeweeg. De toekomst, meent Jacobowski, zal de scheiding tusschen litteratuur en litteraire kunst (Poëzie) meer en meer volkomen maken. De eerste wordt voortgebracht om den wil van het publiek, in het luisteren naar zijn wenschen en behoeften, de Poëzie ontstaat spontaan, door den innerlijken drang van het zelfstandig individu. De litteratuur zal, getrivialiseerd, werken op het volk door de dagbladen, en in oppervlakkige luchtigheid een middel tot verstrooiing blijven voor een paar duizend salon-fijnproevers, de Poëzie zal haar eigen leven leiden en bloeien, naar mate meer Individuen zich loswerken uit de groote menigte. | |
4.In het stellen van deze twee mensch-naturen tegenover elkander, ben ik, met klaar bewustzijn, tot aan de uiterste grens van deze voor mij liggende verzameling en van de moderne Duitsche litteratuur gegaan. Binnen den kring van deze is zulk een opperst kunst-individu nog niet duidelijk zichtbaar verschenen; de Deen, Ola Hansson, die zich daarin heeft neergelaten, is de eenige complete sensitivist tot heden onder hen te vinden. Mijn kenschetsing van ‘het Individu’ staat dan ook onder den invloed van een aan hem gewijde monographie, onderdeel van een reeks natuurwetenschappelijke studies over kunstenaarsnaturen.Ga naar voetnoot1) Doch indien het al waar is, dat tot op dit oogenblik het Duitsche volk zulk een gevoeligheids-artiest nog niet heeft voortgebracht, er is toch in dit enquête-boekje het mystieke voorgevoel van zijn naderend komen, de vóorschemering van het licht dat dagen gaat. Van alle zijden, uit vele monden klinkt bij voorbaat de aanbidding van een god-mensch, dien zij allen profeteeren, al beelden zij zich dat Genie ook uit naar eigen evenbeeld. Voor dezen verrijst hij te midden van zijn volk met plotselinge wonderteekenen; vrijmachtig om te handelen naar eigen aandrift, alsof geen verleden voor hem geweest is, dat zijn wezen zou kunnen bepalen, en geen heden om invloed te oefenen op zijn denken en voelen. Alleen weten zij van | |
[pagina 470]
| |
hem, dat hij licht zal uitstralen in het donker, daar zij zelf in tasten; en waar zij zochten naar den weg, zal hij zonder aarzelen dien wijzen, door zijne ingeving, intuitie, verklaard. Al de tegenstellingen die hén verwarren: van waarheid en schoonheid, van héenvluchtend idealisme en hatend pessimisme, van een dienend geloof in het mooie en edele, en een onderworpen buiging voor het leelijke en lage - hij spreekt, en alles lost zich op in de harmonie van het Eeuwige Zijn. Doch anderen profeteeren in vaster-omlijnde visies. Het Genie is voor hen geen verschijning buiten de natuurwetten om. Met Nietzsche zouden zij het willen erkennen als de opeenhooping van lang bewaarde kracht, waarvoor gezameld, gespaard is, en die nu in eens tot explosie komt, alles verspreidend wat in haar bijeengegaard was; een einde, en door zijn ouderdom machtig over het wordende, dat jong is. Maar zij zullen het tegelijk een kracht toeschrijven, om in dat wordende de verschillende verdeelde affiniteiten tot eenheid te brengen, gelijk een electrische schok een chemisch mengsel in verbindingen omzet. En de natuurkracht van het Genie zullen zij te sterker en langduriger achten, naarmate de zaadkorrels, die het den wind ter verstuiving meegeeft, meer geschikt zijn om in te werken op de verlangende meeldraden der menschezielen en daar vruchten in te zetten. Geen geestesstroom waait vruchtbaar over den akker der menschheid, dan die een zaad meevoert, waarvoor de geesten bij voorbaat ontvankelijk waren. - Het Genie dat komt, dat de Vader zal worden van den nieuwen tijd, moet, om zijne roeping te volbrengen, dus tegelijk kind van dien tijd wezen. Zoo kunnen de peinzers over de toekomst met eenig recht profeteeren over hetgeen worden kan, wanneer zij turen in het verleden en rondzien in het heden. De vragen, hun bij deze enquête verder voorgelegd, moesten hun daarbij den weg wijzen: ‘Houdt ge den invloed van Tolstoï, Ibsen en Zola op onze litteratuur voor gunstig?’ ‘Welke positie neemt ge in tegenover het radikale naturalisme van Hauptmann, Holz Schlaf enz? Welke tegenover het gematigde realisme?’ - Vragen, die, wèlbeschouwd, de onnoozelheid zelve zijn, en die de verdenking bij mij opwekken, dat Grottewitz ze met opzet zóo gesteld heeft om zijn slachtoffer er in te laten loopen, ten einde aan het slot van zijn enquête zijn eigen heldere wijsheid te lichter te doen uitstralen. Zeer | |
[pagina 471]
| |
weinigen intusschen hebben zich laten verleiden tot het toegeven aan de bekende Duitsche voorkeur voor formeel-theoretische bespiegelingen over vraagstukken van aesthetiek. Verschillenden verklaren rondweg, dat het talent hun meer is dan de ‘richting’; dat zij den invloed der aangeduide vreemde litteratuur als gunstig, nuttig, ja onontbeerlijk hebben beschouwd, zoolang de Duitschers van hen konden leeren, doch niettemin alle drie deze auteurs als vreemde lichamen zijn in het organisme der Duitsche cultuur en niet zonder schade daar te lang in mogen gehouden worden. Na den tijd van navolgen moet die van het eigen, origineele kunstleven en scheppen komen. En dan, zeggen zij, zal blijken dat het naturalisme in Duitschland een vreemde, ongeliefkoosde woekerplant is. Niets is zoo karakteristiek voor mij in deze verzameling als de eenstemmigheid, waarmee deze uitspraak gedaan wordt. Zelfs de in de derde vraag met name aangeduide ‘radikale naturalisten’ Holz en Schlaf stemmen met deze verklaring in; Hauptmann laat er zich niet over uit. Doch indien ik den uitslag van dit aan het naturalisme aangedaan proces karakteristiek noem, het is niet omdat ik mij er over verwonder, en het is ook niet om deze einduitkomst zelf. Alleen om de motieven. De inkleeding van de derde vraag leerde al bij voorbaat, dat het naturalisme in Duitschland geen toekomst kon hebben; immers voor het heden wist de onderzoeker al niet meer dan drie aanhangers daarvan te noemen, en daarvan waren, naar ik verleden jaar hier heb aangetoond, twee, Holz en Schlaf, niets meer dan gewone realisten, als in de 4e vraag dezer enquête aangeduid. - Nog eens: niet de uitspraak is verrassend; de motiveering alleen leerrijk en kenschetsend. Zij is niet bij alle ondervraagden dezelfde. Ze verschilt al naar de voorstelling, die dezen zich van den vijand, het naturalisme, maken en de behoeften, die zij door hem onbevredigd vinden. Dezen missen in hem de phantaisie; anderen, het enthousiasme. Voor sommigen is hij terugstootend omdat zij van de kunst vragen, dat zij hun het leven opsiere, het voor hen vermooie met opzet, in plaats van het te toonen in de genoeg gekende, naakte leelijkheid; voor anderen omdat zij in hem missen het geloof aan een wereld boven de waarneembare, aan een toekomst, die tegenstellingen vernietigen kan. En wie hem scherper te lijf gaan, willen hem nopen zijn mom van | |
[pagina 472]
| |
artisticiteit te lichten, om zich anders niet dan koude en dorre, onbewogen wetenschap te erkennen. Een geraamte zonder ziel, een kunstmatig bewegend skelet, een anatomisch praeparaat, knarsend en krakend van vleeschloosheid. Maar er zijn er ook, die in dezen vijand een halven bondgenoot zien, en hem zouden willen behouden om een grooter gevaar te keeren, dat van zijn tegenstanders dreigt. Al deze dwepers met een kunst die vermooit, een kunst die sprookjes vertelt, een kunst, die hartstochtelijk, die mystiek, die gevoelig is, zijn, naar het inzien van de mannen der middenpartij, bezig opnieuw een hol afgodsbeeld van louter vleesch en vel en zenuwen, zonder beenderen en zonder merg voor de Duitsche kunst te wenschen en te maken. Wat het naturalisme geleerd heeft, was juist 't geen hun als Duitschers ontbreekt: de waarneming. - ‘Het gebrek,’ - aldus schrijft een der als gematigde realisten ons voorgestelde juryleden, Otto Neuman-Hofer - ‘'t welk ik in onze litteratuur opmerk - met uitzondering van enkele tijdvakken - is het gebrek aan voorstelling van de werkelijkheid. Wij hebben veel gevoel, een krachtig innerlijk leven, maar weinig “waarneming” - - Wij hebben geen groote schilderkunst, geen groote plastiek gevormd; wij beelden niet uit, wij spreken; wij spreken schitterend of vervelend, en als we het vervelend doen, moraliseeren we. Gelijk de Trappist de zinnelijke neiging als zonde veroordeelt, zoo is ons ingeboren, de zinne-voorstelling als zonde te gevoelen. Het zuiver weergeven van het geziene, buiten gemoed of moraal om, staat bij ons meest gelijk met een vergrijp tegen den cathechismus en het strafwetboek... Nog altijd ontvluchten, verafschuwen, geeselen wij het aanschouwelijke en baden in gevoel en ideeën, die wij idealen noemen. Wij maken een hoffelijk-koele buiging voor de ijverige natuurstudie van den kunstenaar, maar juichen den prediker toe, die ons een phantastische voorstelling van onze moreele idealen ontwerpt. Daarom ontbreekt aan onze litteratuur het stoffelijke; zij is een armbloedig en vormloos organisme, en de andere volken willen niets van haar weten.’ En als Johannes Schlaf met zekere gelatenheid geconstateerd heeft, dat het naturalisme veroordeeld is, kan hij niet nalaten de verzuchting er bij te voegen: ‘dat we nu voor al te veel onzin verschoond mogen blijven en, wat het naturalisme met | |
[pagina 473]
| |
zijn vlijtige studie van de natuur bereikt heeft, niet weer geheel voor ons verloren ga!’ | |
5.Is er voor deze vrees van Schlaf redelijke grond; moet de kunstvernieuwing, die het naturalisme voorbij vaart, noodzakelijk weer die winst opgeven die dit verwierf? - Of is een versmelting mogelijk, die de winst behoudt, en daar nieuwe bijvoegt? Met deze vragen komen wij tot de wezenlijke resultaten der gehouden enquête. Om ze te beantwoorden, kunnen wij niet beter doen dan even terugzien naar de moeder van deze dusgenoemde kunstrichting: de moderne natuurwetenschap. Ook deze wordt aangevallen en bedreigd. Haar nuchtere natuur-beschouwing, die alleen het stoffelijke en het waarneembare een bestaan toekende; met het begrip: stofwisseling de geheimenissen van het Zijn meende verklaard te hebben en het onzienlijke, dat zij niet begrijpen kon, òf loochende òf rangschikte onder de dingen, die zij eerst later met haar vaste wetten van kracht en stof zou verklaren, - deze nuchterheid van haar erkentenis-theorie, die geen plaats liet voor de intuitie, het geheimzinnig gevoelen, het weten buiten het kennen om, is niet alleen aangetast door de theologen, door den sentiments-philosoof Friedrich Nietzsche, maar ook door de beoefenaars der wetenschap zelf, die het mesmerisme met zijn uitspruitsels van hypnose en suggestie niet meer konden loochenen, doch zelfs met behulp van de physio-psychologie het geheimenis van deze werkingen niet zuiver naturalistisch konden verklaren. Maar zoo nu opnieuw een mysticisme in de geesten gewekt wordt, het geloof aan verschijningen uit het doodenrijk openlijk beleden, een onbepaald voorgevoel van het bestaan eener onzienlijke wereldmacht zich opdringt - dan is daarmee immers nog het einde van de empirische methode niet gekomen, en de feiten, eenmaal door de wetenschap geconstateerd, zijn er niet waardeloos door geworden. Omdat wij het geheimste niet kunnen leeren kennen met behulp van onze oogen, onze instrumenten, ons analyseerend verstand, behoeven wij allerminst op te houden deze te gebruiken. Wij zullen alleen de uitkomsten gaan zien in een ander licht. | |
[pagina 474]
| |
En zoo is het met het naturalisme eveneens gesteld. Al eenige jaren geleden is het, dat Alphonse Daudet de bekentenis aflegde, hoe zijn intuitie hem meer hielp in het doordringen van de menschelijke natuur dan alle bijeenverzamelde documenten. Om het leven en zijn geheimenissen te leeren kennen, moet de kunstenaar meer luisteren naar de trillingen die het in hem wekt, dan medische, physio-psychologische, sociologische werken bestudeeren. Zijn sensitivisme is beter kenbron dan zijn verstand, en met zijn gevoeligheid en zijn verbeelding zal hij kunst kunnen voortbrengen, niet met behulp van zijn kennis. Doch is daarom het waarnemen, het bestudeeren van de realiteit, het weten van zeer veel dingen uit de natuur en de maatschappij onnut of onnoodig voor hem? Zóo weinig dat hij zonder deze gevaar loopt een armbloedige, bleeke, in heel haar innerlijk zwakke kunst voort te brengen. Hij heeft ze noodig, maar hij moet ze niet nuchter willen weergeven zooals hij ze ontvangen heeft, met het doel om te betoogen, buiten aanraking gelaten met zijn persoonlijkheid, dat is met zijn sensibiliteit. Deze moet ze vermalen, in zich opnemen, versmelten, omscheppen, en ze weer naar buiten brengen als iets wat een deel van zijn eigen Ik geworden is. Onpersoonlijk werk staat buiten de kunst. Aldus is nu de gesteldheid van het Duitsche volk geworden: - Terwijl jaren achtereen de overige cultuurvolken van Europa in den dienst van het naturalisme de vruchtbare akkers der realiteit doorploegd, en daar de grove voedzame tarwe van werkelijkheidsnabootsing en natuuraanbidding verbouwd hebben, bleef in Duitschland, onder de tucht van éenheidskoorts, militairisme, regeeringsalmacht, geldvereering, oppervlakkige klassebeschaafdheid die akker onbebouwd. Men durfde de beploeging niet aan, overtuigd dat de tarwe de meerderheid allerminst monden zou, en bleef bij de telkens ijler en dunner wordende halmen van een krachtelooze romantiek. Tot eindelijk onder een deel van het volk de honger te machtig werd. Nu haalde men in van het verbouwsel uit den vreemde, in een tijd, toen dit dáár al oud en krachteloos begon te worden. Een poging om het nu nog in het eigen land te gaan verbouwen kwam te laat. De zaden, van buiten gekregen, waren reeds half verdroogd. En toen eenmaal de Duitschers zelf aan het ploegen en zaaien togen, bleek hun dat buiten de grenzen van hun land reeds een ander zaaisel van fijne korrels, op- | |
[pagina 475]
| |
schietende met lichte halmen en blasblauwe bloemen, welig aan het tieren was. Nu zijn zij aan het overspringen geraakt en willen voor het naturalisme het sensitivisme der innerlijke kunst kweeken. Doch zullen zij aldus kunnen komen tot een levenskrachtig product? Over ‘die Verinnerlichung der Kunst’ klinken profetieën van hér en dèr. - De nieuwe litteratuur, verklaart Karl von Perfall, zal wat ‘de realistische levenswaarheid’ (!) won, niet verliezen, doch ze verdiepen en verinnerlijken, ze naar alle zijden in het zieleleven boren. Zij zal, gelijk de moderne schilderkunst van Parijs en München de subtielste verbeeldingen van de fijnste zielestemmingen geven. - Onze Duitsche litteratuur, constateert Eugen Zabel, is altijd romantisch geweest; het vrije uitslaan van de vleugels harer phantasie, het diep en warm gevoelen is Duitsch; nauwkeurige waarneming van de buitenwereld niet. Het realisme kan bij ons niet gedijen; een nieuwe romantiek, ziedaar onze toekomst. Meer wijsgeerig, verklaart Eduard von Hartmann, dat in den naief-scheppenden, van theoretiseeren afkeerigen, bewusten realist een onbewust idealisme zich zal doen gelden, en hij aldus kan komen tot het konkrete Idealisme, dat we bij Goethe zoo vaak aantreffen. En of Conrad Alberti van Wesendichtung spreekt, en Wilhelm Walloth van een Real-Idealisme; Maurice von Stern het Individualismus der Beobachtung noemt, Bierbaum het omschrijft als ‘een verbinding van vrijscheppende phantasie en hartstocht met de souvereine beheersching van naturalistische techniek’, Curt Grottewitz zelf er het etiket Neu-Idealismus op plakt; Ernst von Wolzogen en Karl Henckell van den Humor de redding vragen - wij zien hen allen tasten naar iets, waarvan zij de lichte schemering reeds voelen komen, maar dat slechts enkelen al weten als de gouden glorie van den wordenden dag: Een kunst van aandoeningen en trillende emotie; van stemmingen en extase; van ontroeringen en passies. Een kunst, waarvoor de Waarheid en de Schoonheid zullen ophouden te zijn twee onverzoenlijke dingen, want niet langer zullen zij zelf bestaan in hun eigen waarden. Het ware en het mooie verloren in de stemmingen, die al wat in en buiten hem is, opwekt in de gevoelige ziel van den kunstenaar. En of hij geeft verbeeldingen van onwerkelijke dingen, dan wel reflexen van de realiteit die voor hem leeft; of er haat | |
[pagina 476]
| |
losbreekt uit zijn zinnen, geluksjubelingen opjuichen uit zijn woorden, droefheid en wanhoop snikken in zijn klanken, weemoed zacht uitschreit in zijn taal; of hij met handen teer zijn vermooiing van de werkelijkheid hoog zal ophouden in zijn vereering, dan wel met handen hard haar bemodderd van zich werpen in zijn afschuw - niet om dit of dat zal hij ons meer wezen en minder. Maar of hij kunst geleefd heeft toen hij voortbracht en met welken graad van gevoeligheid zijn stemmingen in hem getrild hebben. ‘Er is een stemming in het menschelijke gemoedsleven, waaruit de kunst geboren is en waartoe zij moet terugkeeren en dat is de bedwelming in haar veelvuldige uitingen. - In haar wezen en haar oorsprong is de kunst een roes, en een roes moet zij in ons wekken, of wij behoeven haar niet.’Ga naar voetnoot1) En die nieuwe kunst der bedwelming - zij belijden het wel minder dan zij het doen vermoeden - haar apostelen en priesters, juister misschien haar Bacchanten, hopen de Duitschers te worden. Na de heerschappij der Romanen met hun naturalisme brengt de nieuwe, verinnerlijkte kunst de hegemonie aan de Germanen. Of die verwachting van hun zelfvertrouwen kans heeft, verwezenlijkt te worden? Voorshands is er aanleiding tot twijfel, althans of die Germanen de Duitschers zullen wezen. Niet alleen om de onverschilligheid van het grootste deel des volks voor de kunst-litteratuur. Want die zou kunnen wijken. Om het gemis aan een centrum van verfijnd kunstleven, zooals Frankrijk het heeft - in de stille eenzaamheid groeit het talent van den kunstenaar niet het minst. Maar omdat tot heden toe de Duitsche sensibiliteit in het geheel grover en forscher is, zich in zwaarder trillingen beweegt, dan die van Denen en Engelschen en Hollanders, die meer verfijnd zijn en een intiemer stemmingsleven leiden. De Duitschers kennen het enthousiasme veel meer dan de extase. En alle Duitsche kunstvoortbrenging wordt onmiddellijk bedreigd door de schadelijke invloeden van nationale eigenaardigheden: zucht tot pathos en rhetoriek, tot moraliseeren en vooral: philosopheeren. Hoe is door deze alle niet veel bedorven in Schiller | |
[pagina 477]
| |
en Wagner en wat een zeldzaam artiest zou de geheele Goethe geweest zijn, zoo hij buiten de stelselmatige philosophie ware gebleven! Doch het Duitsche volk is, ondanks zijn eenheid, een agglomeratie van verscheidenheden, van stammen en rassen. Velen der jongeren hebben zich al van dat onartistieke weten vrij te houden. En wie kan zeggen of het zich niet een niet opzettelijk philosopheerenden Goethe geboren zal zien? Altijd weer nieuwe vragen. | |
6.Een zeer opmerkelijk en dadelijk treffend verschil tusschen het relaas der Fransche enquête en deze brieven in antwoord op het Duitsche onderzoek is, dat deze Duitsche auteurs zoo zeldzaam eenstemmig zijn, elkanders namen niet noemen en elkaar niet beschimpen. Ondanks het militair karakter van hun volk zijn zij al heel weinig militant. Niet alleen over het wezen der vraagstukken vinden wij geen strijd; ook niet over den vorm. Wel heeft de verzamelaar deze auteurs in verschillende groepen verdeeld, en daarbij ook symbolisten en impressionisten onderscheiden, maar dit is een benaming voor de leus, om zijn lezers een diepen indruk te geven van de belangrijkheid der Duitsche litteratuur, die in groepjes niet voor de Fransche mag onderdoen. Wij erkennen de kneep der nationale ijdelheid zoodra wij de brieven zelf lezen. Van den hevigen strijd tusschen Parnassiens, Symbolistes, Décadents in dit alles geen spoor. Aan de vormverfijning van hun lyriek zijn de Duitschers nog nauwelijks toe en de nieuwere taalkunst, die plastiek en muziek versmelt, is bij hen nog in haar geboorte. Intusschen heeft de onderzoeker nog een vraag gesteld, over wier beantwoording ik nog iets zal hebben mee te deelen. Hij heeft willen weten wat de heeren denken van de toekomst der verschillende kunstsoorten: lyriek, roman, drama en of een van deze drie oppermachtig zal worden over de andere. Wie hem daarop te woord hebben gestaan, en dat zijn lang niet allen, blijken bijna eenstemmig in hun verwachting, dat de Duitsche lyriek onsterfelijk zal wezen. Bij de éenen is dit een ironische opmerking, die het gedoedel en gefluit in's Blaue hinein | |
[pagina 478]
| |
moet treffen; anderen maken er ernst mee, wijzend op den ontwijfelbaren aanleg voor lyriek in hun landslieden. Zeker zal een nieuwe kunst, die subjectief en innerlijk worden moet, niet het minst lyrisch wezen. Ook in het verhaal en in het drama zal de lyriek opnieuw gaan spreken. En deze beide? Het antwoord moet verschillen, al naar hetgeen de eigen individualiteit van den auteur het hem influistert; ook of men het zoekt af te leiden van de geaardheid der schrijvers dan wel van uiterlijke omstandigheden. Om bij het laatste te blijven: Er wordt op gewezen, dat het theater meer en meer verlaagt tot een plaats van louter uitspanning, tot den rang van tingeltangel; dat door zijn aard en wezen het een publieke vermakelijkheid is en blijft, en de geheele tooneelmachinerie zoo log en zwaar is, dat een vernieuwing buitengewone moeilijkheden met zich brengt. Er kan worden bijgevoegd, dat de dramatische kunst, door de omstandigheden, nu eenmaal niet alléén kan, maar in gemeenschap genoten moet worden, en dit den toeschouwer zoowel als den auteur en zijn vertolkers onder verplichting legt zich naar een meerderheid te voegen. De novellist en romanschrijver hebben om dit alles zich niet te bekommeren; zij behoeven voor hun werk alleen een uitgever en een klein getal lezers, noch hebben zich te onderwerpen aan al de vernederingen en teleurstellingen, die zoo vaak het lot zijn van den dramatischen auteur. Voorname naturen, echte artiesten, zullen aldus van den theaterrommel al heel spoedig worden teruggeschrikt. Doch daarmee is niet gezegd, dat zij zullen ophouden hun emotie in den vorm van het drama, - in dat onmiddellijk zich uit laten spreken van hun verbeeldingsmenschen - neer te schrijven. Zoo weinig, dat wij telkens en telkens weer drama's zien schrijven en uitgeven, onbekommerd om de eventueele vertooning - welke zich voor te stellen wordt overgelaten aan de vrije verbeelding van den gevoeligen lezer. De scheiding tusschen kunst en litteratuur, door Jacobowski gemaakt, heeft voor het tooneel al eindeloos lang bestaan. Wat de groote menigte nu in de feuilletons van haar dagbladen en tijdschriften zoekt, heeft de schouwburg haar al eeuwen lang geboden: verstrooiing en vermaak. De vraag, welke van beide - schouwburg of dagblad - het in deze mededinging winnen zal, is moeilijk bij voorbaat te beantwoorden en voor ons doel | |
[pagina 479]
| |
ook van geen belang. Met de dramatische kunst heeft dit alles niet uit te staan. Deze zal alleen kunnen herleven, zoodra het tooneel zal beginnen met geheel zich te voegen naar de eischen van de moderne intieme kunst: een klein theater, een tooneel niet te groot, dat alle mogelijke moment-veranderingen toelaat in het discreet begeleiden van de handelingen; een klein gezelschap van wezenlijke artiesten zonder routine, die kunst weten te leven en niet spelen, niet ijdel trachten naar effect op de domme menigte, bezield door de leiding van één begaafd voorname. Iets als het théâtre libre te Parijs, met zijn financieele onafhankelijkheid, maar zonder de aperte neiging tot het opzettelijk brutale, dat buiten de kunst staat; iets als buiten Parijs tot heden nergens gevonden wordt, en alleen genaderd door het onafhankelijke tooneel van August Lindberg in Zweden, en het Koninklijk theater te Kopenhagen, waar Paulsen en Fru Hennings werkelijk kunst leven. Zoolang overal elders tooneelspelen en laten spelen een kwestie van zaken-maken, van speculatie op het groote publiek blijft, zal de dramatische kunst alleen voortleven in de gedrukte stukken, die we in onze binnenkamer rustig-eenzaam zullen genieten. Want voortgebracht zullen deze altijd worden. De novelle, die vertelt, beschrijft, ontleedt, dóordringt tot in het diepste innerlijk der personen, het worden en gebeuren der handelingen nàspeurt, analytisch-genetisch wezen zal, stemmingen omschrijft, met een decoratief versmelten van de geziene dingen en hun vormen tot een openbaring van het zien van den kunstenaar, zal alleen niet kunnen voldoen aan de zeer verscheiden behoeften der artiesten naturen. Altijd zijn er, die de dingen en de menschen voor zich moeten laten opleven onmiddellijk, in hun eigen denken en voelen en doen, en hen, in een half onbewust gebleven bewustzijn, laten uitzeggen hun eigen emoties. Een kunst, waarbij de persoonlijkheid van den auteur geheel zich verliest in de scheppingen van zijn verbeelden, en waarin het sterk geconcentreerde van het leven, dat er zijn gang in gaat, een eigen hevigheid van emotie te weeg kan brengen. - Een kunst, die lyriek, plastiek, muziek in zich versmelt en waaruit een golving van stemmingen, heel mysterieus-onmiddellijk, zich los kan maken. Door enkelen der ondervraagden, d.o. Johannes Schlaf, is verklaard dat het begin der nieuwe, innerlijke kunst in Duitsch- | |
[pagina 480]
| |
land zich geopenbaard heeft in het drama en hier de Duitschers voor het eerst weer iets eigens voortgebracht hebben. ‘Ik weet niet, welk instinkt of geheime aandrift ons tot het drama gevoerd en dit een karakter gegeven heeft, dat tegenover alle invloeden van buiten geheel eigenaardig geworden is.’ - Iets dergelijks is nog niet van de nieuwere Duitsche lyriek, en voorshands niet van hun novellistiek getuigd. Daarom wil ik in aansluiting bij mijn studie van het vorig jaarGa naar voetnoot1), een overzicht geven van hetgeen sinds dien tijd in Duitschland voor deze kunst beproefd is; door een der half-jongen: Ernst von Wolzogen; door Hauptmann en Schlaf, de ons bekende auteurs van verleden jaar; door een nieuweling Max Halbe. | |
II.
| |
[pagina 481]
| |
nieuwing van den vorm, voor de Duitschers een vernieuwing van den inhoud, de stof zou worden. ‘Intusschen zijn wij er nog ver van af, een noemenswaardig deel van ons leven in litteratuur omgezet te hebben. Dit groote proces is nauwelijks in zijn aanvang, in enkele velden is de spade gestoken, de meeste liggen nog braak. Waarheen onze jonge dichters kijken - overal vinden zij maagdelijk land. De zending van het realisme is nog geenszins volbracht.’ Een van deze reeds ontgonnen terreinen is - ik moet wel tot die gruwelijke beeldspraak komen - de sociale kwestie. Al heel wat auteurs hebben er de spade in gestoken, in de verwachting dat hun sujet hun werk interessant zou maken, en met het doel hun oordeel over den strijd te geven. Een reeks van tendenzwerken, waarin de auteur niet verzuimt door den mond van enkele personen het zijne te zeggen over de behandelde tegenstellingen, in een rethoriek, beurtelings tot het schellinkje en de stalles, of alleen tot éen van beide, gericht. Stukken als deze zijn niet nieuw en niet Duitsch. Zij behoeven niet noodzakelijk onartistiek te wezen. De Fransche melodrama's uit de romantische periode leven van die tegenstelling en danken er hun blijvende populariteit aan. In ons land heeft Vorstenschool van Multatuli haar verwarmenden gloed aan geen ander vuur te danken, dan door het tegen elkander slaan van het steen en ijzer der sociale contrasten in den auteur ontvlamd was. En de staande melodramatische verhouding van den rijken trotschen verleider tot het verlaten, verleide arme meisje is niet alleen door H.J. Schimmel in zijn Vrouw Moes, maar eenige decennia later nogeens, met een probeeren om uit het conventioneele los te komen, door Rosier Faassen in Zonder Naam op ons tooneel gebracht. Wie met herinneringen als deze, nog vermeerderd met die aan Sudermann's Die Ehre, Von Wolzogen's tooneelspel lezen gaat en daarbij allereerst op de wijze let, waarop de auteur zijn kwesties in symbolische verbeeldingen geteekend heeft, moet eenige moeite ondervinden, om het ‘zeer moderne’ van dit werk te ontdekken en te begrijpen, waarom niemand in Duitschland ervan zou willen weten. Niet toch is hetgeen de auteur heeft willen bewijzen, ontstellend van pure fonkelnieuwheid; en zijn bewijstrant zelf houdt zich in haar wezen aan het oude, beproefde recept. De officieele en hooggeplaatste wereld | |
[pagina 482]
| |
met haar uiterlijke vormen verliest het in innerlijke waardij bij de verlegen, onhandige en daardoor vaak onbewust onkiesche mannen van het geestelijk proletariaat. Tusschen deze beide groepen staan de echte adelsmenschen, de vrijen, vrijzinnigen, goeden uit de hoogere standen, die de nooden der minderbedeelden meevoelen en willen beproeven ze te lenigen. Maar deze middengroep, die van de uiterlijke vormelijkheid zich heeft losgemaakt en verzoeningsketen tusschen hoog en laag wil wezen, kan zich - aldus wilde de auteur voelbaar maken - toch met deze lageren niet vereenzelvigen. Zoo de véelzeggende woorden tegen het slot van het stuk door den man uit deze middengroep tot zijn officieel gedasten meneer Papa: ‘Ziet ge vader, zóó voelt het ploertendom’ - de beteekenis van een tegenstelling en een lofrede hebben, de auteur doet dienzelfden jongen man, die om het volgen van zijn roeping als beeldhouwer door zijn vader, den geheimen Regierungsrath, verstooten is, in een discours met een jong weeuwtje, dat als hij ‘sociaal’ voelt en bestemd is om met hem te huwen, de opmerking zeggen, hoe ver hij zelf zich van de ‘onbeschaafde besten’ uit het volk voelt. Hun gemis aan tact en fijngevoeligheid blijft hem hinderen, bij alle waardeering voor het nobele en oorspronkelijke dat in hen is. En het weeuwtje, dat, als de heldin in Walter Besant's boek, den auteur van een werk over de behoefte aan ontwikkeling voor het volk een millioen ter beschikking stelt, voelt geheel als hij. ‘Wir aristocratische Sozialisten müssen zusammenhalten’ zegt zij. De gemoedelijkheid van toon, in dit onderhoud, eindigend in een verloving, teekent den auteur. Dit verzoenende is uit zijn natuur en de denkbeelden van den beeldhouwer en het weeuwtje dekken duidelijk de zijne; hij wil ‘middenman’ wezen zooals zij. Heel zijn stuk spreekt er van. Hij nadert het oude, doch blijft er juist zoover af als noodig is om zich het verwijt te besparen dat hij het copieert. - ‘Wohlthaten! Ich bin nicht so geschmacklos, Dir meine Wohlthaten vorzuhalten’, zegt in het eerste tooneel de geheime Regierungsrath tot een ongefortuneerd nichtje Selma, dat bij hem inwoont. De auteur knipoogt ons telkens op gelijke wijze toe: ‘Ich bin nicht so geschmacklos Euch alte Comödien-Figuren vorzustellen!’ zegt hij met een buiging als hij aan ons gezicht ziet dat wij er hem van verdenken gaan. - De Herr Regierungsrath is ijdel, | |
[pagina 483]
| |
bekrompen, muf, een stille wangknijper voor het knappe dienstmeisje, bevooroordeeld tegen zijn artistiek-wilden zoon, dien hij in tegenwoordigheid van het dienstmeisje de deur wijst, en vóor zijn in het-fatsoenlijke-bommelenden zoon Hugo, wiens afdwalingen hij glimlachend aanmoedigt. Maar - al wordt hij klein, grof en belachelijk, over de scheef naar de conventie waarin de fabrikant uit het voorhuis in die Ehre staat, komt hij niet. Die Hugo is een nietsdoend en leeghoofdig Referendar, wiens deugd niet in een porcelein schoteltje ligt - doch hij vindt de hardheid van zijn papa tegenover zijn broeder Gottfried bijna komedie-achtig en is niet zoo abgesmackt om zelf dezen den rug te keeren, noch zoo ‘verdorven’, dat hij in tegenwoordigheid van een eens door hem verleid meisje zich niet minder op zijn gemak zou voelen. Het straks genoemde nichtje van den Herr Regierungsrath, Selma, is in stilte op haar neef, den verworpeling Gottfried, verliefd; maar als het jonge weeuwtje, dat op zich genomen had voor haar den aarzelenden Gottfried te polsen, eindigt met dezen voor zich zelf te behouden, toont Selma het leven genoeg te kennen om te weten, dat een scène maken, en een liefdesduel te beginnen, haar niet alleen weinig baten zou, maar haar ook onder verdenking brengen van aan tooneelspelen te doen. ‘Ich habe ja nichts zu vergeben! Ich weiss ja selbst dass gegen die Liebe nichts auszurichten ist.’ - Kijken we naar links, we vinden diezelfde vrees om ‘ouderwetsch’ te lijken ook daar. Het verleide meisje, de dochter van een wachtmeester der Polizei, die in zijn herinnering aan zijn studie van den Bellum Jallicum een zeer hoogen dunk van zijn eigen Bildung heeft, is door haar vader noch vervloekt noch verstooten; ‘Was das menschliche Leben ist, das kenne ich so einigermaszen’ zegt hij geruststellend tot zijn dochter, als deze zich er door gedrukt gevoelt, dat zij haar man vóor haar huwelijk niet alles bekend heeft. Hij zelf heeft zich toen hij met een kellnerin trouwde evenmin om vooroordeelen bekommerd. - ‘Was ich nich weiss, macht mir nicht heiss, sagt der jemeine Mann, und der jemeine Mann hat meistentheils janz Recht mit seinen Redensarten, wenn er auch natierlich sich nicht so ausdrücken kann, wie unsereins.’ - Een komediedeugdman is deze gemoedelijke Berlijnsche wijsgeer allerminst. Hij heeft geen reden om er zich over te beklagen. - ‘Und was ist meine Amalie für eine ausgezeichnete Mutter und was für | |
[pagina 484]
| |
eine treue Jattin jewesen!’ - geeft hij met ophef en aandoening de doode na. Zijn dochter moet er zich aan spiegelen. Dat haar man zich tot dokter in de philosophie heeft opgewerkt, verandert niets aan den toestand zoo min dat zij zelf voor onderwijzeres gestudeerd heeft. - ‘Bildung, Bildung! Bildung schützt vor Thorheit nicht! Ich bin auch bis Tertia jewesen und habe meinen Bellum Jallicum in de Ursprache jelesen - so was kommt in de feinsten Familien vor. Habe ich dir vielleicht ein böses Wort jesagt darum? - Na also - ich kenne doch das menschliche Leben, und darum weiss ich, dass an sonne faule Jeschichte die Männer immer janz allein schuld sind.’ - En als, aan het eind van het stuk, de groote gebruikelijke vereeniging van alle dramatis personae gebeurt en hij tegenover den hem nu bekend geworden verleider en diens Papa te staan komt, hangt hij diezelfde theorie, dat alleen de mannen schuld zijn, nog eens te luchten en laat haar aanwaaien tegen het vooroordeel, 't welk het gevallen jonge meisje als een onwaardige beschouwt. Haar echtgenoot, een van de mannen wier deugden de beeldhouwer Gottfried geprezen heeft en over wier gemis aan manieren en kieschheid hij zijn afkeer gezegd heeft, toont zich, onder den drang van zijn hoog rechtvaardigheidsgevoel en zijn liefde, niet minder doordrongen van de ideeën van made Aubray, - ‘Het is hoog tijd dat wij eindelijk ophouden onze zedelijke verontwaardiging zoo - enfin, met zulke verdachte voorkeur tegen de dwalingen te richten, waarin ons de meest menschelijke van alle hartstochten, de liefde lokt - zus of zoo - dat is nu eenmaal een lijmstok, waarop we alle kruipen.’ Maar dit belet hem niet om tegen Hugo - wiens aanbod van genoegdoening hij als studente-kinderspel verwerpt - te verklaren, dat indien de waarheid in den roes van zijn hartstocht voor hem opgegaan was, hij het als zijn recht beschouwd zou hebben hem te verpletteren. De natuur, forsch en ongebreideld in hem, is machtiger dan de nieuwe leer. En zóo zie ik dit tooneelspel van den nu 35-jarigen humorist Von Wolzogen als een heel voorzichtig pogen om in het oude iets nieuws te mengen. De tegenstelling van de drie groepen, het verdeelen van bijna alle licht over de een en van donker over de andere; het bedenkseltje van de verleidings- en de liefdeshistorie; het de zedelijke-waarheid-laten-zeggen tot de menschen uit den | |
[pagina 485]
| |
hoogeren stand; het vereenigen ter algemeene verzoening van al de personen aan het eind van zijn stuk - dit alles doet denken aan een toebereidsel overeenkomstig het oude en echte recept. Het nieuwe blijft ten deele nieuw lood om oud ijzer; in plaats van scherpe lijnen en sterke schaduwcontrasten te gebruiken, verzacht de auteur zijn effecten door overgaande en uitwisschende middentinten. Er is intusschen weinig rethoriek in zijn dialoog; de scènes van tegenover elkaar gestelde personen zijn zeldzaam, en, waar onvermijdelijk, bekort en geëffaceerd; de handeling is niet tooneelmatig geconcentreerd, tooneeltrucs komen alleen een enkel maal voor, en er is veel zorg besteed aan het detailleeren van de teekening der twee hoofdpersonen van het Lumpengesindel, de onafscheidelijke broeders Kern. In deze twee hooggeschouderde mannen heeft de humorist ons het mengsel willen toonen, 't welk hij door Gottfried laat omschrijven. Zij zijn van een wijde ontwikkeling; kinderlijk goedhartig; opofferend voor elkander; gastvrij voor hun vrienden, trouw aan hun beginselen van menschenliefde; gevoelig tot in het aandoenlijke, maar ook: onopgevoed, zonder manieren, hoekig en linksch; daardoor bij wijlen komisch en, onbewust, in hun handelingen tegenover Friedrichs jonge vrouw het tegendeel van teerhartig; als in Willems dingen naar de hand van het rijke weeuwtje, belachelijk en ploertig tegelijk. De schets van hun leven en bedrijf als vrijgezellen, samen in de woning van Friedrich, die om zijn alter ego zijn vrouw verwaarloost en vergeet, vierend zijn aanstaande vadersçhap in gezelschap van eenige vrienden en den schoonpapa-Wachtmeister, die elk hun deel aan het feestmaal bijbrengen, is een poging om naar het leven te teekenen zonder Schablone, waardoor dit stuk zich van het gewone Duitsche tooneelmaakwerk onderscheidt. Doch zoo het al niet geschreven is om het publiek te behagen, maar als een uiting van het denken en voelen van den auteur, een sterk artistieke persoonlijkheid komt er voor ons niet uit. Zijn stuk doet denken aan een verwaterd aquarel, daar de kracht en het karakter uit weggewasschen is. De tegenstellingen zijn verflauwd; de strijd breekt er niet uit los; de stijl is afgespitst, zwaar en slap bij beurten. En de lach, die over dit stukje werkelijkheid gaat, is die van het goedmoedig, zoetelijk vreezen voor het al te krachtige leven; het is niet het luid en hoog uitbarstende lachen van den sterken mensch, | |
[pagina 486]
| |
dat heenrolt over het kleine leven onder hem, zwelgend in weeldevroolijkheid; en niet het weemoedig lachen van den Liefdesmensch, die heel het leven in zich uit laat golven, en het daar doet inéensmelten tot een blijmoedig berusten.Ga naar voetnoot1) | |
2.Er zou voor mij geen rechtvaardiging zijn geweest om zoo uitvoerig over das Lumpengesindel te spreken, wanneer ik er niet zulk een goed-doend repoussoir in had gezien voor de twee andere drama's, die leven van de sociale kwesties. Von Wolzogen speelt er mee. Als aan het slot van zijn tooneelspel Gottfried en het jonge weeuwtje gelukkig vereenigd zijn, heet het dat zij door hun huwelijk de sociale kwestie hebben opgelost. Dit is het optimisme van den humorist, die zijn saamgeknutsel van het leven voor dat leven zelf neemt. Bij Hauptmann en ook bij Max Halbe is de strijd ernstig. Een strijd op leven en dood. Er wordt in hun drama's veel geleden. Bij Hauptmann vooral physiek, bij Max Halbe vooral psychisch. Hauptmann schildert voornamelijk de klasse der handarbeiders en onbeschaafden, en hoe in haar gestadig alles van binnen naar buiten werkt; Max Halbe de fijnbeschaafden, in wie het lijden naar binnen slaat. Het zijn twee verschillende beschavingsperioden, - een begin en een einde; en dat verschil ligt in en over deze stukken geheel. In ‘Die Weber’ overweldigt de Natuur; in ‘Eisgang’ dooft en doodt de Cultuur. Er is forsch geluid van hevig uitborrelende Passies in het éen; een doffe stemming van zorgend, verterend hersengespin in het ander. Doch beiden staan tegenover ‘Das Lumpen- | |
[pagina 487]
| |
gesindel’ als de stroeve Ernst tegen het knutselende Spel. Hun auteurs voelen zich onmachtig tegenover den gezienen levensstrijd; zij ondergaan hem zelf en juist daarom kunnen zij niet als Von Wolzogen er willekeurig een eind aan maken. Hun objectiviteit tegenover de handeling is het gevolg van hun zich onderworpen voelen aan, hun meeleven van den strijd. Alleen wie als Von Wolzogen in zijn ziel onaangedaan blijft, kan vrijmoedig een voldoening-gevend ‘einde’ bedenken. Dát is het verschil tusschen dezen oudere en die beide jongeren: hij heeft uitgedacht; zij hebben doorleefd. En met groote zorg hebben zij den schijn vermeden, als of zij dit doorleefde wilden omzetten in gebruikelijke kunstvormen. Het ‘schijnbaar kunstelooze’ van den vorm dezer drama's is ook voor hun wezen hoogst karakteristiek. ‘Die Weber’ heeft geen held en geen verwikkeling. Zijn held is ‘het arbeidersvolk’ in zijn verschillende nuanceeringen; de handeling een aaneenschakeling van beeldende tafereelen. In de historische drama's der klassieke school worden de vertegenwoordigers van de beide partijen tegenover elkaar gesteld ter bepleiting van hun wederzijdsche belangen en inzichten; tot het uiten van hun tegen elkander aanbotsende Passies. Van zulk een ‘scène à faire’ treft ge in ‘Die Weber’ zelfs geen spoor. De fabrikant redeneert niet met zijn werklieden; als hij tegenover hen zijn belangen en zorgen verdedigt, gaat dit als over hun hoofden heen, in een soort van alleenspraak; zelfbetoog, waarnaar de werklieden eerbiedig luisteren en waartegen zij vooral niets mogen opperen - of mopperen. En ook geen zoeken naar het omzetten van den algemeenen strijd in een persoonlijk geval, met liefde en liefdestweestrijd, is in dit drama. Geen man van de éene partij op een meisje uit de andere verliefd, zooals nog in Alberti's Brot. Geen rethoriek; maar plastiek en hartstochten in het eenvoudig tegenover elkander staan van klasse en klasse, van arbeiders en fabrikant. De loswikkeling en bevrijding der eersten uit hun eerbied en deemoed, hun geduldig verdragen en zwijgend ontberen, tot uit hen losbarsten de vertwijfeling, de woede en de haat en zij vereenigd opmarcheeren om in zwijgend moeten de eigendommen te vernietigen van wie zij hun onderdrukkers en hun beulen zijn gaan gelooven. ‘Die Weber’ is de synfonie van den knagenden, invretenden, honger. Het jammerspel van de grauwe ellende, die alles weg- | |
[pagina 488]
| |
teert, de spierkracht en de geestkracht, de liefde en het geluk. Uit de hutten der dervende ouders sleurt zij de van gebrek huilende kinderen in het graf en uit allen zuigt zij den lust en den moed van het leven, tot zij niets meer vreezen, niet de gevangenis die brood geeft en niet den dood, die lijdensverlosser is. Zoolang zij konden, verdroegen zij. Uit onbewusten eerbied voor wat is en uit vrees voor erger; uit zedelijk en physiek zich zwak gevoelen, uit bewustzijn van machteloosheid. Het verergeren van hun toestand is gebeurd langzamerhand. De daling van het loon en de verslechting van het werk, het wegteren van hun povere bezittingen en het interen tot schulden, het ontberen van krachtgevende voeding en zelfachting-schenkende kleedij, alles is geleidelijk over hen gekomen en het fatalisme van hunne geringe ontwikkeling of deemoedig geloof heeft hen tot zuchtend of zwijgend berusten gebracht. En al zagen zij den fabrikant rijker worden en weelderiger leven, hun vrees dat zijn almacht nog zwaarder op hen drukken zou doet hen zwijgen, ook als hun ingezogen erkentenis van de onvermijdelijkheid van standsverschil niet meer machtig genoeg is om alle bitterheid te smoren. Zoo zwoegen zij voort, dag en nacht, in hun rookerige, invallende krotten, de oogen aangedaan van het opgestuif, de borst ingedrukt, het vleesch weggeteerd, zich bij wijlen afvragend of het nog wel de inspanning loont, schamele raderen te blijven van de voortjakkerende menschmachine. Aldus het algemeene beeld van het neerdrukkende grauwe eerste tafereel in de fabriek, waar de verdorde gestalten der wevers hun producten komen aanzeulen en neerleggen, als een zwaar beladen leger van knokelige geraamten. Waar zij verschijnen voor den stroeven, onverbiddelijken magazijn meester om hun werk te laten keuren, deemoedig-angstig smeekend om geen al te hard vonnnis, en voor den kassier, om geen al te strenge afrekening. Waar zij gebogen dulden het harde afgesnauw van den éen en den nuchter-snijdenden spot van den ander, beiden tegenover hun smeeken zich verschuilend achter den patroon, die op zijn beurt zich weer zoekt te dekken achter hen. En waar die patroon verschijnt, driftig, hoog, geroepen om te doen zwijgen het luid verzet van een enkele, een stoutmoedigen jongeman, die als vrijgezel niets te ontzien heeft; | |
[pagina 489]
| |
zich opwindend over diens brutaliteit, verbleekend tegenover het brutale feit van de hongerflauwte van een afgebeuld kind; daarna vergoelijkend als voor zich zelf wat hij moet gevoelen als een hardheid en waarvan hij de verantwoordelijkheid zoekt te ontduiken met een beroep op den hem zelf opgelegden concurrentie-dwang, zijn eigen zorgen en risico's. Een tafereel van wreed leven, waaruit in het bizonder voor mij naar voren komt dat detail van de arme vrouw, die slavig, kruipend den fabrikant nadert en hem liefdoend het stof van de jas afwrijft: ‘Se hab'n sich a brinkel angestrichen, gnädiger Herr Dreissicher!’ Maar hij hoort haar nauwelijks en haar deemoed helpt haar niet. Als de patroon heen is, kondigt de magazijnmeester aan, dat de menschlievende maatregel om aan nog tweehonderd werkeloozen werk uit te geven gepaard zal gaan met een nieuwe verlaging van het stukloon voor allen! Een bizonder beeld van deze algemeene ellende toont ons het tweede tafereel. Met blijkbaar opzet is hier door Hauptman niet het treurigste voorbeeld gekozen. Het gezin van den ouden Webermeister Baumert is gelukkig boven velen. Geen groot getal hongerende kinderen, en de vader van het gezin drinkt niet; hij kan nog mee werken, met zijn twee dochters, een twintigen een zestienjarige. Zij wonen nu al een half jaar voor niets, hun huisbaas valt hen tenminste, hoezeer hij hetzelf noodig heeft, niet lastig om den huur. Ook hebben zij een gelukje gehad: onlangs is een hondje bij hen ingeloopen en de oude man heeft dit nu laten slachten. Als hij terugkomt van de fabriek zullen zij eindelijk weer eens wat lekkers en voedzaams in den maag krijgen. ‘Maar zulk een gelukje heeft een mensch niet dikwijls in het leven.’ Teekent deze laatste verzuchting van den ouden Baumert den toestand van het gezin al in lichtende duidelijkheid, de bizonderheden van de gesteldheid dezer fatsoenlijke, vlijtige menschen toonen nader hoe de ellende in heel de weverswereld is ingevreten. De oude moeder ligt krom, uitgemergeld, verstijfd van den langen harden arbeid te bed, zij voelt zich zelf een lastpost voor man en kinderen en betreurt dat zij nog leeft. Haar dochters zijn op hun jeugdigen leeftijd bijna geraamten: ‘Geen bloed hebben zij meer in zich, hun kleur is goor als | |
[pagina 490]
| |
het weefsel. Altijd moeten zij trappen, het heele jaar door, op hun bankje. Of het goed voor hun gestel is, daarnaar kan niet worden gevraagd. En niets meer dan lompen hebben zij aan het lijf.’ Hun broer is een hulpelooze jongen; en het onechtelijk kind van de oudste dochter een cretin. In het benauwde krotje, waar deze zes menschen hokken, rookt en trekt het, maar de huisbaas kan geen reparatie geven. Hij wordt immers zelf lastig gevallen om de rente van de hypotheek, die op het erfstuk van zijn ouders rust, en moet, als vrijgezel, rond komen met zeven thaler per jaar. Bij de Baumert's is niet alleen vleesch maar ook melk een zeldzame tractatie, en om die te krijgen moet er weer iets van het oude eetgerij - pan of borden - beleend worden. Als de week om is, vinden zij geen korrel zout of meel meer in huis en de buurvrouw, moeder van negen hongerende kinderen, die in haar radelooze wanhoop bij hen een handvol meel komt afbedelen, moeten zij, ondanks hun medelijden, ongetroost heenzenden. Haar gewonden voet verbinden, met liefde; iets geven, onmogelijk. De verschijning van deze jammerende vrouw, moeder van het flauwgevallen kind, is niet alleen op zichzelf aangrijpend, maar dient ook tot repoussoir voor het gezin der Baumert's. Hun ellende schijnt vaalbruin, tegenover het lichtlooze zwart van deze wanhopige. De Baumert's zuchten, zij jammeren niet. Zij klagen stil, doch misgunnen een ander niets. ‘Ich bin gewiss ui slecht’ - verklaart de oude vrouw. ‘Ich bin gewiss immer diejenige gewest, die gesagt hat, die reichen Leute müssen ooch sein. Aber wenn's a so kommt....’ Die laatste wending, van de berusting tot het verzet, gebeurt onder den invloed van een onverwacht bezoek. Een neef van hen, Moritz Jäger, die in dienst is geweest, komt na afloop van zijn diensttijd in zijn geboorteplaats terug. Zijn verschijning heeft niet alleen invloed op de verandering van de stemming dezer menschen, zij is ook bedoeld als tegenstelling. Deze nietsnut, deze leeglooper in zijn jeugd, heeft, terwijl de arme wevers met al hun zwoegen telkens dieper in de ellende zakten, zich in den dienst 10 thaler en een zilver horloge bespaard. Die arme drommels zien hem dan ook aan met bewonderenden eerbied. Wie zóo rijk is als hij! Ja, ja, nee, nee! En dan een geleerde, een man van beschaving, die lezen en schrijven kan, die in Berlijn geweest is en dus weet wat | |
[pagina 491]
| |
er in de wereld te koop is. Heel echt en aandoenlijk dit opzien van die stakkerds tegen de beschavingshoogte van een gewoon soldaat! En dán hun verwachting, dat hij hen zal kunnen helpen, door hun nood bekend te maken; misschien voor hen aan den Koning schrijven! - Zij vertellen hem al hun ellende en luchten zich het gemoed. Een der voortreffelijkheden van Hauptmann's drama is het gebruik, door hem van deze soldatenfiguur gemaakt. Moritz Jäger heeft gedurende zijn diensttijd van allerlei dingen en denkbeelden gehoord en die opgevangen en behouden, nauwelijks vermalen door het grove werktuig van zijn hersenen. Hij spreekt over sociale verhoudingen, weet dat in vereeniging de redding van den werkman ligt en gelooft dat deze, wanneer allen maar den moed hebben om tegen de fabrikanten in verzet te komen, zich een gouden toekomst kunnen afdwingen. Met dit naief geloof in zich, vervuld van woede en medelijden om de ellende van zijn standgenooten, door zijn leven buiten ontwassen aan het respect voor de ‘heeren fabrikanten’, brutaal in het bewustzijn van eigen financiëele onafhankelijkheid, is hij de persoon om de arbeiders uit hun berusting te wekken en hun verzet aan te voeren. De auteur stelt een krachtig-werkend middel tot zijn beschikking. Het is het weverslied. Wie de woorden ervan gevonden heeft, niemand weet het. Maar het lied is er, en gaat van oor tot oor, in zijn dreigend uitbarstende welsprekendheid: van het bloedgericht, dat de weerlooze werklieden onverhoeds aangrijpt en hen foltert, uitmergelend, doodmartelend; en van de fabrikanten, de beulen en hun knechts, die het hemd en de huid van den werkman zoeken af te trekken, onmeedoogenloos. Van de hardheid, waarmee zij de armen afwijzen, en van den vloek, dien zij verdienen. Van het jammerlot en de zuchten dier hongerlijders en de weelde der fabrikanten. Van dit alles knarst het, met uitflikkerenden haat en vertwijfeling. Met een natuurgeweld van zegging stuwt het, in zwellend maatgedein, in diepe, sonoor dreunende woorden al het lang verborgene naar boven; het luidt in de ooren van deze naieve gevoelsmenschen als het gebrom eener verdoemende oordeelsklok over hun vervolgers, als het geklep van een reddingsklok voor hen zelf. Dàt is het, dàt is het, roepen de oude Baumert en zijn huisbaas, de arme mattenvlechter Ansorge uit, als Jäger | |
[pagina 492]
| |
hun voor de eerste maal die woorden voorleest. En zij laten zich er door meesleepen, in een bedwelming van natuur-extase, schreiend om hun eigen leed, schreiend-jubelend omdat eindelijk daar in woorden opklinkt wat zoo lang in hen gewoeld heeft, trillend en bevend, in hun lang strak gespannen zenuwen den weerslag gevend van de emoties, die door deze strophen gaan. En als de laatste gehoord is, springt de oude Baumert op, voortgesleurd door een warrelende razernij: ‘Haut und Hemde. Alles richtich, 's is der Armuth Haut und Hemde. Hier steh ich, Robert Baumert, Webermeister von Kaschbach. Wer kan vortreten und sagn..... Ich bin ein braver Mensch gewest mei Lebe lang, und nu seht mich an! Was hab ich davon? Wie seh ich aus? Was habn se aus mir gemacht? Hier wird der Mensch langsam gequält. (Er reckt seine Arme hin.) Dahier, greift amal an, Haut und Knochen! Ihr Schurken all, ihr Satansbrut!! (Er bricht weinend vor verzweifeltem Ingrimm auf einen Stuhl zusammen.) Ansorge. (schleudert den Korb in die Ecke, erhebt sich, am ganzen Leibe zitternd vor Wuth, stammelt, hervor). Und das musz anderscher wern, sprech ik, jetzt uf der Stelle. Mir leiden's nimehr! Mir leiden's nimehr, mag kommen, was will.’ | |
3.Een tooneel van overweldigende macht, dat doorbreken van het bewustzijn. Iedere strophe van het lied kerft dieper in die nog maagdelijke gemoederen, boort er zich in vast, werkt het gevoel los, dat gaat opborrelen, maar zich vastwerkt in zijn eigen oversporreling, dàn opzwelt tot in de zenuwen, die beet grijpt, in schudding brengt en eindelijk met een hevigen opzwaai uitbarst naar buiten, in een vernietigen van alle zelfbedwang. Dergelijke geweldige zelfbevrijdingen van het sentiment zien wij uit de natuurmenschen in dit drama herhaaldelijk gebeuren, en in hen is de kunst van Hauptmann het diepst emotioneel. Hij heeft in dit drama opgehouden naturalist te zijn en is iets oneindig hoogers geworden: natuur-dichter van een machtig opwellende, onrethorische welsprekendheid. Na de forsche aanzwelling van dit slot brengt het derde tafereel ons in een stemming van zwoele kalmte. Ook in anderen heeft het lied gewerkt, maar de aandoening is te | |
[pagina 493]
| |
plotseling geweest, dan dat geen terugslag zou komen in die zwakke lichamen en zwakke geesten. De oude dwang van onderwerping aan het lot ligt nog te zwaar over hen; nu de hevige opwelling lucht gegeven heeft, moet een langzamer werkende prikkeling tot verzet brengen. Voor een deel hebben de wevers den ouden band al losser gemaakt. Zij hokken samen, zingen het lied mee, in koor, zij komen de herbergen bezoeken, zelfs de oude Baumert en Ansorge, zeldzame gasten. Om Jäger, den jongen oud-soldaat en den brutalen vrijgezel Bäcker hebben zich een troep jongens aangesloten, die samen het dorp doortrekken, het lied zingend en brandewijn drinkend. Langzaam gaat in hen stijgen de redelooze overmoed, die tot daden noopt. Een flauwe ophitsing, een bedreiging, tegenstand - en zij zullen zich te weer stellen. Dit langzaam stijgen vinden wij in het derde tafereel - een herberg. Met behulp van verschillende typen, die hij voor ons spreken laat, voltooit de auteur zijn sociaal beeld. Nieuwe parasieten van den wever leeren wij kennen: den huisjesmelkenden boer, den landheer die heerendiensten vordert en streng toezicht op sprokkelaars door zijn houtvesters laat oefenen, de geestelijkheid, die kostbare begrafenisgebruiken doet handhaven. Wat de fabrikant den armen laat, ontnemen hun de anderen. Zeer typisch als vertegenwoordiger van de gezeten bourgeoisie de handelsreiziger met zijn affectatie en couranten waan wijsheid door den auteur met geringschattenden humor behandeld. Bij de opgewonden jongens voegt zich de forsche haat-kracht van den dorpssmid Wittig die, na eens 'n perenplukkend arm ventje uit de handen van den kleinzieligen dorpswachter gered te hebben, door dezen als opposant bij alle boeren gezwartverfd is en aldus zijn geheele klandisie verloren heeft. Wat hij te wreken heeft is een persoonlijk leed, en zijn opgekropte woede woelt machtig in hem. Met zijn minachtenden spot prikkelt hij de wevers om te toonen dat zij geen nietsdoeners zijn en zijn herinnering aan de Fransche revolutie dooft de in enkelen nog soezende halfheid. - Een oude wever, in wien de drank godsdienstige extase wekt, profeteert; een jonge wever geeft voor het eerst woorden aan de sluimerende gedachten van een eigendomsvernietiging; de dreigementen van den politieman en zijn verbod tot het zingen van het lied sporrelen de zinnen, en Wittig sluit zich aan bij de jonge wevers, die zich opmaken | |
[pagina 494]
| |
om bij den fabrikant Dreissiger loonsverhooging te gaan vragen. Het wraaklied wordt aangeheven en de stroom komt in gang, meesleepend ook de ouderen, die zich machteloos voelen tegen den stijgenden nood. Het einde van dit tafereel is van veel zwakker stijging dan dat van het tweede; het geheel ligt tusschen dit en het vierde als een breed onrustig vlak rust. Telkens vloeien kleine motiefjes in den algemeenen stroom, maar zonder dezen zichtbaar te versnellen of te doen aanzwellen. Voor den totaalindruk van het drama dunkt mij dit derde tafereel een verzwakking. De vele bizonderheden, verhaald of getoond, de preciese detailteekening van de opstand-wording bederven het effect. De auteur is er niet in geslaagd een grooter mate van levenswaardheid te verkrijgen zonder verlies aan macht en stijging. De analyse van den massa-teekenaar en den sociaal-psycholoog winnen het hier in hem van de synthese van den kunstenaar. In het vierde tafereel neemt de laatste zijn revanche. Het is avond - en in het donker, waarin zij schuil kan gaan, is de menigte driester. Den fabrikant Dreissiger wordt hun luider schreeuwende brutaliteit te kras. Hij ziet nu in hen niet anders dan rappalje en in hun getier dronkemans-luidruchtigheid. Dat het ernst zou worden daaraan denkt hij niet, maar hij wil een einde zien komen aan deze verstoring van zijn rust. Hij heeft hier aanspraak op en het algemeen belang vordert het evenzeer. De predikant, die met zijn vrouw het avondje bij mijnheer en mevrouw Dreissiger is komen passeeren, stemt hiermee geheel in. Hij is een wereldwijze en acht zich allerminst geroepen om een praktisch christendom ten behoeve van de arme hongerlijders in toepassing te brengen, noch hun partij te nemen. Zoo hij straks zijn onthouding zal verzaken en de macht van zijn ambtsinvloed beproeven gaat, het is om de arbeiders tot rede te brengen. Maar te laat en vergeefs. Zij zijn over de overreding heen en vallen hem te lijf. Scherpteekenend den toestand is het binnenbrengen van den oud-soldaat Jäger in Dreissigers woning door diens arbeiders van de ververij. Deze vroegere tuchteling is gelijk de vleeschgeworden brutaliteit. De drank, en het bewustzijn een leger van menschen achter zich te hebben die voor niets meer staan, warrelen hem in den kop; de ruwheid, die zich meester voelt, | |
[pagina 495]
| |
spreekt uit woord en houding. En als de dominé den fabrikant te hulp komt en zijn oud-catechisant tot den deemoed wil terugbrengen, emancipeert deze zich met een gezegde, dat ineens den oppervlakkig kwartbeschaafde teekent: ‘Ich bin Quäker, ich glob an nichs mehr!’ En als men hem binden wil, vraagt hij hoonend het vooral sterk te doen. Het is toch maar voor een oogenblikje. Zóo is het. De zwakke politiemacht is nauwelijks met den gevangene buiten, of zij is overweldigd. In de woning van den fabrikant dringt het luide gerucht van den dreigenden opstand. De kreten worden schriller, de eerste slagen vallen op de buitendeur. Als de waarheid opgaat voor den fabrikant en zijn vrouw, slaat ze hen met verbijstering en wekt ongekende vragen in hen op. Is hij dan een tiran en een menschenslachter? Is rijkdom een misdrijf? Maar tot antwoorden hebben zij geen tijd. De angst slaat in de twee, die zich renegaten van de menigte voelen: in Dreissiger's vrouw, dochter van een waard; in den strengen magazijnmeester Pfeiffer. Hij stijgt in hen op en warrelt met zijn vingers in hun zenuwen, in hun hersenen, dat zij snikkend den koetsier omhelst die haar komt redden en hij smeekend, vleiend, hondskruipend, jammerend, weeklagend, huilend zijn patroon omklemt, zich aan hem hecht, zich om hem windt om toch niet bij hun vlucht te worden achtergelaten als offer voor die menigte, wier wraakgeloei hem bedreigt, verscheurend zijn lijf in hun en zijn verbeelding. Na de algemeene vlucht door het achterhuis - de belegeraars weten van geen strategie - een korte stilte. En dan komt, in gestadig crescendo een tocht van verhongerden en vermagerden op, eerst onzeker, nog wat angstigvreemd, bedwongen door het oude respect, dan druk, overmoedig, betastend, glurend, verwonderend, zich neerwerpend op stoelen en sofa's; straks, bij het opflikkeren van de woede, die richtend op het eigendom in het missen van den eigenaar; een vroolijk lachen van voldaanheid onder den haat. In den ouden Ansorge wekt het vreemde van den toestand een draaiende verbijsterdheid, die de anderen meesleurt. Het vernielingswerk begint. Hauptmann laat het niet zien. Dát zou klein en nuchter worden. Hij laat het ons schilderen in verhaal op verhaal, gedurende het laatste tafereel. Dit werken met epische verbeel- | |
[pagina 496]
| |
dingen brengt hem tot dicht bij de klassieken. Alleen, de zijne zijn niet opgesierd. Het eigen zien van de vertellers spreekt er uit. Zijn groote kunst ligt in het geven van aangrijpende schilderingen in de eenvoudigste taal. Onbewust maken de vertellers hun ervaringen tot verbeeldingen, waarin machtig voortschrijdt dit leger van hongerenden, die eindelijk eens hun wraak nemen, zwijgend bij het vernietigen van alles, huis en fabriek, en een impressie van plechtigheid gevend met dit statig gezwijg.- En het leger gaat voort, ‘naderend als de grauwe ellende’; hun lied dreunend als een doodsgezang voor de fabrieken en fabrikanten-paleizen, die nog staan, die zij ook zullen inbeuken, zwelgend in orgieën van verwoesting en zich overgevend aan de bedwelming van wijnen uit onthalsde flesschen, onbekommerd of het glas hun het bloed uit de lippen snijdt. Zóo zien wij het aankomen, boven in het hooger gelegen Bielau, waar de groote vijand staat: de machinale weverij. En tegenover het aanstappen van het heir der vrouwen en mannen, die in opstand zijn - geen wraakfurieën en geen bestieën, arme door nood voortgedreven, goedmoedige Schlesische hongerlijders - stelt de dichter de rust van de vrome onderwerping aan het lot in den ouden, afgewerkten wever Hilse. Tegen de grande armée heeft hij meegestreden en in den oorlog is hij gewond. Wie zal hem laf noemen? Voor den dood vreest hij niet; wat bekoring heeft het stramme werkleven voor hem? Maar dit leven is hem niets dan een beproeving en daarna komt de zaligheid. Dit moet zijn; of het verduren was hier immers onmogelijk. Zijn onderwerping is geen berusten tegen de overmacht; maar deemoed tegenover den hoogsten wil. Dit religieus motief, dat zoo op eens, breed gedragen, komt inklinken tusschen het harde geramei van het scherpsnijdende leven, brengt stilte in ons van een effen weemoed. En dan snerpt daar tegen in, schril en luid, uitbarstend met wild natuurgeweld, de drang van het leven in die geplaagde jonge moeder, Hilse's schoondochter. Zij heeft haar kinderen van honger zien sterven en bitter lijden heeft haar de ziel doorkerfd. Berust heeft zij, in zwakke machteloosheid van alleen-staan. Maar nauwelijks hoort zij het geluid van den opstand of zij gilt het tegen met juilenden weerklank, verpletterend den deemoed, hem smijtend in het gelaat van den berustenden schoonvader; heenijlend, den bijl in de hand, naar | |
[pagina 497]
| |
het leger van den Wraak, het sterk makend tegen de kogels van de nakomende soldaten. De opstandelingen, die den vorigen avond den geestelijke mishandeld hebben, eerbiedigen het verzet van den ouden Hilse. Zij moeten eindelijk eens lucht krijgen, zooals de oude Baumert zegt. Doch wil hij niet mee, zij zullen hem niet dwingen. Als het eerste salvo der soldaten losbarst, smeekt hij immers tot zijn God voor zijn arme broeders. Maar uit zijn zoon rukt dit salvo den deemoed los, met wortel en al. Met zijn vrouw zal hij vechten, tegen de helpers der tyrannen. De opstand verwint, éen oogenblik. - Na het tweede salvo deinzen de soldaten voor de steenen der opstandelingen. Doch de oude Hilse, aan zijn venster door een kogel getroffen, is in het land van zijn heilverlangen. Ik zou niet durven zeggen, wat de ethische bedoelingen waren van den auteur met dit slot. Een ironie op den deemoed is onmogelijk; de oude Hilse is niet ongelukkiger geworden dan hij was. Een profetie van de overwinning der proletariëers? Een teekening van het toeval in den burgeroorlog, dat juist de getrouwen treft? Die onzekerheid versterkt mijn indruk, dat Hauptmann alléen kunstenaar heeft willen zijn, tegenover elkander stellend motieven en stemmingen. Er is in heel zijn drama niets zoo mooi als dit contrast van Hilse's gelatenheid en den levensdrang in zijn schoondochter, uitspattend met meesleepend natuurgeweld. De waanzin van den levenswil en de verdooving van deu stervenszucht, de twee eeuwige tegenstellingen in hun felst tegenover elkander staan. In dit laatste tafereel wordt Hauptmann tot dichter van het gemoed en van het dierlijk leven beide, en zijn werk stijgt hoog en machtig, gestuwd en gedragen. Kunst naar buiten zwellend; kunst diep inzinkend binnen. Passie en stemming. In deze wereld van lijden het verzet en de berusting! | |
4.Ondanks de scène-aanwijzing dat elk tafereel speelt binnen vier muren, doel ‘Die Weber’ mij met noodzakelijken drang denken aan plein-air-kunst. Het is mij of ik al deze figuren | |
[pagina 498]
| |
voor mij zie staan in de heldere, brutale klaarheid van de kunst der pointillisten. De gestalten en vormen scherp uitgebeiteld, met preciese duidelijkheid alles aan hen ontleed. Maar als ik de oogen sluit, ben ik onder de impressie als wist ik van deze menschen alles, als was er niets meer in hen verborgen dan ik van hun gelaat kan aflezen. Suggestief-geheimzinnig, zooals menschen van Israels, zijn deze figuren niet; hun suggestie gaat uit van wat ik achter hen weet: de groote massa, die zij vertegenwoordigen, niet van wat ik in hen vermoed. Als teekening van menschen laat ‘Die Weber’ én ‘Vor Sonnenaufgang’ én ‘Das Friedensfest’ achter zich, want alles is aanschouwing en aanschouwelijkheid, leven en drang - geen kunstmatig samenstelsel naar wetenschappelijk of wijsgeerig recept. Alleen ‘Einsame Menschen’ wint het in diepte en fijnte van gevoeligheid. Dat is geheel innerlijke kunst. - Dat hij in dit laatste werk zoo geheel anders is, doet de verwachting omtrent Hauptmann stijgen. Hij blijkt uitermate ontvankelijk voor nieuwe impressies en zijn trillingen wijzigen zich daarna. Dit vrij-zijn van een bepaalde gevoeligheid zal hem behoeden voor het ‘verhoornen’ gelijk Ola Hansson het uitbeeldend noemt. Zijn humor, die vrijer wordt, heeft hem al uit de drukking van het Pessimisme losgewerkt, en hem aan de nuchtere objectiviteit onttrokken. Zonder zich er door te laten meesleepen verraadt hij in ‘Die Weber’ duidelijk zijn medelijden met de arme proletariers. Niet de geringste eigenschap in zijn historisch drama lijkt mij de kunst, waarmee de auteur het teekenende van een vroeger tijdperk heeft weten uit te drukken zonder hinderlijk opzet. We worden er ons eerst recht bewust van, als we het gaan vergelijken bij het modern sociaal drama ‘Eisgang’. In en om zijn arbeiders van de eerste helft onzer eeuw ontbreekt de sterke vibratie van het tegenwoordig bestaan. Geen spoorwegen, geen socialisme; een verwijderd leven in den dampkring van aartsvaderlijkheid. Ook in den fabrikant Dreissiger is hetzelfde vreemd zijn aan den klassenstrijd. Hij kan zich niet begrijpen, dat men in hem een uitzuiger ziet en nauwelijks iets in hem geeft toestemmend antwoord op dit ontwakend gevraag. Vergelijk daarmee nu de beide werkgevers, vader en zoon, in Max Halbe's Eisgang, - levend in een achterland, zooals de wevers, geen industrieelen ditmaal, maar landbouwers. Met | |
[pagina 499]
| |
toenemende moeilijkheid heeft de oude Tetzlaff zijn vaderlijk erfdeel gecultiveerd. De Weichsel-overstroomingen hebben het land bedorven; het levert al trager zijn producten. Zware arbeid moet verricht worden om het rentegevend te doen blijven, en de bevolking, die het bewerkt, en die door de omstandigheden gedwongen schijnt in dienst bij Tetzlaff te blijven, wordt door het werk uitgeput. De oude man - een vijftiger trouwens eerst - vordert meer van hen, naarmate de moeilijkheden voor hem zelf toenemen. Zijn heftigheid, barschheid vallen scherper uit, onder den druk van zijn overprikkelde zenuwen. Hij lijdt aan slapeloosheid en wordt doorwoeld van onrust. De nevel van het land, waarin zij wonen en daar de zon al te zeldzaam is, ligt over hem. En aan zijn huis grenst de tuin, die erfbegraafplaats van de land-streek is. Dáár liggen ook begraven de vele dooden, die onder den harden levensarbeid aan uitputting stierven; en hun geest waart om het sombere, tochtige, eenzaam oude landhuis. Wat den ouden man niet het minst kwellen, zijn toekomstgedachten; om zijn zoon en dochter, ook om zijn vaderlijk erfdeel. Hugo is ingenieur geworden, electro-technicus en heeft als zoodanig een goede toekomst voor zich; de ongesteldheid van den ouden man heeft hem naar huis geroepen, en hem weer verbonden aan den grond. Maar hij is de laatste om in den strijd tusschen werkgever en werklieden, waarin door de invloeden van socialistischen kant en de dreigende concurrentie met den arbeid voor de Weichselverbedding de kwestie van het behoud der vaderlijke erven zich omgezet heeft, overwinnaar te worden. Daartoe geeft hij den arbeiders te veel gelijk. Daartoe is in hem te levend het besef, dat zijn voorvaderen geleefd hebben van het zweet dier armen. Zijn studies en zijn hartedrang doen hem de partij van zijn tegenstanders kiezen. Zijn mathematisch begrip heeft hem geleerd conclusies te trekken zonder kromlijnen. Dat zijn geslacht afgedaan heeft en nu de beurt aan de arbeiders komt, is voor hem een eenvoudige slotsom van Darwinistische levensbeschouwing. Hij en de zijnen vertegenwoordigen een einde; die anderen een begin. Zoo is het, en hij vindt het niet meer dan billijk, dat dit zoo is. Als een arbeider in zijn dronkenschap onbeschoft wordt, is dit voor Hugo een stekend verwijt tegen zijn voorvaderen, die de menschen als dieren hebben laten opgroeien. Komt | |
[pagina 500]
| |
een vertrouwd werkman, die 23 jaar tot zijn vader in loonsbetrekking stond, den dienst opzeggen om in Amerika een beter lot te gaan zoeken, dan mag dit den ouden Tetzlaff en ook diens dochter Grethe een ondankbaarheid dunken, bewijs dat op niemand meer te vertrouwen valt, Hugo vindt die drang tot lotsverbetering even natuurlijk als te billijken en zou zich verwonderd hebben over een soort van hondentrouw, die zijn vader allerminst aan z'n onderhoorigen verdiend heeft. De tijd der aartsvaderlijke verhoudingen is nu eenmaal voorbij. Met deze mengeling van nuchtere redeneering, die licht in spottend cynisme overslaat, en sociaal idealisme, openbaring van het gevoelsleven in hem, wordt Hugo in de positie, daar hij zich in bevindt, tot een modernen weerschijn van Hamlet. Hij zou moeten toetasten, maar hij kan niet en hij wil niet. 't Is al genoeg, dat hij tot medehelper wordt van wat hem uitzuigerij dunkt. En zijn geestkracht wordt bovendien gedoofd door het fatalisme van zijn overtuiging, dat hij en de zijnen verliezen moeten; dat hij afstammeling is van een gedegenereerd geslacht. De nevel en de somberheid van het groote huis drukken ook op hem. Uit de erfbegraafplaats stijgen doodsgedachten op, die hij gretig inzuigt. Zijn vader drinkt zich langgezochte rust in met slaappoeders van den dokter. Hugo ziet hem aan dat hij het doen gaat, maar weerhoudt hem niet. Waartoe? Het is immers de logica der feiten, die tot dat einde drijft. Vroeger of later, en het is beter niet te laat. Die zelfdooding van zijn vader wordt symbolisch voor hem. Hij gaat ze duiden als een voorbeschikking voor hem zelf en suggereert zich een erfelijke belasting tot een zelfde daad in. Vóor dit einde komt, valt er nieuwe drukking op hem en heeft hij oogenblikken van opleving. Om de bebouwing van het vaderlijk erfdeel na diens dood te kunnen voortzetten, heeft hij een hypotheek genomen bij een oom, en deze komt met z'n vrouw op het goed wonen, om Hugo te leeren dat te besturen. Oom Leidigkeit is nog erger dan de oude Tetzlaff; een regeerder met scheldwoorden, liefst met den knoet. Hij denkt alleen aan het werk; de arbeiders zijn werktuigen en die moeten voort zoolang hij 't noodig oordeelt. Een compleet tiran, onder wien Hugo het alleen uithoudt door cyniek zich zelf te bespotten, en zijn buigen en verdulden te verklaren als | |
[pagina 501]
| |
de onvermijdelijke consequentie van de scheeve verhouding, waarin hij leeft. Oom is nu eenmaal zijn schuldeischer. Grethe, zijn zuster, berust moeilijker. Zij heeft hysterieke aanvallen van drang naar vrijheid en naar teederheid. In den kouden dampkring van Hugo's wetenschappelijk fatalisme kan ze niet leven. Stuitend voor haar gevoel is vooral het huwelijk om geld, waartoe oom en tante Hugo dwingen willen. Hugo zelf beleeft oogenblikken van repulsie er voor; in andere betrapt hij er zich op, dat hij al zoover gedaald is van die niet meer te voelen. Met een vriend, den huisdokter, beredeneert hij de voordeelen van zulk een speculatie: geld is bevrijding van zijn oom, is kans op het geven van een betere positie aan zijn arbeiders. Maar hij heeft alle geloof op een ideale toekomst opgegeven. In zijn langzaam innerlijk versterven zijn twee momenten van opleving. Hij doet zich als heer in zijn huis gelden, om een gewelddaad tegen een dronken arbeider te beletten; en hij zegt zijn oom, dat hij de voor hem gekozen bruid niet accepteert. Dit laatste na een gesprek met zijn zuster, als zij hem verklaard heeft ook bereid te zijn om het einde van alles te zoeken. Een suggestief gesprek, in een schuur, onder sneeuwschemering, bij een doodkist, door een der arbeiders juist voltooid voor een tachtigjarig werkman, die na een leven van zwoegen nog van de armen begraven moet worden. Voor Hugo wordt die doodkist tot een symbool van het lijden en onrecht der arbeiders, de uitzuigerij van zijn klasse en haar naderend einde. In een verschil, tusschen zijn oom en de werklui uitgebroken, als dezen weigeren bij avond te blijven voortwerken, stelt Hugo, geroepen zijn meening te zeggen, hén in het gelijk. Kortaf, zonder rhetoriek. Zij moeten zorgen, dat zij een menschelijk bestaan krijgen, menschen worden. In drift, scheldend, gaat oom heen. Doch ook nu heeft Hugo den moed niet om voort te gaan. Hij kan zijn arbeiders niets geven dan mooie woorden en een hongerloon. Het einde moet toch komen. Dit zegt hij den dokter, 's avonds, in het wachtvertrek aan den Weichsel, die huilt en zwelt in den storm, en een breuk dreigt te stuwen in den dijk. Als de doorbraak komt, stort Hugo - bij ongeluk? - in de rivier. | |
[pagina 502]
| |
De dokter zal Grethe het onheil gaan vertellen. Heel veel suggestiefs in dit tooneelspel van den 27-jarigen auteur, zijn derde werkGa naar voetnoot1). Hij heeft de toestanden en menschen gezien, ze hebben in hem geleefd, onder den somberen atmosfeer van een zwaarmoedigheid die uit den donkeren, dichtbelommerden tuin komt opnevelen. Deze oude begraafplaats wordt tot een symbool, maar leeft haar eigen natuurleven voort. In het eerste bedrijf trekt zij den ouden Tetzlaff tot zich; in het tweede lacht zij flauw haar geelbruinen herfstlach en maakt in haar schemering de gevoelige menschen stil. Dit innerlijke en intieme geeft de stemming aan de verschillende tooneelen. De personen redeneeren niet, maar leven zich uit, schier ongemerkt; hun woorden zijn - bij de Tetzlaff's en den dokter - vaak niet meer dan de flauwe verklanking van hun innerlijk leven; het onuitspreekbare en onbewuste ligt er zwijgend tusschen. Heel veel rust in de tooneelen; de personen ‘zitten’ en doen het in de omgeving. Zij komen niet zoo scherp en helder uit als de buitenfiguren van Hauptmann; en de werklui in het derde bedrijf zijn alleen flauw gereleveerd onder den sneeuwschemer. Met Hauptmann, op wien hij vooruit heeft dat hij als nakomer in de nieuwe beweging zich niet uit het formalisme van het systeem had los te werken, toont Max Halbe inderdaad minder verwantschap dan met Ibsen. Er komt bij Eisgang herinnering op aan Rosmerholm, de oude sombere woning van menschen die niet lachen, en waar het witte paard om spookt. Er is gelijksoortige symboliek in, en stemming van droefgeestige vóorgevoeligheid. Daarom evenwel geen directe doode navolging, als waarop we telkens Richard Voss betrappen. Max Halbe heeft in den grooten Noor gevoeld, wat al te velen niet uit hem kunnen begrijpen: de stemming van zijn verbeeldingen, de reëele en onreëele, en heeft die op zijn wijze, als artiest, opgenomen en teruggegeven. Onder de tot nu toe verschenen nieuwe Duitsche drama's komt ‘Eisgang’ met ‘Einsame Menschen’ het droombeeld van een eigen Duitsche ‘verinnerlichte Kunst’ al zeer nabij. Het nieuwe denken, moreel-gevoelen en nerveus leven is er in omgezet in een sensible kunst van aanschouwelijkheid en stemming, en met genoeg humor om glimlichten te werpen in het zeer donkere interieur. | |
[pagina 503]
| |
Met ‘Meister Oelze’ van Johannes Schlaf keeren we terug tot de liefhebberijen van de oude romantische school in het kleed van een nieuwerwetsch dorpsverhaal. Het is een pogen om het huiveringwekkende, spookachtige in de verbeeldingen van het booze geweten een nieuwe realiteit te geven: de wees van Lowood in een dorpje van Middenduitschland. Meister Oelze heeft de scherp hatelijke en boosaardige natuur van engborstige, hoekige menschen. Met uitsluiting van den eigen zoon en dochter is hij erfgenaam geworden van zijn stiefvader, die plotseling gestorven is, juist terwijl hij ter bruiloft van zijn dochter zou gaan. Na een twintig jaar komt Pauline, wie het door het onterven in haar huwelijk arm is vergaan, in het ouderlijk huis bij haar halfbroeder logeeren; voorgevend dat dit gebeurt om haar dochtertje, voor wie luchtverandering noodig is, in het geheim met het oogmerk om zich zekerheid te verwerven omtrent een in haar levend vermoeden, dat haar vader indertijd door zijn tweede vrouw en stiefzoon vergiftigd is. Dit vermoeden versterkt in haar door het waangebrabbel der krankzinnige oude vrouw en zij zet er zich op, Meester Oelze tot een bekentenis te brengen. Hij doorziet haar spel en beantwoordt haar toespelingen met hoon en koelen spot, haar uitlokkend om haar vermoeden te zeggen; wat zij echter geen oogenblik onmiddellijk doet. In hun bedekte scherpe schermutseling slaagt Pauline er in, haar tegenstander te overprikkelen; zijn nerveusheid wordt onrustiger, hoewel hij probeert die meester te blijven met zijn spot; en ook physiek werkt de aanval op hem, daar zijn hoestbenauwdheden toenemen. Op een herfstavond, als buiten de storm huilt, en de krankzinnige haar aanvallen heeft, het huis vullend met haar krijtend geschreeuw, weet Pauline hem eerst het huis uit, naar de herberg te jagen, en zoekt, als hij thuiskomt, hem te beangstigen met het verhaal van een geestverschijning van haar vader, tegen den tijd van diens dood door haar waargenomen. Op Oelze's naiefbijgeloovige vrouw werken deze verhalen en een door Pauline ondernomen bezweringsproef tot het ontdekken van een schuldige, sterk beangstigend; hij zelf, onwillekeurig onder den invloed ervan, zoekt zich dit te ontgeven met heeschen spot. Dán drijft ze hem met een weddenschap dat hij niet durven zal, de donkere gangen van het door den storm omhuilde huis in; en zij overwint. Op eens klinkt een | |
[pagina 504]
| |
angstkreet en Oelze stort lijkbleek naar binnen, in een aanval van bloedspuwing. Met de harde wreedheid van iemand, die zijn doel bereiken wil ondanks alles, vervolgt Pauline haar weg. In den nacht, als Oelze doodelijk zwak te bed ligt, blijft zij bij hem waken, wetend dat hij haar vreest, hem overprikkelend door haar tegenwoordigheid en toespelingen, met haar moreele overmacht en doelvastheid beproevend hem te suggereeren tot nieuwe hallucinaties, die hem eindelijk de verlichtende bekentenis moeten ontlokken. In Oelze spartelen weer zijn opgewekte hellevrees en zijn gewetensknagingen met zijn wensch om voor zijn zoon, dien hij ter zondeverbidding dominé wil doen worden, het erfgoed te behouden. Telkens als Pauline hoopt dat het critiek oogenblik gaat aanbreken, drijft zijn nuchter doorzien van haar bedoelen dit heen. Tot in zijn doodstrijd speelt hij met haar en sterft zonder zijn misdaad te biechten. Er is in het pogen om zulk een geval te dramatiseeren verdienstelijks en de gevoeligheid van Schlaf voor het naargeestige van hallucinaties toont hem verwant aan moderne auteurs in andere landen; ik denk o.a. aan Maeterlinck en Couperus, op hun beurt daarin geinfluenceerd door Edgar Poe. Maar zijn sensibiliteit blijft burgerlijk-grof; hij verliest zich in de detailschildering van het kleinburgerlijke leven, missend het vermogen om zich aan het geziene zoover te onttrekken, dat hij, als meester er over heerschend, het extract van de realiteit in plaats van deze zelf weet te geven. De fijne trillingen van de artistieke gevoeligheid, die een kunst voornaam en hoog maken, zijn niet in hem, en zoo hij door den ernst van zijn pogen om aanschouwelijk te wezen voor bespiegelend, en diep te boren in het menscheleven, waardeering verdient als een der medevoorbereiders van de nieuwe litteraire kunst in zijn land, een machtig voorganger zal hij waarschijnlijk niet worden. Zijn werk blijft waarde behouden als een steunpilaar voor het met instorting bedreigde gebouw, dat is opgericht geweest zonder vasten grondslag; maar van het nieuwe Paleis, dat er voor in de plaats moet komen, zal het geen deel worden. | |
5.Tot zoover lag mijn studie gereed, toen ik Hauptmann's | |
[pagina 505]
| |
‘College Crampton’ in handen kreeg; een stuk al vóor Die Weber voltooid, doch eerst nu gedrukt. Het is een klein werk, zeer opmerkelijk voor de karakteristiek van dezen auteur, van wien ik verleden jaar waagde te voorspellen dat de humor in hem zou opwellen om hem met het leven te verzoenen. Die verzoening schijnt gekomen. ‘College Crampton’ bewijst het. Het geval van den Professor aan een schildersacademie, geniale natuur, die door zijn karakterzwakheid en huiselijke omstandigheden het levensgenot in den drank zoekt, en zoo verloopt dat hij zijn betrekking en zijn atelier-boedel verliest, zou, naar ons vermoeden, den auteur van ‘Vor Sonnenaufgang’ een zeer droefgeestig tafereel moeten doen teekenen. Het tegendeel is gebeurd. Hauptmann laat de personen en omstandigheden, die Crampton helpen verongelukken, in een half duisteren achtergrond, zet daarentegen zijn jongste dochter, een enthousiast 19-jarig schilder, diens broeder en zuster, als Crampton's redders uit den poel, in zeer sterk licht. Zelfs doet met bevreemdend optimisme deze geboren zwartkijker zijn geval eindigen met een verloving van den jongen schilder met Crampton's dochter en de oprichting van het neergestort genie. Dit blij-einde, ‘bevredigend’ voor het gewone publiek, is het voor mij nauwelijks; er is, evenals in de teekening van het verliefde jonge paartje, 'twelk we ten slotte in de armen van Papa zien, iets van een Duitsche ‘Lustspiel-Gemüthlichkeit’ in, die ik bij dezen auteur liefst niet vind. Hij is er zelf verlegen mee geweest, naar het mij voorkomt. Vandaar dat hij een heel bedrijf besteedt om ons deze reddende engelen in hun eigen omgeving te toonen en in éen hunner, den broeder, een scheutje bijtend cynisme giet, tot tegengift tegen het weeke en enthousiaste der anderen. Het is niet, dat zulke menschen niet zouden bestaan, maar er is zulk een misbruik van hun aard gemaakt, dat zij nauwelijks meer buiten het conventioneele óm zijn te teekenen. Hauptmann heeft dit niet ongelukkig beproefd; toch blijven deze vier dei ex machina het zwakste van zijn schets, die ook als samenstelling verzwakt is door de aan hun teekening gegunde ruimte. - De concentratie van een tooneelspel, die me vooral in ‘Friedensfest’ getroffen heeft, mis ik in de latere werken van dezen auteur al te zeer. Een dramaturg is hij nog niet. Maar wat toont hij zich een menscheteekenaar in die schets van den verloopen kunstenaar, met zijn zwakke, weifelende | |
[pagina 506]
| |
natuur, die hem onmachtig maakt om tegen de verleiding te staan, hem leugentjes doet verzinnen tot bedekking van zijn zwak, hem bij pedel en oppasser leeningen doet sluiten die hem in hun macht zouden brengen, als niet het hoog zelfgevoel van den kunstenaar hem boven hen verhief. Crampton kan laag zinken: - wij hooren dat hij, om geld te maken, een uithangbord voor een logementhouder schildert, doch als deze, met de vlerkerige brutaliteit van den klant die betaalt, kritiek durft geven, bijt Crampton hem af met het zeggen dat hij dan 't maar zelf schilderen moet. Na den verkoop van zijn boedel en zijn ontslag aan de akademie, als zijn vrouw hem verlaten heeft, woont hij in bij een bierhuishouder, die geld van hem krijgt en die hem nu een onderdak geeft om hem als attractie voor zijn kleinburger-klanten te kunnen exploiteeren. Crampton wordt hun getoond, hij mag zich laten beschenken, de kellnerin, in stilte op hem gecharmeerd, geeft hem bier dat zij, zonder dat hij 't weet, betaalt: de artiest als prostitué van den kroegbaas. Maar al loopt ook hij niet straffeloos in den modder, innerlijk is dezelfde hoogheid in hem. Hij verleent audientie als 't hem lust; hij behandelt de poenen met geringschatting en ironie; hij redeneert vaderlijk beschermend met de kellnerin over haar moeilijke positie, en zoekt te vergeten in bier en lectuur. Als de jonge schilder komt om hem te redden, toont hij al den hardnekkigen trots der ongenaakbaarheid, die de reddingsplank der gezonkenen pleegt te zijn. Zelfs als Strähler hem vraagt het portret van zijn zuster te schilderen maakt hij moeilijkheden; hij wil althans zijn kunst niet prostitueeren. Hij eischt een hoog honorarium, dat de waarde van zijn werk erkent. En eerst als dit tot zijn verbazing wordt toegezegd, geeft hij zich gewonnen. Met een detailschildering, die aan den auteur van Johannes Bockerat herinnert, is deze figuur van den verloopen artiest gedaan; maar luchtiger, als een vlotte, lekker frisch en dun gewasschen schets. Er is de onmiddellijkheid in van het doorleefde, nagevoelde; een humor vol weemoed, die met moeite de tranen terughoudt. Er ligt tragiek in de schildering van Crampton in dat bierhuis, meer nog haast dan in zijn uitbarstende smart en zelfbeschuldiging tot zijn lieve jongste dochter, - de eenige die in hem gelooft en hem verdedigt in huis, waar zijn vrouw | |
[pagina 507]
| |
van adellijke afkomst hem hard en zonder begrijpen behandeld heeft. Dat die tragiek niet dóorbreekt, is het gevolg van het schetsmatige en luchtige der schildering, van de in Crampton zelf gelegde veerkracht van den humor. Hij weet fijn te glimlachen; hij heeft iets kinderlijks naiefs behouden, waar de hardheid van het leven overheen glijdt. Eén van die menschen, op wien we niet boos kunnen worden, in onze sympathie voor hun naief onbegrijpen van het stroef-serieuse leven. - De zon is nooit uit hen, de goedheid niet; zij zijn als het vlakke landschap in ons nevelland, eenvoudig, toch vol geheimzinnigheid en eeuwig boeiende schoonheid. Van de ‘verinnerlichte Kunst’, door den verzoenenden humor gekweekt, is deze schets een belangwekkende proeve. Geen groot en gelouterd werk, toch een nieuwe aanwijzing dat Hauptmann bestemd is om in de litteratuur van zijn volk den weg te toonen. Hij heeft nog niets geschreven, dat niet een bizonderen aanleg in hem openbaarde om echte kunst te maken. Van het starre, mechanische tendenz-naturalisme heeft de dichter, die in de ziel van Helene geleefd had, zich nu geheel bevrijd, en zich opgewerkt tot de frissche aanschouwing van de natuur; zijn geforceerd pessimisme van vroeger is opgelost in den weemoed van den humor. - Zijn kunst is onmiddellijk dóordringend, buiten rhetoriek of gemoraliseer. Wat zijn visie van College Crampton aan grootheid ontbreekt, wordt goedgemaakt door de forsche breedheid van zijn volksschildering in ‘Die Weber.’ En tegenover de buitenkunst van dit werk staat de intimiteit van deze komedie. Zijn expressief gelaat vereent de uitdrukking van een spontanen, jongen, helderen lach met strenge lijnen van kracht en ernst. In die mengeling ligt iets wat aan Goethe doet denken. En met deze grootheid heeft hij het geluk gemeen eener financieele onafhankelijkheid, die vooral in zijn vaderland voor den artiest zoo onontbeerlijk is. Hauptmann is in zijn humor echt Duitsch; maar van een Deutschthum dat in hem, evenals in Goethe, gelouterd is van alle burgerlijkheid. Het gevoelige mag hij soms naderen, zijn mannelijke kracht weerhoudt hem van er in te verzinken. Voorshands geloof ik te mogen profeteeren: de toekomst der echt Duitsche kunst, dat is hij! L. Simons Mz. |
|