| |
| |
| |
Bibliographie.
Geschiedenis der Nederlandsche letteren, 1880-1890. Door Taco H. de Beer. Kuilenburg, Blom en Olivierse. 1892.
Met al zijn goede bedoelingen en zijn prijzenswaardige zucht om nuttig werkzaam te zijn, met al zijn ijver en zijn belezenheid, behoudt de heer de Beer, ook bij het vorderen in leeftijd, een zonderlinge, verwarde manier om de dingen voor te stellen. ‘Bien informé’ te zijn, schijnt iets te wezen waarop hij zich gaarne laat voorstaan: zoo vindt hij in de 68 bladzijden van dit geschrift, dat tien jaren geschiedenis der Nederlandsche letteren heet te beschrijven, nog gelegenheid om te vertellen, dat de inrichting der woning van Pol de Mont van kunst spreekt ‘in alle uitingen van oud Vlaanderenland’, en dat Marcellus Emants in een huis leeft, waarvan de geheele stijlvolle en kostbare inrichting den kunstenaar teekent. Maar wie hoopt, hier in breede trekken een overzicht te zullen ontvangen, waarin elk schrijver kort gekarakteriseerd wordt en de plaats wordt aangewezen, welke hij in de letterkunde der jaren '80 tot '90 inneemt, zal zich bedrogen vinden. Al beroemt de heer de Beer er zich in de voorrede op, tot geen letterkundige club te behooren, en al verwacht hij dat men daarin een waarborg zal zien voor de onpartijdigheid zijner beschouwingen, er komt in deze bladzijden nog al het een en ander voor, dat van een bedenkelijk gemis, zoo niet van onpartijdigheid, laat ons dan zeggen: van proportie-besef getuigt. Zoo wordt aan Fiore della Neve, wiens naam herhaaldelijk in dit geschrift voorkomt, en die ‘het hoofd der jongere dichters van den nieuweren tijd’ genoemd wordt, een volle bladzijde gewijd, terwijl van Hélène Swarth en hare ‘vaak wel wat mystische verzen’ alleen in een noot wordt gewag gemaakt. Breed weidt de schrijver uit over Melati van Java, die ‘slechts behoeft te willen, om (in den historischen roman) de plaats in te nemen, die door den dood van Mevr. Bosboom Toussaint is ledig geworden’; maar terwijl een zeker aantal novellisten van den 2en en den 3en rang de eer
eener vermelding genieten, komt zelfs de naam van Hooijer in het boekje van den heer de Beer niet voor.
Van grenzenlooze verwarring getuigt hetgeen de heer de Beer over de nieuwe richting, de mannen van De Nieuwe Gids, in het midden heeft te brengen. Hij heeft daarmede blijkbaar geen raad geweten. Wel neemt hij zich (op bl. 33) voor, de richting ‘streng onpartijdig’ te bespreken; maar, na ons op een vrij onsamenhangende beschouwing over literatuurbewegingen in het algemeen en op eene boutade van Dumas fils onthaald te hebben, laat hij ons te vergeefs op zijn oordeel wachten. Op bladzijde 64 lezen wij nog eens: ‘er zal later in het bijzonder ge- | |
| |
handeld worden over hun optreden en daarmede samenhangende maatschappelijke toestanden’ - maar dan zijn wij reeds, op tien bladzijden na, aan het slot, en over de nieuwe richting krijgen wij geen letter meer te lezen.
Sporadisch vinden wij nog het een en ander over enkele der woordvoerders onder de jongeren. De kleine Johannes heet een ‘scherpe en geniale anti-religieuse satire’, de poezie van Verwey, Gorter en Van Eeden wordt ‘hypnotische of suggestieve kunst’ genoemd. ‘Bij Van der Goes’ - zegt de heer de Beer - ‘is nooit sprake van kunstwerken geweest; hij belastte zich meer speciaal met het uitschelden van de mannen met gevestigden naam, en leverde een paar verdienstelijke studiën over de oudere geschiedenis van het tooneel.’
Van andere merkwaardige uitspraken, in dit boekje voorkomende, teekenden wij nog deze aan: ‘Aangaande het gedicht zij opgemerkt, dat het epische genre nauwelijks meer beoefend wordt en wel... [de puntjes of aandachtsteekens zijn van den heer de Beer] omdat het hooger streven langzamerhand wordt verdrongen door het nihilisme in gevoel en geloof.’
‘Ons land is te klein voor degelijke kritiek’, lezen wij op pag. 28. Is de heer de Beer wellicht ook: van oordeel, dat ons land niet groot genoeg is voor een degelijk overzicht van een tienjarig tijdvak onzer letterkunde?
| |
Nog eens winterloof. Late gedichten, 1887-1892, van Nicolaas Beets. Leiden. A.W. Sijthoff.
Men zal van Nicolaas Beets niet verwacht hebben dat hij in deze gedichten, welke hij tusschen zijn 73e en zijn 78e jaar schreef, nieuwe tonen zou aanslaan. Hij schijnt veeleer na te neuriën wat hij op krachtiger leeftijd uit volle borst zong; maar de toon klinkt nog even zuiver, het timbre nog even sympathiek als vroeger; met hetzelfde gemak nog schijnt het gelegenheidsvers den dichter uit de pen te vloeien, en bovenal de puntdichten - waar er kostelijke onder zijn - getuigen nog van onverdoofden luim en onverzwakten geest. Waar zoovele jongeren met afgezakte schouders en knikkende knieën door het leven sukkelen, is het een lust dezen oude zoo frisch nog en zoo blijmoedig zijn weg te zien gaan.
En zijn er dan nog, die een goedkoope kritiek zouden willen oefenen op deze ‘late gedichten’, dan zal het hun toch zeker moeielijk vallen, zich niet ontwapend te gevoelen tegenover deze even goedige als guitige ‘Captatio’, waarmede Beets den bundel besluit:
Poëten worden oud, de goede met de kwade;
Dit hebben zij gemeen, veel tot hun eigen
Zoo lang zij leven, dichten zij.
Vergeef het, die hen leest en in hun beste
Hen liefhadt! 't Is een zwak, en ik erken
Maar zwakheên zijn er veel bij grijze en
| |
Poëzie door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Nu wij deze gedichten, uit verschillende bundels en tijdschriften door de dichteres te zamen gebracht, weder hebben doorgelezen, treft het ons meer dan ooit te voren, door welk een verscheidenheid van toon, van timbre, van beeld zjj zich kenmerken. Eentonig heeft men ze genoemd; en zeker is het een zelfde diepe weemoed, slechts een enkele maal door een vleugje ras verdwenen vreugde afgewisseld, welke aan deze verzen ten grondslag ligt; maar wie ze weet te lezen zal spoedig bemerken dat de dichteres hare innige gevoelens telkens weder onder een nieuw licht weet te plaatsen, telkens weer een nieuwen vorm weet te vinden, waardoor wat zjj te zeggen heeft diep in het gemoed grijpt. Het is of haar dichtkracht steeds
| |
| |
in diepte en innigheid toeneemt. In elke nieuwe reeks vinden wij liederen, die ons weer dieper treffen en, ook in den eenvoudigsten dichtvorm, ons toeschijnen tot een hoogere kunstorde te behooren. Telkens ontmoet men van die onsterfelijke verzen ‘qui sont de purs sanglots’.
En nu doet zich het gelukkig verschijnsel voor, dat, naarmate Hélène Swarth voortgaat, haar zoogenaamd eentonig lied te zingen, het aantal van hen, die naar dat lied komen luisteren, toeneemt. Is de zin voor lyrische poëzie onder het jongere geslacht opnieuw ontwaakt, en komt dit Hélène Swarth's gedichten ten goede? Of heeft de dichteres zelve misschien, door aan het innigst gevoelen den schoonst denkbaren poëtischen vorm te geven, voor een groot deel tot dit réveil, deze waardeering van het lyrisch gedicht, medegewerkt?
| |
Heinrich Heines Familienleben. Von seinem Neffen Baron Ludwig von Embden. Hamburg, Hoffmann & Campe Verlag. 1892.
Men zal wel niet verwacht hebben, dat de brieven van Heine aan zijne moeder en aan zijne zuster Charlotte von Embden een nieuw licht zouden werpen op den man, die zich in zijne openbare geschriften en in zijn leven steeds zonder eenige terughouding gegeven heeft zooals hij was. Maar dit verhindert niet, dat er in de 122 tot nu toe ongedrukt gebleven ‘Familienbriefe’, welke thans door Heine's neef, den zoon van Charlotte, zijn uitgegeven, veel aantrekkelijks voorkomt, veel ook wat dienen kan om sommige bijzonderheden uit 's dichters leven en met name zijne verhouding tot zijne vrouw, de bekende Mathilde, waaromtrent na Heine's dood verschillende onware voorstellingen zijn gegeven, in een juister licht te stellen.
In de door Heine's nicht, de vorstin della Rocca, geb. v. Embden, eene dochter van Charlotte, in 1881 uitgegeven Herinneringen wordt zeer ongunstig geoordeeld over Mathilde Heine. De schrijfster beweert niets minder dan dat Mathilde de zorg voor haren zieken man aan vreemden overliet en zelve vaak den geheelen dag van huis was. En nu blijkt het uit deze brieven, dat Mathilde wel een onontwikkelde, luchthartige vrouw was, met de luimen van een kind, dat zij van de waarde van het geld geen begrip had en daardoor meer verteerde dan Heine in de eerste jaren van hun huwelijk - vóórdat de Fransche uitgaaf van zijn werken hem in beter doen gebracht had - schikte; maar er blijkt tevens uit dat deze zorgelooze, levenslustige vrouw haren zieken, half verlamden, half blinden man, acht jaar lang heeft opgepast met een zorg en een liefde, welke telkens weêr dankbaar door hem worden erkend. In een brief van 12 April 1852 heet het: ‘sie bietet alle ihre Liebenswürdigkeit auf, um mich meinen kränklichen Zustand vergessen zu machen.’ En in een brief van 7 Mei 1853: ‘.... dieses seelengute Geschöpf in dessen Herzen kein Tropfen falsch ist, und das die Schlechtigkeit der Welt nicht einmal begreift, versüsst mir wahrlich mein Leiden.’
Aan Mathilde is het dan ook zeker wel voor een deel te danken, dat Heine, onder al zijn lijden, nog geestkracht behield om te werken, gelijk blijkt uit zijn ‘Romancero’, ‘Lutetia’ en de door hemzelve bezorgde Fransche uitgaaf zijner werken, die allen uit de laatste jaren van zijn leven dagteekenen. Van zijn goeden luim getuigt menige plaats in deze brieven, o.a. waar hij van zijn dokter, den Hongaar Gruby, sprekende, zegt: ‘de man is zoo klein, dat ik bijna zeggen kan, dat ik geen dokter heb. Man muss von allen Uebeln das kleinste wählen.’
De groote genegenheid, welke Heine in deze brieven voor zijne zuster Charlotte toont, doet aangenaam aan; maar roerend is het te zien, hoe hij jaren achtereen, in die hartelijke brieven aan zijne moeder, brieven, waarin de groote dichter aan de innigste kinderliefde
| |
| |
soms op de koddigste wijs lucht geeft, er op uit is om zijn ziekte en zijn gestadigen achteruitgang voor de oude vrouw te verbergen, door haar voortdurend omtrent zijn toestand gerust te stellen en van het onleesbare schrift van zijne brieven aan zijne slechte pennen de schuld te geven.
Al is het slechts een klein deel van zijn leven, waarin ons hier een blik wordt gegund, wat wij hier te weten komen van zijne betrekking tot dit drietal vrouwen: zijn moeder, zijn zuster en Mathilde, is wel geschikt om ons Heine zeer lief te doen krijgen.
| |
Nederlandsche dichters, behalve Vondel. Met proza van Albert Verwey. - P.C. Hooft. - Amsterdam, S.L. van Looy, H. Gerlings. 1893.
Hooft, de kunstenaar met de taal, die het uitdrukkelijkst is in zijn uiting, het meest stellig geaccentueerd in zijn rythmen, gezond Hollandsch in zijn waarnemen van de werkelijkheid, dat is de dichter, dien de heer Verwey ons hier in het mooiste van het mooiste zijner lyrische gedichten wil vertoonen. Een boekje, niet om door te bladeren of een verloren uur mee zoek te brengen, maar om gelezen teworden, als men er toe gestemd is, en dan rustig te worden genoten, gesavoureerd als iets zeer fijns. Een boekje ook aantrekkelijk van vorm, met de fraaie vignetten van Dijsselhoff, meest varenmotieven, misschien hier en daar wat zwaar en wat donker voor de, in dubbelen zin, lichte taalmuziek die ze omlijsten.
De een zal er misschien de ‘Klaghte der Prinsesse van Oranje’ in missen, ‘het lied’ - volgens Huet - ‘waarmede Hooft als dichter staat of valt’, een ander de Reij uit ‘Baeto’ of ‘Roozemondt, had ik hair uyt uw tuytjen’; maar voor deze overbekende gedichten, die in elke bloemlezing staan, zal menigeen hier meer dan één vers aantreffen, dat hem nieuw lijkt of waarin de heer Verwey, door cursiveering, hem nieuwe schoonheden ontdekt.
En al zal men wellicht van den heer Verwey in zijn proza kunnen zeggen, wat deze van Hooft beweert, ‘dat, hoe hij zich oefende vrij en klaar te zijn, hij dat ter wille van zijn geluids-effekt altijd minder moest zijn dan hij wel wou’, hem komt, als ‘inleider’ tot Hooft, den liederendichter, de dank van velen eerlijk toe.
|
|