| |
| |
| |
Arthur's komst.
(‘The Coming of Arthur’ van Alfred Tennyson.)
Indertijd verhaalde Renan dat Tennyson, te Lannion in Bretagne, de geboorteplaats van Renan's moeder, vertoevende, toen hij bij zijn vertrek de rekening vroeg, van de waardin ten antwoord kreeg:
‘Gij zijt de man, die van onzen Koning Arthur gezongen hebt: van u kan ik niets aannemen.’
De naieve, tot aan de beurs getrouwe dankbaarheid dezer Bretonsche - van wie het mij alleen leed doet, dat ik haar naam niet weet - zou, in verband met dat voortleven van een mythisch koninkjen in de harten des volks na zoovele eeuwen, de stoffe kunnen verschaffen voor eene even leerzame als hartverheffende verhandeling; waartoe beter versneden pen dan de mijne moge worden opgenomen. Mij komt de anecdote voor den geest, nu ik er mij toe zet om, als zoovele anderen elders, op mijne beurt, al is het dan ook maar met bovenstaande vertaling van de eerste der ‘Idylls of the King,’ in dit tijdschrift den gestorven zanger eene hulde der innigste erkentelijkheid te brengen.
Inderdaad; wie heeft ooit van Tennyson's werken en met name van deze Idylls meer dan vluchtig kennis genomen, zonder zich aan hem verplicht te gevoelen? De zachte, teêre schoonheid dezer half epische, half allegorische verhalen is zoo rein, zij ademen daarbij zulk een ernstigen, een zoo mannelijk vromen geest, dat geen gemoed ze in zich opnemen kan, zonder hunne veredelende, hunne opheffende kracht steeds bij vernieuwing te gevoelen.
De hier den lezer in Hollandsch gewaad aangeboden eerste en inleidende der ‘Konings-idyllen,’ hoevele schoonheden van den eersten rang (ik spreek van het oorspronkelijke) zij bevatten moge,
| |
| |
is ten volle alleen in verband met de volgende te genieten. Toch is juist deze in dit geval gekozen èn om den bescheiden omvang, èn omdat de hoofdgedachte, welke de dichter met al de overige in beeld bracht, daarin is uitgedrukt; men vindt hier als het thema eener reeks van symphonieën. De krijg, dien de Zinnen voeren met de Ziel, ziedaar wat Tennyson, naar zijne eigene verklaring in de opdracht aan de gemalin van Albert den Goede, in de twaalf zangen van zijn epos bedoeld heeft te schilderen; de eeuwige krijg van Goed en Kwaad, van Vleesch en Geest; van ‘de wet in onze leden,’ strijdende ‘tegen de wet onzes gemoeds’ (Rom. VII : 23); niet beschreven in louter abstracte allegorieën, maar ook en vooral afgebeeld in waarachtige mannen en vrouwen, wier deugden en ondeugden, wier krachten ten goede en ten kwade, in hun leven en daden zich uiten, met den volmaakten Koning, als symbool van hun geweten, tot middenpunt, in het licht der Godsdienst (verpersoonlijkt in ‘the Lady of the Lake’) en van het Geloof, de Hoop, de Liefde, de ‘three fair Queens,’ Arthur's vriendinnen en hulpe in zijnen nood. Kortom, gelijk terecht is opgemerkt, deze Idyllen zijn te beschouwen als de geschiedenis, niet van één mensch of van één geslacht, maar als de tragedie van het in duisternis wegzinkende geloof eener natie; van een ideaal, een oogenblik in het leven verwezenlijkt, maar verdorven door ééne zonde. Verborgenheid is de Geboorte, verborgenheid de Dood; en daartusschen ligt het hoogvlak des levens, met zijn arbeid en zijn strijd.
(Verg. de inleiding tot Rowe's uitgaaf van: ‘The Coming of Arthur,’ en ‘The passing of Arthur,’ Londen, 1892).
S.R.
Leodogran, de vorst van Camelyard,
Had ééne dochter, en geen ander kind;
Zij was, Ginevra, de allerschoonste op aard,
En al zijn vreugde was in haar alleen.
Want menig een klein koning, vóór de komst
Van Arthur, heerschte op 't eiland en elkaâr
Bekrijgend steeds, verwoestten zij al 't land;
En telkens zwermden weêr van overzee
De heidnen aan en roofden 't overschot;
| |
| |
En zoo werd streek bij streek tot wildernis,
Alwaar 't gediert' steeds aanwies en de mensch
Steeds minder werd, tot Koning Arthur kwam.
Eerst leefde Aurelius en kampte en stierf;
En Koning Uther na hem kampte en stierf;
Maar de een noch de ander maakte 't rijksland één.
Na dezen smolt vorst Arthur voor een tijd
En door de macht van zijne Tafelronde,
Hun kleine staten onder zich te zaâm
En bracht als 't hoofd zijn heerschappij tot stand.
Woest lag alzoo de landstreek Camelyard,
Van vochte wouden ruig en vol gediert';
En luttel handen waren reê ter jacht,
Zoodat de wilde hond en 't wilde zwijn
En wolf en beer in de akkers woelden nacht
En dag en wentelden in 's Konings gaard.
En menigmaal ontroofde de wolvin
Er kind'ren en verslond ze, maar somwijl,
Als 't eigen broed verloren was of dood,
Bood zij de ruwe speen een menschlijk wicht.
De kindren, huizend in haar vunzig hol,
Al morrend om hun voedsel, kropen rond
Op alle vier, gelijk hun voedster; tot,
Volwassene wolfmenschen, zij den wolf
Beschaamden in hun aard. - Leodogran
Herwenschte al zuchtende de legermacht
Van Rome en Caesar's aadlaar; dan besprong
Hem weêr zijn broedervorst Rion; ten lest'
Verscheen een horde heidenen, de zon
Rood kleurende met smook en de aard met bloed,
En spittende het kind op de eigen spies
Die 's moeders hart doorboorde - tot, ontzet,
Hij raadloos stond en nergens uitkomst zag.
Maar hoorende van Arthur, nieuw gekroond,
Ofschoon niet zonder wederspraak van hen,
Die tierden, dat hij Uther's zoon niet was,
Bad hem de vorst: Kom over, help ons, gij!
| |
| |
‘Want wij vergaan hier tusschen mensch en dier.’
Arthur had nog geen wapenfeit verricht,
Maar hoorde hem en kwam. Ginevra stond
Nabij den burchtmuur om zijn komst te zien.
Maar daar hij op 't helmet, noch aan het schild
Het gouden zinbeeld droeg zijns Koningschaps,
Maar als een ridder met zijn ridd'ren reed,
Waaronder veel in rijker wapendos,
Zag zij hem niet, of lett'e niet op hem,
Zooveler één, al had hij 't aanzicht bloot.
Maar Arthur, langs haar gaand, den blik ter aard,
Voelde op eenmaal zijn leven van het licht
Doorstraald dier oogen, doch reed voort en sloeg
Bij 't woud zijn tenten op; en hij verdreef
De heidnen en verdelgde 't roofgediert',
En velde 't woud, liet zonlicht in en trok
Den jager en den ridder breede paân,
Want tijdens zijn vertoef
Ontvonkte een twijfel, smeulende in 't gemoed
Der grooten en baronnen van zijn rijk,
Tot oorlogsvlam, van wie de meesten zich,
Met tal van kleine vorsten in verbond,
Aankantten tegen hem, al roepend: ‘Wie
Is deze, dat hij heer zij over ons?
Wie staaft hem Uther's zoon? Voorwaar, wij zien,
Maar speuren in gelaat noch houding, leest
Noch stem gelijkenis met Uther. Neen,
't Is Gorlois' zoon, en onze Koning niet!
't Is Anthor's zoon, en onze Koning niet!’
En Arthur, van daar trekkende ten strijd,
Gevoelde levensweeën, smart en angst,
Begeerend met Ginevra één te zijn
En onder 't rijden peinzend: ‘Tusschen mensch
En dier vergaan we, zei haar vader. Zal
Dan ik haar niet uit dit verdierlijkt land
Opheffen tot mijn troon en aan mijn zij?
| |
| |
Wat heil, alleen te heerschen, steeds gekweld -
ô Gij gestarnt' dat huivert boven mij!
ô Aarde, zoo hol klinkend onder mij! -
Gekweld met ijdle droomen? Want tenzij
Met háár vereend, die schoonste in 's hemels licht,
Schijn ik in deze ontzagb're wereld niets,
En is mijn wil geen wil, kan ik mijn werk
Niet ganschlijk werken, noch in dit mijn rijk
Verwinnend meester zijn. Vereend met haar,
Leefde ik met haar één leven; één van wil
In alle ding regeerend, hadden wij
De macht, om licht en leven in dit land
Der duisternis te brengen en des doods!’
En later, - als hij spreekt die dit verhaalt, -
Toen Arthur kwam ann 't slagveld, schitt'rend wit
Van 's vijands opgeslagen tenten, was
Het àl zoo klaar rondom hem, dat hij zag
De kleinste rots verr' op den flauwsten top
En zelfs bij lichten dag de morgenster.
Daar waaide ze uit, zijn koninklijke vaan,
En van weêrszij, met luid trompetgeschal
En oorlogskreet en schaatrende klaroen,
Stoof 't ruit'renheir met lange lansen aan.
Nu wonnen koningen en eedlen veld,
En dan de Vorst, al naar de krijgskans her-
En dervaart zwenkte. Maar de machten, die
Rondgaan door 't al, verblindden ieders oog,
Weerlichtend, dond'rend boven hem, totdat
Door zijne kracht, versterkt bij elken houw,
Arthur, aan 't hoofd van heel zijn ridderschap,
De koningen Carados en Rion,
Cralmont van Wallis, Claudias, Clarens
En vorst Brandagoras van Latangor,
Met Anguisant van Erin, Morganoor
En Lot van Orkney, sloeg. Toen, voor een stem
Zoo schriklijk, als de kreet van een die ziet
Tot een die zondigt en alleen zich waant,
En alles om hem slapend, weken ze uit,
| |
| |
In hunne vlucht verstrooid; en Arthur riep
Om 't staal te stuiten, maaiend door de schaar
Der vluchtelingen: ‘Halt! ze zwichten reeds!’
Dies stond de veldslag stil, als 't krijgsgewoel
Op een gemaald tafreel, de levenden
Zoo rustig als de doôn; en Arthur's hart
Was enkel vreugd. Hij lachte de' oorlogsman
Dien 't meest hij eerde en lief had toe. ‘Niet gij
Kunt twijflen aan mijn Koningschap, zoo wèl
Heeft dezen dag uw arm voor mij gewrocht.’
‘Mijn Heer en vorst,’ zoo riep hij, ‘'t vuur van God
Daalt op u neêr in 't slagveld en ik weet,
Gij zijt mijn Koning!’ En de twee, daar de een
Den ander in den strijd geveiligd had,
Bezwoeren op het veld des doods elkaâr
Een vriendschap, die geen dood ooit kennen zou.
En Arthur sprak: ‘In 't woord des mans spreekt God;
Gevall' wat wil, 'k betrouw u tot den dood.’
En ijlings, na bevochten zege, zond
Hij Ulfus, Brastias en Bediveer,
Zijn jonge ridd'ren, vorst Leodogran
Met aanzoek: ‘Heb 'k in iets u wèl gediend,
Zoo geef uw kind Ginevra mij ter vrouw.’
Leodogran, dit hoorende, in zijn hart
Bepeinzend: ‘Hoe sta ik, die Koning ben,
Mijn eenig kind tenzij een' Koning af
En Koningszoon?’ verhief zijn stem en riep
Een grijsaard tot zich, zijnen kamerling,
Wien alles hij betrouwde en sprak tot hem:
‘Wat is van Arthur's oorsprong u bekend?’
Toen sprak de grijze kamerling en zei:
‘Heer Koning, slechts twee ouden kennen dien
En elk tweewerf zou oud als ik; Merlijn
Is de een, de wijze, die vorst Uther steeds
Met zijne tooverkunst te dienen placht,
En de ander Bleys, zijn meester, die Merlijn
Het toovren leerde; maar de leerling kwam
| |
| |
Zijn meester voor, zóó verr', dat Bleys de kunst
Ter zijde stelde en nederzat en al
Wat plaats vond, alle daden van Merlijn,
In één groot jaarboek schreef, dat laat'ren tijd
't Geheim van Arthur's oorsprong melden zal.’
Hem antwoordde Leodogran: ‘ô Vriend,
Waar' 'k half zoo wèl, als dezen dag door u,
Door dien vorst Arthur bijgestaan, dan had
Gediert' en mensch aan mij hun deel geroofd.
Maar roep nog eenmaal hier voor ons terug
Ulfus en Brastias en Bediveer.’
En toen zij voor hem kwamen sprak de vorst:
‘Den koekoek heb 'k door kleine vooglen soms
Verjaagd gezien; met reên; maar waarom toch
Verwekken al die eedlen krijgsrumoer
En noemen Arthur, dezen, Gorlois' telg,
En and'ren Anthor's? Zegt mij, houdt gij zelf
Dien Arthur voor des Konings Uther zoon?’
Ulfus en Brastias getuigden: ‘Ja.’
En Bediveer, die van zijn ridd'ren 't eerst
Bij Arthurs kroning 't ridderzwaard ontving,
Sprak, immer stout van hart en woord en daad,
Waar laster sijfelde op des Konings naam:
‘Heer, op dit punt is velerlei gerucht;
Daar zijn er, die hem haten in hun hart,
Laag van geboort' hem noemen, en daar hij
Vol zachtheid is en zij verbeestlijkt zijn,
Hem minder achten dan een mensch; maar ook,
Daar zijn die méér hem achten dan een mensch,
Hem wanen uit den Hemel neêrgedaald.
Nu mijn geloof omtrent dit alles, zoo
Gij anders daaraan hecht: Heer, want gij weet,
Dat in vorst Uther's tijd de krijgsman-prins
Gorlois, die 't slot Tintagil eens bezat
In Cornwallis aan zee, een schoone vrouw,
Igreen, gehuwd had, die hem docht'ren schonk -
Van welke de een, Lot's gade Bellicent,
| |
| |
Orkney's vorstin, als trouwe zuster steeds
Arthur heeft aangekleefd - maar geenen zoon.
En Uther wierp op haar een minnend oog,
Maar zij, onkreukb're vrouw, had zulk een walg
Van de' eereloozen luister zijner min,
Dat tusschen hem en Gorlois krijg ontstond
En Gorlois werd verwonnen en gedood.
In fellen toorn sloeg Uther toen 't beleg
Voor 't slot Tintagil, waar Igrenes volk,
De' ontzagbren zwerm rondom hun wallen ziend,
Haar liet en vlood; en Uther nam den burcht
En niemand was een toevlucht daar, dan hij.
Aldus besloten in des Konings macht,
Werd ze in heur tranen, met oneerb'ren spoed
Gedwongen hem te huwen; en daarna,
Na luttel maanden tijds, stierf Uther zelf,
Weeklagend om een erfprins op zijn troon,
Opdat zijn rijk niet ten verderve ging.
En in dien zelfden nacht, den nieuwjaarsnacht,
Ter oorzaak van de bitterheid en smart
Die zijne moeder griefde, vóór den tijd,
Werd Arthur ook geboren en terstond
Geheimlijk aan een achterpoort Merlijn
Ter hand gesteld, opdat hij verr' van daar
Stil zijnen dag verbeiden zou, dewijl
De grooten uit dien woesten tijd, gelijk
De grooten thans slechts roofgediert', gewis
't Kind hadden stuk gescheurd, waar' 't hun bekend;
Want ieder zocht zichzelf en eigen macht
En velen haatten Uther, om den wil
Van Gorlois. Daarom nam Merlijn het kind
En gaf hem ridder Anthor, reeds bedaagd
En een oud vriend van Uther; en zijn gâ,
Den jongen prins een voedster, bracht hem op
Met eigen kroost en niemand wist daarvan.
De grooten hebben sinds als wild gediert'
Elkaâr verbeten, tot het rijk verdierf.
Dit jaar nu, toen Merlijn (zijn dag was daar)
Arthur deed optreên in de zaal en riep:
| |
| |
“Dit 's Uther's erfgenaam, uw Koning!” klonk
De kreet in honderd stemmen: “Weg met hem!”
“Geen Koning ons 't Is Gorlois” zoon, of 't kind
“Van Anthor, onze Koning niet; of wel
Verachtlijk van geboort!” Merlijn nochtans,
Daar 't volk tierde om een vorst, won door zijn kunst
Arthur de kroon; maar sedert rott'en zich
De grooten saâm, en zelfs tot open krijg.’
Toen, daar Leodogran nog overdacht
Of Arthur 't kind der schande waar', dan we
Als Gorlois' zoon geboren na diens dood,
Als Uther's zoon geboren vóór zijn tijd,
Dan of er waarheid stak in eenig ding,
Gesproken door de drie, kwam Bellicent,
Lot's gade, Orkney's vorstin, met Walewein
En met den jongen Modred, haar twee zoons,
Naar Camelyard; en als hij konde, niet
Gelijk hij wilde, onthaalde hen de Vorst
En sprak, met hen gezeten aan den disch:
‘Een losse troon is ijs op 't zomersch meir.
Gij komt van Arthur's Hof. Verwinnaar noemt
Zijn aanhang hem! Maar u, dunkt deze vorst -
Zijn haat'ren zijn zooveel en zijn zoo sterk,
Zoo klein, hoe dapper ook, zijn ridderschaar -
U mans genoeg, zijn vijanden te staan?’
‘Klein, ik erken 't, ô Koning!’ riep zij uit:
‘Klein, maar van enkel dapp'ren, één van zin
Met hem; want ik was dáár, toen 't woest geschreeuw
Van Uther's eedlen zweeg, Arthur gekroond
In zijne troonzaal zat, en 't juichen klonk
Der krijgsliên: “Wees gij vorst, en uwen wil
Volvoeren wij, die u beminnen!” Dan,
Met zachte, volle stem, eenvoude taal
Van groot gezag, verbond de Koning hen
Aan zich, door dienstgeloften zóó gestreng,
Dat, daar ze als ridders rezen van hun kniên,
De een bleek zag, als op de' aanblik van een geest,
| |
| |
Een tweede in gloed, een ander weêr verblind,
Als die ontwaakt bij 't naadren van een licht.
Maar toen hij sprak, zijn Tafelronde ontvlamde
Met edel, godd'lijk en verkwiklijk woord,
Meer dan mijn tong u zeggen konde, zag 'k
Van oog tot oog door heel hun Orde een zweem
Òmflikkeren van 't Koninklijk gelaat;
En eer die wegstierf, viel door 't kruistafreel
In 't venster boven Arthur vlammenkleur,
Sinopel en azuur, drievoudig stralend,
Elk op drie Koninklijke vrouwen, slank
En rijzig, zwijgend staande bij zijn troon,
Hem aanziend met een glans van lieflijkheid,
En die in nood zijn hulpe zullen zijn.
En daar zag 'k magiër Merlijn, wiens grootsch
Vernuft en honderd jaar, als handen zijn
Van trouwe dienaars, ijvrend voor hun heer.
En bij hem stond de Jonkvrouw van het Meir,
Die kunstrijker magie verstaat dan hij, -
In 't wit sameetkleed, mystisch, wonderbaar.
Zij gaf den vorst zijn groot gekruisheft zwaard
Om 't heidenvolk te drijven uit het land.
Een wierookneevling kronkelde om heur leest,
't Gelaat nauw zichtbaar in de donkerte
Van 't Godsgebouw; maar onder 't heilig lied
Klonk als de stem van vele waatren, want
Zij woont in 't diep, stil, wat orkanen ook
De wereld schokken, en als 't boven stormt
Treedt ze op de wateren, gelijk de Heer.
Daar ook heb ik Excalibur aanschouwd,
Ter kroning voor hem uitgedragen, 't zwaard
Dat oprees uit den boezem van het meir,
Toen Arthur overvoer en 't aannam - 't heft
Vol eêlgesteente, Urim van diepen zin,
Èn hart èn oog verbijsterend; de kling
Verblindend hel van glans; aan de eene zij,
In de oudste taal der wereld, gegraveerd:
“Neem mij,” maar keer de kling en gij zult zien,
Geschreven in de taal die zelf gij spreekt:
| |
| |
“Werp mij van u.” En treurig was 't gelaat
Van Arthur, toen hij 't nam. Maar tot hem sprak
Vermanende Merlijn: “Gij, neem en strijd!
“De tijd om weg te werpen is nog verr”.”
Zoo nam de Vorst het groote slagzwaard aan
En velt daarmeê zijn vijanden ter neêr.’
Leodogran verheugde zich, maar dacht
Zijn twijflen tot den boôm te ziften en
Haar vragend onder de oogen ziende, sprak:
‘Eén zwaluwsoort is de and're na verwant;
Maar nader gij aan deez' verheven vorst,
Als de eigen zuster.’ En zij zeide: ‘'t Kind
Van Gorlois en Igrene ben'k.’ - ‘En dus
Ook Arthur's zuster?’ sprak de Koning. Zij:
‘'t Zijn heimelijke zaken!’ En zij gaf
Haar beiden zoons een wenk. En Walewein,
't Haar in den wind, sprong zingende naar buiten,
Rende als een veulen, vloog op alles aan
Wat voorkwam. Modred legde aan deuren 't oor
En hoorde half; hij, die in later tijd
Greep naar de kroon en grijpend ònder ging.
De Koningin gaf antwoord: ‘Wat weet ik?
Want donker was mijn moeders oog en haar
En donker ben ook ik van haar en oog;
En donker Gorlois, ja en donker ook
Was Uther, zwart bijna; maar deze vorst
Is blonder dan de Brit, dan eenig mensch.
En dan, 'k hoor immer in den geest een kreet
Uit de' opgang van mijn leven, als 't geween
Van eene moeder en ik hoor haar stem:
“Ach, dat ge een broeder hadt, gij lievling mijn,
Op 't ruwe pad der wereld tot een schuts!”’
‘Toch,’ zei de Koning, ‘hoort ge zulk een kreet?
Maar wanneer is u Arthur 't eerst ontmoet?’
‘ô Koning!’ riep ze, ‘in waarheid zeg ik u,
Ik was nog kind, toen hij mij eerstmaal zag.
| |
| |
Geslagen was 'k, om luttel overtreên,
En dat onschuldig; en 'k liep uit en wierp
Mij neêr in 't heidekruid, de heerlijke aarde
En wat daarop was hatend en ik weende
En wenschte dat ik dood waar'. Daar stond hij -
Ik weet niet, of hij uit zichzelven kwam,
Dan of Merlijn hem bracht, die, zeggen zij,
Wanneer hij wil onzichtbaar waren kan -
Daar stond hij naast me en sprak mij vriendlijk toe,
Verkwikte mij het hart en droogde mij
De tranen af, want hij was kind met mij.
En menigmalen kwam hij en te zaâm
Zijn we allengs opgegroeid. Somwijlen scheen
Hij treurig en ik treurde met hem; soms
Ook streng en barsch, en 'k had hem dan niet lief,
Maar dan weêr zacht, en 'k had hem innig lief.
Steeds minder zag ik hem den laatsten tijd;
Maar gulden uren heb ik toen gesmaakt,
Des zeker, dat hij koning worden zou.
Maar gun, dat thans 'k iets anders u verhaal.
Bleys, die Merlijn eens leerde, naar men zegt,
Stierf onlangs en hij zond de bede mij,
Hem aan te hooren eer hij 't leven liet.
Verschrompeld als een feeën-wisselkind
Lag daar de magiër; hij zeide mij,
Dat zoo Merlijn als hij tot zijnen dood
Steeds Koning Uther dienden en den nacht
Dat Uther in Tintagil sterven moest
Weeldagend om een erfgenaam, zij twee
Den doode lieten, uitgaande om wat lucht.
Toen, van de slotpoort uit, de bergkloof langs,
Neêrdalend in den gruwbren nacht - een nacht
Waarin de grens des hemels en der aard
Was uitgewischt - aanschouwden zij, zoo hoog
Of 't in de lucht hing, boven 't somber diep
Een schip, gevormd als een gewiekte draak,
Van boeg tot achtersteven enkel glans
Van lichtende gestalten op het dek,
| |
| |
Maar nauw gezien, verdwenen. En de twee,
Afdalend tot den inham, zagen 't aan
Hoe golf op golf, toenemend in geweld,
Aanrolden op den vloed, totdat in 't eind
Een negende, of het waar' de halve zee
Meêsleepend, en vol stemmen, langzaam rees
En bulderende neêrviel; en de zee
Was als één vuur en op den vloed, in 't vuur,
Kwam een naakt wicht gedragen en het dreef
Tot voor de voeten van Merlijn. Hij bukte
En greep het wicht en riep: “De Koning! Hier
Is Uther's erfgenaam!” De zoom van schuim
Des grooten brekers, gierende over 't strand,
Sloeg zwiepend naar den wijze daar hij 't sprak
En op eenmaal schoot rondom vuurgloed op
En stonden 't kind en hij in vuur gehuld.
Terstond daarop was 't stil; de hemel klaar,
Vol sterren. “En dat eigen kind,” sprak hij,
“Is die regeert; aleer het was verhaald,
Kon 'k niet in vrede gaan.” - Zoo sprekend ging
De ziener door het eng en schriklijk dal
Des Doods, voor alle vragen doof voortaan,
Tenware aan gindsche zij. Maar toen 'k Merlijn
Gemoette en vraagde of alles waar was, van
Den schitterenden draak en 't naakte kind,
Neêrdalende in de heerlijkheid der zee,
Gaf hij, als immer lachend, tot bescheid
Drierijmde raads'len uit den ouden tijd:
“Regen, regen en zon! Een kleurboog in de lucht!
Eens plukt de jongling wel der wijsheid vrucht;
Een oud man ijlt wel, eer de ziel ontvlucht.
Regen, regen en zon! Een kleurboog op het land!
'k Zie waarheid hier, en gij aan gindschen kant;
Gekleed of naakt, de waarheid houde stand.
Regen, zon en regen! De bloemen bloeien vrij;
Zon, regen en zon! Wie weet, wat kennis zij?
Van 't groote diep naar 't groote diep gaat hij.”
| |
| |
Die raadselen vertoornden mij; maar gij,
Geef zonder schroom den vorst uw eenig kind,
Ginevra; groote zangers zullen dan
Eens van hem zingen; duistre spreukentaal
Van de' ouden dag, naklinkend in 't gemoed
Der menschen, en door oudjes aan den haard,
Zoet rustend na hun dagwerk, vaak herhaald,
Ook zij spreekt van den Koning; en Merlijn
In onzen tijd heeft ook, en niet in scherts,
Gesproken, zwerende dat hij, ofschoon
Men hem verwonden moog', niet sterven zal,
Maar heêngaan om te keeren, dan of thans
Volkomenlijk de heidnen zal verslaan,
Tot mèt hen elk hem inhaalt als den Vorst.’
Zij zweeg. Leodogran verheugde zich,
Maar peinzende: ‘Zal 'k zeggen Ja, dan Neen?’
Werd hij al weiflend sluimrig, knikte en sliep
En droomend zag hij, hoe een glooiend land
Al verder opliep tot een hooge spits,
En daarop als een geestgestalte een vorst
In nevelen gehuld, opdoomend nu,
Dan weêr verborgen; en op 't glooiend land
Verhief zich 't zwaard, de landman viel, het vee
Werd weggedreven; vuur schoot uit; alom
Van dak en hooischelf stroomde rook omhoog,
Opgolvend voor den wind en aan de spits
Het nevelwaas verdichtend; nu en dan
Klonk van de Koninklijke schim een stem
En enklen stonden hier of daar, de hand
Geheven in de richting van die stem;
Maar de and'ren slachteden en brandden voort,
Al roepend: ‘Onze Koning niet, geen zoon
Van Uther, onze Koning niet!’ Totdat
Eensklaps zijn droom veranderde, de mist
Verzonk, de stevige aarde werd als niets,
De Vorst aftoonde tegen 't zwerk, gekroond.
Leodogran ontwaakte en zond de drie,
Ulfus en Brastias en Bediveer,
| |
| |
Terug naar Arthur's Hof, met antwoord: Ja.
Toen vaardigde Arthur de' oorlogsman dien 't meest
Hij eerde en liefhad af, Heer Lancelot,
Der Koningin tot haar geleide, en zag
Hem van de poorten na. En Lancelot
Toog heên, te midden van de bloemen (want
't Was late April) en onder bloemen kwam
Hij met Ginevra weêr, in Mei; met wie
De Koning in den morgen van haar komst
Door heilgen Dubric, 't hoofd der Britsche Kerk
En voor heur statelijkste hoogaltaar,
Verbonden werd; rondom, in smetloos wit,
De wegbereiders tot een beet'ren tijd,
Roemdragend in 't gegeven woord en hem,
Verheugden zich zijn ridd'ren in zijn vreugd.
Verr' straalde 't Meische veld door de open deur,
Het outer was van Meische bloesems wit,
De Meische zon daalde op hun Koning neêr,
Alle aardsche schoon aanschouwden ze in zijn Bruid;
En wierook wolkte en onder 't heilig lied
Klonk als een stem der waatren, daar de twee
Ondoofbre liefde aan Christus' outer zwoeren.
En Arthur sprak: ‘Voorwaar, uw lot is mijn.
Gevalle daar wat wil, u heb ik lief
Tot in den dood.’ En de oogen neêrslaand zij:
‘Mijn Koning en mijn Heer, ik heb u lief
Tot in den dood.’ - De handen uitgebreid
Sprak heilge Dubric toen: ‘Heersch gij en leef,
Heb lief en maak de wereld anders; moog
De Koningin één met u zijn en dat
Geheel deze Orde van uw Tafelronde
Het grensloos oogmerk van haar Vorst vervull'!’
Zoo sprak hij; maar bij 't keeren van 't altaar,
Daar stonden voor 't portaal Romeinsche grooten,
Verachtlijk zwijgend ziende naar den stoet;
Toen, daar zij trokken door de stad, geheel
Van zonlicht en goudlaken als in vuur,
| |
| |
Weêrschetterde trompetgeschal, en voor
Den Koning uitgaand zong zijn ridderschap:
Schal uit, trompet, rondom is Meische pracht;
Schal uit, trompet, verdwenen is de nacht;
Schal uit voor al wat ademt: - Heerscher, heersch!
Stelt Rome of Heiden Arthur's rijk de wet?
Blinkt, kling en lans, splijt, oorlogsbijl, 't helmet,
Val, oorlogsbijl, en blink, kling! Heerscher, heersch!
Strijdt voor den Vorst en leeft! Verborgen woord,
Wij weten 't, heeft de Vorst van God gehoord.
Val, oorlogsbijl, en blink, kling! Heerscher, heersch!
Schal uit, trompet! Aan 't stof ontheft zijn macht.
Schal uit, trompet! Verwinn' den lust de kracht.
Klink, oorlogsbijl, en klir, kling! Heerscher, heersch!
Strijdt voor den Vorst en sneeft! Of gij al sneeft,
De Vorst is vorst, die 't hoogst voor oogen heeft.
Klink, oorlogsbijl, en klir, kling! Heerscher, heersch!
Schal, onze Zon gaat op in zijne kracht!
Schal, onze Zon groeit daaglijks aan in macht!
Klink, oorlogsbijl, en klir, kling! Heerscher, heersch!
Den Christus volgt de Vorst, wij volgen hem,
Wien van 't verborgen' sprak des Heeren stem.
Val, oorlogsbijl, en blink, kling! Heerscher, heersch!
Zoo zong de ridderschap en toog ter zaal,
Waar aan 't banket die eedlen-groep uit Rome,
De langzaam tanende Meestres der wereld,
Naar binnen schreed, opeischende hun cijns
Gelijk weleer. Maar Arthur sprak: ‘Ziet rond,
Deze allen zwoeren mij den eed, mijn krijg
Te krijgen en mij te eeren als hun vorst;
Het oude wisselt en maakt plaats voor 't nieuw.
En wij, die strijden om des Christus' wil,
| |
| |
Daar gij te zwak geworden zijt en oud
Om 't heidenvolk van uw Romeinschen muur
Terug te slaan - geen cijnsplicht kwijten wij.’
Verbolgen togen de edelen van daar
En Arthur voerde sinds met Rome krijg.
En voor een tijd was Arthur's ridderschap
Eéns zins met hem; en daardoor machtig, smolt
Hij onder zich de kleine staten saâm,
Streed met der heidnen horden, overmocht
Twaalfmaal en bracht zijn heerschappij tot stand.
|
|