| |
| |
| |
Een vuurdoop.
I.
Het was in den tijd, toen de meeste Indische luitenants nog gewoon waren om, zooals de trouwlustige schoonen zich uitdrukten, ‘hun traktement alleen op te eten.’
Afgezien van de vraag of daartoe wel een buitengewone eetlust vereischt werd, kan het niet ontkend worden, dat deze hebbelijkheid eenigszins ten goede kwam aan de zorgelooze levensvreugd, welke veelal den eenigen rijkdom uitmaakt van de met 's Konings uniform getooide jongelingschap.
Dit nu was ontegenzeggelijk het geval in die dagen. De kronieken van Batavia hebben het opgeteekend, en menige vriendelijke gastvrouw in de Arnhemsche villa's aan den Rijnoever herinnert zich uit hare meisjesjaren, welk een frissche levenslust er uitging van de Oostzijde Waterlooplein, van die lange rij broederlijk onder één dak schuilende optrekjes, waar de luitenants van de veldbataillons woonden.
Wel mocht het als een bewijs gelden voor den weldoenden en gezelligen geest die er uitging van dit stadsgedeelte, dat men nog jaren daarna wist te vertellen van eene omvangrijke maar zeer bewegelijke en zeer opgewekte dame uit de Bataviasche handelswereld, die bij de beschrijving van de gezelschappelijke genoegens dier dagen, in de vervoering van haar hart uitriep: ‘En sabels overal!’
Doch, welk eene aangename afwisseling het hoffelijk en galant verkeer ook gaf, toch kon het op den duur de jonge lieden niet bevredigen die, droomende van oorlog en wapenfeiten, hunne opeengehoopte energie als het ware verspilden in
| |
| |
parades en exercitiën, in onderling krakeel en in de feesten van de Concordia. De wanhopig heldere politieke hemel doemde het leger tot werkeloosheid; het was voor de soldaten, wat de koopman noemt: een slappe tijd, waarin niets omgaat.
Wel had het bericht van den Fransch-Duitschen oorlog de geesten een oogenblik ernstig gestemd en de balmuziek voor een wijl doen zwijgen, maar, na eene kleine poos van opmerkzaam luisteren, had zich alles op nieuw in den maalstroom der vermaken gestort. Het was te ver van ons verwijderd, te vreemd aan onze belangen, om de gemoederen in spanning te houden, en behalve door den portier van de saluutbatterij, die terstond het hekwerk opnieuw in de verf zette, werd er door geene autoriteit een verdedigingsmaatregel genomen.
Zoo was de toestand, toen uit de richting van Noord-Sumatra eenige nevelen kwamen aandrijven, die zich spoedig tot een zware, donkere onweerswolk samenpakten, dreigend en somber, zwanger van zwavel- en salpeterlucht. De geschutdonder van de Marnix, die de Atjehsche toop Gipsy in open zee wegnam, was het eerste verre gerommel van het naderende onweer, een gerommel dat al dadelijk eene levendige echo vond in de luitenantswoningen. Een onophoudelijk revolvergeknetter en een gevaarlijk rondvliegen van pistoolkogels over de erven der getrouwde kapiteins toonden, dat Oostzijde Waterlooplein in het schijfschieten op de muren van den buurman de beste voorbereiding tot den krijg zag. Een merkwaardige onrust, een koortsachtig ongeduld had zich van de bewoners meester gemaakt, de geringschatting van andermans eigendom begon zich uit te strekken tot eigen huisraad, de onveiligheid binnenshuis nam toe, de gesprekken werden opgewonden, uiteenzettingen van oorlogskansen en veldtochtsplannen, en de wandelingen die men noodig had om het heete bloed af te koelen, golden nog slechts de geschutparken en de arsenalen, waar de drukke toebereidselen tot den krijg en de zielverheffende aanblik van affuiten, kanonnen, kogelstapels en dergelijke kalmeerende voorwerpen, niet naliet de streelendste aandoeningen op te wekken.
In de balzalen der Concordia was het stil en eenzaam geworden, maar op het daarvóórliggende exercitieterrein schenen al de furiën van den oorlog ontketend te zijn. Daar werden wij van den vroegen morgen tot den laten avond gericht, ge- | |
| |
drild en geoefend. Er kwam geen einde aan het schreeuwen, roepen en kommandeeren, dit niet en dat wel, dit zus en dat zoo te doen, alsof wij nog hoegenaamd niets van die dingen afwisten. Daarbij ondergingen wij de zonderlingste gedaanteverwisselingen. Op het eene oogenblik werd ons toegeschreeuwd dat onze kompagnie vernietigd was en dat wij allen in de pan gehakt waren, op het andere dat wij een geheel bataillon voorstelden, dus allen een viervoudig bestaan leidden; nu eens werden wij onderricht dat wij de vijandelijke partij uitmaakten en dan weer dat wij ezels waren. Ook werd ons geen tijd gelaten ons in deze vreemde lotsverwisselingen te verdiepen, daar men den ganschen dag niet moede werd ons toe te bulderen en in heldhaftigheden te onderwijzen, dikwijls tot ernstig gevaar voor de vreedzame toeschouwers, die in de hitte van het gevecht en bij gebrek aan beter, een welkom doel voor onze dapperheid opleverden.
Daar was het ook dat de jonge en vroolijke kapitein van onze kompagnie het na eenige vergeefsche pogingen opgaf, om den ernst zijner waardigheid te handhaven en de heiligheid van het gezag te doen zegevieren over aanstekelijke pret; voor welke inschikkelijkheid hij ons deed beloven, hem niet aan 't lachen te brengen, zoolang hij voor het front stond. En wij zwoeren dit plechtig, maar niet zonder eenige bezorgdheid of wij den eed wel zouden kunnen houden. Want onze hoofdman paarde aan al zijne degelijkheid als soldaat een uiterst guitig en vroolijk uiterlijk, en eene ziel zoo vol ridderlijke poëzie en romantische verbeelding, zoo vol roerende vereering voor de helden van ons voorgeslacht, dat hij steeds in een staat van chronische geestdrift verkeerde en dat het hem in oogenblikken van vervoering moeielijk viel, eene ridderrusting weg te denken, en zich in gewoon proza uit te drukken. Hem den titel van ‘Kommandeur’ te verleenen was wel het minste wat de kameraden gemeend hadden in deze omstandigheden te moeten doen, en ook bij zijne superieuren was hij onder dezen naam bekend.
Hij had de gewoonte om met een zeker pathos te spreken, maar kwam zelden voorbij het begin, daar een plotseling inzicht van het minder passende hem telkens weer plat deed neer vallen. Zoo had hij ook in de gevechtsoefeningen oogenblikken waaraan eene zekere verhevenheid niet geheel en al ontbrak,
| |
| |
maar die helaas steeds weer in 't alledaagsche ondergingen. Dit was vooral het geval als hij voor het front trad om zijne soldaten tot den aanval te voeren, en onder het gaan een denkbeeldig ijzeren harnas deed kletteren, hetgeen gewoonlijk ten gevolge had, dat de sabelscheede hem tusschen de beenen kwam, en hem dwong door een gewaagden bokkensprong zijn verloren evenwicht te herstellen. Even indrukwekkend was het, als hij met de hand boven de oogen naar den horizon tuurde, en met eene galante handbeweging den veronderstelden vijand uitnoodigde, het gevecht te beginnen. Het was een grootsch schouwspel, maar van korten duur, aangezien hij, in plaats van de historische woorden te gebruiken: ‘Messieurs les ennemis, tirez les premiers!’ eenvoudig kommandeerde: ‘Guide rechts!’ En de aanspraak waarmede hij ons na de exercitie ontsloeg, klonk steeds den meesten in de ooren als een: ‘Ik dank u, mijne getrouwen!’ al meenden enkelen duidelijk ‘Ik dank u, heeren!’ te hooren.
Maar ondanks deze eigenaardigheden, hielden wij veel van hem en vervulden wij onzen dienst met meer ijver en plichtsbetrachting, dan dit misschien onder een ongenaakbaren, stuurschen chef het geval zou geweest zijn. Ook kon het ons niet in den zin komen, de grenzen te overschrijden en eene kameraadschappelijke verhouding te misbruiken tot het ondermijnen eener autoriteit, van wier prestige ook het onze afhing.
Bovendien, daar zorgde onze bataillonsdoctor wel voor, die te velde de vierde man in onze menage zou zijn, en die zich reeds bij voorkeur had ingekwartierd bij ‘de jeugd’, zooals hij ons, officieren der 3e kompagnie, noemde.
Hij was niet jong meer, hoewel men moeielijk kon bepalen tot welken leeftijd de hoekige, als met een bijl uitgehouwen trekken behoorden, die zoo hard en strak stonden, alsof het verweerde, gebronsde hoofd jaren en jaren lang, gelijk een baak, de afstompende golfslagen van menschelijke smart en lijden had moeten doorstaan.
Toch hadden de stormen des levens geen deel aan dit schijnbaar gevoellooze uiterlijk; toch had menige afmattende veldtocht met zijn nasleep van ellende en ontbering het vuur van warm medelijden en vriendelijke belangstelling niet kunnen dooven, dat van tijd tot tijd onder de zware, ruige wenkbrauwen flikkerde. En juist omdat het onbewegelijke en waardige
| |
| |
gelaat niets daarvan verried, was het voor velen zulk eene verrassende en verblijdende ontdekking, in den doctor een gemoedelijk man te vinden, vol jovialen levenslust en ironischen humor. Hij kon zelfs voor de type van een deftig geneesheer doorgaan, zoolang zijn gezicht niet hoogrood gekleurd werd door de stille lachbuien, die zijn zwaar lichaam hevig pleegden te schudden, vóórdat zij zich een uitweg baanden in een afgemeten, in diepe bastonen uitgestooten ‘ha! ha! ha!’ Want er bestond maar weinig op aarde, dat niet de spotzucht van den ironischen docter opwekte. Oorlog voeren en vechten was, naar zijn oordeel, de domste zaak van de wereld. Hij wilde niet ontkennen dat deze instelling eenige aanlokkelijkheid had, vooral voor de jeugd, maar die jeugd zag slechts het fraaie omhulsel van het gifinhoudend middel: hij was ‘payé pour cela’ om het te weten. En al kon hij niet tegenspreken, dat de krijg een krachtig reagens was voor de chronische gevolgen van lange vredesperioden - zooals verwijfdheid, versuffing en ontaarding -, een medicament was het, en hij hield niet van medicamenten. Ook het vechten kon, therapeutisch beschouwd, alleen in een koel klimaat, en dan nog slechts bij een ten toppunt gestegen jeuken in de vingers, aanspraak maken op den naam van een gezond tijdverdrijf. Aangezien dat echter hier in de tropen niet te pas kwam en hij gaarne wilde toegeven dat uitroeiing de ontwijfelbare bestemming was van het Atjehsche ras, zoo moest de wetenschap te hulp komen en de middelen aanwijzen om deze bezigheid met de minst mogelijke slijtage aan spierkracht te kunnen verrichten. Hij wilde weten dat de regeering met het oog hierop reeds zwanger ging van het plan, de opiumbereiding zelve in de hand te nemen en het daarheen te leiden, dat één gouvernements-opiumpil voldoende zou zijn om elk vijandelijk individu zoo van de graat te doen vallen, dat er nog maar één stoot voor zijn
epidermis noodig was, om hem dubbel te doen toeslaan en voor altijd in zijn groeikracht te belemmeren.
Maar deze eigenaardige, en van groote vastberadenheid getuigende inzichten, beletten den goeden doctor niet, met een warm hart zijne beroepsplichten te vervullen, met meer toewijding zelfs dan er gewoonlijk doorstraalde uit de openhartige diagnose en de conclusie die hij kleinzeerigen of angstigen patienten gewoon was mede te deelen. ‘Den avond zal u mis- | |
| |
schien nog wel halen,’ luidde veelal de met zware stem uitgesproken geruststelling, als men hem met een kleinigheid of met bezorgde vragen lastig viel. De gemoedelijke troost en de innige overtuiging welke hij wist te leggen in een kalmeerend: ‘Vóór morgen ochtend zult u het wel niet afleggen’, kon alleen overtroffen worden door de plotselinge, onder een schaterlach afgelegde bekentenis: ‘Dat geloof ik zelf niet!’ als hij er zich van bewust werd te sterk te hebben overdreven.
Zijne patienten hadden een onbegrensd vertrouwen in hem, en hoewel zij wisten, dat zij bij eene hernieuwde vraag omtrent hun toestand groote kans hadden op den raad, het nu eens te probeeren met de pillen te kauwen, met het drankje in te smeren of de poeiers weg te smijten, toch was het allen hoogst welkom als de stentorstem daarbuiten, een donderend getrommel op de tafel in de voorgalerij of een hevig gebons op de deur, verkondigde dat de turbulente geneesheer in aantocht was.
Niet weinig verwondering echter had het feit gebaard, dat deze sarkastische doctor, aan wiens rijpe ervaring en levenswijsheid de ijdelheid aller dingen moest zijn gebleken, dat deze ruwe bullebak zich had aangesloten bij jeugdige, nauwelijks den schoolbanken ontwassen officieren, en dat hij zelfs eene vaderlijke genegenheid had opgevat voor zijn antipode, den als vurigen idealist en romantischen dweper bekenden kommandeur. Wat ons zelven betrof, wij braken ons volstrekt niet het hoofd met dit verschijnsel, waarin wij bovendien niets vreemds vonden: de vroolijke doctor was te zeer met ons gelijk gestemd, een te hartelijk en te vriendelijk kameraad, dan dat het verschil in jaren ons opgevallen zou zijn. In werkelijkheid had niemand een jeugdiger hart of blijder zin, kon niemand naiever meedwepen en luchtkasteelen helpen bouwen dan juist deze ‘knaap van vijf en vijftig oostmoussons’, zooals hij zich noemde.
Soldaat genoeg om de noodzakelijkheid van het ondergeschikt zijn te beseffen, wist hij ons met al den takt van een vriendelijk mentor duidelijk te maken, dat dit zelfs in 't gezellig verkeer met superieuren niet geheel en al mocht ontbreken. Woorden had hij daarvoor niet noodig, maar veelbeteekenend was de pijnlijke trek of de ontzetting die plotseling uit zijn strak gelaat sprak, als een onzer naar zijn oordeel te ver ging, of te familiaar met den kommandeur omsprong.
| |
| |
Intusschen was de oorlog uitgebroken. De aanvankelijke teleurstelling, ons bereid door het in reserve blijven van ons korps, had den vurigen wensch om aan den tweeden tocht deel te nemen tot een verteerend verlangen doen stijgen, toen eindelijk na maanden van wachten, van hopen en van vreezen, de embarkementsorder kwam. Hoe het eerste, nog onzekere gerucht als een loopend vuurtje rondging en ons in eene onbeschrijfelijke spanning bracht, hoe snel het bekend werd dat men in de Concordia belangrijk nieuws besprak, hoe alles in ademlooze verwachting daarheen draafde, en welke stormachtige betuigingen van vreugde, geestdrift en opgewondenheid toen door de zalen weergalmden, zelfs den verwijderd wonenden verkondigend dat de teerling gevallen was, - is moeielijk in gewoon proza te beschrijven.
Het was overigens niet te verwonderen, dat een plotseling voor onze verbeelding oprijzend verschiet van eer en glorie, van groote daden en roemrijke avonturen, den stillen gloed van lang beteugeld enthousiasme in knetterende vlammen deed uitbarsten. En als er ooit luchthartige, met hun beroep dwepende en van strijdlust gloeiende wilde horden bestaan hebben, die vóór hun uittocht in den krijg zich tot eene plechtige beraadslaging vereenigden, dan voorzeker hebben wij er op geleken, toen wij een soort van krijgsraad belegden, om, in overleg met onzen kommandeur, al vast de plannen te beramen naar welke wij ons in verschillende gevaarlijke en roemrijke oogenblikken dachten te gedragen.
Dat de menschelijke natuur echter zekere gewaarwordingen kon doen gelden die, als in het zenuwstelsel gegrond, van storenden invloed zouden kunnen zijn op de voorgenomen handelingen; dat er nog iets meer dan goede wil noodig was om zeker aangeboren instinkt geheel te beheerschen en te onderdrukken, werd, zooal bekend, met beminnelijke onverschilligheid buiten beschouwing gelaten. Ik weet niet meer wie van ons het eerst van ‘vuurdoop’ sprak, wel herinner ik mij dat de zaak algemeen werd opgevat als een verouderd begrip, een koud zinnebeeld, dat met zenuwen in niet het minste verband stond. Onze voorzitter, de met onnavolgbare waardigheid presideerende kommandeur, kon op dit punt evenmin uitvoeriger inlichtingen geven, maar vergoedde dit gebrek ruimschoots door eene schitterende improvisatie te houden over den
| |
| |
aanstaanden ondergang van den laatsten roofstaat, in welke luisterrijke rede hij tevens sprak van het erfdeel der wrake ons nagelaten door onze van Atjeh verdreven voorvaderen; van het kruis van St. Jago en de breede toledo-klingen der Conquistadores, die op dezelfde stranden hadden moeten wijken voor de Geuzenvlag en de kortjans onzer matrozen; van de daarop betrekking hebbende schoone dichtregelen, die de aanwezigen zeker van buiten kenden, en van den onsterfelijken roem dergenen, ‘waaronder misschien ook gij, mijne heeren!’ die waardig gekeurd zouden worden deel uit te maken (‘ik hoop er dan ook bij te zijn’) van de naar het Walhalla dansende rijen, waarvan de dichter zong:
De dood is eer, het deinzen blaam;
Men dringt zich op de lijken saam,
En sneuvelt op de lijken.
Waarna hij nog iets mompelde over: ‘goed naar 't kommando luisteren,’
Op dit verheven oogenblik klonk een zonderling proestend en hijgend geluid, weinig in harmonie met onze plechtige stemming, een onderdrukt lachen dat niet weinig verwondering en ergernis veroorzaakte, maar dat ons al spoedig, door zijn overgang in een dreunend ha! ha! ha!, als verraste samenzweerders uiteen deed stuiven. Het was de ironische doctor, dien wij van huis dachten, maar die heel gemoedelijk in de voorgalerij, waar hij alles hooren kon, op een stoel zat te luisteren, te lachen en te schudden, tot hem de tranen langs de wangen biggelden. Het duurde geruimen tijd vóór dat onze mentor, die op het punt van stikken was, genoeg adem terugvond om met groote kracht en schelmsche pret de woorden: ‘Vuurdoop! - Koud zinnebeeld!’ - en ‘Wacht maar!’ uit te stooten.
Een duister en ontmoedigend besef bekroop ons, dat wij blijken hadden gegeven van groote onervarenheid in een gewichtig punt: de opgewonden gemoederen waren eensklaps aanmerkelijk afgekoeld.
Met een tamelijk mislukt vertoon van onbevangenheid vroegen wij den alwetenden geneesheer, ons zijne inzichten in deze zaak te openbaren. Maar de eenige opheldering die de zware basstem naar de zoldering richtte, hield in dat ‘Vuurdoop’
| |
| |
een gepatenteerd middel der ‘Pharmacopoea Indica’, een ‘Laxantium superior’ was.
Op een fluistertoon, die den gezondsten man het bloed in de aderen kon doen stollen, begon hij er de naargeestige opheldering aan toe te voegen, dat men bij eenige voorzichtigheid op den eersten gevechtsdag den nacht nog wel kon halen, vooral als men in gesloten formatie vocht, en dat men zelfs, na aangestoken te zijn, nog een vol uur kon ademen, vóórdat men het voor goed te pakken kreeg. Maar hetzij dat de kring van half verblufte, half ongeloovige gezichten hem den noodigen ernst benam om voort te gaan, hetzij dat zijne toehoorders het slot: ‘Dat geloof ik zelf niet!’ op zijne lippen meenden te zien komen - genoeg, dat eene woeste uitbarsting van vroolijkheid, waarin ook hij meê instemde, zijne geleerde stellingen begroef, tegelijk met den somberen indruk dien zij hadden moeten te weeg brengen.
Eenige dagen daarna was het eenzaam en stil op Oostzijde Waterlooplein, de laatste afscheidsgroet aan het schoone Batavia, het laatste hoera! was over de wijde watervlakte weggestorven, - wij waren op weg naar Atjeh.
| |
II.
- Een fluitend sissen boven onze hoofden. - Wij kijken elkander aan en staan luisterend stil....
Het is op de kale duinstrook van de schijnbaar verlaten Atjehsche kust. Een witgloeiende zon straalt op ons neer uit een hemel van vuur; het eentonig geel-grijs onder onze voeten smelt samen met het verblindend spiegellicht van den bewegingloozen oceaan.
Hijgend en met half gesloten oogen waden de en tirailleur opgeloste kompagnieën door het heete, mulle zand. Gelijk eene eindelooze processie van op gelijke afstanden zwoegende gestalten, bewegen wij ons langzaam, man voor man, over de kammen der duinen, om de linkerflank te dekken van het leger, dat, als een lange, donkerblauwe slang, langs het strand voortrukt.
- Daar schuifelt weer iets over ons heen!... En nog eens!
Onze oogen volgen de richting van waar het schijnt te komen, maar zien niets. Eerst eenige oogenblikken later bereikt ons het trage, doffe geluid van verre schoten.
| |
| |
En daarna is het weer doodstil. In de wijde ruimte geen leven. Geene beweging is te bespeuren in het geheimzinnige binnenland, dat daar trillend en kwijnend in den zengenden zonnegloed voor ons uitgebreid ligt. Alleen van het strand klinkt nu en dan een gelijkmatig kleppend gedruisch uit de op en neer wiegende drommen van glinsterende bajonetten....
- Een snerpend ‘sssjit!’ thans in de onmiddellijke nabijheid, een plotseling besef van suizend metaal, dat met verpletterende snelheid voorbijvliegt, doet eenige hoofden een onwillekeurigen krampachtigen knik uitvoeren. Daarna wordt er gelachen, maar met zekere gedwongenheid.
Het fluitend door de lucht klieven van dat harde, kleine ding, welks ontmoeting zoo doodelijk is, maakt ons eensklaps duidelijk welk een verschil er bestaat in het afzenden daarvan op eene schijf en zelf de schijf te zijn waarop het afgezonden wordt.
Het snerpend gonzen neemt toe, de schoten knallen luider en dichterbij, de kogels beginnen in te slaan in den langen trein van achter elkander marcheerende tirailleurs. Eerst een opstuiven van zand en kiezel vlak voor de voeten, dat onwillekeurig doet terugwijken, dan een kletsend geluid tegen een der geweren en het stilstaan van een soldaat wiens hand druipt van het bloed, daarna een doffe slag en het voorovertuimelen van een ander, terwijl zijn wapen in een boog voor hem uitvliegt.
Er wordt niet meer gelachen.
De mond krampachtig gesloten, de strakke blikken gericht op den donkeren woudrand, waar de witte kruitwolkjes uit opvliegen, den voorman af en toe op de hielen trappende, en onwillekeurig rillend bij 't ontmoeten van een bloedplas die zoo zwijgend welsprekend verhaalt van 't geen daar een oogenblik te voren gebeurde, - marcheeren wij zwijgend verder.
En nog altijd geen signaal of kommando om den vijand af te weren, dien wij tot schijf verstrekken en die, naar het ons in zenuwachtige overspanning voorkomt, reeds uren lang op ons schiet.
Eindelijk! - daar klinken de hoorns! De lange rij maakt front naar den vijand en het vuur begint. Men hoort niet meer zoo duidelijk die akelig sissende geluiden, nu de Beaumont-geweren zelven meespreken, nu de prikkelende kruitdamp de gemoederen opwekt en de strijdlust het bloed doet
| |
| |
gisten. Het is toch lang zoo gevaarlijk niet als wij dachten.
Met kreten van opgewektheid wordt het signaal ‘Avanceeren!’ begroet, de medesleepende kracht der aanvallende beweging doortrilt alles met een electrieken schok. Eenige kommandos doen zich hooren, doch deze worden verdoofd door het luide gejuich en het gejubel, dat weldra in een donderend hoera! overgaat en als eene lawine stormen de troepen vooruit, op de benting af. De verblufte Atjehers beginnen te wankelen, reeds ziet men enkelen zijwaarts de positie ontvluchten. De aanvallers wenden zich nu allen naar dit punt, de storm wordt tot een razenden wedloop en voor nog de laatste vijand heeft kunnen ontwijken, zijn reeds de vlugste luitenants, met sabel en revolver in de vuist, voor de poort. Niet zonder elkander in den nauwen doorgang te stooten, te dringen en in den weg te loopen, en zich onderling in hunne haastige overijling bijna even zeer te havenen en toe te takelen als zij dit den vijand doen, nemen zij met zulk een luidruchtige pret bezit van de verovering, als gold het een uitgelaten pleizierpartijtje. De kommandeur zat reeds in den vlaggemast, toen de laatste Atjehers, met achterlating hunner gekwetsten, op de vlucht sloegen.
Het vroolijke gejoel dat in de genomen benting heerschte, steeg tot een paar krachtige hoera's, toen het bericht dat de stelling bezet moest blijven tevens het verblijdend vooruitzicht opende, den rest van den dag in betrekkelijke rust door te brengen. Alleen de steeds ijverige kommandeur gunde zich geene verpoozing, maar maakte zich gereed om met behulp van de vijf Atjehsche woorden welke hij machtig was, de gekwetste Atjehers een scherp verhoor te doen ondergaan. Juist had hij, om aan de plechtigheid den noodigen luister bij te zetten, een witten zakdoek over een patronenvaatje uitgespreid en daarop een sjerp, een revolver en een bijbeltje gegroepeerd, toen zich een zware basstem liet vernemen en de gehavende en bestoven figuur van den doctor ten tooneele verscheen. Het bloedroode gezicht koelte toewaaiende met een reusachtigen kurken helmhoed, en vloekende alsof hij nooit anders dan de kernachtigste soldatenuitdrukkingen had bestudeerd, dreef de turbulente geneesheer zijn ambulancepersoneel met eene reeks van aanvurende ribbenstooten voor zich uit, de benting binnen. Ons ziende, kommandeerde hij: ‘Stop!’ en ‘Apotheek halt!’ om daarna met een stem die heinde en verre weerklonk, uit te roepen:
| |
| |
‘Maak ik mij niet ontzettend belachelijk door als doctor mee te doen aan deze ruzie? Is het niet vernederend en onteerend voor de medische faculteit? Is het niet het grootste schandaal dat men zich kan bedenken?’ - waarop ten slotte de gemoedelijke uitbarsting volgde: ‘Neen! - dat geloof ik zelf niet!’
Op onze vraag hoe hij zoo gehavend kwam, antwoordde hij met dezelfde stemverheffing: ‘Dat Atjehsche uitvaagsel, dat gedrochtelijk geboefte, dat schuim der menschheid, wil zich niet laten verbinden of men moet het eerst heelemaal dood slaan, ha! ha! ha!’
Wij vernamen nu dat een gewond Atjeher, aan wien hij geneeskundige hulp verleende, deze edelmoedigheid had beloond met een verraderlijken aanval, waarop de vertoornde doctor, onder ontwikkeling van jeugdige kracht en behendigheid, den moordenaar zoodanig had toegetakeld, dat het verdere verbinden zonder stoornis had kunnen afloopen.
‘Maar gevochten heb ik niet, dat is mijn werk niet!’ - voegde hij er met een afwerend gebaar bij, waarop hij zich op de ambulancekist neerzette, zijne instrumenten uitpakte, en met een stentorstem uitriep. ‘Hierheen, alles wat zich bezeerd heeft!’ -
Verrukt over de heldhaftigheid van zijn vriend, en van oordeel dat geen eerbewijs te groot kon zijn voor zulk een man, besloot onze gulhartige kommandeur afstand te doen van de door hem neergehaalde Atjehsche vlag, en dit zegeteeken, als een bewijs van onbegrensde hoogachting, den onverstoorbaren arts aan te bieden. Met eene bescheidenheid, die den gewoonlijk in hoogere sferen zwevenden officier zeer goed stond, trad hij, de roode vlag als een servet over den arm, op den geneesheer toe, wees met de hand op de hem omringende soldaten en sprak: ‘Onze dappere mannen, doctor, vereeren u hierbij de veroverde vlag!’ maar zoo vol was hij toch van romantische denkbeelden dat hij haast ‘banier’ had gezegd.
Tot onze groote verwondering week de aldus gehuldigde met afschuw terug, en terwijl het in zijn steenen gelaat weerlichtte, alsof daarin toorn met lachlust kampte, riep hij op bulderenden toon: ‘God sta me bij! - Gooi weg, meneer! smijt neer! - Weet ge niet dat die overgegeven schelmen van Atjehers dat vod opzettelijk met alle denkbare pestkiemen en bacteriënkulturen doortrokken hebben, om ons argelooze kafirs de cholera
| |
| |
op het lijf te jagen? - Geen onzer ziet den dag van morgen, als hij iets aanraakt van dat uitvaagsel der schepping, dat, door eene onverklaarbare vergissing bij de natuurlijke teeltkeus, in een anderen vorm dan dien van Kaaiman geboren is - ha! ha! ha!’ - En daarop zijne stem tot een gemoedelijk gebrom latende zakken: ‘Zoudt ge die roode lap niet liever wegsmijten?’
De kommandeur wist zeer zeker, dat hij dit liever niet wilde.
‘Laat mij het ding dan ten minste eerst desinfecteeren,’ hernam de doctor met een achterdochtigen blik op de vlag. De manier waarop hij alsnu het ding met eene lange pincette aanvatte, het op armslengte van zich afhield en naar zijn personeel droeg; de teekenen van afschuw waarmede hij het uitspreidde, in de carbol dompelde, en met een paar nijdige prikken doorstak, hadden bij al het komieke, iets zoo geduchts, dat slechts weinigen durfden lachen.
‘Gelooft mij, menschen’ vervolgde de doctor, al roerende en onder het spreken zich steeds meer opwindende, ‘ge hadt beter gedaan, de vlag met benting en al te vernietigen en te verwoesten, zooals het gansche verfoeielijke ras, van zuigelingen af tot mummelende grijsaards, uitgeroeid en van het gelaat des aardrijks dient verdelgd te worden, zooals het met prauwen, hutten, pepertuinen, moskeeën en al dien rompslomp op een hoop gestapeld moest worden, met dertig duizend pond dynamiet er onder, en dan - met een helsch gedonder den aether in! ha! ha! ha!’
‘Dat zou me een schot geven!’ waagde een onzer aan te merken, terwijl hij, opgetogen over des doctors combinatietalent, zijne bewonderende blikken afwisselend op dezen heer en op het hemelruim vestigde, als verwachtte hij reeds de ledematen der Atjehers te zien rondvliegen.
‘Het is maar een geneeskundig advies,’ merkte de doctor zedig op. ‘Zelf medevechten doe ik niet! Maar’ - vervolgde hij met verheffing van stem - ‘als er ooit weer een van dat gekwetste geboefte onwillig is om zich te laten opensnijden, dan....’
Het was zoo waarschijnlijk dat er dan iets vreeselijks zou gebeuren, dat niemand het noodig achtte op nadere verklaring aan te dringen.
Daar het ontsmettingsproces nu geeindigd was, liet de doctor de vlag, zoo nat als ze was, op het gras neerploffen, met de woorden: ‘Nu is het vod onschadelijk!’
| |
| |
‘Vod is minder passend voor eene in den strijd veroverde vlag!’ zei de kommandeur, rood wordend omdat hij haast weer ‘banier’ had gezegd.
‘In den strijd?’ vroeg de doctor met kluchtige verwondering, terwijl hij de gansche natuur met één waarschuwend en schalksch knipoogje tot zijn vertrouwde maakte. ‘In den strijd?’ En daarop, zich tot de klapperboomen wendende: ‘Straks zal hij nog zeggen: in den bloedigen vuurdoop!’
‘Wel zeker!’ hernam de kommandeur, warm wordend. Waarom niet? Is het soms niet waar? Hebben wij van daag niet de wijding van den vurigen doop ontvangen? Is de plechtigheid, ook aan dit strand, niet in elk opzicht volgens de traditie afgeloopen? Volgens het oude rituaal? - Ook wij kennen de woorden, waarmede prins Maurits zijne troepen aanvuurde op het strand van Nieuwpoort! En zij zijn het schoonste doopformulier! -
Recht door den vijand heen, God is ons aller hoeder,
Volgt mijn pluimage, volgt 't pluimage van mijn broeder!
reciteerde de kommandeur, zijne stem verheffende om dit dichterlijk slot uit te spreken.
Krampachtig geschud door een stille lachbui, kon de spottende doctor slechts met enkele monosyllaben antwoorden, die echter de uitwerking hadden dat zij den opgewonden poëet nog meer ergerden.
‘Wat?’ riep de kommandeur uit, terwijl hij van ongeduld en verontwaarding op en neer trippelde. ‘Pluimlooze dooppartij? Geen kwestie van Nieuwpoort? Een opstootje met harddraverij?’ Doch plotseling tot het besef komende dat zijn ironische vriend het er slechts op toelegde om hem te plagen, wendde hij zich koud af, sloeg de wimpers over zijn staalblauwe oogen neer alsof hij een lemmet in de scheede stak, en gaf met een trotschen zwaai van de hand te kennen, dat er onmogelijk meer van te zeggen viel. De doctor viel bijna om van 't lachen.
Maar hoewel alles aantoonde, dat hij een onbeschrijfelijke pret had, viel het ons toch op, dat er iets meewarigs lag in de blikken die hij op ons richtte, en groot was onze verwondering toen wij opnieuw, maar ernstiger dan vroeger, de waarschuwing hoorden: ‘Vuurdoop? Ja wel! Wacht maar!’
| |
| |
| |
III.
Met al de luchthartigheid van in den krijg vergrijsde soldaten, met al het vertrouwen van veteranen, die van een eersten vuurdoop even weinig herinnering meer hebben als van eene plechtigheid uit hun prille jeugd, waarbij alleen water te pas kwam, marcheerden wij den volgenden morgen bij het krieken van den dag over eene groote grasvlakte, ditmaal in gesloten kolonne.
Het gerucht loopt door de gelederen, dat wij heden den laguneovergang bij Moesapie en den weg naar het binnenland zullen forceeren.
Nog is het koel en frisch onder het eerste bleeke daglicht en de zwaar op de velden hangende nachtnevelen. De vochtige spinnewebben tusschen de halmen glanzen als gesponnen zilver, en de wijde oceaan, die straks den vonkelenden zonnegloed zaweerspiegelen, ligt nog wit en glad in de morgenschemering.
Als schimmen uit den nevel opduikende, rukken de vier bataillons en de twee batterijen door het grauwe licht van den dageraad voorwaarts.
Het geregeld verdwijnen der sterren, de kalme belofte van den nieuwen dag, het rozige waas dat allengs het gansche uitspansel overdekt, de diepe rust en de plechtige stilte om ons heen, doen het denkbeeld bijna ongerijmd voorkomen, dat in de naaste minuut, onder een oorverdoovend knetteren en donderen, dood en verdelging kan rondwaren door deze vredige natuur. Maar het is thans geen tijd om aan die dingen te denken, eene groote beslissing, een verwoede strijd is op handen, en onwillekeurig komt de behoefte bij ons op, het toch gelukkig te vinden, dat wij reeds gisteren in het gevecht waren, dat wij reeds den eersten indruk van het vuur hebben ontvangen.
Steeds lichter wordt de mat gouden gloed in het dampige oosten, de aan den vochtigen bodem hechtende nevellagen vervluchtigen zich meer en meer, rijzen hooger en hooger, en ontsluieren in het opwaarts stijgen den bliksemenden en vlammenden vuurbol: de zon is op!....
‘Allah illah Allah!’ dreunt het uit de geheimzinnige diepten van het zwijgende landschap en de verre nagalm dezer gebeden, de luide getuigenis van dit fanatiek Godsvertrouwen, dringt ons somber en veelbeteekenend in de ooren.
| |
| |
Reeds zijn wij de streek genaderd waar de ontmoeting zal plaats hebben; doch het uitzicht is belemmerd, de schitterende zonnestralen verblinden ons en verwekken een gevoel van hulpeloosheid en onzekerheid. Maar dit zal wel overgaan, als de zon hooger komt.
Langzaam zwenkt de kolonne het binnenland in, neemt in den marsch de batailleformatie aan en rukt zoo voorzichtig verder. En nu zien wij, in de vlakte die voor ons ligt, de lagune verdwijnen achter een donkere, dichte rij van bamboebosschen. Dat moet dus wel het punt zijn waar de vijand haar verdedigen wil.
Hoewel het nog vroeg in den morgen is, toch drukt ons eene benauwende warmte, eene onbewegelijke atmosfeer. Geen rimpeltje is merkbaar op den onmetelijken zeespiegel, die thans achter ons ligt, geen ritselend blaadje ziet men beven in de baai van licht en hitte, die zich voor onze ontvangst opent. Het wordt heeter en heeter; de zon brandt met stekenden gloed, en de zweetdruppelen vloeien ons in de oogen. Maar dat zal wel overgaan, als wij in actie komen.
Hoe geheimzinnig dat zwijgen achter dat gordijn van groen, waar toch duizenden vijanden genesteld zijn om ons op te wachten! Af en toe ziet men iets wits schemeren aan den donkeren voet daarvan: in het veld van den kijker is het een witgekleede, getulbande priester, die, met de hand boven de oogen, een paar seconden aandachtig naar ons uitziet, en dan weer verdwijnt. En nu begrijpen wij ook dat die schijnbaar onschuldige groene wand eene sterke linie moet zijn, waarin de zware bamboestammen en hunne met aarde opgevulde tusschenruimten eene bijna ongenaakbare borstwering vormen.
Wij naderen meer en meer, ons bataillon doorworstelt juist een alang-alangveld, welks hooge, natte halmen zich als touwen om de beenen snoeren, - daar klinkt het signaal: Halt! -
De kolonne staat zwijgend, bijna roerloos. Een zacht windje begint om ons heen te lispelen, doch overigens is het zoo stil, dat men een speld zou kunnen hooren vallen. Eenige vliegende wolkschaduwen jagen over de in 't zonlicht badende vlakte; hoog in den aether beschrijft een zeearend zijn wijde kringen en een paar vlindertjes zweven dartelend om het woud van bajonnetten heen. En terwijl er onder de duizenden mannen eene akelige stilte heerscht, hoort men duidelijk de van licht en warmte dronken kevers door de lucht gonzen en de verre
| |
| |
branding loom en traag tegen de kust ruischen. Doch slechts enkele seconden hebben deze harmonische stemmen der natuur de alleenheerschappij: een daverende knal, wegrommelend over bosch en velden, en dadelijk door nog meer knallen gevolgd, kondigt aan dat de artillerie het gevecht geopend heeft.
De kruitdamp, die in een oogwenk het front heeft omhuld, verhindert ons iets te zien, alleen het gehoor zegt ons dat ook de vijand antwoordt, en weldra vernemen wij boven onze hoofden de schuifelende en fluitende geluiden van gisteren, maar veel talrijker, veel kwaadaardiger naar het schijnt. Een plotseling voorbijrazend zonderling geloei doet onze rechtervleugellieden zoo onthutst op zijde stuiven, dat zij het gelid uiteendringen; en iedereen begrijpt zonder verdere uitlegging, dat het een kanonskogel was die daar voorbijvloog.
Het snelvuur der voorste troepen neemt in hevigheid toe, het is een ruischen geworden als van een stormwind die een woud ontbladert en dichte rookwolken naar den hemel doet opstijgen, welke zich als het ware verdringen in tallooze kronkelingen. Te midden hiervan duikt de ruitergestalte van den generaal V. voor het front op: hij wijst, ons toesprekende, naar den vijand.
Een opwaarts zien van duizenden gezichten, een wuiven met eene zee van mutsen en geweren, een luid kommando, gevolgd door een donderend hoera! en de kolonne stormt als één man, als één groote golfslag, voorwaarts, om in vuur en rook te verdwijnen.
Dwars door versperringen en verhakkingen, dwars door grachten en loopgraven, op zij gestooten en omvergetrokken door vallende en sneuvelende soldaten, medesleepende en medegesleept, voortdringende en voortgedrongen, dan struikelende, dan weer opstaande, maar altijd vooruit, altijd recht door, op den gelijkmatig dreunenden stormpas der tamboers, - zoo gaat het onder een onafgebroken hoera op de Atjehers in.
Over vriend en vijand, over staketsels en schuttingen, om door scherpe doornstruiken te worstelen en pijn te gevoelen zonder zelf te weten waar; over borstweringen en wallen, om aan de andere zijde neer te tuimelen op hoopen lijken, en weer overeind te komen zonder eigenlijk te weten hoe; een oogenblik te weifelen bij het opdoemende visioen van wilde en woeste gezichten, maar voortgestuwd te worden en er met blinde ver- | |
| |
delgingszucht op in te stormen, er op in te vliegen met de massa, die als een brandende zee opkookt tegen het kreupelbosch van lansen en klewangs, en het eindelijk verzwelgt, - zoo drongen wij zonder ophouden door, steeds den vijand op de hielen.
Plotseling was de voorgrond van wild bewogen gestalten verdwenen en werden wij in onzen loop gestuit door het water der lagune, dat onze voeten bespoelde. Zonder ons veel te verwonderen of ons den tijd te gunnen ons in de veranderde omgeving te orienteeren, namen wij in één adem deel aan het vernietigende snelvuur, dat den honderden en honderden wadende en zwemmende Atjehers op hunne vlucht werd nagezonden.
Steeds talrijker werden de aan den oever samenstroomende, vurende en jubelende troepen, en hier was het dat men, trots den kogelregen van de overzijde der lagune, elkander gelukwenschte met de overwinning. Hier was het ook, dat wij den kommandeur terugvonden die, met een patroontasch over den arm en met een rookend geweer in de hand ons toeriep: ‘Welnu heeren, wat zegt ge er van? Un grand soleil a fêté ce beau jour!’ -
Nu, wat de hitte betrof daarin had hij gelijk; de zon had zoo verschroeiend gebrand dat wij er allen uitzagen alsof wij met kleeren en al een bad genomen hadden.
‘Was nu onze onverstoorbare doctor maar hier!’ vervolgde de kommandeur, ‘ik zou hem vragen of hij zijn kweekelingen nu voor vol aanziet, of hij nu eindelijk hun doopceel zou onderteekenen!’ -
‘Neen, dat zou hij nog lang niet!’ liet zich hierop een welbekende basstem vernemen en voor een oogenblik zagen wij den ironischen arts, met een gezicht weinig minder rood dan zijne met bloed bevlekte, opgestroopte hemdsmouwen, van achter de traverse opduiken, waar hij zijne ambulance opgeslagen had. Hij gunde zich slechts den tijd om dreigend den kogeltang tegen ons te schudden, als wilde hij nog eens zijn waarschuwend en profetisch ‘Wacht maar!’ doen hooren - daarop verdween hij weer.
Het moet een merkwaardig schouwspel geweest zijn, de verblufte gezichten te zien, waarmede wij elkander een oogenblik lang in sprakelooze verbazing aanstaarden, want voor elk van ons was dit schouwspel reeds merkwaardig genoeg om in een schaterlach uit te barsten.
| |
| |
Wat? - dat zou nog niet voldoende zijn? Het deelnemen aan zulk een moorddadig gevecht zou nog geen vuurdoop mogen heeten? - Wat kon die onheilspellende doctor dan nog meer verlangen?
De bedenkelijke blikken die tusschen onze vroolijkheid doorbraken, schenen aan te duiden dat er toch eenig licht voor ons oprees, een vermoeden dat de gestrenge mentor den vuurdoop afhankelijk maakte van het ondergaan van vreeselijker indrukken, dan wij tot nog toe beleefd hadden. Misschien bedoelde hij het trotseeren van een of ander ontzettend doodsgevaar, minuten lang lijdelijk doorgestaan in ongunstiger gemoedstoestanden dan opgewondenheid en strijdlust, in oogenblikken wellicht, waarop de geestkracht verlamd, of het afgetobde lichaam niet meer ondersteund wordt door de kracht der extase, - toestanden die wij nu begrepen, dat de krijg kon brengen.
Doch wat de veeleischende dokter ook mocht verlangen, wij troostten ons met het streelende bewustzijn, een roemrijk gevecht te hebben bijgewoond. Want te ontkennen viel het niet, dat het daarbij in elk opzicht heet was toegegaan, al was het ook meer treffend dan juist, wat de kommandeur beweerde: ‘dat vuur, lood en ijzer met stroomen door het heelal hadden gevlogen.’ -
Dat echter tijd noch plaats zich tot zulke beschouwingen leenden, werd ons duidelijk door het steeds heviger wordend vijandelijk vuur van de overzijde der lagune, en de van alle kanten klinkende kommandos en waarschuwingen, om zich achter de traversen en keelsluitingen der veroverde werken te dekken. Juist hadden wij hieraan voldaan, toen een luid geroep om de artillerie en eenige doordringende gillen die van de lagune kwamen, aller opmerkzaamheid tot zich trokken. Dien kant uitziende, trof ons een tooneel zoo aangrijpend en dramatisch, dat wij, ongeacht de gevaarlijke positie, boven op de traverse klommen om het des te beter te kunnen zien.
In een grooten boog de lagune overwelvende, verhief zich, scherp tegen den hemel afgeteekend, het dorre geraamte van een smalle schraagbrug, welker middelste gedeelte door den vijand afgebroken was om den overtocht te beletten. Op het gedeelte dat aan onze zijde was blijven staan, op het uiterste einde van den doorgebroken boog, zag men eenige sappeurs als razenden sloven en zwoegen en de wanhopigste pogingen aanwenden om te
| |
| |
midden van het helsche vuur dat zich op hen concentreerde, de gapende kloof met planken te overbruggen. Struikelend en vallend op het smalle, glibberige bruggedek, maar telkens op nieuw zich vastklemmend aan het zwakke, heen en weder zwiepende gevaarte, telkens op nieuw hunne balken voor zich uitduwend, werkten zij een tijd lang met den moed der doodsverachting, met den wil van goden en de kracht van reuzen. Doch de hagel van projectielen deed den een na den ander, dood of gewond, in de diepte ploffen; het hopelooze van het werk verlamde de krachten der overblijvenden die, uitgeput, gehavend en gekwetst als ze waren, eindelijk door moedeloosheid werden overmand. In doffe berusting den dood verwachtend, bleven zij, zonder op de terugroepende kommando's te letten, of misschien zonder die te kunnen hooren, op hun verheven standpunt zitten, bewegingloos en ineengedoken achter de planken die hun geen bescherming konden verleenen, maar die zij, uit instinkt van zelf behoud, voor zich uit hielden.
Stampvoetend stond de kolonne-kommandant aan den oever, op middelen zinnend om den hem opgedragen last te volvoeren en de brug, die voor den eenigen toegang naar den Kraton gold, te herstellen. Bode op bode werd afgezonden om de aankomst der artillerie te bespoedigen, van welke men verwachtte dat zij het vijandelijk vuur tot zwijgen zou brengen. Eindelijk verkondigde een luid gejuich de verschijning der vuurmonden, die de hulp van honderden handen en schouders hadden noodig gehad om de terreinhindernissen te overwinnen. De geheel met schuim overdekte paarden en de hijgende, afgetobde manschappen bewezen genoegzaam welke bovenmenschelijke inspanning het gekost had, de bespannen stukken, dwars over de vijandelijke wallen en grachten, tot voor de lagune te brengen. Weldra suisden de kartetsen in het struikgewas van den tegenover liggenden oever, maar de door groote verliezen tot razernij en doodsverachting opgezweepte vijand, liet zich niet afleiden. Als een woedende tijger die, zonder op de hem toegebrachte wonden te letten, zijn prooi blijft verscheuren, zoo bleven de Atjehers, onder een wild en woest gejuich, hun vuur op de brug richten, op de weerlooze sappeurs alleen. - Het snelvuur onzer infanterie en artillerie was thans zoo hevig, dat het een raadsel mocht heeten, hoe de vijand op dien korten afstand in stelling kon blijven, maar te midden
| |
| |
van het ontzettend geraas dat alle andere geluiden verdoofde, zag men daarboven de vreeselijke verwoesting nog steeds voortgaan, zag men nog altijd de omhoog gehouden planken verbrijzelen, de splinters rondvliegen en de lichamen neerploffen tusschen de drijvende lijken der Atjehers.
Aller oogen waren gevestigd op het ontzettende schouwspel dat zich daar voor ons in de lucht vertoonde, toen de zoekend rondkijkende kolonne-kommandant ons in het oog kreeg en ons toeriep:
‘Vooruit, mijne heeren, op de brug met uwe kompagnie, dekt de sappeurs met uw vuur!’ -
Een ondenkbaar oogenblik slechts van verwondering, van verwarring en twijfel of wij wel goed gehoord hadden, daarop zegevierde het plichtbesef en wij voerden onze soldaten naar de brug....
Ik herinner mij dat wij drieën, op het punt staande den eersten voet op de smalle planken te zetten, een snellen blik van verstandhouding wisselden, en ik geloof dat ieder onzer daarin de belofte las, dat zijn lijk niet zou worden achtergelaten in het natte graf, zoolang er nog één van ons leefde. En misschien ging ons toen ook eene snelle gedachte aan den doctor en zijne voorspelling door het hoofd. Nog zie ik den kommandeur voor mij, bleek, met toegeknepen lippen en vonkelende oogen, hoe hij ons met den arm terughoudt en zegt: ‘De eer is aan mij!’ - Zoo ging hij ons voor, op het doodelijke pad, op de glibberige, met bloed bevlekte en overal door kogels gesplinterde en gebarsten planken.
Langzaam en waggelend, man voor man, de te vergeefs naar een steun zoekende handen balanceerend uitgestrekt, de oogen strak gericht op het te bereiken punt voor ons: het uiteinde van de brug, waar zich geen levend wezen meer schijnt te bewegen, maar waar nog steeds een hagelbui van projectielen het houtwerk geeselt - bewegen wij ons werktuigelijk voorwaarts, steeds meer de plek naderend waar de dood ons wacht. Het overspannen brein spoort met bliksemsnelheid het verloop van zulk een sterven na, en zoekt eene vergelijking van eigen toestand met dien der ronddobberende Atjehsche lijken daar onder ons; de geest doorloopt met onbegrijpelijken spoed de gebeurtenissen van jaren tijds, die als visioenen oprijzen en weer in het niet verzinken, allen voorbijdrijvende op den
| |
| |
snellen stroom van ons leven, dat zich in het naaste oogenblik in de lagune zal uitstorten....
Wat er verder geschiedde kwam slechts als een verward en woest droombeeld tot mijn bewustzijn. Het woedende gebrul, waarmede de vijand onze verschijning op de brug begroette; het verdubbelen van zijn vuur uit lillas en kanonnen, waarop onze geweren slechts zwak en ongeregeld antwoordden; het akelig fluiten en suizen der projectielen om onze ooren; het met een schreeuw neerploffen in de diepte van dezen en genen uit de rij soldaten; het onwillekeurig krampachtig toeknijpen der oogen, bij elke zware losbranding, die als een dikke wolk op ons toerolde, bij elk hernieuwd gonzen dat ons rakelings voorbijging en de haren door elkander blies; - dat alles kan ettelijke minuten geduurd hebben en kan ook het werk van slechts enkele seconden geweest zijn. Voor ons echter was het eene eeuwigheid!
Juist had een rauwe kreet en een vertwijfelde greep aan mijn arm, mij naar den kommandeur doen omzien, toen eensklaps een luid gekraak onder ons losbrak, wij achterover geworpen werden, den hemel bonzend op ons zagen neervallen, en in 't volgende oogenblik door den donkeren vloed werden bedolven... De vijand had de brug stukgeschoten!
Eene gewaarwording als van duizenden lichtflikkeringen om mij heen, een wanhopig worstelen onder water met de in doodsangst kampende drenkelingen, daarop een donderend klateren in mijne ooren, en alles suist weg.
| |
IV.
Doodsche stilte overal! - Trapsgewijze uit mijne bezwijming ontwakende, staarde ik voor mij uit, zonder te zien en zonder mij rekenschap te kunnen geven van de dingen die mij omringden. Een doffe pijn ergens in het hoofd verwarde mijn denkvermogen, zoodat de groene looverschaduwen waarop mijne oogen als wezenloos rustten, eerst langzamerhand tot dat werden wat zij wezenlijk waren, namelijk hoog boven mij ruischende bamboekruinen, dezelfden die op dien dag zooveel vreeselijks aan hun voet hadden zien gebeuren. Ik kwam tot het besef dat ik op den rug lag, dat ik mij in eene ambulance moest bevinden, omringd van dooden en gekwetsten, en ik begon
| |
| |
te begrijpen dat ik teruggekomen was van die onverklaarbare reis, waarbij ik op den donkeren weg was blijven stilstaan.
Een diep zwijgen scheen het krijgsrumoer van den heeten dag te hebben vervangen. - Of was het een gevolg van mijne verdooving, dat alles zoo stil was om mij heen, zoo zonderling stil en schemerachtig? - Met moeite wendde ik het hoofd naar de zijde van waar het licht kwam.
De laatste weerspiegeling van een droefgeestig geel, het laatste gloren van den scheidenden dag, overgoot de ruimte met een vreemd en weemoedig schijnsel, en wierp een spookachtigen gloed op den onbewegelijken lagunespiegel, die nog altijd bezaaid was met omhoog gekeerde gezichten. Als een onderdeel van het zwijgen zelve, als een zacht en melancholiek gezang, klaagde de zeewind in de strandpalmen, het stille avonduur vervullende met dat eentonig ritselen en ruischen, waarmede hij onveranderlijk, dag en nacht, over deze moerassige kusten heen strijkt. Uit het binnenland klonk een zwak en dof gemurmel, vermengd met gedempte kreten: de lijkzangen en de gebeden der Atjehers.
Af en toe was het alsof mijne verdooving zich op nieuw deed gelden, alsof alle geluiden langzaam in de eindeloosheid wegstierven en er niets meer bestond; waarop ik dan plotseling weer door een of ander gerucht of een gegons van menschenstemmen gewekt werd.
Te midden van een dezer perioden van diepe stilte, wordt er plotseling een scherpe carbollucht merkbaar, tegelijkertijd hoor ik het angstig geroep: ‘Neen, neen doctor, om Godswil doe het niet!’ - Een zware stem, die mij bekend voorkomt, zegt: ‘Wees bedaard, het is in een oogenblik gedaan; het hoofd laat ik zitten...’ Daarop dezelfde basstem, bulderend - waarschijnlijk tegen het ambulancepersoneel: ‘Houdt vast, pakt toch aan, kerels!’... Dan enkele ijselijke kreten, drie, viermaal achter elkander - en alles lost zich weer op in een gedempt suizen, in een onmetelijk geritsel van verre bladeren...
Na eenige oogenblikken schrik ik opnieuw wakker. Was het verbeelding, of was het werkelijk een schot dat daar weerklonk? - Het luisterend oor verneemt alleen den klank der zware stem, die het nog altijd druk heeft. De spreker schijnt uit te varen tegen de schildwachten, die met hun zenuwachtig schieten de rust der zieken en gewonden storen. Daar
| |
| |
zegt hij weer iets! - Wat zegt hij? - ‘Dood en duivel, schildwacht, waar dient dat ellendig gepof toch toe, als er geen levende vijand meer in de buurt is. Of zijn soms die ronddrijvende Atjehers nog niet dood genoeg? - Pas maar op, dat is lijkenschennis, waar de kogel op staat! Ik weet niet of de snijkamer er niet nog bijkomt!’ - En daarop volgen eenige diepe geluiden, die zoowel voor een toornig gebrom als voor een gedempt lachen kunnen gelden.
Dit alles zijn slechts onduidelijke, droomachtige indrukken, even als de nu weer voor mij opdoemende, angstwekkende verschijning van twee ronde glinsterende dingen, die zich, als de oogen van een nieuwsgierig monster, reeds meermalen over mij heen gebogen hebben. Eerst na eenig staren herken ik de brilleglazen van den goeden doctor, die bezig is iets aan mijn hoofd te onderzoeken.
‘Aha! weer een van mijn schapen die zijn positieven terugkrijgt!’ roept de vriendelijke basstem, die voor mij slechts zwak en als uit de verte klinkt. Mijn gezicht schijnt dit den snelbegrijpenden doctor te verraden, die mij in het oor buldert: ‘Een beetje doof ook, maar dat komt er gewoonlijk bij!’ - Zijne opheldering doet mij verschrikt de vraag uiten. ‘Er bij? Ben ik dan gewond doctor?’
‘Blijf kalm!’ antwoordt hij, ‘ik heb je nog niet opgegeven!’
‘Maar mijn hoofd - wat is....?’ -
‘Wat het is?’ roept hij aan mijn oor. ‘Wel, een beetje nattigheid, dan nog een plank op het hoofd en een kleine hersenschudding!’ En daarbij knikte hij mij zoo zorgeloos blijmoedig toe, alsof hij de meest verfrisschende zaken ter wereld opgenoemd had.
‘Maar er is nog hoop!’ liet hij er troostend op volgen. ‘In een paar dagen kan alles in orde zijn. Neen, ge behoeft nog niet op te staan; stil blijven liggen en hardnekkig ademhalen is alles wat er verlangd wordt.’ -
‘En de kommandeur, doctor?’ vroeg ik met een angstig voorgevoel.
‘Ja wel!’ antwoordde hij zich oprichtend en haastig sprekend. ‘Ik zal alles melden wat ik weet, maar kort, want ik heb de handen vol. De brug is verbrand; het leger heeft een anderen doortocht gevonden naar 't binnenland; de ambulance blijft tot morgen hier aan de lagune, waar we ons verschanst
| |
| |
hebben, onder bescherming van twee kompagnieën - dus heel veilig, heel stil blijven liggen en hardnekkig ademhalen...’
De laatste woorden klonken reeds op een afstand - de doctor was weg. Ik had het ontwijkend antwoord begrepen, er bleef geen twijfel meer omtrent het treurig lot van onzen vroolijken kameraad. Zijn dood en de ijselijke, bijna als hinneken klinkende jammerkreten, die van tijd tot tijd uit de ambulance opstegen, deden de vreeselijke tooneelen van het slagveld op nieuw voor mijn geest oprijzen. Voor mijn nog vlottend bewustzijn verdrongen zich sombere visioenen van verminkte, naar den hemel uitgestrekte armen, van krampachtig vertrokken vingers, van verglaasde, doffe oogen en wijdgeopende, kwijlende monden, waarin zwermen van blauwe vliegen wemelden, en, tusschen dat alles in, het beeld van mijn gevallen kameraad, een bleek en ernstig gezicht, dat eensklaps verschrikt, vertoornd en versteend werd...
De vale gloed aan den gezichtseinder weerspiegelde zich nog slechts zwak in de lagune, die akelig stil tusschen de vlakke oevers sluimerde, zoo zwaar beladen met die ziellooze, onduidelijke gedaanten, die nu eens handtastelijke voorwerpen, dan weder zwarte schimmen schenen te zijn, zoo doodelijk en geheimzinnig. Nu en dan mengde zich het zacht borrelen en klotsen van den opkomenden vloed in het eindeloos geritsel der bladeren, maar behalve deze geluiden en het sidderen van den stervenden dag in ieder grashalmpje, was er niets dat het doodsche zwijgen brak.
Als voorloopster van den nacht, die eenige uren van vergetelheid beloofde, begint de bleeke, zwaarmoedige schemering het tooneel van dood en verwoesting te omhullen, als plotseling een dof geroffel van omfloerste trommen weerklinkt, weldra afgewisseld door de droeve tonen van een treurmarsch. De muziek nadert meer en meer, al de echos der wouden ontwaken en herhalen met somberen nagalm de langgerekte weemoedige klanken. Een zwerm aasvogels vliegt verschrikt op uit de lagune, doch om een oogenblik later weer fladderend en krijschend neer te strijken op hunne prooien. En nu roffelen weer de trommen, ik zie den stoet zich voortbewegen aan de andere zijde van het bladerengordijn, waar, voor het midden der vijandelijke stelling, die zij met hun bloed gekocht hebben, den gevallen dapperen de laatste rustplaats wacht.
| |
| |
De stille vlucht der sombere schaduwen van den nacht, de spookachtige verlichting van het groote natte graf, waaruit vochtige dampen van bloed en lijken opstegen, het zwaarmoedig ritselen en ruischen, dat het gansche naargeestige kerkhof vervulde, maakte deze uitvaart tot eene plechtigheid zoo aangrijpend droevig, zoo somber en treurig, dat elke troostgedachte door eene kille huivering verdrongen werd. Onbeschrijfelijk weemoedig klonk het, toen de wegstervende geluiden van het koraal overgingen in een menschelijke stem, die in diepe tonen scheen te klagen, afgebroken en half verstikt, als in hevige ontroering, als met zuchten die zich oplosten in het fluisteren van den wind. ‘... Voor het vaderland gevallen... in den bloei zijner jaren... ruste in vrede...’ Eenige gedempte kommandos - een ratelend salvo - en het zangerig geritsel der bladeren voerde op nieuw de alleenheerschappij...
De onbewegelijke silhouetten der schildwachten, daar straks nog donker tegen den hemel afgeteekend, waren met de schaduwen tot groteske gestalten samengesmolten, alle vormen en kleuren hadden zich opgelost in het geheimzinnig duister, dat zwoel en drukkend op ons neerzonk.
Uren van doodsche stilte waren voorbijgegaan, toen de donkere vloed de sidderende vuurstrepen weerspiegelde van een langs den oever dwalend lichtje, dat met schommelende bewegingen op mij afkwam. Slaperig en half wezenloos staarde ik eenige oogenblikken in de vlam der lantaarn. Eerst de verschijning der mij zoo bekende brilleglazen in den rossen gloed daarnaast, bracht mij weder tot mij zelven.
- ‘Doctor, heeft de kommandeur veel geleden?’ -
Het strakke gelaat week een oogenblik in de duisternis terug, maar niet zoo snel of ik had iets vochtigs zien schemeren onder de borstelige wenkbrauwen. Er lag eene oneindige moeheid in het zuchtend en heesch gefluister der anders zoo klankvolle stem, toen hij, na eenige seconden stilte, uit het donker antwoordde: ‘Neen - maar ik gaf de wereld, als ik hem terug had!’ -
Het was eene korte maar roerende klacht om den verloren vriend, een ongekunstelde smartkreet die daarboven even goed hoorbaar was - wie weet het! - als een geheel kathedraalkoor!...
Er verliep een geruime tijd voordat ik het waagde hem te storen met de schuchter gedane vraag:
| |
| |
‘Niet waar, doctor, wij overgeblevenen zijn nu toch eindelijk - gedoopt?’ -
Hij antwoordde niet maar greep mijne hand en zette zich naast mij neder. Uitgeput van vermoeienis liet hij het hoofd steeds dieper op de borst zinken en reeds dacht ik dat hij was ingesluimerd, toen ik hem met diepe stem hoorde mompelen: ‘Ik heb een hekel aan dat slachten!’ -
De mensch was overwonnen in den arts, overwonnen door de vreeselijke geheimen, gefluisterd door den verpesten wind, die heenwoei over het tooneel van dat dagwerk en over dien lijdensnacht.
Het kwijnend licht van de in de struiken opgehangen lantaarn gleed nu en dan over zijne onbewegelijke gestalte en toonde mij, telkens als ik de oogen opsloeg in die lange sombere uren, een gelaat zoo strak, zoo bleek en afgetrokken, alsof het naar lang vervlogen jaren staarde, of luisterde naar oude echos van zijne gedachten.
En zoo, met zijne hand in de mijne, bleef hij den geheelen nacht in weemoedig gepeins verzonken, de schijnbaar ruwe man, die, te midden van de verschrikkingen van den oorlog, de sterkste en tegelijk de zwakste geweest was van het kleine groepje van Oostzijde Waterlooplein.
W. Jaeger.
|
|