| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Grand Théâtre: Oedipe Roi, tragédie de Sophocle, traduite par Jules Lacroix. - Mounet-Sully als Oedipe.
Het moet een heerlijk schouwspel geweest zijn, toen in Augustus 1888, bij gelegenheid van door de zoogenaamde ‘félibres’ in het zuiden van Frankrijk georganiseerde feesten, Oedipe Roi vertoond werd in hetgeen er nog over is van den ouden Romeinschen schouwburg te Orange. Een toeschouwersruimte voor ongeveer achtduizend menschen, amphitheatersgewijze oploopend tot aan een heuvel, die als een verlengstuk van den schouwburg vormt en plaats biedt voor nog meer toeschouwers. Het reusachtig tooneel, zestig meter breed, met, als onveranderlijk decoratief, op den achtergrond den gevel van een echt paleis met steenen en marmeren kolommen, schitterend verlicht. De zaal - indien men dien naam mag geven aan de niet overdekte ruimte - in half duister gehuld, enkel een weifelend licht ontvangend van de maan. In zulk een ruimte gaan de détails van spel en mise en scène verloren, maar de groote harmonieuze lijnen van het geheel treden in het volle licht; de breed gerythmeerde verzen klinken duidelijk en winnen door den afstand nog aan geheimzinnige poëzie.
Op dien Augustus-avond van 1888 - zoo verhaalt men - was dan ook de ontroering onbeschrijfelijk, toen in het allereerste tooneel Mounet-Sully, naar den ingang van het paleis tredend, zich tot de smeekelingen wendde, die stilzwijgend met palmen wuifden, en hij met zijn diepe, klankvolle stem, elk woord scherp rythmeerend, tot hen sprak:
Enfants, du vieux Cadmus jeune postérité,
Pourquoi vers ce palais vos cris ont-il monté,
Et pourquoi ces rameaux suppliants, ces guirlandes?
| |
| |
Dat was een ideale voorstelling, welke die duizenden bevoorrechten - o fortunatos nimium sua si bona norint! - voor één enkele maal in hun leven mochten bijwonen. Onder zulke omstandigheden kan men eerst, bij benadering, een denkbeeld krijgen van hetgeen een Grieksche tooneelvertooning moet geweest zijn, en ontvangt een tragedie als Sophocles' Oedipus Koning een wondere bekoring, waar geen ander dramatisch kunstgenot bij haalt.
Anderhalf jaar geleden, in April 1891, hebben Utrechtsche studenten, op hunne wijs, ons den Oedipus willen doen genieten. Wat daar gegeven werd - de smaakvolle tooneelinrichting, de artistieke schikking, de frissche karakteristieke muziek - was in hooge mate interessant en deed, zoo al niet vergeten, dan toch vergeven wat er al te schoolsch, te weinig spontaans was in de wijze van zeggen vooral, in de declamatie, en hoe weinig dichterlijk de vertaling was. Maar hoe ook te waardeeren, en daarom met recht toegejuicht, een blijvenden indruk kon deze voorstelling niet achterlaten.
Om ons dien indruk te geven, daartoe was het noodig, dat een groot kunstenaar de hoofdrol, de eenige uitgewerkte rol van de tragedie, voor ons kwam vertolken, licht en kleur gevende aan de dichterlijke gedachte, ons meesleepende op de breede golven der klankvolle verzen en ook plastisch den held voorstellende op een wijze, die ons aan de meesterstukken der Grieksche beeldhouwkunst herinnerde. Nu eerst zou het recht uitkomen, niet alleen welk een aangrijpende, maar ook welk een voortreffelijk gebouwde tragedie dat werk van Sophocles is; hoe al wat later, onder den invloed van den wisselenden smaak der tijden, van de Oedipus-legende gemaakt werd, als kleine, zwakke kunst in het niet zinkt tegenover deze krachtige schepping van voor meer dan tweeduizend jaar.
Onder hen, die het onderwerp dramatisch behandeld hebben, vinden wij mannen als Corneille en Voltaire. Maar deze beiden meenden het niet zonder liefdes-intrige te kunnen stellen.
Toen Corneille, na, waarschijnlijk ten gevolge van het weinig succes dat aan stukken als Théodore en Pertharite was te beurt gevallen, lang gezwegen te hebben, in 1659, op aandrang, haast op bestelling, van den ‘surintendant der financiën’ Fouquet, in twee maanden een Oedipus-tragedie vervaardigde, was hij vooreerst bevreesd dat het schouwspel van Oedipus met de uitgestoken oogen, hetwelk bij Sophocles het slottooneel vormt, aanstoot zou geven.
| |
| |
‘Le spectacle’, zegt hij in de voorrede, ‘ferait soulever la délicatesse de nos dames, qui composent la plus belle partie de notre auditoire et dont le dégoût attire aisément la censure de ceux qui les accompagnent’. En dan, de liefde speelt in Sophocles' stuk geen rol, en daardoor is het verstoken van een ‘des principaux ornements qui nous gagnent d'ordinaire la voix publique’. Wat dunkt u van zulk een artistieke opvatting! Corneille heeft getracht ‘de remédier à ces désordres’, zooals hij zegt, door er aan toe te voegen wat hij noemt ‘l'heureux épisode des amours de Thésée et de Dircé’, maar hetgeen inderdaad een onverkwikkelijke liefdesintrige is, welke ten slotte geen episode, maar het hoofdonderwerp van de tragedie uitmaakt. Corneille kende zijn tijd, want het stuk had succes; maar de latere tijd rangschikt den Oedipe onder de zwakste werken van den dichter van Le Cid.
Voor Voltaire, die als dramatisch dichter zich nooit boven den tweeden rang verheven heeft, was de tragedie Oedipe, welke hij gedurende een gedwongen verblijf in de Bastille vervaardigde, zijn proefstuk, misschien zijn meesterstuk op het gebied van het drama. In de oogen van zijn tijdgenooten plaatste het stuk den drie-en-twintigjarigen dichter op ééne lijn met Corneille en Racine. Ook hier echter heeft het nageslacht het oordeel van den tijdgenoot niet onderschreven. Voltaires inval om aan Jocaste een minnaar te geven in den persoon van Philoctète lijkt ons thans belachelijk. Zijne uitvallen tegen het priesterdom, waarvan o.a. deze regels vermaard zijn gebleven:
Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense;
Notre crédulité fait toute leur science -
gaven aan de tragedie, als draagster, als voorloopster van de wijsgeerige denkbeelden der 18e eeuw, een tijdelijke waarde, maar ten koste van het onveranderlijk schoone, dat de ook door hem als voorbeeld genomen tragedie van Sophocles te genieten geeft.
De Grieksche dichter had in zijn tragedie geen politiek-wijsgeerige stellingen te verkondigen, als Voltaire, zich niet, als Corneille, het hoofd te breken met conventioneele ornamentatie ‘pour gagner la voix publique.’ Eenvoudig, sober, met groote scherpzinnigheid en met een zin voor hetgeen ‘tooneel’ is, welke sedert niet werd overtroffen, heeft hij de Oedipus-legende gedramatiseerd.
Het maakt een zonderlingen indruk Karl Frenzel in zijn Ber- | |
| |
liner Dramaturgie te hooren beweren, dat de Oedipus naar modernen maatstaf eigenlijk niet meer is dan het vijfde bedrijf van een treurspel, omdat alles reeds vóór den aanvang van het stuk geschied is en Sophocles ons enkel de ontknooping geeft. Alsof niet in de vijf bedrijven van het stuk een geregelde verwikkeling, een gestadig voortschrijden van een punt tot een ander, een spanning viel waar te nemen, gevolgd door een tragische ontknooping, welke het tot een volledig drama maken.
Wanneer Pierson in zijn Hellas, waaraan meer bevoegden dan ik bewonderend hulde hebben gebracht, schrijft: ‘Plotseling (moet hij) inzien dat hij bezoedeld is en zijn geheele omgeving bezoedelt; dat niemand anders dan hij zelf door het orakel bedoeld is met het monster, om welks tegenwoordigheid geheel de Thebaansche bevolking door de pest wordt geteisterd’, dan plaats ik bij dat ‘plotseling’ een bescheiden vraagteeken. Plotseling ontwaakt bij Oedipus het vermoeden, maar eerst langzamerhand vallen hem de schellen van de oogen, langzamerhand eerst komt zijn ramp in haar volle ellende voor hem te staan. En dat juist maakt het drama zoo ontzettend aangrijpend.
Toen in 1881 Mounet-Sully voor het eerst de rol opnam, die in 1858 door Geffroy was gecreëerd, heeft Sarcey dat in een zijner Lundi's duidelijk uiteengezet. Een mensch, die een geheim tracht te ontdekken, hetwelk, als het ontdekt is, hem zelven in het ongeluk stort, - dat gegeven is door Sophocles met volleerde kunst tot een spannend drama verwerkt.
Geen breede expositie, maar een kort eerste bedrijf, dat ons terstond in de stemming brengt. Op Oedipus, die gedaan heeft wat niemand gelukt was: die het raadsel van de Sphinx heeft opgelost, zijn aller oogen gericht. Van hem verwacht men redding uit de ellende, waarin het door de pest bezochte Thebe ligt gedompeld. Hij zelf vertrouwt, den moordenaar van Laïos te zullen vinden. Het eerst zal Teresias, de ziener, geraadpleegd worden. ‘Die moordenaar zijt gij!’ klinkt het uit den mond van den blinden grijsaard. Maar wie zal hem gelooven? Oedipus zeker het laatst van allen. Hoe zou hij het kunnen? Hij, de schrandere overwinnaar van de Sphinx, thans de machtige koning van Thebe - een moordenaar! Wat bazelt die oude! Wat kan hem bewegen zulke onbeschaamde beschuldigingen in het openbaar uit te spreken? Die man moet omgekocht zijn. Zou het niet kunnen wezen door Creon, den broeder van Oedipus' vrouw,
| |
| |
die reden heeft jaloersch te zijn op den machtigen heerscher? Een woordenwisseling ontstaat tusschen Oedipus en Creon, - en wanneer de strijd op het hoogst is en Oedipus, verontwaardigd over den hoon hem aangedaan, aan zijn trots en zijn drift den vollen teugel viert, treedt, voor het eerst, Jocaste te voorschijn.
Op de natuurlijkste wijs van de wereld vraagt zij, wat er gaande is. Hoe, is het de uitspraak van een ziener, die hem zoo vertoornd maakt? Hij hoore dan van haar, wat die zienerskunst waard is. ‘Heeft het orakel niet voorspeld, dat Laïos door een zoon van hem en mij, Jocaste, zou worden omgebracht? En is het niet van algemeene bekendheid, dat vreemde roovers hem, op een driesprong, hebben vermoord?’ - ‘Op een driesprong?’ vraagt Oedipus verrast. ‘Waar en wanneer?’
En hij gaat voort met vragen, want een vreeselijk vermoeden is bij hem opgekomen, Wat hem zoo ontroert, wil hij voor Jocaste niet verzwijgen. Aan wie beter dan aan haar zou hij het kunnen toevertrouwen?
Op een driesprong is het geweest, dat hij een vreemdeling met wien hij in twist geraakt was, doodde, en met hem de mannen van zijn gevolg. Wat, indien die vreemdeling Laïos geweest was! Er is één ding wat hem doet twijfelen: de eenige van Laïos dienaren, die den dood is ontkomen, een herder, heeft gesproken van meer dan één moordenaar, en Oedipus, toen hij den vreemdeling versloeg, was alleen. Die herder moet geroepen worden.
Maar eer de herder komt, zal een nieuwe verwikkeling nieuwe ontroering, nieuwe spanning verwekken. Een bode brengt den koning het bericht van den dood van zijn vader Polybos, den koning van Corinthe, als wiens opvolger Oedipus is aangewezen. En het orakel dat hem voorspelde, dat hij zijn vader zou vermoorden! Jocaste had wel gelijk met niet aan orakels te gelooven. Toch is Oedipus nog niet gerust: zijn moeder leeft nog en wat het orakel ten opzichte van zijne moeder voorspelde kan dus nog gebeuren. De bode meent hem ook die bezorgdheid van het hart te kunnen nemen: Polybos was Oedipus' vader niet. Hij, de bode, heeft zelf Oedipus als kind overgenomen van een herder, die hem in de bosschen van den Cithaeron gevonden had, en hem bij Polybus gebracht.
Al deze mededeelingen prikkelen Oedipus hoe langer hoe meer om het geheim van zijn geboorte uit te vorschen. Te vergeefs
| |
| |
tracht Jocaste, die met ontzetting de verschrikkelijke waarheid ziet naderen, hem terug te houden. En zoo schrijdt hij, als door een onzichtbare macht gedrongen, al verder en verder, steeds nauwer en nauwer ingesloten door de verschillende getuigenissen, waaraan geen ontkomen meer is, totdat hij, aan het eind van den weg, de geduchte waarheid voor zich ziet, onafwijsbaar, afgrijselijk, verpletterend.
Sophocles was blijkbaar niet het gevoelen toegedaan van de nieuwe dramatische school, wier aesthetiek onlangs door Jean Jullien in Le théâtre vivant is ontwikkeld, dat het publiek niet behoort te worden voorbereid, en dat de toeschouwers sterker ontroerd worden door verrassing dan indien zij weten of vermoeden wat er komen zal. Mij dunkt, dat Oedipus koning weinig geschikt is om de Jullien'sche theoriën te bevestigen. Wij, toeschouwers, kennen de verschrikkelijke waarheid, en toch verkeeren wij in de hoogste spanning, als wij Oedipus voet voor voet de onvermijdelijke ontdekking van die waarheid zien naderen. Bij elk incident, bij elke nieuwe ontsluiering, trillen wij van angst en ontzetting; en eerst wanneer Oedipus zelf alles is te weten gekomen wat wij reeds lang wisten, halen wij ruimer adem.
De spanning maakt nu plaats voor ontroering en wij lijden met den held, dat onmenschelijk lijden, dat hij zich zelf heeft aangedaan, als tot boete voor zijn, zij 't onbewust, vergrijp tegen goddelijke en menschelijke wetten.
Dit aangrijpend slottooneel, een Lamento, dat nog uren na blijft klinken, voltooit de tragedie, die in haar geheel een meesterstuk is van tooneelkunst, logisch gedacht, stevig in de voegen, sober tot in de meest hartstochtelijke tooneelen, en door den poetischen vorm, den nobelen toon verheffend in al haar afgrijselijkheid.
Die tragedie heeft Mounet-Sully in zich opgenomen met al den ernst van een diepzinnig denker en al de meesterschap van een groot kunstenaar. Wat hij ons geeft is niet de meer of min gelukkige ingeving van een geniaal tooneelspeler, maar het resultaat van een diepe veelzijdige studie, zoowel van hel uiterlijk voorkomen als van het inwendig leven van den tragischen held. En daarvoor stonden hem ten dienste een gelaat, edel van vorm en uitdrukking, een lichaam, dat zich leent tot de fraaiste klassieke standen en gebaren, en een stem van het klankrijkst metaal, in staat tot de hoogste krachtsuiting en tot de teerste schakeering, met tonen zoowel voorden onbeteugelden hartstocht, als voor de innigste ontroering.
| |
| |
Oedipus, zooals Sophocles hem teekende en Mounet-Sully hem voor ons uitbeeldt, is een man van hartstocht, trotsch, opvliegend, bereid te verpletteren wie hem weerstaat - de wijze waarop hij Laïos gedood heeft, is er een voorbeeld van -; maar tegelijk met een gemoed, vatbaar voor de teerste aandoeningen; een man, vol hart voor zijn volk, vol liefde voor Jocaste en voor zijn kinderen. Een man van kracht, die niet terugdeinst voor de taak, welke hij eens op zich nam, die geen onrecht duldt, en de waarheid zal opzoeken in hare schuilhoeken, al wordt het hem, naarmate zijn onderzoek vordert, hoe langer hoe duidelijker, dat die waarheid ten slotte hem zelf zal verpletteren.
In het eerste bedrijf - naar de zeer geschikte indeeling door Jules Lacroix gevolgd - zien wij Mounet-Sully als den koning, die, bewust van zijn macht, zijn volk troosten, helpen wil, en, als het hem blijkt, dat er niets gedaan is om te onderzoeken door wien en waarom Laïos vermoord werd, zelf die taak aanvaardend.
Eh bien! je plongerai dans ces ténèbres, moi!
klinkt het ernstig en vastberaden.
Maar de eerste stap, dien hij daartoe doet, is wel geschikt om hem zijn kalmte te doen verliezen. Hoe hij opvliegt, wanneer Teresias hèm aanwijst als den dader van den moord! Brieschend van toorn wil hij den blinden man te lijf; zichzelf niet meer meester, verwijt hij den ziener zelfs zijn blindheid. Straks komt hij, voor een oogenblik, tot bezinning:
O richesse, ô pouvoir! et toi, suprême honneur,
Sagesse, qui devrais nous donner le bonheur!
Comme toujours l'envie autour de vous conspire! -
en dan weet diezelfde stem, die zooeven schel en rauw klonk van ongebreidelden drift, diepe, ernstige tonen te vinden van smartelijke berusting: een klacht over Creon, eens zijn trouwsten vriend en dien hij nu verdenken moet van den Ziener te hebben omgekocht.
Wanneer die Creon voor hem staat, ontvlamt zijn woede opnieuw, maar thans schijnt er zelfs onder de heftigste uitbarstingen van toorn iets als een smartelijk verwijt jegens den ontrouwen vriend te trillen. En dan, hij wil van Creon weten wat dezen bekend is
| |
| |
van Laïos dood - rust op hem niet de plicht, de waarheid uit te vorschen? - en hij is nu zichzelf genoeg meester om ook Creon zich te laten verdedigen en hem aan te hooren. Toch blijft Oedipus Creon beschouwen als een verrader, die den dood verdient, en wanneer deze hem blijft weerstaan, dan lossen al zijne aandoeningen zich op in dien éénen wanhoopskreet, waarin hij, eigen leed vergetend, slechts aan het onheil van Thebe schijnt te denken: ‘Thèbes! Thèbes!’
Dit geheel tooneel wordt door Mounet-Sully rijk geschakeerd, met groote levendigheid van toon en gebaren, en midden in de grootste levendigheid, met die volmaaktheid van dictie: duidelijkheid van articulatie, fraaiheid van klank, breede phraseering, die onovertrefbaar is.
Nu volgt het meest dramatische tooneel van de geheele tragedie, de zoogenaamde ‘scène de la double confidence’, welke bij deze voorstelling zeker een nog dieper indruk gemaakt zou hebben, had dezen Oedipus een betere Jocaste ter zijde gestaan....
Want laat mij dit even zeggen, om er niet meer op terug te komen: de medespelers, misschien verdienstelijk in de vaudeville of in het melodrama, bleken in de tragedie ten eenemale onvoldoende. Door dialectspraak, heesche stemmen, onbekwaamheid om den toon der tragedie te treffen, was geen dezer onbekende tooneelspelers voor zijn taak ten volle berekend. En dan kon, behalve de vrij banale en slecht uitgevoerde begeleidende ‘musique de scène’ van Ed. Membrée, de tooneelschikking mij niet voldoen. Lag het misschien aan de bekrompenheid van het tooneel, dat de ‘jeunes filles Thebaines’, die de strophen en antistrophen voordroegen, herhaaldelijk in den weg schenen te staan en door hare drukke bewegingen aan het ballet eener Fransche operatroep van den derden rang herinnerden? In dat opzicht gaf de Utrechtsche voorstelling iets beters te zien.
Het is intusschen een bewijs te meer voor Mounet-Sully's superioriteit, dat dit alles niet meer dan een voorbijgaanden min gunstigen indruk kon maken. In het tooneel, waarvan ik sprak, dat van de ‘double confidence’, is vooreerst bewonderenswaardig de wijze, waarop hij Jocaste's verhaal aanhoort, opschrikkend bij de vermelding van dien ‘chemin qui se partage en trois’, waar de misdaad moet geschied zijn, en nu verder met klimmenden angst de nadere bijzonderheden vernemende; en dan de nobele eenvoud, waarmede
| |
| |
hij zelf het verhaal doet van zijne ontmoeting op den driesprong, rustig detailleerend, zoodat alles voor u staat in volle realiteit, en toch dichterlijk gekleurd door zijn fraai getimbreerde stem en breede dictie.
Uit het verdere gedeelte zou nog menig fraai tafereel te vermelden vallen. Maar alles wijkt op den achtergrond voor dat laatste tooneel, een van de aangrijpendste uit de gansche dramatische letterkunde. De afschuwelijke verminking, die Oedipus zichzelven aandeed, vermindert in niets onze ontroering voor dit echt menschelijk lijden. Dat bebloed gelaat doet u denken aan den Christus met den doornenkroon van een oud-italiaansch meester. De klaagtonen, die de pijnen van lichaam en ziel vereenigd hem ontlokten, dringen u door merg en been; maar een meer teedere aandoening treedt naar voren, wanneer de rampzalige vader aan zijn kinderen denkt, zijne dochters Creon aanbeveelt en als gunst smeekt, ze nog eens voor het laatst in zijn armen te mogen drukken. Daarin heeft de tooneelspeler zacht klagende, lang aangehouden tonen, die van onbeschrijfelijke uitwerking zijn. En het beeld, dat hij ons te zien geeft: als hij tastend de handen naar zijne kinderen uitstrekt, zijn zegenbede voor haar uitspreekt, haar in zijn armen sluit, en ze noode weer afstaat, vergeet men niet licht.
Er is bij Mounet-Sully nu en dan een overdrijving van toon of van beweging, die het genot voor een oogenblik stoort. Ik vraag mij af, wat den kunstenaar beweegt om, aan het einde van het vierde bedrijf, zijn afscheid aan het zonlicht (‘Adieu donc! je te vois, o lumière des cieux pour la dernière fois!’) uit te schreeuwen; en het dunkt mij valsche smaak, wanneer hij bij de woorden:
Que mon corps brisé roule, et disparaisse au fond!.....
zich twee-, driemaal omwentelt over de trappen van het paleis. Ook het heengaan van Oedipus, aan het slot - misschien is ook hier weer het kleine tooneel schuld - had ik mij indrukwekkender gedacht.
Maar wanneer men deze voorstelling van Oedipe Roi nog eens zich voor den geest roept, dan verdwijnt dat wat men anders gewenscht of verwacht had, en blijft alleen de indruk achter van de machtige ontroering, welke wij aan het spel van Mounet-Sully danken. Lang nog hebt ge dat beeld in zijn fraaie lijnen voor u,
| |
| |
lang nog klinken de diepe, rijke klanken van Oedipus den heerscher en de gerekte klaagtonen van Oedipus den lijder u in de ooren, en ge leeft dat alles nog eens mee door.
Aan het slot van zijn antwoord op Meilhac's ‘Discours de réception’ als lid der Fransche Akademie sprak Jules Simon over een compliment, dat men het Fransche volk soms maakt, door te zeggen ‘qu'un peuple qui amuse le monde est un peuple bien vivant.’ Ik erken die superioriteit - zeide Simon -, maar laat ons niet onzen roem enkel daarin zoeken, de wereld te vermaken; ‘ne soyons pas seulement de grands amuseurs, soyons aussi de grands conseillers et de grands modèles’.
Mij dunkt, dat aan kunstenaars als Mounet-Sully, die menigeen oppervlakkig geneigd zal zijn tot de ‘grands amuseurs’ te rekenen, gerust een plaats mag worden gegeven onder de ‘grands modèles’.
J.N. van Hall.
|
|