De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Seneca Tragicus.IV.‘Ze zijn boven alle beschrijving gezwollen en kil, onnatuurlijk in karakteristiek en handeling, ergerlijk door de onzinnigste verkeerdheden, en zoo geheel van inzicht in de eischen van het tooneel ontbloot, dat ik voor mij geloof dat ze nooit bestemd zijn geweest om uit de scholen der redekunstenaars tot de openbaarheid eener opvoering te geraken. Elke tragische gemeenplaats wordt tot op den laatsten ademtocht afgejaagd; alles is frase, waaronder reeds de eenvoudigste opgeschroefd is. Met geest en scherpzinnigheid wordt een volslagen armoede aan gemoed bedekt.’ Aldus oordeelde, een goede tachtig jaar geleden, August Wilhelm von Schlegel, eenmaal een der hoofden van de duitsche romantische school, in zijn Vorlesungen ueber dramatische Kunst und Litteratur over de treurspelen van Seneca, misschien den minst klassieken dichter der gansche oudheid. Een halve eeuw ging voorbij, zonder de gemoederen der Germaansche philologen ten zijnen opzichte zachter te stemmen. ‘Allen schitteren ze’ - zegt Bernhardy in zijn Grundriss der Römischen Litteratur - ‘in den vollen praal van mythologische geleerdheid. Echter missen ze karakterteekening en dialoog, zijn arm aan handeling en dramatische kunst, nog armer aan natuur en kennis van het menschelijk hart. Ze blazen zich op en trachten zich te overtreffen in buitensporig pathos, maar laten te midden van den overvloed aan geest en vernuft het gemis aan gemoed en waarheid slechts des te treffender gevoelen. De stijl is grootendeels gezwollen, en men bespeurt aan de overdrijving | |
[pagina 302]
| |
van den vorm, dat hij armoede aan gedachten bedoelt te verbergen. Ten slotte vermoeien zulke ijzige drama's door overspanning en verbijsterenden woordenrijkdom, hun toon is steeds schril en somber, en indien al hun moraal niet zelden door reinheid en gespierdheid van gedachten verrast, toch klinkt ook deze koud en komt noch uit een warm hart noch uit de frissche praktijk des levens.’ Wat in deze oordeelvellingen treft is niet de blaam, - Madvig's ‘gezwollen spitsvondigheden’ klinkt ook niet malsch, evenmin als ‘ces pompeux amas d'expressions frivoles’ van Boileau,Ga naar voetnoot1) - maar de heftigheid van den blaam. Men zou zeggen dat deze kunstrechters niet een bezadigd gevoelen uitspreken over een sints eeuwen en eeuwen tot stof verganen schrijver, maar hun stem uitzetten om nadruk te verleenen aan een persoonlijk feit. Begrijpelijk nog in den mond van den Nederlander, die zich eenmaal overtuigd houdt dat Seneca onze eigen dramaturgen vergiftigd heeft, kan deze toon niet nalaten bevreemding te wekken, als we hem vernemen van zonen van dat volk, voor welks letteren de Romeinsche dramaticus ternauwernood van eenige beteekenis is geweest. Het is alsof de overspanning, die aan de gedichten zelve ten laste wordt gelegd, bij wijlen gevaren is in de beoordeelaars der gedichten. Eigenaardig genoeg, en bewijs genoeg dat we in allen gevalle te doen hebben met den persoon en de werken van een ongewoon man, heeft een zelfde lot ten allen tijde beide getroffen: dat van veel verguisd, veel opgevijzeld, en zelden met koelbloedige rechtvaardigdheid beschouwd te worden. Den man Seneca viel tijdens zijn leven en daarna kruipende vereering en vuige laster ten deel. De foliant zijner wijsgeerige proza-geschriften is door heidenen en christenen beurtelings opgehemeld en door het slijk gesleurd. En geen andere ontvangst heeft ook het | |
[pagina 303]
| |
bescheidener octavo-deel gevonden, dat de vruchten zijner dramatische Muze heette te bevatten. Integendeel, daarvan is niet slechts de waarde, maar ook de echtheid het onderwerp van een heftigen strijd geweest, die zelfs op dit oogenblik tot een wel door de meest gezaghebbende, maar nog niet door alle latinisten geteekenden eervollen vrede heeft geleid. Het is bekend dat er lang en ernstig getwijfeld is, of de tien stukken die zich in de oudste en beste handschriften als het werk van Lucius Annaeus Seneca, den opvoeder en een tijd lang den vertrouwden raadsman van Nero, aanbieden, wel inderdaad van de hand van dezen wijsgeer zijn. Men beriep zich daartoe op het uitdrukkelijke getuigenis van een versificator der vijfde eeuw na Chr., Sidonius Apollinaris, die van den Seneca, welke ‘Plato vereerde en Nero ten goedevermaande,’ een anderen Seneca onderscheidde, die de volgeling was van Euripides' Muze. Hoogst waarschijnlijk is deze getuige, reeds op zichzelf een zegsman van weinig gewicht, ten overvloede dupe geweest eener vergissing, en heeft hij een versregel van Martialis die van twee Seneca's spreekt, - de vader, de welbekende rhetor, de zoon de nog meer bekende wijsgeer, - op deze zijne wijze misverstaan en averechts uitgewerkt. Zijn inval heeft in allen gevalle verwarring genoeg gesticht. Hij heeft Erasmus verleid, het vaderschap der betrekkelijke stukken aan den wijsgeer te ontzeggen, en Lipsius gestijfd in zijn op geen andere dan zeer subjectieve aesthetische gronden berustend gevoelen, dat aan het tot stand komen der kleine verzameling drie of vier handen hadden medegewerkt. ‘Drieërlei vraagt gij me’, - aldus spreekt hij in een stijl, die sterk aan het proza van Seneca zelven herinnert, zijn vriend Franciscus Raphelengius, Plantijn's schoonzoon, aan - ‘wat mijn gevoelen is aangaande den schrijver dezer tragediën, wat over hun volgorde, en wat ik tot verbetering van hun tekst kan bijdragen. Betreffende het eerste punt antwoord ik u aldus: ik ken hun niet één enkelen schrijver toe, en stoor me niet aan onze critici die er anders over denken. Wie, die slechts een weinig nauwkeuriger hun taal en stijl heeft nagegaan, stemt niet in met mijn oordeel? Hij doet het, of voorwaar, hij heeft geen oordeel. Het onderscheid is al te helder. Wie durft zeggen dat de Octavia en de Medea van één geest en ééne hand zijn? Wie, dat de Thebaïs (de Phoenissae) en | |
[pagina 304]
| |
de Troades eenzelfden schrijver hebben? Ik ruik drie samenstellers, misschien zelfs vier.’Ga naar voetnoot1) Lipsius' schimpscheut, dat wie niet met zijn opvatting medeging slechts zijn onbevoegdheid staafde, heeft de tegenwoordige vakmannen niet weerhouden anders te oordeelen. Zijn beschouwing sleepte de meesten zijner zaakkundige tijdgenooten mede, en den weerklank daarvan hoorden we in de vroeger aangehaalde woorden van Vondel. Onze tijd daarentegen heeft niet hem in het gelijk gesteld, maar zijn tegenstander Scaliger, die in negen stukken van de tien één geest en dus ook één oorsprong meende te herkennen. Niet veel anders denken ook wij. De Octavia - daaromtrent kan onder deskundigen geen verschil van gevoelen bestaan, - de Octavia zou niet van Seneca zijn, al onderscheidde niet ook de uiterst kinderachtige samenstelling en het plat prozaïsche van den stijl deze tragedie ongunstig van hare zusteren. Want de ondergang van Nero, waarop eenige malen gezinspeeld wordt, heeft eerst na Seneca's dood plaats gegrepen. Ook de echtheid van den Hercules Oetaeus, den langsten en berispelijksten der negen overige, is niet boven uiterst gegronde verdenking verheven. Hetzij we met Madvig het geheele stuk in den ban doen, hetzij we ons aansluiten bij het zeer scherpzinnige betoog van den laatsten uitgever, die in de eerste en kleinste helft enkele losse tooneelen ziet, door Seneca geschetst zonder de bedoeling er ooit een geheel van te maken, zoodat het vervolg de goed gemeende, maar zwakke en mislukte aanvulling is van een navolger - in elk dezer beide gevallen is het treurspel als geheel verwerpelijk en te verwerpen. Aan het auteurschap der overige zal een behoedzame kritiek niet licht weer gaan tornen. Voor Seneca als schrijver pleit de gelijkheid in taal, niet slechts der treurspelen onderling maar ook met zijn wijsgeerige prozawerken, pleit het gezag der oudste handschriften, pleiten eindelijk toevallige maar juist daarom des te betrouwbaarder uitlatingen van ietwat jongere tijdgenooten. De tegenwoordige philologie is nog een paar stappen verder gegaan. Zij heeft beproefd de volgorde der enkele stukken vast te stellen. Ze heeft pogingen gedaan om uit de vergelijking met de Grieksche mo- | |
[pagina 305]
| |
dellen, ook de slechts fragmentair voorhandene, met zekerheid uit te maken wat en in hoeverre Seneca ze nagevolgd heeft. Ze heeft eindelijk, met overleg een terloops gedane opmerking van den een menschenleeftijd jongeren Quintilianus uitwerkende, het zeer aannemelijk gemaakt dat de auteur zelf, gelijk vele eeuwen daarna onder anderen ook met Shakespeare het geval is geweest, zijn stukken slechts afzonderlijk heeft uitgegeven, zelfs van voorredenen begeleid, waarin hij tegenover een ouderen vakgenoot het goed recht van enkele uitdrukkingen in de tragische taal verdedigde of bestreed, en dat dus de verzameling gelijk wij haar kennen eerst na zijn dood is tot stand gekomen. Zóó verklaart zich zeker het ongedwongenst de aanwezigheid van onechte stukken gelijk de Octavia, van verdachte gelijk de Hercules Oetaeus, van fragmenten gelijk de Phoenissae, naast de samenhangende en thans als echt aangenomene. Dit alles zijn - het behoeft voor deskundigen nauwelijks afzonderlijke vermelding - slechts min of meer waarschijnlijke hypothesen, geen door alle vakgenooten beaamde waarheden. Ze hier opnieuw te toetsen gaat niet aan en ligt ook buiten het bestek dezer beschouwingen. Zoo er terloops melding van is gemaakt, het was om ook op de andere gronden dan die zich aan het ongeduld des lezers laten ontleenen, verlof te vragen tot het voeren van kort geding. Ik neem zelfs, zonder me verder in het voor en tegen van de vraag te verdiepen, ter vereenvoudiging der zaak de geenszins onomstootelijke theorie van den laatsten uitgever Leo aan, dat de Agamemnon en de Oedipus des dichters nog onvolkomene eerstelingen zijn geweest. Alleen om te doen opmerken, dat waar het de waardeering van Seneca's tragische begaafdheid en het schatten van den aard en de mate zijner afhankelijkheid van de Grieken geldt, het van onbillijkheid zou getuigen hem naar onechte of fragmentaire of als eerste proeven beschouwde voortbrengselen af te meten. Zoo vallen van de niet overrijke verzameling der tien reeds vijf stukken uit: naast de Octavia, den Hercules Oetaeus en de Phoenissae ook de Oedipus en de Agamemnon. Zelfs een vergelijkende beschouwing der vijf overige - Hercules Furens, Thyestes, Phaedra, (Hippolytus), Medea en Troades, - in hoe kort bestek ook samengedrongen, zou te veel ruimte vorderen. Lessing, die bijna anderhalve eeuw geleden dezelfde taak | |
[pagina 306]
| |
ondernam, heeft het in een vrij omvangrijk opstel niet verder dan tot het resumeeren van den inhoud en het kortelijk bespreken van slechts twee treurspelen gebrachtGa naar voetnoot1). Kiezen is dus plicht en ook ik zal mij tot het onderzoek van niet meer dan twee stukken uit de verzameling bepalen, na door het vooropstellen van een paar opmerkingen van algemeenere strekking het terrein te hebben vrijgemaakt. Dat de Romeinsche letterkunde, de dichterlijke in de eerste plaats, voor zooverre wij haar bezitten niet oorspronkelijk is maar eene afschaduwing der Grieksche, is een feit van algemeene bekendheid, dat door de Romeinen zelven allerminst geloochend werd. Of er vóór het ontluiken dezer kunstmatige broeikas-poëzie ook eene inheemsche van den kouden grond is geweest, weten we niet, doch zoo ja, ze kan in geen geval hoog hebben gestaan. Volgens de eigen opvatting van het geweldige volk niet hoog genoeg om nog betamelijk te mogen heeten, toen Rome met ongekende - misschien niet vermoede - snelheid een wereldmacht was geworden. Toen zetten de veroveraars van Europa zich aan het werk, om met gelijke energie als waarmede ze den reuzenstrijd met Carthago volhielden en uit weinig minder dan niets een toonbare zeemacht schiepen, een nationale letterkunde, om te beginnen een Latijnsche dichtkunst, te improviseeren. Ze kenden slechts één volk waarnaar zij zich konden richten, en dat volk had een litteratuur geschapen die thans nog, na zoovele eeuwen van voortgezette ontwikkeling, voor een der volmaaktste vormen geldt waarin ooit menschenkinderen het beste hunner ziel hebben neergelegd. Die werd het richtsnoer der jeugdige Latijnsche. Men volgde na, aanvankelijk met even groote onhandigheid als bezieling. Weldra evenwel kwam aan deze ijzeren wilskracht rijper ervaring en schitterender vormtalent ten goede. De Romeinsche eerzucht ontwaakte, onbegrensd gelijk hun macht. Men was als nabootsers begonnen, maar was het onmogelijk mededingers te worden, - wie weet, overwinnaars misschien ook op dit gebied? De hoogst staanden en smaakvolsten onder de schrijvers zelven zagen het hersen- | |
[pagina 307]
| |
schimmige dezer laatste begeerte in. Niet aan allen was alles gegeven, zoo troostten ze zich. Laten anderen uitblinken in kunst en wetenschap, in plastiek en welsprekendheid, - tu regere imperio populos, Romane, mementoGa naar voetnoot1). Maar fijne en onbevooroordeelde kunstrechters, gelijk Quintilianus, waren toch van meening dat de uitmuntendsten onder de Romeinsche dichters uit de zoogenaamde gouden eeuw hunner letteren bij de Grieken achterstonden, ja, maar hen toch met eere op zijde streefden. De nakomelingschap, nog onpartijdiger en nog minder bevooroordeeld, heeft deze vaderlandslievende overtuiging onbarmhartig naar het rijk der zelf begoochelingen verbannen. Zij is van oordeel dat de glans ook der best geslaagde van de Latijnsche nabootsingen taant naast den frisscher kleurengloed van de Grieksche origineelen. Zij vindt in het bezit der Aeneis geen genoegzame vergoeding voor een mogelijke vergetelheid van Ilias en Odyssee, in de lyriek van Horatius geen voldoenden troost voor het werkelijke verlies der groote Aeolische zangers. Zij acht dat ook de voortreffelijkste techniek niet opwegen kan tegen het gemis aan vinding. In den grond der zaak gevoelden mannen als Quintilianus niet anders, en stelden ze zich en hun lezers tevreden met de verklaring, dat althans enkele genres specifiek Italisch waren. De satire is in allen gevalle geheel nationaal, wordt met verschoonlijken trots verzekerd. Wij mogen er bijvoegen, dat de Romeinsche elegeïsche poëzie de Alexandrijnsche, voor zooverre we deze kennen, in diepte en innigheid ongetwijfeld overvleugeld heeft. Doch voor de overige kunstvormen, epos, lyriek, treur- en blijspel, werd oorspronkelijkheid niet alleen niet gewenscht maar zelfs geschuwd en veroordeeld. Dag en nacht de Grieksche modellen en nog eens de Grieksche modellen te bestudeeren, bleef de les der hoogste wijsheid voor den zich ontwikkelenden kunstenaar. Zelfs waar de geest een andere was, gelijk bij Vergilius, behoorde althans het uiterlijk, het woord, zooveel mogelijk herinneringen aan Hellas en hare letteren wakker te roepen. De oude band, die in Rome schrijver en taalgeleerde aaneensnoerde, werd nooit volkomen losgeknoopt. De dichter bleef min of meer een dubbelwezen, wiens scherpste oogenpaar, veel meer dan | |
[pagina 308]
| |
in de wereld in zich en om zich heen, zich verdiepte in den in houd van eerwaardige perkamenten en lang uitgerolde papyrussen. Zich van deze slavernij tot op zekere hoogte te hebben willen bevrijden, is het zeer te waardeeren streven van Seneca als dramatisch auteur geweest, gelijk zijn neef en jongere tijdgenoot Lucanus het in het epos beproefde. Zijn onderwerpen ontleende ook hij - Seneca - aan de Grieksche heroënwereld, evenals ook hij zijn inspiratie putte uit de tot overvloeiens stroomende bron der groote Atheensche voorgangers. Maar hij verlangde iets anders dan hun trouwe tolk te zijn. Hij ging met Euripides, met Sophocles, zelfs met Aeschylus een formeelen wedstrijd aan. Bij voortdurend gelijke onderwerpen een voortdurend gewijzigde behandeling. Nu eens, gelijk in de Phaedra, een andere rolverdeeling: - niet de voedster, zooals bij Euripides, zet Phaedra aan, haar liefde voor haar stiefzoon bot te vieren, maar de minzieke koningin zelve zendt de vertrouwde dienares op Hippolytus af. Elders, als in de Medea, een eenigszins gewijzigde karakteristiek: - Medea hoopt op verzoening met Jason, en eerst als deze op zijn onoverwinnelijken afkeer schipbreuk lijdt, zal het vermoorden harer kinderen den ondankbare treffen in wat hem nog dierbaar is. Dan weer, gelijk in den Hercules Furens, een andere motiveering der gebeurtenissen: - de razernij die den uit de onderwereld teruggekeerden halfgod beweegt vrouw en kinderen, zooeven door hem van smadelijken ondergang gered, met eigen hand van kant te maken, is eene bezoeking der stiefmoeder Juno. Kortom, ‘bij het meerendeel der door Seneca behandelde onderwerpen kan noch van eene vertaling van het ongeveer gelijkvormige Grieksche stuk sprake zijn, noch van eene navolging, maar van een nieuwe behandeling der gelijke stof.’ Aldus drukt Friedrich Leo zich uit, de verdienstelijke Duitsche geleerde die zijn tekst door uiterst lezenswaardige Prolegomena heeft laten voorafgaan. Ge meent dat hij een woord van lof heeft voor den moed van zijn auteur? Die zoo denkt heeft buiten de Duitsche stelselzucht gerekend. Leo kan geen uitdrukkingen vinden, scherp genoeg om zooveel vermetelheid te hekelen. ‘De Romeinen hadden bij het weergeven hunner Grieksche voorbeelden niet slechts de karakteristiek van deze ongewijzigd moeten laten, maar ook in het ordenen en ontwikkelen hunner stoffen zich aan die voorgangers houden, tenzij | |
[pagina 309]
| |
ze kunstgewrochten, waarin alles uitteraard één onverbrekelijk geheel vormt, wilden, vernietigen’ (bl. 148). Aan deze les der behoedzaamheid, der welbekende moeder van de porceleinkast, is de eenige Latijnsche tragicus van wien we volledige drama's bezitten ontrouw geworden, maar het waagstuk is den waaghals slecht bekomen. ‘Goed is onder Seneca's treurspelen geen enkele; een prijzenswaardige middelmatigheid het hoogste wat wij aan eenige stukken kunnen toekennen’ (bl. 48). Het kost moeite, bij deze met zooveel naief zelfvertrouwen voorgedragen leer niet te meesmuilen. Hoe nu? Zou de zeer belezen geleerde niet weten, wat ieder die ooit in de Grieksche tragici gebladerd heeft weet, dat ook zij herhaaldelijk dezelfde onderwerpen behandeld en natuurlijk gewijzigd behandeld hebben? Geen der groote Atheensche meesters heeft een stof versmaad, op grond dat een voorganger er reeds de hand op had gelegd. Het slot van Aeschylus' Zeven tegen Thebe bevat in kiem het thema van Sophocles' Antigone, terwijl de rest een wedergade gevonden heeft in een deel van Euripides' Phoenissae. Heeft nu Sophocles met schennende hand den samenhang van Aeschylus' kunstwerk verscheurd? En Euripides op zijne beurt zich vergrepen aan dat van Sophocles? De figuur van Electra heeft twee van de drie, die van Philoctetes alle drie Atheensche tragici tot hoofdpersoon van een verschillend genuanceerd drama gediend. Hebben zij allen, of heeft een hunner, daarmede hunne kunst ontheiligd? Nog sterker: dezelfde stof is door denzelfden treurspeldichter twee malen met eenig verschil ten tooneele gebracht, zooals onder anderen Euripides deed met zijn Hippolytus. Heeft hij de Muze der tragedie beleedigd? En zoo er niemand aan denkt of dacht hen deswegens te veroordeelen, waarom zouden dan de Romeinsche navolgers onveranderlijk aan één type gebonden moeten zijn? Wat Seneca met reden ten laste gelegd mag worden, dunkt mij niet zijn stoutheid, maar zijn gemis aan moed. Dat hij zich beijverde het Grieksche treurspel naar den smaak zijner landgenooten pasklaar te maken verdient slechts lof. Dat hij alle zeilen bijzette om het Romeinsche publiek te doen medeleven met het zieleleven zijner helden was dichterplicht. Slechts dat op de belangstelling jacht werd gemaakt door uit het oogpunt der kunst niet geheel onverdachte middelen is tegen hem een rechtmatige grief. En niet minder, dat bij scherper toezien | |
[pagina 310]
| |
zijn vrijheidsdrang slechts vrijheidsvertoon blijkt, dat hij zijn onafhankelijkheid staaft door louter kleine verschillen, een verschikking hier, een wijziging daar, een weglating ginds, in plaats van òf andere onderwerpen, bij voorkeur nationaal-Romeinsche, te kiezen, of met behoud der overgeleverde stoffen waar zulks mogelijk was een wezenlijk gewijzigde of dieper en fijner geschakeerde karakteristiek te beproeven. Zulk een wedstrijd ware geniaal en belangwekkend geweest. Daarentegen wat hij ondernomen heeft was en bleef een roemloos en hopeloos beginnen. Juist verschil genoeg om een kleingeestig en niet altijd gelukkig omwerker te heeten, en veel te veel overeenkomst, om aanspraak te mogen maken op den naam van oorspronkelijk talent. In de ongelijke worsteling hebben alweder de Grieksche uitverkorenen een gemakkelijken triomf behaald. Alweder eenmaal heeft op het gebied des geestes het vernederde Hellas den ruwen overwinnaar overwonnen. Vooral de vergelijking met de twee oudere Atheensche dramatici heeft tot voor Seneca bedroevende resultaten geleid. Tegen Sophocles kon hij niet op, oordeelden reeds de latinisten der zestiende eeuw, al dachten ze daarbij misschien nog meer aan den geheel of gedeeltelijk onechten Hercules Oetaeus dan aan den Oedipus. Wat er van dit laatste drama geworden is tegenover het meesterstuk van den Helleen, blijkt reeds uit een schijnbaar onnoozel cijfer-argument. Voor de 1530 regels, die op den Oedipus Rex van Sophocles komen, telt het ongeveer gelijknamige stuk van Seneca er 1060. Daarvan gaan er 330 regels op rekening der cantica, in 230 wordt het tooveroffer van Tiresias en Manto benevens de verschijning van Laius' geest geschilderd, voor den eigenlijken dialoog en de karakterteekening blijven er dus juist 500 verzen over. En welk een karakterteekening! Van den zoo menschelijk edelen koning van Thebe, zoo opbruisend en zoo week, is niet veel meer gebleven dan een jaloersche dwingeland, hard tegen anderen en hard tegen zichzelven. Wat is er onder zijne handen geworden van de Clytaemnestra uit Aeschylus' Agamemnon? Een weifelend wezen vol hartstochtelijke opwellingen van den tegenstrijdigsten aard, vol goede en booze aandriften, die een tijdlang slag leveren in haar felbewogen gemoed. Ze heeft alle zelfbeheersching verloren. ‘Waarheen woede, waarheen angst, waarheen hoop mij jaagt, daarheen zal ik volgen.’ Haar drijft de | |
[pagina 311]
| |
vrees voor ontdekking van en straf voor een tienjarige ongeoorloofde verhouding tot Aegisthus, en ze is bereid den zoo lang afwezig gebleven gemaal aan den aanwezigen minnaar op te offeren. Doch haar voedster ontraadt geweld. ‘U rouwt uw vorig misdrijf en reeds zint ge op een nieuw?’ En Clytaemnestra laat zich gezeggen. Evenwel slechts voor een oogenblik. Aegisthus prikkelt opnieuw haar angst en haar afkeer, en zijn onderdanige minnares is thans tot moorden bereid. ‘Die mede gezondigd heeft, is trouw verschuldigd ook aan hare zonde.’ Het zijn twee knap geteekende tooneelen, maar die ons een tragisch karakter te aanschouwen geven, dat in het niet verzinkt tegenover het somber grootsche van Aeschylus' Clytaemnestra, wier geest niet tot op het laatste oogenblik gewacht heeft om te weten wat haar te doen staat, die geen weifeling kent en geen berouw, die zich bij het volbrengen van het vreeselijkste geheel in haar recht waant, en met huichelachtig overdreven liefkoozingen den argeloozen echtgenoot in het hem omstrikkende net lokt. Van dit daemonische, van deze virtuositeit in het zondigen heeft Seneca - waarschijnlijk opzettelijk - alle sporen uitgewischt. Zijn koningin is het ondeugende kind, dat om straf te ontgaan het huis in brand steekt. En zijn Agamemnon een braaf burgerheer, die zorgzaam omziet naar zijn onbezielde en bezielde bagage. Heel wat gunstiger staan Seneca's kansen tegenover Euripides, en de philologen der zestiende eeuw, toch niet allen stumpers en smakelooze veelweters, dachten er niet verschillend over. Anders Leo. Reeds de gedachte aan een gelijkstelling ergert hem. Hij gewaagt van ‘den waanzin dergenen, die zelfs in onze eeuw Seneca met Euripides hebben durven vergelijken.’ Oordeelt Lessing dat het plotselinge omslaan van liefde tot vrouw en kroost in een razernij die hem deze geliefde wezens met eigen hand doet vermoorden beter gemotiveerd is in Seneca's Hercules Furens dan in het gelijknamige stuk van Euripides, Leo aarzelt niet zijn beroemden landgenoot afvallig te worden en ook in dit opzicht aan de tooneelschikking van den Griekschen dramaturg de voorkeur te schenken. Seneca's Phaedra vindt genade in zijne oogen, maar - omdat hij zich overtuigd houdt dat het Latijnsche drama in hoofdzaken een verloren gegane vroegere bewerking der stof door Euripides weergeeft. ‘Zooveel vermocht het genie van Euripides, dat het | |
[pagina 312]
| |
tooneel bij Seneca, waarin Phaedra aan Hippolytus haar liefde bekent, zich tot ongewone schoonheid verheft en ware hartstochtelijkheid ademt.’ (bl. 178.) Ook de Medea krijgt een prijsje. ‘Deze tragedie munt door niet al te gezwollen dictie en door een niet onmatige felheid van kleuren uit.’ (bl. 165.) Dat ze desniettegenstaande bij Euripides' Medea achterstaat, vindt de onvoorwaardelijke vereerder van den Helleenschen dramaticus niet meer dan behoorlijk. ‘Het Grieksche stuk streeft naar waarheid, het Latijnsche maakt jacht op effect.’ Ongelukkig acht Mommsen juist Euripides een meester ‘in den sogenannten Effecten,’ en vindt dat ‘zijne Medea ongetwijfeld in zooverre naar het leven geschilderd is dat ze voor haar vertrek behoorlijk van reisgeld voorzien wordt; maar van den zielestrijd tusschen moederliefde en ijverzucht zal de onbevooroordeelde lezer bij Euripides niet veel bemerken.’Ga naar voetnoot1) Is het noodig naar meer voorbeelden om te zien, ten einde de overtuiging te wekken dat de aesthetische kritiek der oude schrijvers voorloopig nog niet op zuilen van graniet rust? Reden te meer om in plaats van nog andere tegenstrijdige gevoelens van oudere en nieuwere geleerden naast elkander te stellen, den lezer dezer bladzijden het middel in handen te geven tot een eenigermate zelfstandig oordeel. Derhalve: la pièce! of liever, de twee beloofde stukken van de tien, zoo nauwkeurig mogelijk in korten inhoud medegedeeld. Om vele redenen dunken wij daartoe het geschiktst de Thyestes en de Troades. De Thyestes is een treurspel van ijzingwekkenden eenvoud, - de tragedie van den broederhaat. Atreus en Thyestes, de zonen van Pelops en kleinzonen van Tantalus, - enkele voorafgaande inlichtingen zullen den modernen lezer niet onwelkom zijn, - waren indertijd overeengekomen beurtelings om het andere jaar over hun vaderlijk rijk Argos te heerschen. Maar Thyestes verlokt Aërope, de echtgenoote van zijn broeder, tot overspel, en beproeft met haar bijstand den gouden ram, aan welks bezit het bezit der heerschappij hing, in zijn uitsluitende macht te krijgen. De toeleg kwam uit en Thyestes onttrok zich, gelijk hij meende, door de vlucht aan zijns broeders wraak. Doch de goden hadden omtrent het verworpen huis van Tautalus | |
[pagina 313]
| |
anders besloten. De schim van dezen - daarmede begint het stuk - wordt door de furie Megaera naar de bovenwereld gejaagd, en door helsche martelingen gedrongen zijn kleinzoon Atreus niet slechts tot wraak, maar tot de meest verfijnde en ongehoorde wraak te bewegen. Te vergeefs verzet zich de geest tegen de onsterfelijke pijnigster. Eerst als de opdracht vervuld is mag hij zijn onderaardschen kerker weer opzoeken, welks verschrikkingen hem thans verkieselijk dunken boven den voorvaderlijken koningshof. Hij verdwijnt, en het uit Argivische of Mycenaeesche grijsaards bestaande koor slaakt, onder erkenning dat Tantalus zelve zijn straf in de onderwereld volkomen verdiend heeft, de bede of het eindelijk eens uit mocht zijn met de misdaden van Tantalus' kroost. De booze machten hebben hunne taak naar behooren verricht. Atreus blaakt van ontzettenden hartstocht. De vogel zal weldra in de knip zijn. Hij zal zijn eigen zonen, - zijn ze wel de zijne? - op Thyestes afzenden om hem tot terugkeer naar het vaderland te bewegen. Opnieuw voorgespiegeld deelgenootschap aan de regeering zal het lokaas wezen, en Thyestes laat zich vinden, - Atreus twijfelt er niet aan. Thans de wraak. Maar welke? Welke weet hij nog niet recht, maar het moet iets onmenschelijks zijn. De trawant, voor wiens luisterend oor hij deze plannen blootlegt, maakt een paar tegenwerpingen, raadt vooral de zonen niet in de veete der vaders te betrekken, maar de koning heeft zich al sprekende meer en meer juist voor dit laatste denkbeeld opgewonden. ‘Dit misdrijf zal de trouw van mijn betwijfeld kroost op de proef stellen. Indien ze den strijd weigeren, indien ze mijn haat niet willen dienen, indien ze hem hun oom noemen, dan is hij hun vader. Alleen, opdat hun gelaat niet soms mijn plannen verrade, zullen zij niet weten tot welk gruwelstuk zij de hand leenen.’ Den dienaar wordt zwijgen aanbevolen, en het koor zingt van de onheilen, door de heerschzucht der vorsten gesticht, en hoe de wijze alleen in waarheid koning is. De duivelsche berekening van Atreus is juist gebleken. Thyestes is bereid terug te keeren. Niet gaarne en vol angstige voorgevoelens, maar de eerzucht zijner jeugdige zonen is hem te sterk. Alleen wijst hij onder het gaan er op dat hij om hunnentwille, niet om zijnentwille gaat, en dat hij volgt, niet hen leidt. Hij begeeft zich in de macht zijns broeders en | |
[pagina 314]
| |
wordt met geveinsde hartelijkheid ontvangen. Thyestes is er dupe van. Tegenover zooveel tegemoetkoming gevoelt hij zich dubbel schuldig en dubbel bezwaard. ‘Ik ben vast besloten,’ zegt hij ‘mijn aandeel in de regeering van de hand te wijzen.’ ‘En ik,’ herneemt Atreus, ‘zal van het mijne afstand doen, zoo gij uw deel niet aanneemt.’ Een offermaal zal den pas hernieuwden broederband nader bevestigen, en het koor heft een blijden lofzang aan, vol wijsgeerige overwegingen hoe alles verkeeren kan. Inderdaad is alles weldra verkeerd. Een bode ijlt vol ontzetting naar buiten, om de het koor vormende grijsaards van het ongehoorde te onderrichten. Atreus heeft de zonen zijns broeders geslacht en toebereid, en thans houdt de rampzalige vader een feestmaal van zijn eigen vleesch en bloed. Gelukkig, - het eenige gelukkige bij zoo onuitsprekelijken jammer! - dat de wreed bezochte zijn bezoeking nog niet kent. Doch wel heeft de Zonnegod het misdrijf gezien en van zooveel verdorvenheid zijn licht afgewend. Afgrijzen en een gevoel van nameloozen angst doet de grijsaards sidderen. Zou het heelal in den alouden chaos terugzinken? Thyestes middelerwijl is tevreden. Hij eet en drinkt, en wekt zich al zingende tot grootere blijdschap op. Ook Atreus is tevreden. ‘Het is goed, het is meer dan goed. Zelfs voor mij is het voldoende.’ Niet den rampzaligen broeder wenscht hij te zien, maar het oogenblik waarop hij rampzalig wordt. Daarom begeeft hij zich naar den nog aan het feestmaal zittenden gast. Diens opgewondenheid slaat plotseling om in schrik. Wat is dit? Is op eenmaal het zonnelicht schuil gegaan? En thans openbaart Atreus hem de waarheid. De afgehouwen hoofden en handen heffen elken twijfel op. Thyestes schreeuwt het uit. Is dit broederdaad? Is dit de pas bezworen vriendschap? En hoonend antwoordt de ander: ‘Ik weet waarom ge klaagt. U smart slechts in het misdrijf voorkomen te zijn. Het was uw plan, mij een dergelijk maal van mijne zonen te bereiden. Maar één ding weerhield u: gij meendet dat het de uwe waren.’ ‘De Goden’ - herneemt Thyestes - ‘zullen wrekers zijn. Hun leveren mijne wenschen u ter bestraffing over.’ En Atreus; ‘U lever ik tot straf over aan uwe kinderen.’ Deze woordenwisseling besluit, zonder het rustig aftesluiten, het gruwelijke stuk. | |
[pagina 315]
| |
Minder schraal van inhoud, maar even eenvormig grijs van somberheid, is het andere drama, de Troades. Een, twee episoden uit de lange reeks van jammeren, waarmede de fantasie der Grieken het mythische Troje als de mater dolorosa onder de steden heiligde. Het drama der vernedering ditmaal. Het drama der berusting in het onafwendbare. Het lijden der onschuldigen ter wille der schuldigen. Twee moeders, wier noodlot wil dat zij hare kinderen hebben uitteleveren tot een gewelddadigen dood, omdat het belang der overwinnaars dit toppunt van hardheid eischt. Want toen de grijze Hecuba haar lotgenooten in hartstochtelijke klaagliederen voorging, wist ze dat zij zelve, wist ze dat Andromache diep rampzalig waren, maar de maat harer jammeren kende geene van beiden. Ze zouden daaromtrent niet lang in onzekerheid blijven. Tegenwinden beletten het terugzeilen der veroveraars van Troje naar hun vaderland, en die tegenwinden blijken een bezoeking, de straf der op zijn landgenooten vertoornde schim van Achilles te zijn. Talthybius, Agamemnon's heraut, verhaalt aan de gevangen Trojaansche vrouwen, hoe hij zelf bij het krieken van den dag die geweldige schim onder heftige beroering van aarde en water had zien opstijgen, en haar had hooren verkondigen dat niet eer de zee gunstig zou zijn, alvorens de maagd Polyxena, de dochter van Priamus en Hecuba, wier huwelijk hem voorgespiegeld en het voorwendsel tot zijn moord was geweest, door de hand van zijn zoon Pyrrhus op zijn grafheuvel zou zijn geslacht. In gehoorzaamheid aan het vaderlijk bevel komt Pyrrhus van Agamemnon zijn prooi opeischen. Maar Agamemnon weerstreeft. Er is bloed genoeg vergoten. Een heftige woordenwisseling volgt, waarvan het einde is, dat de beslissing wordt gelegd in de handen van den waarzegger Calchas. De tolk der goden bevestigt natuurlijk den eisch van vader en zoon. Polyxena moet sterven, - doch dit ééne offer is niet voldoende. Een eedler bloed nog wordt door 't lot geeischt.
Ook Priam's kleinzoon, Hector's eenig kind,
Moet van een torenspits te pletter vallen,
Dan zal de wind met onze schepen zijn.
Niet zonder een zwakke poging tot verzet evenwel zal de kleine Astyanax, eens Troje's hoop, te gronde gaan. De geest van den vader is aan de moeder verschenen en heeft haar ge- | |
[pagina 316]
| |
waarschuwd dat hun kind onheil dreigt. Het moet ijlings verborgen worden. Doch de stad is één puinhoop. Andromache heeft gepeinsd en gezocht, meenen te vinden en weer verworpen. Eindelijk gelooft zij een veilige wijkplaats bedacht te hebben. De kleine moet schuilen in het reusachtige praalgraf, eens voor zijn vader opgericht. Een oude medegevangene zal de moeder helpen om het kind daarheen in veiligheid te brengen. Zij zelve zal zich verwijderen opdat haar gejaagdheid haar niet verrade. Te laat: reeds is Ulixes daar om het tweede slachtoffer op te vorderen. De moeder wendt voor dat haar zoontje reeds dood en begraven is. Maar de schrandere oogen van den ervaren menschenkenner hebben de waarheid reeds doorgrond. Is het kind dood, zegt hij, dan kan er geen bezwaar zijn het grafteeken om te woelen en ons zoo van de waarheid der verzekering te overtuigen. De arme verzet zich luid jammerend tegen het ontheiligen der haar dierbare asch. Ze weent en bidt, zoo roerend, dat de ruwe krijgsknechten vol deernis aarzelen. Ulixes alleen blijft onbewogen. ‘Lever uw zoon uit, en smeek dan!’ Zoo brengt ze het jongske te voorschijn, onder woorden wier zin ik liever in de vertaling van Hooft dan in de mijne geef. Och kleijn' Astianax, komt gaet den vyandt groeten,
Den overwinder trots valt vrijelijck te voeten;
Bidt hem ootmoedich aen en acht gheen schande niet,
Te doen het ghene dat u 't wreed' gheluck ghebiet.
Laet dalen u ghemoet oft houdt syn krachten binnen,
Vergeet u oudt geslacht, stelt Hector uyt u zinnen,
Oft zoo ghy noch niet voelt de wonden van u leyt, (leed)
Soo doet ghelyck ick doe en met u moeder schreyt.
Nutteloos smeeken! Ulixes mag niet geroerd worden. Het belang van het leger, de uitspraak van den godsman verzetten zich tegen elken aandrang tot medelijden. Een laatste omhelzing, - en het kind wordt weggevoerd. Gelijktijdig is een andere Jobsbode, een vrouwelijke, elders bezig geweest. Helena is door de Grieksche legerhoofden afgezonden om Polyxena op te vorderen, en haar als bruid getooid naar het graf te geleiden dat haar wacht. Hecuba en Andromache overladen de nader tredende met de heftigste verwijten, haar, de bron aller jammeren, en ook Helena zelve is geroerd. Ze komt slechts gedwongen het nieuwe offer eischen. Haar | |
[pagina 317]
| |
aanwezigheid, - ze erkent het - heeft Troje niets dan onheil gebracht, maar ze was slechts een werktuig in de hand der goden. Het leed dat ze ook thans weer gaat berokkenen drukt haar diep. ‘Wel moet het een vreeselijk onheil zijn dat aan Helena tranen ontlokt,’ zegt Andromache bitter. Deze openbaart haar opdracht, en, vreemd genoeg, de vreeselijke tijding verwekt eer vreugde dan rouw. Alles moet Polyxena liever zijn, meent de moeder, zelfs doodenbruid te worden moet haar minder afgrijzen inboezemen, dan te huwen, dan te leven met Pyrrhus, die haar grijzen vader bij het altaar had doorboord. Doch het einde der onheilsboodschap is nog niet bereikt. Helena heeft nog te berichten aan wien der Achaeische vorsten elk der Trojaansche koningsdochters ten deel zal vallen. Andromache aan Pyrrhus, Casandra aan Agamemnon. En Hecuba? Hecuba zal het eigendom worden van Ulixes. Thans barst de grijze koningin uit in bittere, snikkende verwenschingen. Ik kom, Ulixes! 'k Talm niet. 'k Volg mijn heer;
Mij zal mijn noodlot volgen. En geen kalmte
Der zee zal 't schip vervoeren dat mij draagt,
Maar stormgeloei zal 't teistren, strijd en vuur,
Mijn bitter lot en 't lot van Priamus. - -
Doch reeds naakt Pyrrhus met verwoeden tred
En grimmig oog. Wat talmt ge, Pyrrhus? Kom,
Doorboor thans deze borst, hereenig zoo
De beide ouders der rampzaal'ge bruid
Uws vaders in den Hades. Moordenaar
Van grijsaards, ook dit bloed betaamt u. Snel!
Bezoedelt met dit bloed 't altaar der goden,
Bezoedelt 't schimmenrijk. - Wat ik u toewensch?
Een zee, deze offers waard. Dàt zij uw deel,
Dàt 't lot der vloot, het lot der duizend kielen,
Wat 'k bij mijn vaart mijn vaartuig wenschen zal.
Een grooter kunstenaar zou hier geëindigd hebben. Het korte vijfde bedrijf bevat slechts het verhaal van den bode, die aan de treurende moeders den moedigen dood der beide slachtoffers bericht. De vloot kan nu veilig onder zeil gaan, en de gevangene vrouwen hebben zich onverwijld tot hare meesters te begeven. Niet zonder opzet zijn juist de Thyestes en de Troades gekozen als proeven van het gemiddelde van Seneca's dramatisch talent. Een origineel van het eerste drama, hetzij Latijnsch of | |
[pagina 318]
| |
Grieksch, is volledig niet tot ons gekomen. En de Troades, wier stof die is zoowel van de Hekabe als van de Troades van Euripides, is in velerlei opzicht door den Romeinschen navolger zoo zelfstandig bewerkt, dat dit treurspel volgens de begrippen der ouden gerust voor een oorspronkelijk stuk kan doorgaan. Voor het levendigste en dramatisch meest bewogen stuk daarenboven, - ik ben dit met dr. Worp volkomen eens, - van al wat Seneca aan tooneelarbeid heeft nagelaten. Voor beiden bestaat de drukkende nabijheid der Grieksche meesterstukken niet of ternauwernood. Beiden mogen dus voor ons gelden als zijn onafhankelijkste werk in goeden en kwaden zin, en als de zuiverste maatstaf tot opneming zijner deugden en gebreken. Sommige dezer laatste, vooral in zijn dramatischen stijl, konden in het beknopte résumé, dat slechts den inhoud der beide drama's geeft, niet voldoende uitkomen. Zóó niet de bloemrijkheid, die zich in allerlei al te dichterlijke vergelijkingen uit, soms voortreffelijk in den mond des auteurs, doorgaans ongepast in den mond zijner personen. De angst heeft zijn eigen beeldspraak, zeker. Maar geen moeder, wier kind zich aan haar vastklemt als het op het punt is door booze mannen van hare zijde gerukt te worden, zal zeggen gelijk Andromache zegt tot Astyanax: ‘gelijk bij het hooren van het gebrul des leeuws de zwakke vaars zich tegen het moederdier aanvlijt; maar de leeuw, na de moeder op zijde gedrongen te hebben, grijpt met geweldige beten de kleinere prooi aan, en breekt haar, en sleept haar voort: evenzoo zal de vijand u van mijn boezem wegsleuren.’ Zulke averechts poëtische zinnen tellen we bij honderden. Een zelfden oorsprong, des dichters onvolkomen objectiviteit, hebben de talrijke uitgewerkte beschrijvingen, - een veertig regels in den Thyestes voor de afgelegen plaats op den burcht waar Atreus de zonen zijns broeders slacht, honderd-zestig regels in den Agamemnon tot schildering van den storm die de terugkeerende Argiven teistert, - en over 't algemeen, die in een tragicus uiterst bedenkelijke voorliefde om telkenmale het verhaal in de plaats te laten treden der handeling. Uit gelijke bron stroomt de geleerdheid, vooral de aardrijkskundige geleerdheid. Seneca's helden en heldinnen hebben het in deze nuttige wetenschap tot een eerbiedwaardige hoogte gebracht. Tot dezelfde slotsom voert de al te gelijkmatige puntigheid van den stijl. Triviaal | |
[pagina 319]
| |
is des dichters dictie nooit. Maar de gravitas Romana verloochent zich geen oogenblik in de taal zijner helden. Geen oogenblik ook in hunne houdingen. Zij zijn in den eigenlijksten zin des woords tooneelhelden. Het ongemotiveerde hunner handelingen, dat ons daarnevens vaak treft, is voor een goed deel schuld der onberekenbaar dichtende sage. Maar anders dan Sophocles doet Seneca ook niet de minste moeite om door onmerkbare trekjes, door fijn bedachte overgangen, het onaannemelijke voor het oogenblik der vertooning aannemelijk te maken. De nuchter narekenende Lessing heeft er op gewezen, hoe vreemd het is dat Thyestes zijn afgrijselijk maal, dat hem toch als feestmaal ter eere der gehuichelde verzoening wordt aangeboden, geheel alleen gebruikt. Evenzeer blijft het een onverklaard geheim hoe Ulixes Andromache zoo juist zoekt en weet te vinden bij het grafmonument van Hector. Het zwaard, dat Hippolytus bij Phaedra achterlaat, vervult dezelfde rol als de zakdoek in Shakespeare's Othello, maar zonder dat Theseus' onvergefelijke lichtgeloovigheid ons als die van Othello begrijpelijk en geloofelijk gemaakt wordt. Alles details die gemakkelijk genoeg op te helderen zouden zijn geweest, indien het Seneca der moeite waard hadde geschenen. Want hij is met dat al een heldere, logische kop, en zijn stukken zitten over 't algemeen stevig genoeg in elkander. Maar ook in dit opzicht heeft zijn eigen persoonlijkheid aan die zijner dramatische scheppingen of nascheppingen in den weg gestaan. Er zouden nog meer grieven bijeen te brengen zijn. Maar waartoe? De aard van Seneca's tekortkomingen op dramatisch gebied ligt open en bloot, en is voor mannen van smaak, ook van vroegere eeuwen, te geener tijde verborgen geweest. Slechts de waardeering verschilt. Naarmate men meer het licht wil laten vallen op zijn deugden of op zijn zwakheden, naarmate men meer of minder het ideaal der Grieksche tragedie in Euripides belichaamd ziet, zal het oordeel over den Romeinschen Euripides gunstiger of ongunstiger uitvallen. Naarmate de beschouwer zelf in meerdere of mindere mate man is van beschaving, zal hij het resultaat zijner bevindingen, hetzij dan lof of blaam, in luidruchtiger of bescheidener bewoordingen samenvatten. Doch naast al wat er gedurende zoovele eeuwen reeds over dit niet onuitputtelijke onderwerp gezegd is, zal elk nieuw gezegde een bewuste of onbewuste herhaling zijn. Vruchtbaarder in | |
[pagina 320]
| |
allen gevalle dunkt het mij, en meer overeenkomstig tevens de waardigheid der letterkundige kritiek, in Seneca's tragediën thans, in plaats van bovenal openbaringen der absolute schoonheid, bij voorkeur niet onwelkome bijdragen te zien tot diepere kennis van man, volk, en tijd. | |
V.‘Geen enkel menschelijk wezen is aan één ander mensch ooit zoo dierbaar geweest als gij aan het Romeinsche volk, gij, zijn groote en langdurige schat. Maar ge hebt u een zwaren last opgelegd. Niemand spreekt meer van Augustus, niemand meer van de eerste tijden van Tiberius. Niemand zoekt het voorbeeld, dat hij u ter navolging zou willen voor oogen stellen, buiten u zelven. Dit ware moeilijk, zoo uwe goedertierenheid niet eene natuurlijke, maar slechts eene tijdelijk aangenomene was. Niemand kan lang een masker dragen Geveinsde deugd vervalt spoedig weer tot haar waren aard. Maar al wat op waarheid berust, en om het zoo te mogen zeggen uit vasten bodem opschiet, wordt door den tijd slechts grooter en beter.’ Het kost ons eenige moeite ons helder voor te stellen, dat deze woorden, van groote ingenomenheid en nog grootschere verwachtingen getuigende, ontleend zijn aan eene verhandeling de Clementia, bestemd voor keizer Nero. Zelfs de wetenschap dat deze verhandeling het werk is van een voormaligen opvoeder en begunstigden raadsman, en waarschijnlijk samengesteld werd toen het innerlijkste wezen van Nero zich nog niet volkomen geopenbaard had, is niet voldoende om onze verbazing geheel tot bedaren te brengen. Een geschrift over de barmhartigheid, tot zulk een man gericht, - denken we onwillekeurig, - moest er eenigszins anders uitzien. En we vragen: hebben we hier te doen met de verachtelijke vleierij van een hoveling, beducht door oprechter taal een hooge positie in de waagschaal te stellen, of met een schrander menschenkenner, die in diepe bekommering onder de uitlokkende schors reeds het verdorven hart van den jongen alleenheerscher vermoedt, en ouder den schijn van eene deugd te prijzen haar aanprijst? Met geen van beide, dunkt mij. Aan het woord is veeleer | |
[pagina 321]
| |
een kortzichtige idealist die gelooft wat hij wenscht, en met de troonsbeklimming van den leerling eens wijsgeers weinig minder dan de gulden eeuw der wijsbegeerte zelve op den troon der Caesars gestegen waant. Het karakter van Seneca is ons trots een omvangrijke letterkundige nalatenschap niet ten volle bekend. In één opzicht is hij ongetwijfeld veel meer louter stilist dan de man, met wiens aard en levensloop de zijne overigens talrijke punten van overeenkomst vertoont, dan Cicero. Onder den schijn van rondheid geeft hij zeer weinig, veel minder dan we bij Cicero gewoon zijn, zichzelf. Telkens wanneer we zijn wijsgeerige geschriften lezen, schiet ons het gezegde van dien legendairen predikant te binnen, die zijn toehoorders placht te vermanen, dat ze zich zouden richten naar zijne woorden en niet naar zijne daden. Wat de voorstellingen der geschiedschrijvers betreft, daarin valt geen overeenstemming op te merken. Tacitus is omtrent Seneca even tendentieus lofprijzend, als Dio Cassius omgekeerd, - almede uit zucht om origineel te heeten - uitsluitend met de berichten van benijders schijnt te rade gegaan te zijn. Zoo blijft voor zijn gemoedsleven hijzelf zijn voorname en zeker niet onvoorwaardelijk te wantrouwen bron. In de persoonlijke ontboezemingen zijner zedekundige werken is ongetwijfeld niet alles stijloefening. Zijn invloed als wat wij thans zieleherder zouden noemen, - want dat was hij meer dan dogmatisch wijsgeer, - dwingt ons te gelooven, dat hij voor een deel althans zijn eigen ziel in zijn beschouwingen heeft gelegd. Mogen we dit aannemen dan leeren die boeken ons een persoonlijkheid kennen, die het goede wilde doen, en het kwade niet durfde nalaten, die onophoudelijk heen en weer geslingerd werd tusschen de leerstellingen der meest wereldverachtende aller antieke wijsbegeerten en het verlangen een naar hij meende invloedrijke plaats aan het hof niet te verspelen, tusschen zijn geweten en zijn schatten. Uit deze slingeringen, zoo redeneeren we, putte hij juist de theoretische menschenkennis, welke hem sommige der menschelijke driften met zoo treffende waarheid deed beschrijven, niet het minst die waarvan hij wetenschap verkreeg door eenvoudig in eigen binnenste te zien. Maar tevens merken we ondubbelzinnig op, dat zijn geest uit die stof gekneed is, waaruit de mannen der bespiegeling, niet die der daad plegen gevormd te worden, dat hij geschapen was om te vermanen, | |
[pagina 322]
| |
niet om te beramen, en dat, zoo hij desniettegenstaande in het praktische leven wat men een schitterende carrière noemt gemaakt heeft, dit voor een niet gering gedeelte te danken is aan het zonderlinge idealisme, dat soms de menschen der praktijk tegenover de beloften der theoretici bezielt. Wat kon inderdaad de sluwe, staatkundige, voor geen nuttige misdaad ooit terugdeinzende Agrippina bewogen hebben, de opvoeding van haar zoon, den toekomstigen Imperator, gelijk ze toen hoopte en later door list en geweld vereenigd doorzette, bij voorkeur toe te vertrouwen aan Seneca, den Stoïschen wijsgeer met het meêgaande karakter? Hij was ongetwijfeld de welsprekendste man en geoefendste stilist van den toenmaligen tijd, de schepper van een nieuwen stijl. Kende zij evenmin als de opvoeder later bleek dien te kennen, den onberekenbaren aard van haar zoon, en geloofde ze, door onder Seneca's leiding en volgens Seneca's voorbeeld bij voorkeur Nero's letterkundige neigingen te ontwikkelen, zelve het gemakkelijkst in de regeeringszaken het heft in handen te zullen houden? Of bezielde haar werkelijk de naieve wensch, aan het wereldrijk een modelvorst, een anderen Alexander den Groote misschien, te schenken? Of eindelijk, was het haar voldoende dat Seneca door de beruchte Messalina, haar voorgangster in het beheerschen van keizer Claudius, geleden had, om in hem bij uitnemendheid den haar toegenegen leermeester en leider van haar zoon te zien? Dat Seneca den hem aangeboden vereerenden post gretig aannam en er de belofte van nog meer in opgesloten achtte, kan geen wonder baren. Hij meende, en in wereldschen zin terecht, daarmede eene voor een letterkundige inderdaad voorbeeldeloos voorspoedige loopbaan bekroond te hebben. Als zoon van een vermogend provinciaal, - de familie was van Corduba afkomstig, - was hij met zijn ouders naar Rome gekomen. Hij had spoedig naam gemaakt, had eerambten bekleed, had toegang tot en een zekere mate van invloed bij het keizerlijke hof verworven, zelfs de pikante aanbeveling eener ongenade en achtjarige ballingschap op Corsica was hem niet ontgaan. In zijn verhouding tot Nero geloofde hij het hoogste wat voor een sterveling bereikbaar was te hebben bereikt. Hij verwierf er inderdaad slechts meê een leven van inwendige onvoldaanheid. Een invloed, die naarmate Nero ouder en zelfstandiger werd | |
[pagina 323]
| |
met den dag versmolt, en die slechts daarom nog langen tijd in schijn bleef voortbestaan, omdat de praefectus praetorio Burrus, de praktische man van zaken, het prestige van den gewezen leermeester en schitterenden redenaar ten goede hoopte aan te wenden. ‘Na Burrus' dood,’ zegt Tacitus, ‘was Seneca's invloed gebroken.’ Een reusachtig vermogen, - een bedrag van ruim zeven millioen guldens wordt genoemd, - dat hij grootendeels aan Nero's vrijgevigheid had te danken, doch welks bezit hem op onafgebroken angst zonder de vergoeding van eenig genot te staan kwam, tegen het plotselinge verlies waarvan hij al de vertroostingen zijner wijsbegeerte bij voorbaat opriep, en dat hij zich oefende te kunnen missen, door te midden van den overvloed een kunstmatige armoede te scheppen. ‘Och of zij die naar schatten haken,’ - roept hij ergens uit, - ‘de rijken eens raadpleegden, of zij die naar eerambten dingen den raad wilden inwinnen der eerzuchtigen en van hen die de hoogste waardigheden bekleed hebben!’ Doch hiermede was de maat zijner voordeelen nog niet volgemeten. Hij won er meê, zijn keizerlijken vriend en beschermer te moeten volgen naar plaatsen waarheen hij liever niet ging, wandaden te zien geschieden zonder in staat te zijn ze te verhinderen, zich geroepen te weten zijn pen te leenen ter verdediging van elk vorstelijk vergrijp, zelfs van moedermoord, door kwaadwilligen aangezien te worden voor den aanstoker van wat hij alleen maar niet vermocht tegen te houden, om ten slotte op zijn ouden dag, terecht of ten onrechte als medeplichtig aan een samenzwering beschouwd, een leven van dubbelzinnige verdienste met de stralenkrans van een mannelijken dood te sieren. Bij groote gunst werd hem de keuze van sterven gelaten, en hij verkoos het pijnlooze bezwijken door bloedverlies. Dat zijn tweede vrouw Paullina met hem in den dood wilde gaan, en reeds een begin van uitvoering aan haar voornemen gegeven had, toen Nero's wil haar gebood te leven, getuigt ten zijnen voordeele. Ook dit moge zijner nagedachtenis ten goede komen, dat de hoflucht zijn betere gevoelens deed kwijnen zonder ze geheel te kunnen verstikken, en dat hij ten einde toe gebukt bleef gaan onder het onbehagelijk gevoel van den man, die zich bewust is ontrouw te hebben gepleegd aan zijn levensideaal. Het spreekt van zelf, dat in de treurspelen, - trouwens in jongere jaren gedicht, - geen onmiddellijke weerslag te vinden is | |
[pagina 324]
| |
van deze en dergelijke gemoedsbewegingen. Trouwens, dusdanige hebbelijkheid van te onpas bijgebracht subjectivisme is specifiek negentiende-eeuwsch. Alleen is het eigenaardig, dat juist deze man van week en allerminst heldhaftig gemoed zich verlustigde in de schildering van geweldige hartstochten en ongehoorde jammeren, evenals het eene bijna van zelve sprekende zaak is dat juist de Stoïsche wijsbegeerte hem aantrok. In beide zocht een zwakkelijk gemoed een onwillekeurigen steun, en in zooverre mag vrij de inhoud zijner treurspelen Seneca's bijzonder eigendom heeten. De toon zijner tragische personen daarentegen is voor het grootste gedeelte minder een eigenschap van hem alleen dan van zijn volk. Minst genomen dragen daarvan beiden gelijkelijk de schuld of de verantwoordelijkheid. Ik bedoel de doorgaande verhevenheid der dictie, bij hoogdravendheid af. En daarmede verbonden eene waardigheid zijner personagiën, meermalen zoo indrukwekkend breed, dat alle trekken van individualiteit er door uitgewischt worden. Men doet ons opmerken dat de figuren zijner treurspelen in den regel geen herkenbare menschen zijn, maar wandelende hartstochten en van eigennamen voorziene gemeenplaatsen. En men spreekt gelaten het groote woord uit van rhetorische tragedie. Men heeft gelijk, mits men Seneca noch alleen noch voornamelijk aansprakelijk stelle voor wat een algemeene trek van het Romeinsche karakter en den Romeinschen geest is. Het gansche Romeinsche volk is rhetorisch. En rhetorisch in velerlei zin. De deftigheid van houding, de welbekende gravitas Romana, zit hun in merg en been. Zij bezitten haar, of liever ze bezit hen, op het theatrale af. Faire grand, in woord en gebaar, is aller ideaal. Trots al zijn verachtelijke gruwelen is hun een poseerende tooneel-keizer als Nero liever dan een nuchtere aardigheden verkoopend vorst als Vespasianus. Maar de grandezza heeft hare schaduwzijde: het gemis aan eenvoud, aan natuurlijke bevalligheid, aan inwendige beschaving, de kans dat de achtbare plooien der toga alle vormeloosheid zoo goed als alle wanstaltigheden verbergen. Rhetorisch is de Romein niet minder om de heerschappij die de frase op zijn gemoed uitoefent. Breede, sonore, golvende zinnen, waarin de kunstige, vaak puntige inhoud zich wikkelt en wiegelt, schommelt en deint, om met gelijkmatigen, statigen, meermalen indrukwekkenden rhythmus het oor te treffen. Soms waant men orgeltoo- | |
[pagina 325]
| |
nen te hooren. Dan weer zijn er Latijnschen zinnen als die, waarvan Taine ergens in zijn Essai sur Tite Live zegt dat hun betreurenswaardige zinrijkheid zich in geen moderne taal laat weergeven. Seneca heeft het gewaagd in zijn prozawerken als hervormer der oud-Romeinsche periode optetreden, en het symmetrische gebouw harer gelijkmatige breedte in korte, onverbonden, gejaagde zinnetjes te verbrokkelen. Maar den declamatorischen denkvorm, die niet slechts elke gedachte pikant voordraagt, maar haar ook niet loslaat alvorens haar naar alle kanten gewenteld en bijna ten doode toe afgejaagd te hebben, deze wijze van inkleeding zijner gedachten liet hij niet los, omdat ze geheel met zijn aard als Romein strookte. Deze heeft hem verlokt, de waardigheid die den tragischen personen en der tragische taal eigen behooren te zijn te zoeken nu eens in al de sieraden der poëtische dictie, dan weer in al de spitsvondigheden der reflectie. Zijn personen zijn slagvaardig als de geoefendste advokaat en diepzinnig als een filosoof van vak. Uit zijn tien beknopte stukken laat zich een gansche bloemlezing van wijze spreuken bijeenbrengen, de ervaring veler eeuwen in een enkelen regel samengeperst. ‘Wie als hij kan het vergrijp niet belet, gebiedt het.’ - ‘De fortuin kan den voorspoed, niet den moed ontnemen.’ - Het is een begeerlijke dood, zonder vrees voor den dood te sterven. - ‘Duld liever zelf onrecht dan het te plegen.’ - ‘Achter de overmoedigen staat als wreker de godheid.’ - ‘Neem wreede overheersching weg, wat zal de deugd zijn?’ Er zijn honderden zoodanige zinnen, wichtige muntstukken van gedegen goud. Slechts is het een onbillijkheid te meen en, dat Seneca hierin alleen staat of ongunstig bij de overige Latijnsche schrijvers afsteekt. Ze zijn allen zoo, de dichters niet meer of minder dan de prozaisten. Leo verzekert bij gelegenheid, voor het terugvinden der verloren gegane Medea van Ovidius gaarne al de negen treurspelen van Seneca in ruil te willen geven. Wat is zulk een verzekering anders dan een uitvloeisel der even gewone als onrechtvaardige hebbelijkheid, het bestaande aftebreken door middel van het niet of niet meer bestaande? Vreemd dat in de letteren, anders dan in de maatschappij, de afwezigen doorgaans gelijk krijgen. Ware de Medea van Ovidius voor ons bewaard gebleven, we zouden ongetwijfeld, welk verschil er ook overigens tusschen de beide drama's zou vallen waar te nemen, ze op het punt van | |
[pagina 326]
| |
rhetoriek als vogels uit éénzelfde nest leeren kennen. Treffen we niet ook in het vele dat van Ovidius wèl tot ons is gekomen gelijke redefiguren, gelijke spelerijen, gelijke ontleding van het gevoel in plaats der uitstortingen van het gevoel zelve aan? En is Ovidius, zijn de andere Latijnsche dichters Seneca voor in het teekenen van concreete karakters? Is er behalve de twee vrouwenkoppen uit de Aeneis, Dido en Camilla, ooit door een Romeinsch kunstenaar met woorden een type, mannelijk of vrouwelijk, geboetseerd, dat in de fantasie der latere geslachten post heeft gevat? Niet de minst eigenaardige bestanddeelen van Seneca's dramatisch repertoire zijn zijne vrouwefiguren. Van creatie geen sprake. Het zijn de welbekende typen der Grieksche tragedie, maar de wijzigingen die ze onder zijne handen ondergaan hebben zijn hoogst leerzaam. Ze is wèl een Romeinsche, ik zeide haast een Italiaansche geworden, die Medea, die niet gelijk in het stuk van Euripides haar kinderen doodt, omdat, als ze toch moeten sterven, het beter is dat ze door de hand der moeder dan door die der vijanden vallen, maar die in het bloed van hetgeen hem het dierbaarst is den man wenscht te treffen die hare liefde heeft durven versmaden. Ze is wèl een Romeinsche, die Clytaemnestra, die na reeds half tot zachtere gevoelens jegens haar terugkeerenden echtgenoot bekeerd te zijn, op haar berouw terugkomt en weer voor het moordplan zoo goed als gewonnen is, wanneer Aegisthus haar voor oogen stelt hoe Agamemnon zich daarginds niet ingetoomd heeft, en nu met een harem van Trojaansche vrouwen terugkeert, onder welke Casandra haar - - de rechtmatige koningin - aanstonds de wet zal stellen. Ze is evenzeer een Romeinsche, de Dejanira uit den Hercules Oetaeus, die om gelijke reden, uit vrees dat haar echtgenoot haar voor een tweede, jongere vrouw zal verwaarloozen, aanstonds gereed is hem het vergiftigde kleed toe te zenden dat onder ondragelijke pijnen een einde aan zijn leven zal maken, en dat niet, zooals Sophocles het voorstelt, door een listige voorspiegeling om den tuin geleid, maar met volle kennis van zaken. Ook zij is een Romeinsche, de Phaedra, die als Hippolytus haar liefdesvoorstellen met ruwe verontwaardiging heeft afgewezen, aanstonds bereid is aan het eerlooze verweermiddel der voedster het oor te reenen, die zonder blikken of blozen haar gemaal wijsmaakt dat de stiefzoon haar | |
[pagina 327]
| |
tegen haar wil met bloedschendige voorstellen heeft achtervolgd, en die, wanneer het vaneengescheurde lijk van haar slachtoffer in hare tegenwoordigheid is gebracht, plotseling omslaat en zichzelve den doodsteek geeft met hetzelfde zwaard, dat gediend heeft om den lichtgeloovigen vader van de schuld zijns zoons te overtuigen. Zoo was de aard van het volk, en zoo is hij trots alle latere bloedsmengingen gebleven. Weinig gemoedelijkheid, weinig smeltend gevoel, maar een ieder oogenblik op uitslaan staande vlam van verterenden hartstocht, hetzij die liefde heet of haat. Hier is het punt waar de Griek en de Romein, waar Seneca en Euripides, het verst uit elkander gaan. Euripides vooral is in de litteratuur van Hellas de man van het affect, van de zachtere aandoeningen, van een teederheid die niet verre verwijderd is van sentimentaliteit. Zijn eigen landgenooten waren met deze wijziging van den antieken aard der tragedie niet allen ingenomen. Aristophanes sprak waarschijnlijk het gevoelen van velen uit, toen hij met snerpenden humor de ‘natuurlijkheid’ van Euripides persiffleerde, die het gemoedsbestaan zijner helden uit den hemel naar de huiskamer bracht. Maar wanneer wij, modernen, niet hooger dan de huiskamer verlangen te gaan, vinden wij herhaaldelijk bij hem tafereeltjes van innemende, weeke bekoorlijkheid. Zoo in zijn Razenden Herakles het tooneel, waar de held, uit de onderwereld teruggekeerd, zijn ouden vader, zijn echtgenoote en zijn kinderen nog juist bij tijds uit de handen van den overweldiger Lycus en van een dreigenden ondergang redt. ‘Wat beteekent dit? Tot welke ontsteltenis ben ik hier gekomen, vader?’ En, als vader en echtgenoote hem in allerijl hebben ingelicht: ‘en dus zoudt ge een gewelddadigen dood hebben gevonden? Rampzalige die ik ben!’ - ‘Onze vrienden hebben ons in den steek gelaten,’ luidt het antwoord, ‘en omtrent u hoorden we het doodsbericht.’ - ‘Zijn wij dan in onze afwezigheid zóó van vrienden verstoken!’ klaagt Herakles. - ‘Heeft een ongelukkig mensch dan vrienden?’ herneemt zijn echtgenoote. - ‘Is bij mijne medeburgers dan de strijd, dien ik tegen de Minyers dorst bestaan, zoo smadelijk vergeten?’ - ‘Moet ik het u dan nogmaals zeggen? Het ongeluk heeft geen vrienden.’ Maar Herakles stelt de angstigen gerust, en terwijl hij zijn zoontjes beveelt de kleedij des doods van zich te werpen, zegt hij: ‘gaat onze woning weer | |
[pagina 328]
| |
binnen, kinderen. Een blijder intocht dan de uittocht was.’ Leo heeft gelijk: zulk een tooneel, van zoo bescheiden en zoo hartelijken eenvoud, kan Seneca niet teekenen. Wij hebben daaromtrent de proef op de som in zijn eigen bewerking van ditzelfde weerzien. Seneca, zeggen de mannen van het vak ongeveer in de woorden van Heine's Atta Troll, ‘hat im Busen kein Gemüth,’ en wij moeten tot op zekere hoogte hun gelijk geven. Ook Lessing, die zeer met hem ophad, komt tot de erkentenis dat de Romeinsche dichter zich beijverd heeft, ‘den Mangel der Empfindung mit Witz zu ersetzen.’ Vergoelijkend laat hij er op volgen: ‘aber glücklich sind die, welche ihn noch so ersetzen können.’ Doch het is niettemin waar: Seneca kent geen affect. In zijn repertoire herinner ik me slechts één liefdestooneel: het samentreffen van Phaedra en Hippolytus. Zijn domein zijn de booze hartstochten, als we nauwkeuriger toezien, één booze hartstocht. Hij schildert wraak, en nog eens wraak, en weder wraak. De wraak van Juno is de hefboom van den Hercules Furens. De wraak van Atreus het eenige thema van den Thyestes. De wraak van Achilles' schim de oorzaak van althans de helft der jammeren in de Troades. De wraak van Thyestes' schim wapent in den Agamemnon ongezien de hand van Aegisthus en Clytaemnestra tegen den veroveraar van Troje. De wraak van Dejanira in den geheel of gedeeltelijk onechten Hercules Oetaeus treft den halfgod, die naast zijn wettige gemalin een jeugdige mededingster komt plaatsen. Behoeft de Medea, behoeft de Phaedra nog afzonderlijke melding? Beide drama's achten een enkele wraakneming niet aangrijpend genoeg. Phaedra's versmade liefde veroorzaakt den dood van haar stiefzoon, haar ontwaakt geweten haar eigen zelfmoord. Medea vernietigt haar medeminnares, en den vader der vijandin, en de kinderen van haar zelve. Eigen vinding is er in dit alles niet of nauwelijks. De sage en de Grieksche voorbeelden zijn voorgegaan. Maar is het louter toeval, louter rhetorische aandrift, die zijn geest steeds en onophoudelijk opnieuw in de richting van dien éénen hartstocht voortdreef? Als daarnaast niet veel anders staat dan de luidruchtige ontzetting in den Oedipus en de stomme smart van Andromache in de Troades? En gelijk in zijn stukken één hartstocht alle andere zoo goed als overschreeuwt, zoo is daarin eigenlijk slechts één mannenfiguur met voldoende scherpheid geteekend, om onder het lezen voor onze | |
[pagina 329]
| |
oogen relief aan te nemen. Het is het eenigszins onpersoonlijke wezen van den antieken alleenheerscher, den tiran. Een enkele maal een welmeenende maar zwakke vorst, als de Agamemnon der Troades, wiens koninklijk woord door de vereenigde stemmen van Pyrrhus, Calchas, Ulixes, en de opgeruide dweepzieke menigte overschreeuwd wordt, en die zuchtend de gruwelen laat geschieden welke hij niet bij machte is te verhinderen. Die weet, ‘dat niemand lang een gewelddadige heerschappij pleegt te verdragen, maar dat bescheiden machtsoefening van langen duur is.’ Die erkent, ‘dat hij Troje heeft willen vernederen en overwinnen, maar het diep betreurt niet in staat te zijn geweest het tot den bodem gelijk maken der stad bijtijds te beletten.’ Die de gedenkwaardige belijdenis aflegt: Gelooft ge, dat ik 't heerschen als iets anders
Dan als een ijd'le schittering beschouw?
Dan als een hollen klank, dan als een schedel
Die met den valschen glans des diadeems prijkt?
Eén nietig toeval vaagt dat alles weg.
Die slag eischt noch tien jaar noch duizend schepen.
Doch deze vorstelijke figuur staat in Seneca's poëzie gelijk in Seneca's werkelijkheid vrij wel alleen. Zijn ‘tiran’ is van geheel ander maaksel. Diens ideaal heet Lycus, die met de verklaring optreedt: ‘het staat bij mij vast het gansche huis van Hercules te verdelgen. Zal kwaadsprekendheid en de afkeuring des volks deze daad brandmerken, - welnu, het eerste vereischte om te kunnen heerschen is, de impopulariteit te kunnen verdragen.’ Diens ideaal is Pyrrhus en zijn lijfspreuk: ‘al wat den overwinnaar lust te doen, staat hem vrij.’ Diens ideaal bovenal Atreus, die een catechismus der tirannie en harer grondbeginselen ontwikkelt, welke wel in uitgebreidheid maar niet in grondigheid bij de bekende leer van Macchiavelli achterstaat. ‘Dat is bovenal het voorrecht der koningen, dat het volk genoodzaakt wordt de daden zijns beheerschers niet slechts te dragen, maar ook te loven.’ - ‘Waar den heerscher niets anders vrijstaat dan wat betamelijk is, daar hangt de heerschappij van anderer genade af.’ - ‘Al toont niemand mijnen zonen het pad tot bedrog en misdaad, het koningschap zal het hun toonen. Ge vreest dat ze slecht worden? Zóó worden zij geboren.’ Aldus redeneert Atreus, alvorens zijns broeders zonen te hebben geslacht. En daarna? ‘Aan de sterren gelijk schrijd ik thans | |
[pagina 330]
| |
voort, en boven allen uitstekend verhef ik mijn trotschen kruin tot het hooge hemelgewelf. Nu eerst bezit ik de kleinoodiën der heerschappij, nu eerst den troon mijns vaders.’ De plicht der onderdanen is, de daden van den overheerscher niet naar de eigen burgerlijke bekrompenheid aftemeten. ‘Een andere wet geldt voor den koningszetel, een andere voor de huwelijkssponde van den gewonen man.’Ga naar voetnoot1). Want de koningen kennen geen trouw, gelijk ze geen trouw vinden. ‘Nooit treedt getrouwheid den drempel der vorstenhuizen binnen.’ Laat ons niet voortgaan met deze beklemmende bloemlezing uit wat men de geloofsartikelen zou kunnen noemen van het meest hartelooze cynisme. Is ook hier louter toeval aan het woord? Of is de dichter bij het kiezen zijner onderwerpen uit den rijken mythenschat der Grieken onbewust geleid door de stemming der maatschappij te midden waarvan hij leefde? Ik voor mij aarzel niet het laatste aan te nemen. Het was een booze tijd. Mommsen moge gelijk hebben, wanneer hij beweert, dat voor de massa der onderdanen, voor de ver van het middelpunt des rijks vertoevende provincialen, de heerschappij der Caesars eene verlossing was, een tijd van verademing na de onbeschofte exploitatie der onderworpen landen door een gewetenlooze en verdorven aristocratie. Anders in allen gevalle was de invloed der keizerlijke regeering op de bevolking der hoofdstad, bovenal op de onmiddellijke omgeving van den Imperator. Daar tierde welig al de slechtheid, die als de woekerplant aan den voet van den upas-boom der Javaansche doodenvallei aan de zijde van het militaire despotisme pleegt op te schieten. De herinnering aan den materieel zaligen tijd der laatste regeeringsjaren van Augustus was gaandeweg verbleekt. Men raakte vertrouwd met de tirannie in velerlei gedaante. Na het sombere schrikbewind van den menschenschuwen Tiberius het vierjarige dolle carnaval van den krankzinnigen Caligula. Vervolgens de stompzinnige heerschappij van Claudius, den speelbal zijner vrouwen en begunstigde vrijgelatenen. Ein- | |
[pagina 331]
| |
delijk Nero, de keizer bel-esprit, den tijd verdeelend tusschen bloedvergieten en tooneelvertooningen. Wat moesten de zeden, wat de gemoedsstemming der hoogere kringen onder zulken voorgang zijn? Wat moest het keizerlijk hof anders kweeken dan mannen zonder eergevoel en vrouwen zonder eerbaarheid? Nero placht te zeggen, - o benijdenswaardige vrucht eener wijsgeerige opvoeding! - dat deugd een ijdele klank was; dat de zoogenaamde nauwgezette lieden in geen enkel opzicht beter waren dan de overigen; integendeel, huichelaars op den koop toe die met hun gemoedsbezwaren koketteerden. We denken aan den hofkring van Napoleon III, alleen, evenals al het Romeinsche, in het kolossale vergroot. Zeker, er waren ook brave menschen, edele mannen en vooral vrouwen. Geen maatschappij kan zonder onmiddellijk uiteen te vallen uit louter ellendelingen bestaan. Doch van de besten had zich een eigenaardige dofheid meester gemaakt, een tegenzin in het leven, een zwakheid van wil en onbestemdheid van begeerten, wier belangwekkende uitingen Seneca met meesterhand heeft geschetst in wat hij als de bekentenissen van zijn jongen vriend Annaeus Serenus in zijn verhandeling de Tranquillitate Animi bespreekt. ‘Wanneer ik’ - zoo luiden enkele zinsneden uit deze omvangrijke biecht, - ‘wanneer ik mij in mijzelven verdiep, dan vertoonen zich aan mij eenige mijner gebreken openlijk, zoo dat ik ze met de hand kan tasten, andere meer verborgen als in een schuilhoek, sommige niet blijvend maar bij tusschenpoozen terugkeerende, welke laatste, zou ik zeggen, mij wel de lastigste zijn, als stroopende vijanden die mij geen van beiden toelaten, noch mij als in oorlogstijd ten strijde bereid, noch als in vrede rustig te gevoelen. Ik bevind mij in een toestand wel niet hopeloos, maar klagelijk en knorrig. Ik ben niet ziek, en ik ben niet gezond. Ik gevoel mij in hooge mate geneigd tot spaarzaamheid. Goed. Maar als ik me daar wel heb ingeleefd, dan steekt mij de praal van den een of ander opgeblazen windbuil de oogen uit. Ik wensch eenvoudige genietingen. Daar trekt mij de genotzucht tot zich, doch ik ga van het weelderige gastmaal heen, niet slechter, maar verdrietiger gestemd. Ik wensch me aan het algemeen belang te wijden. Maar als iets mijn geest, aan schokken ongewoon, pijnlijk getroffen heeft, als mij of iets schandelijks ergert, zooals ten allen tijde | |
[pagina 332]
| |
in het menschelijke leven pleegt voortevallen, of iets niet gemakkelijk genoeg van stapel loopt, of zaken van luttel beteekenis veel van mijn tijd vorderen, dan keer ik mij weder tot een leven van werkeloosheid. Als daarna een verheffende lectuur mijn geest bevleugeld of schitterende voorbeelden dien geprikkeld hebben, dan brand ik van ongeduld naar het forum te vliegen, mijn stem, mijn werkkracht ter beschikking van anderen te stellen, te beproeven, ook al zou het niet baten, hun van dienst te zijn, den overmoed van den een of ander, die op zijn voorspoed onverdiend trotsch is, te fnuiken. Dan weer gevoel ik me tot bespiegeling en schrijven aangetrokken. Maar alvorens iets af is zeg ik tot mij zelven: waartoe dient het iets samen te stellen wat de eeuwen tart? Is het niet uw eenig doel dat de nakomelingschap niet van u zwijgt? En toch, ge zijt voor den dood geschapen. Een zwijgende begrafenis veroorzaakt minder last. Zulke gedachten drijven in den dood. Het leven, de wereld zelve, begint een walg te worden, en de vraag, die vraag vol razenden wellust, schiet op: tot hoelang nog en eeuwig hetzelfde?’ Het is een bedenkelijke, maar, zoo ooit, toenmaals begrijpelijke en vergefelijke zielsziekte, wier verschijnselen hier met zoo aangrijpende welsprekendheid geschilderd worden. Wat was in die dagen voor een weekgestemden idealist het leven waard? Plichtsbetrachting voerde langs den zekersten weg tot laster, ongenade en doodvonnis. Erger nog, het woord van Atreus in Seneca's Thyestes: ‘een goedertieren vorst brenge om; in mijn gebied is de dood een genade,’ vindt een tegenhanger in het historische gezegde van keizer Tiberius, door Suetonius geboekstaafd: ‘toen iemand hem bad om snelle straf antwoordde hij: we zijn nog niet weer goede vrienden geworden!’ Enkele enthousiasten renden in hun ondergang. Goed sterven werd het ideaal dier dagen. De bode in de Troades verhaalt, hoe de kleine Astyanax zich betoond had toen hij ter wille van den behouden terugkeer der Grieksche vijanden van den toren afgeworpen moest worden. ‘Toen hij boven op den toren stond, wendde hij onverschrokken zijn heldere kijkers in het ronde. Hij om wien geweend wordt, is de eenige onder de gansche menigte die niet weent, en terwijl Ulixes nog wreedaardige gebeden prevelt, springt hij uit eigen beweging naar beneden.’ Iets minder onnatuurlijk, maar in gelijke stemming stierf Polyxena. ‘De moedige maagd deed geen stap verder achterwaarts. | |
[pagina 333]
| |
Met fier gelaat stond ze naar den slag gekeerd. Zulk een dapper hart treft aller gemoederen, en een nieuw wonder grijpt plaats, Pyrrhus traag om te moorden.’ De historische wedergade dezer Polyxena is te dier tijde de vrijgelatene Epicharis, van wie Tacitus verhaalt hoe ze, door Nero verdacht in de samenzwering van Piso betrokken te zijn als wier slachtoffer ook Seneca viel, zich tot beschaming der mannen aan de onduldbaar geworden folteringen door eigenhandige worging met haar boezembanden onttrok. Aldus handelden enkelen en prezen allen. Is het wonder dat de anderen, wien zooveel geestkracht ontbrak, althans de frissche opgewektheid misten om de aarde schoon en het bestaan begeerenswaardig te achten? Men pleegt ook daarom Seneca den Romeinschen Euripides te heeten, omdat hij gelijk zijn Atheensche voorganger er van hield, vooral in zijn reizangen wijsgeerige beschouwingen ten beste te geven. Maar het is in allen gevalle een Euripides op zeer verkleinde schaal. De Grieksche dichter, onder een betrekkelijk zeer vrije democratie levende, staat voor niets. Al de grondslagen van de maatschappij zijner eeuw acht hij vermolmd en tracht hij omver te rukken, van het geloof aan de Olympische goden af tot op de in zijne oogen kinderachtige vereering der athletiek. Hij haat het tegenwoordige, maar ziet met eenig vertrouwen een schooner toekomst te gemoet, die hij zelf helpt voorbereiden. Seneca is bescheidener, maar het is de bescheidenheid der berusting. Hij durft niet achterwaarts, durft niet voorwaarts blikken en de blik op het heden is geenszins bemoedigend. Slechts éénmaal bespeuren we iets dat op geestdrift gelijkt: de slotregels van een koor uit de Medea, waarin, - naar aanleiding van de veroveringen op Brittannie onder Claudius, meent men, - de uitbreiding der aardrijkskundige kennis gevierd wordt in regels, die men in de zestiende eeuw als weinig minder dan een ondubbelzinnige profetie van de ontdekking van Amerika beschouwde. Eens rijst bij het wentlen der eeuwen de dag,
Dat de wereldoceaan zijne boeien ontsluit,
Dat de onmeetlijke bol zijn geheim openbaart,
Dat Tethys ons nieuwe halfronden ontdekt,
En Thule niet 't eind meer der aard is.
Overigens, de opwinding der neerslachtigheid. De lof der kleinen en verborgenen. De zaligheid bezongen van het riet dat | |
[pagina 334]
| |
buigen, tegenover den eik die slechts breken kan. De heftig aangedrongen bewering, dat op deze aarde het kwade steeds over het goede triomfeert, dat alleen het noodlot ons drijft, en wij voor het noodlot hebben uit den weg te gaan. Fatis agimur, cedite fatis. De leer der Stoïcijnen, dat hij alleen koning is die met de aandriften onzer zinnen eens voor al heeft afgerekend, die niets vreest en niets begeert. De daarmede niet geheel overeenstemmende leer, - de ontzetting van oudere commentatoren,Ga naar voetnoot1) - dat er na den dood niets is en de dood zelve niets, niets dan de laatste eindpaal van den voortsnellenden tijd; dat de dood het lichaam van ieder individu vernietigt en de ziel niet spaart; dat men na zijn verscheiden daar komt te liggen, waar ligt wat nooit geboren was. Naar dit beloofde land leidt onze bestemming. In die veilige haven der algeheele vernietiging wenkt den afgetobden sterveling de eindelijke rust. ‘Hij heeft de boeien aller slavernij verbroken, hij kan de onbetrouwbare goden verachten, die den moed heeft een einde aan zijn bestaan te maken. Hij zal gelijk zijn aan een koning, gelijk zijn aan de hemelingen. O quam miserum est nescire mori!’Ga naar voetnoot2) Dit is iets anders, dit is meer dan kunstrijke declamatie. In deze hartstochtelijke verzekeringen, door de hand van den hoofschen wijsgeer neergeschreven, hoor ik voor mij een doordringenden zielekreet, - de bede om verlossing van een onmenschwaardig bestaan, door geheel een geknevelde maatschappij geslaakt.
H.J. Polak. |
|