| |
| |
| |
Tennyson. 1808-1892.
To be an artist ,... lift your audience
All is right with the world!’
Pippa's faith. Robert Browning.
Plechtig als een te Deum was het overlijden van Tennyson, den grooten dichter van de eeuw van Victoria, den ‘Stainless Galahad of Song’ van hare Table Round. Na gedurende meer dan een halve eeuw er in geslaagd te zijn de hooge gedachten van zijn tijd in de schoonste taalmuziek van Engeland te vertolken, steeds tot meer volkomen kunstenaar zich ontwikkelend, de liefde van zijn volk, den eerbied aller denkers winnend, werd hij, nog in de volle kracht van zijn geestvermogens, op 83-jarigen leeftijd ten doode toe krank. Slechts enkele dagen was hij ziek ... zachtkens verliet het leven hem. Van zijn rustbed kon hij door het groote venster de oogen richten op het liefelijk Engelsch landschap, tusschen heuvelen opwaarts glooiend, stralende in dien Octobergloed van licht en loover, van gouden beuken tusschen donkere dennen, zoo vaak door hem bezongen.
Hij hoorde de stille stemmen, die hem het geheele leven door van het allerhoogste zongen, en hij dicteerde aan zijn vrouw het lied van den Zwaan, zijn laatste zang: ‘The Silent
| |
| |
voices,’ die boven zijn graf gezongen werd. Hij smeekte die stille stemmen uit zijn droomen hem niet terug te roepen
‘Toward the lowland ways behind me
And the sunlight that is gone.’
‘Call me rather, silent voices,
Forward to the starry track
Glimmering up the heights beyond me
Zijn oudste zoon knielde aan zijn zijde en fluisterde: ‘hoe gaat het vader?’. Als antwoord vroeg de stervende om zijn Shakespeare, en bladerde langzaam tot hij Cymbeline opensloeg. Zijn zoon geloofde zijn bedoeling te raden en las voor:
‘Hang there like fruit my soul
De dichter glimlachte, want hij was begrepen. Hij had die woorden vaak genoemd: ‘The tenderest repartee, if you may call it so, in Shakespeare.’
Doch nu begaven hem de krachten meer en meer .... hij sprak zijn vrouw nog fluisterend eenige woorden toe van troost en hoop .... en hij ontsliep!
‘God's finger touched him, and he slept.’
Zijn geneesheer Sir Andrew Clarke, zeide: ‘Never have I known a death so beautiful.’
En menigeen, die van dit zacht ontslapen hoorde van den zanger, die de levensmuziek der Eeuw voor Engeland heeft gezongen, zal Cymbeline opgeslagen hebben om de woorden te herhalen van het lied:
‘Fear no more the heat o' the sun,
Nor the furious winter's rages;
Thou thy worldly task hast done,
Home art gone, and ta'en thy wages.’
Voorwaar, hij had zijn taak vervuld! Om wel te beseffen wat deze was, moeten zij, die nu jong zijn, pogen zich het Europa van voor veertig jaren voor te stellen.
De tijd van overgang ving aan juist toen Tennyson als
| |
| |
dichter zijn eigen kracht begon te kennen. Het was dat dramatisch oogenblik in de geschiedenis dezer eeuw, toen de natuurwetenschap als een jonge reus verrees en op de oude theologie de eene verschansing na de andere vermeesterde.
Het schijnt mij vaak onmogelijk voor het jongere geslacht, om zich goed in te denken wat toen geleden werd door jonge oprechte zoekers naar het hoogste. Was zelfs de tijd van de Hervorming getuige van zulk diep gevoel?
Maar elk gevoel, dat nog geen uiting heeft gevonden in poëzie, lijdt honger. De psalmen geven dus voldoening en bevrediging aan menige heilige aspiratie. De zoekende, alles ondervragende rusteloosheid, de weemoedige terugblik naar het verloren verleden, het vurige, manlijke streven naar waarheid en licht, de zielebegeerte naar nieuwe idealen, hadden eveneens behoefte aan een dichterstem, een gewijde harp. Bij velen verdort en verbleekt gevoel, dat niet symbolen vindt in kunst, en niet door zingen 't hart kan luchten.
Toen was het dat onze Tennyson naar voren schreed, de gouden lier in handen! Het gevoel, dat duizenden doordrong, vertolkte hij, het dus versterkend en bezielend. Is het wonder dat die duizenden hem liefhadden en eerden als den dichter, die hen door de woestijn geleid heeft?
Zelden is zeker een gedicht verschenen, dat met In Memoriam in dit opzicht te vergelijken is, dat, op het juiste oogenblik komend, hen zoo hemelsch troostte en kracht gaf. Het leerde jongen mannen, die lazen en dachten en los waren geslagen van de oude ankers, hoe te leven, hoe te dragen, hoe te hopen.
Ik heb mijn oude editie van Tennyson voor mij liggen. Met een glimlach lees ik er in, wat ik dertig jaar geleden op de eerste bladzijde schreef:
‘In this realm of light and song I lived and grew during this year.’
En al klinkt mij dit nu ook vrij hoogdravend in het oor, zoo brengt het mij toch in herinnering hoe wij, die in dien tijd jong waren, Tennyson eerden, volgden, liefhadden. Geen dichter van onzen tijd is voor ons geweest wat hij voor ons was.
Hij leefde met cordiale geestkracht en de diepste sympathie het leven mede van de zoekers en de denkers van zijn eeuw; ook hem werd het soms koud om het hart door het tragisch
| |
| |
gevoel van desolatie, van eindelooze verlatendheid, als men, starend in de duisternis, wel handtast maar niets grijpt.
Doch de bleeke honger van de ziel drijft hem niet tot den hartstochtelijken wanhoopskreet van Shelley, toen deze, als op den uitersten hoek der aarde gekomen, niets zag dan het ledig zwart dat onder zijne voeten gaapte. Het besef dat alles tijdelijk is, alles voorbijgaat in een heelal zonder doel en beteekenis, klaagde en snikte als een sombere najaarswind door de lier van Shelley.
Meer hopeloos verlangen naar iets blijvends kan door geen menschenstem worden geuit dan Shelley zuchten deed in dat wonderlied:
‘When the lamp is shathred
The light in the dust lies dead.’
En kent men in eenige letterkunde regels van zoo koude kalme wanhoop als die waarin hij in ‘Alastor’ ons het oneindig ledig doet gevoelen, waarin zij nederstorten, die treuren zonder hope, wanneer zij de geliefde verliezen, wier dood aan hun bestaan en zelfs aan het heelal alle beteekenis ontrooft?
‘It is a woe too “deep for tears”, when all
Is reft at once, when some surpassing Spirit
Whose light adorned the world around it, leaves
Those who remain behind, nor sobs nor groans,
The passionate tumult of a clinging hope;
But pale despair and cold tranquillity,
Nature's vast frame, the web of human things,
Birth and the grave, that are not as they were.’
Geestenstemmen zingen en etherische muziek klinkt als van verre in de liederen van Shelley ... Prometheus unbound is een lyrisch gedicht zonder wederga ... de hymne van Azië schijnt tot den dichter zelf gericht:
‘Child of light! Thy limbs are burning
Through the vest which seems to hide them;
As the radiant lines of morning
Through the clouds, ere they divide them.’
Wij kunnen ons den getransfigureerden dichter, die dus zingt niet anders voorstellen dan als een zoon van den morgen met vleugels glansend van wit licht.
Doch de esthetische bewondering, die hij wekt, is geen invloed die helpt leven.
| |
| |
De dichter, die het karakter en de verbeelding van een aankomend geslacht bezielen zal, moet als profeet dier jongeren voorwaarts gaan. En dat deed Tennyson. Hoe mannelijk trad hij in dien Sturm und Drang-tijd voor ons op: een gedachtenzaaier, een dichter! Hij nam in zich op de onrust, den twijfel, de vrees en de hoop van hen, die hem omringden; hij gaf taalmuziek aan hun onbestemd gevoel en toonde het licht, dat nimmer scheen op land of zee.
Hij predikt:
‘There is more faith in honest doubt
Believe me than in half the creeds.’
Wat hem onderscheidt is serene tranquility, en deze geeft eindelooze bekoorlijkheid aan zijn poëzie. Met getemperde kracht heeft hij in een overspannen en koortsachtigen tijd het leven overwonnen en de oude vijanden van den mensch verslagen in plaats van er door verslagen te worden. Hij en Robert Browning hebben beiden die victorie behaald, uitverkorenen onder de dichters der eeuw. Zijn poëzie is daardoor zoo versterkend en gezond als zeewind.
De geroemde zekerheid van geloof, de gewoonten welke ze aan den geest gaf, waren oorsprong van veel dofheid in het denken, van veel slappe gelatenheid. Verminderde zekerheid gaf Tennyson verjongd geestelijk leven. Hij kreeg een nieuw besef van de eeuwige machten... de overtuiging dat achter de groote mysteries der natuur van universeele zwaartekracht en evolutie, een grootere, hier onkenbare geheimenis straalt, die evenmin verloochend worden kan als de middagzon door oogen, die verblind zijn door haar gloed.
Dus zong hij het lied der vrije vroomheid van de aan een kooi ontsnapten.
De zware hand, die 't bakje vulde, de meestermond die voorfloot, waren ginds omlaag in veilige, warme huiskamer achtergelaten. Maar de gekooide vogels, eerst duizelig, niet aan licht gewend, leerden uit geërfd instinkt de vleugelen reppen, totdat ze, boven het dak gestegen, de wondere draagkracht van de vrije lucht onder de wijdgespreide vleugelen voelden. Boven de witte zomerwolken gevlogen, strekte zich voor hen een onbegrensde horizon uit, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
| |
| |
‘Knowledge grows and through the ages
one increasing purpose runs,
And the thoughts of men are widen'd
with the process of the suns.’
De studie van de nieuwe wetenschappen was hem tot kracht, en hij getuigde uit eigen ervaring, toen hij in Locksley Hall den raad gaf van:
‘Nourishing a youth sublime,
With the fairy tales of science and the long results of time.’
Hij kreeg geen oppervlakkige kennis van de wetenschap, maar gedeeltelijke kennis, wat ik wel drempelkennis zou willen noemen, een weten, dat niet tot onafhankelijk oordeel recht geeft, maar dat aan dichters toestaat om de evenredigheid en hooge schoonheid te bewonderen van de kathedraal der wetenschap, zoodat ze dus door de open deuren van het machtige geheel een diepen indruk kunnen ontvangen.
Dus leerde hij opmerken dat alles in het heelal nog wordt en groeit,... dat we steeds midden in het tijdperk van de schepping zijn,... dat de goddelijke machten om ons en in ons altijd rusteloos aan den arbeid blijven,... dat niets is, maar alles wordt. Hij hoorde iets van de harmonieën, waarnaar de nieuwe astronomen ons leeren luisteren, en het was als vond hij in de regenboogkleuren van het spectrum het zinnebeeld van een nieuwe hoop.
‘We have no faith; we cannot know;
For knowledge is of things we see;
And yet we trust it comes from thee
A beam in darkness; let it glow.
So runs my dream; but what am I?
An infant crying in the night,
An infant crying for the light,
And with no language but a cry.’
Hij was de tolk van hen, voor wie hoop geen bewijs, maar wel een argument is. Hij was doordrongen van 't geloof dat wat we zien tijdelijk, wat we niet zien eeuwig is, en won daardoor het overwinnend vertrouwen:
‘In that far-off divine event
To which the whole creation moves.’
| |
| |
Hij heeft met weergalooze frischheid en kracht den heiligen geest in ons laten getuigen,.... verbeelding en geweten doen protesteeren.... nederige liefde doen bidden en het Godgegeven genie laten jubelen, opdat het hooger leven dus triomfeeren mocht over de materie:
Man, her last work, who seem'd so fair,
Such splendid purpose in his eyes,
Who roll'd the psalm to wintry skies,
Who built him fanes of fruitless prayer,
Who lov'd, who suffer'd countless ills,
Who battled for the True, the Just,
Be blown about the desert dust,
Or seal'd within the iron hills?’
De groote eenvoudige waarheden, welke alle godsdiensten ten grondslag zijn, plaatste hij als het ware in een nieuw licht, terwijl hij de gedachten en de emotie van zijn tijd vertolkte.
Daarom is voor mij In Memoriam steeds het lied der victorie, het Paradise Regained van Tennyson.
Is het onmogelijk dat de volgende geslachten in dit machtige poëem niet hetzelfde zullen vinden als zijn tijdgenooten?
Het is niet alleen mogelijk, maar waarschijnlijk. Doch ik oordeel niet.... ik getuig! Bij het pasgesloten graf van een dichter, dien we liefhadden, wien we veel verschuldigd zijn, schiet mij de kracht tekort voor analyse en voor kritiek. Ik vind slechts stem voor wat men oudtijds noemde een éloge, een hulde als zonen brengen aan den vader, die het licht hun gaf.
Dus nagaand wat we aan Tennyson verschuldigd zijn, zien wij, als het beeld van Hallam naar achteren wijkt, - die voor den dichter van In Memoriam was wat Virgilius was voor Dante - een reeks van hooge en edele figuren.
Het eerst: dat ideaal uit een visioen... dien held der eeuwigheid, den vlekkelooze, die meer een heilige dan een koning was, King Arthur in zijn ‘coming’ en zijn ‘passing.’
Arthur en Lancelot zijn stralende figuren uit een fairy tale der middeleeuwen van amber en koel wit ivoor. Te zeer geïdealiseerd zijn alle helden en heldinnen en te mystiek wellicht is hun vervoering. Als ik mij hen voor oogen tracht te stellen
| |
| |
zie 'k allen, zelfs de schuldige koningin, omglansd met teeder zilverlicht. Ze leefden en ze zweefden in een wereld geheel ongelijk aan de onze.... we hebben eens van hen gedroomd en, ziet, wakker geworden, nemen wij de idylls op, en de liefelijke droom herleeft. Weder zien wij ‘the flower of all the west,’ de ridders met hun ‘reverence for womanhood’, hun ‘sacred fear’ bij 't zien van schoonheid. Welluidend zijn die zangen als muziek van Mendelssohn. Ze vermoeien niet en het blijft een vreugde ze te lezen en ze voor te lezen. Maar voor een episch gedicht past rollender donderklank en zwaarder tragische muziek. We hebben daarvoor Beethoven en Wagner noodig.
Als heldendicht voldoet mij Enoch Arden beter dan het groote Arthur lied.... maar zoo ik blind was en men mij de Idylls of the King weer voorlas, geloof ik dat ik zachten zilverglans, een teeder licht van schemering op zee in het duister zien zou, terwijl edele figuren in witte gewaden met omhoog geheven lansen plechtig voorbij mij gleden.
En ik zou King Arthur in het Rembrandtsch duister zien verdwijnen zooals Queen Guinevre voor het laatst hem zag, toen hij naar ‘that great battle in the West’ trok, waar hij als ‘model for the mighty world’ het leven liet:
‘And even then he turned; and more and more
The moony vapour rolling round the king,
Who seemed the phantom of a giant in it,
Enwound him fold by fold, and made him gray
And grayer, till himself became a mist
Before her, moving ghostlike to his doom.’
In dramatische kunst vond Tennyson zijn meerdere in Walter Scott, wiens proza-dichtstukken bovendien de zedelijke kracht en kleurrijke schoonheid van den middeleeuwschen riddertijd trouwer en frisscher ons in beeld brengen! En als Tennyson voor het tooneel schreef en zich ook daar geboren dichter toonde - met regels en gedeelten hier en daar van groote schoonheid - bleef hij zelf te veel steeds op den voorgrond staan... men denkt aan Tennyson meer dan aan Queen Mary en aan Harold. Hij verhaalt meer dan hij voorstelt, 't is een beschrijving van het leven, niet het leven zelf. Hij schikt en ordent; zijn helden handelen niet met dramatischen eenvoud en zonder commentaren,
| |
| |
alleen omdat ze alles dus moeten doen daar ze niet anders kunnen.
De fout van al zijn drama's is dat ze niet genoeg dramatisch zijn... maar welk een meester toont hij zich in zijn dramatic monologues, door eenigen betiteld als monodrames! Ze grijpen ons aan met de echt tragische kracht. Weergalooze kunstwerken zijn Lucretius, the Northern Farmer, the Leper, Rizpah, Tithonus en Fatima.
Maar wanneer de persoonlijkheid van den dichter niet behoeft te verdwijnen, dan ziet men Tennyson als meester van het lied... dan rijst het eene lyrische gedicht na 't andere, dat ons doet voelen, zien, gelooven, liefhebben met den dichter mee.
Wie geeft ons songs gelijk de zijne in het Hollandsch? Kunnen de jonge dichters niet, gelijk reeds menige broeder deed in Vlaanderen, de taal zoo zingen doen dat begeleiding als van zelve komt? ‘Rom! Rom! Rom!’ klinkt ons nu in het oor en ‘'t Was in de lente! 't was in de Mei!’ Bestudeert Tennyson. ‘Turn, fortune, turn thy weel’ zong Enid.... ‘Come into the garden, Maud’ zingt, ieder die het ooit las.... ‘Blow, bugles, blow!’ juicht al wat Engelsch liefheeft.... ‘Tears, idle tears’ is een avondlied, dat stemt als een psalm, en in een van zijn laatste tooneelstukken the Forresters zingt Maid Marian het liefdelied: ‘Love flew in at the window.’
En niet alleen van zachte emoties zingt hij.
Hij is de dichter van een strijdbaar ras van mannen. De Charge of the light brigade.... de machtige ode bij de begrafenis van den hertog van Wellington.... Maud, hoe toonen ze een heerlijke vreugde in het lied van het zwaard, een sympathie met heldendaden, een fierheid op zijn overwinnend ras, een exultatie van liefde voor het oude, roemrijke eiland! Lucknow en the Revenge werden door hem geschreven in het laatste tiental jaren. Welk een nobele bard, met Normandisch en oud Saksisch bloed in de aderen, is deze dichter, die, zeventig jaren oud, nog zingt ter eer van Sir Richard Greville, die ‘with a joyful spirit’ stierf op het dek van den Spanjaard, en die het doet met zulk een geestdrift, dat men er niet stilzittend naar kan luisteren.
O Holland, Holland! Engeland zoo gelijk in fouten en in deugden, moge ook voor u die fiere exhortatie waarschuwend en bezielend zijn geschreven, waarmede hij de Idylls sluit:
| |
| |
‘The loyal to their crown
Are loyal to their own far sons, who love
Our ocean-empire with her boundless homes
For ever-broadening England, and her throne
In our vast Orient, and one isle, one isle
That knows not her own greatness; if she knows
And dreads it, we are fall'n.’
Hij heeft het Engelsch denken gekleurd, en er een toon aan gegeven door zijn wondere gave van uitdrukking, waardoor hij altijd het juiste woord voor het juiste denkbeeld vond. Hij is zoo bondig... nooit één woord te veel en toch de vox humana van het orgel gevende aan wat de besten onder ons geloofden, dachten en hoopten. Dus worden zijn gezegden tot wat de Engelschen zoo kenschetsend betitelen als household words.
En het was kardinaal Newman, die zeer treffend deze household words vergeleek met het marmer van Rome's grootheid, dat we verwerkt zien in de muren van moderne huizen. Dus doordrong Tennyson langzamerhand zijn volk met zijn genie.
Hij was een beeldhouwer... geen architect. Hij was een kunstenaar in de taal, en, let wel, 't is geen gekunsteldheid, maar het is ware, frissche kunst! Zulk lichtend Engelsch, stralend en kristal gelijk door reinheid van dictie, heeft geen ander dichter ooit geschreven. Dit is klassieke taal! voelden de tijdgenooten.
Wat de Fransche Academie poogt te doen voor Frankrijk, deed Tennyson voor Engeland. Hij is een standard writer... Zijn rusteloos zoeken naar volmaaktheid in kernachtige en tevens welluidende uitdrukking maakt hem tot lichtend voorbeeld.
In een eeuw, waarin ieder haast heeft, wijdde hij zich met de geduldige devotie van den kunstenaar der middeleeuwen aan zijn taak.
Dit gevoelde Longfellow, toen hij hem dankbaar toezong:
‘My admiration for thy verse divine!
Not of the howling dervishes of song,
Who craze the brain with their delirious dance,
Art thou, O sweet historian of the heart!
Therefore to thee the laurel-leaves belong,
Tho thee our love and our allegiance,
For thy allegiance to the poet's art.’
| |
| |
Hoe juist gevoeld is deze dankbaarheid van den Amerikaanschen dichter! Men denk aan 't Groot-Engeland over zee, aan dat groote, overwinnende Angelsaksische ras in Europa, Amerika, Azië en Australië, aan de erfgenamen van die machtige taal, welke uit vele talen geboren, het heerlijkst werktuig werd waarover dichters in onzen tijd beschikken kunnen. De helden van dat ras zijn de genieën, die deze taal steeds zuiver en krachtig houden en door klassieken eenvoud haar veredelen. Men stelle zich slechts voor, dat zij - die Longfellow zoo beeldend ‘the howling dervishes of song’ noemde - in elk land, waar men in het Engelsch denkt, ongestraft hun bandeloos spel begonnen. Zou dan het Engelsch overal niet weldra bonsen, kraken, stooten als ware de taal ontspoord?
Daarom is elke kunstenaar in de taal geestdrift en liefde waardig, die weer bewijst dat eenvoud sterker is dan mode, dat zonder het samenknutselen van nieuwe woorden en het ontwrichten van de taal, een dichter ons in een stemming kan brengen... dat hij zoo muzikaal kan zijn als de muziek zelve, ook al hebben zijn klanken beteekenis! Geen dichter met zulk zelfbedwang als Tennyson. En toch zijn die rijmlooze gedichten van hem zoo sonoor en diepklinkend als de zee, met een zee-rythmus vol afwisseling en tevens voldoende eentonig, indrukmakend ook door aanhoudendheid van klank en van beweging.
Hoe baat dit zelfbedwang de kunst! Niets houterigs, niets werktuigelijks en niets hards hebben die verzen. Ze hebben ziel, ingehouden kracht, diepe harmonie, en dat ofschoon men wel gevoelt dat deze verzen niet als die van Shelley door een natuurkracht worden voortgedreven, onstuimig, en als het ware tegen wil en dank van den bezielden zanger. Er is verscheidenheid van gaven. Wij beklagen elk, die Tennyson niet kan waardeeren, omdat hij ook geen Shelley is, of omdat de ruwe Alpenlucht van Browning's knoestiger genie niet door zijn zonnig Engelsch landschap waait.
Men is soms ondankbaar jegens het al te volmaakte ... er is een glans van geacheveerdheid, die eenigen schijnt af te stuiten in plaats van aan te trekken. De volmaaktheid van de zangerige taal, die Tennyson als muziek laat klinken, trof zoo, dat niet iedere lezer opmerkte hoe vorm en inhoud te zamen regeerden. Diepte van denken, kennis, inzicht, sympathie, verbeelding worden voor sommigen eerst onwaardeerbaar, als zij
| |
| |
die zelve ontdekt hebben, na een zoo moeilijke worsteling als die waartoe Robert Browning en bij ons soms Potgieter den lezer dwingen. Men poge het echter Tennyson te vergeven dat hij als taalkunstenaar bijna volmaakt is... men bestudeere hem als hadde hij het voorrecht soms ongeveer onverstaanbaar te zijn.
Want doet men dit, dan wordt die studie door onvergetelijke vreugde beloond. Dan kan men hem niet lezen zonder door zijn harmoniën en lange kadansen als gedragen te worden... zonder telkens de hooge exultatie te gevoelen van ware poëzie.
Een gouden mond, een Italiaansche stem!
Wat hij van Virgilius zong voelen wij altijd van hem:
‘All the charm of all the Muses,
flowering often in some lonely word.’
En als wij aan zijn descriptive touches denken, die, sympathie wekkend, in de natuur doen zien wat hij aanschouwde, dan hebben wij hem lief, gelijk hij Virgilius liefhad, toen hij van hem getuigde:
‘Landscape lover, lord of language,
more than he that sang the works and days;
All the chosen coin of fancy,
flashing out from many a golden phrase.’
Tennyson gelijkt in niets op Wordsworth, ofschoon beiden ons de natuur doen liefhebben, ja, schier aanbidden. Maar bij Wordsworth verdwijnt de mensch in de natuur, die hem omgeeft, en wordt hij dus meestal nagenoeg onzichtbaar. Doch bij Tennyson zijn beiden onmogelijk te scheiden..... de een verklaart den ander... Hij schildert niet eerst den achtergrond om dan den mensch op den voorgrond te plaatsen; neen hij is ook in deze de harmonie zelve. Men leze de Gardner's Daughter, dat liefelijk verhaal waarmede men beginnen moge als men hem wil leeren bewonderen - indien men begrijpen wil wat ik bedoel. Zijn achtergrond eet den voorgrond nimmer op. Nooit is hij schuldig aan de zwakheid om iets alleen te beschrijven, wegens de slechtst mogelijke van alle redenen: omdat het bestaat. Hij kiest, hij ordent, hij is kunstenaar.
En welke volmaakte kunst! Het rythmus van zijn gedichten volgt niet alleen elke beweging van gevoel en van gedachten, maar smelt er mede samen, de emotie das onmiddellijk vertol- | |
| |
kend. Men neme slechts de volgende verzen uit Maud en lette op hoe de regels zich verlengen, wanneer de hoop en zielsbegeerte groeien, terwijl als de ontmoediging komt de woorden krimpen.
‘And thus a delicate spark
Of glowing and growing light
Through the live-long hours of the dark
Kept itself warm in the heart of my dreams,
Ready to burst in a coloured flame;
Till, at last, when the morning came
In a cloud, it faded, and seems
But an ashen-gray delight.’
Het meest bewonderingswaardige van zijn kunst is misschien de eenvoudige wijze waarop hij ons in een stemming weet te brengen. Ontleed zijn woorden tot het uiterste, het wondere geheim van het leven dat er in gloeit, ontdekt ge niet; doch nauwelijks klinkt de muziek der regels opnieuw of de suggestie heeft weer kracht, men voelt weer dadelijk wat hij wil laten gevoelen en er is niemand die, analyseerend, nu durft zeggen: ‘'t is dank zijn woorden! 't zijn de gedachten! neen, 't is zijn metrum.’ Want het is tusschen de regels dat de horizon zich uitspreidt... en dat geestenstemmen zingen. Wie weet door een omschrijving slechts een aanduiding te geven van de bekoorlijkheid van zijn Songs, van zulke volkomen lyrische gedichten als de volgende:
On thy cold gray stones, O Sea!
And I would that my tongue could utter
The thoughts that arise in me.
O well for the fisherman's boy,
That he shouts with his sister at play!
O well for the sailor lad,
That he sings in his boat on the bay!
And the stately ships go on,
To their haven under the hill;
But O for the touch of a vanish'd hand,
And the sound of a voice that is still!
At the foot of thy crags, O Sea!
But the tender grace of a day that is dead
Will never come back to me.’
| |
| |
En dan het lied, dat dus aanvangt:
‘Tears, idle tears, I know not what they mean,
Tears from the depth of some divine despair
Rise in the heart, and gather to the eyes,
In looking on the happy Autumn-fields,
And thinking of the days that are no more.’
't Kan jonge dichters loonen te overwegen wat de bekoring is van zulke taal.
Hij vormde zelf dien kunstzin en dat diep gevoel voor wat volkomen is in uitdrukking, waardoor hij wordt beoordeeld en geliefd. Hij was geen baanbreker, die met den hartstocht van ontdekkers profeet is van een toekomst, waarin niemand nog gelooft. Bescheidener was zijn taak. Hij was de tolk der eeuw, die in haar aspiratiën deelde, die met haar voelde en dacht, en in muziek van woorden, met beeldhouwersgenie voor evenredigheid en vorm, al wat we hoopten en beminden bevallig, edel, rein en teeder verrijzen deed uit een bajert van gevoel, uit chaos cosmos scheppend.
Door de aanraking van zijne kunst werden ontelbare duizenden gereinigd en wedergeboren, want hij spreidt weldoend licht door wat eens Charles Lamb gelukkig noemde ‘the sanity of true genius.’ En zijn populariteit verzoent met populariteit. Want hij won die door meesterstukken en niet door vloeiende, glijdende ‘common places.’ Longfellow was een waar dichter, maar hij dankte zijn roem bij de meerderheid aan de zwakste en holste van zijn verzen.
In dit opzicht, zooals in bijna elk ander, was Alfred Tennyson de lieveling van goden en menschen. Duur en volharding van dichterlijke kracht gaf wijding aan geheel zijn leven. Het is 42 jaar geleden dat In Memoriam het licht zag; 34 jaar gingen voorbij sinds de ‘Idylls of the King’ en 28 jaar sinds Enoch Arden werd gedicht, en ziet, dit jaar verscheen een nieuwe bundel verzen, een andere gaat ter perse en eenige van zijn schoonste en onsterfelijkste gedichten verschenen nog geen vier jaar geleden!
Toen ‘the Century's three strong eights’ elkander ontmoet hadden, en Tennyson in 1888 tachtig jaar geworden was, gaf hij Demeter and other Poems uit. Wanneer men ouder wordt leert men niet meer onwillekeurig van buiten, doch er zijn
| |
| |
regels uit dat boek, die, eens gelezen, onvergetelijk zijn. Het onderscheidt groote kunstenaars, dat zij hun stijl versterken en verbreeden naarmate ze ouder worden. Israëls toont die geniale evolutie bij ons en soortgelijk was de ontwikkeling van den tachtigjarigen Tennyson. Hij heeft het wellicht al te gladde, glimmend gepolijste van de Arthurian Idylls vervangen door een breeder, vrijer, krachtiger stijl. Ik denk aan het machtige rythmus van het prophetische lied Vastness... aan den bedwongen hartstocht van Happy.... aan lichtende regels uit Demeter and Persephone.
Een reden van die altijd jonge kracht was waarschijnlijk dat hij een hoog denkbeeld had van zijn roeping als dichter en er naar leefde. ‘He was the equal of his writing’ is van hem getuigd. Hij stelde zijn kunst zoo hoog omdat hij karakter nog hooger stelde dan kunst. Daarom was het pretentieuse gebabbel over ‘artiesten’ en artiesterigheid een gruwel voor den grooten ouden kunstenaar, die zijn ‘singing robes about him’ heeft gehouden tot zijn dood. Dit toont hij in zijn laatsten bundel. In Romney's Remorse verhaalt Tennyson de tragische geschiedenis van den Engelschen schilder Romney.
Er waren in diens tijd ook al ‘artiesten,’ en zij hadden hem verzekerd dat huwelijk het genie des kunstenaars verlamt! Daarom had hij zijn 19jarige vrouw in het Noorden aan haar lot overgelaten. Hij zag haar niet weer totdat hij oud en verlaten, bijna kindsch tot de dierbare terugging, die hem met vrouwentrouw vol liefde ontving, verpleegde, troostte en door haar teederen ernst tot sterven kracht gaf.
Tennyson voert den ouden Romney sprekend in. Hij is door wroeging verteerd en uit zijne vrees, dat de lafhartige misdaad, uit artiesterigheid gepleegd, bij het Laatste Oordeel onvergeeflijk schijnen zal:
Of His descending peals from Heaven, and throbs
Thro' earth, and all her graves, if He should ask,
“Why left you wife and children? for My sake,
According to My word?” and I replied,
“Nay, Lord, for Art,” why, that would sound so mean
That all the dead, who wait the doom of Hell
For bolder sins than mine, adulteries,
Wife-murders-nay, the ruthless Mussulman
| |
| |
Who flings his bowstrung Harem in the sea,
Would turn, and glare at me, and point and jeer,
And gibber at the worm, who, living, made
The wife of wives a widow-bride, and lost
De groote kunstenaar rust nu in de Poet's Corner van de oud-Abdij, en als ik denk aan wie hem daar omringen, dan straalt hun Engeland in de najaarszon mij toe als zelf de poet's corner van Europa.
Welke eeuw voor het lied was deze voor het practisch, commercieele land, dat toont hoe het volk, dat zich door geestkracht en verbeelding onderscheidt, in bijna elke richting groot is. Die scheppende verbeeldingskracht toonen zijn grondvesters van reuzenrijken in Oost en West, zijn handels-avonturiers, zijn Newtons en zijn Darwins en zijn dichters. Prozaïsch noemt men Engeland... maar midden tusschen zijn masten en fabrieksschoorsteenen uit, rijst er de leeuwerik hooger en met zangeriger, zuiverder geluid dan ergens elders. Toen alles wat dat machtige land als edelste vertegenwoordigers kon vinden, den dooden bard ter laatste rustplaats begeleidde, klonk boven het open graf een heerlijk lied. Het is het afscheidslied aan het leven, waarmede de oude dichter zijn laatsten lyrischen bundel heeft besloten:
‘Sunset and evening star,
And one clear call for me!
And may there be no moaning of the bar,
But such a tide as moving seems asleep,
Too full for sound and foam,
When that which drew from out the boundless deep
Twilight and evening bell
And may there be no sadness of farewell,
For tho' from out our bourne of Time and Place
The flood may bear me far,
I hope to see my Pilot face to face
When I have crost the bar.’
| |
| |
Terwijl deze woorden naklinken, nemen wij afscheid van hem. Het tij zoo snel glijdend, dat het schijnt te slapen, te vol als het is voor geluid en schuim, voert den ouden bard naar de andere zijde van den horizon. We zingen zachtkens zijne liederen, terwijl hij uit ons oog verdwijnt... we herinneren ons zijn hopen en gelooven en zijn zedelijk ideaal... het wordt licht in het Oosten... de witte dageraad smelt weg in ochtendgoud... de morgen bloesemt in volmaakten dag, en we hooren geen geluid dan het diep geluid der zee.
Charles Boissevain.
|
|