De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Wolff en Deken.‘Kent gij een taal, waar kloek verstand
En teêr gevoel en fantazie
In klinkt en spreekt en glanst en brandt
Met al de macht der harmonie?
Die zefyrzucht en bliksemstraal
Is, Nederland, uw rijke taal.
Ze is onze trots. Dies dank en lof
Aan 't edel, geestig zusterpaar,
Dat trouw gewerkt heeft in haar hof,
En Hollandsch schreef, rein, krachtig, klaar.
Een lauwerkroon zij opgezet
Aan Aagjen en Elisabeth.’
Het was deze dichterlijke hulde van Jos. A. Alberdingk Thijm aan Wolff en Deken, die bij de onthulling van het nationale monument te Vlissingen, 24 Juli 1884, door een koor van jonge meisjes beiden rijkbegaafden schrijfsters ter eervolle nagedachtenis werd toegezongen. Hoe weinig kon ik toen vermoeden, dat een jaar later onze Busken Huet bij den voorbereiden herdruk zijner ‘Litterarische Fantasiën,’ volharden zou in zijne poging om Agatha Deken te onttronen. Onttronen - herhaal ik met nadruk. Indien toch Aagje bij het licht der historisch-literarische kritiek niets meer en niets anders zal geworden zijn dan ‘Wolffjes geheimschrijfster,’ die met al den aankleve harer ‘slordigheden in taal en stijl’ schreef wat Betje haar dicteerde; indien van haar moet gelden, dat ‘zij uit Hollandsche boeken en Hollandsche tijdschriften hare vriendin belangwekkende artikelen kon voorlezen, nu en dan eene bijdrage leveren, de pen kon houden’; indien waarheid wordt dat ‘met den besten wil haar vermogen niet veel verder reikte’ - dan gaat toch werkelijk de waarde verloren van het monument in de Scheldestad, dat niet gesticht is voor twee vriendinnen, die | |
[pagina 254]
| |
meer dan vijf en twintig jaren hebben saamgeleefd, maar voor de schrijfsters van de ‘Economische liedjes’ en ‘Brieven,’ van ‘Sara Burgerhart’ en ‘Willem Leevend’, voor de beide vrouwen, die - zooals Dr. Jonckbloet getuigt - ‘ten aanzien van onze Letterkunde deze dubbele verdienste hebben gehad, dat zij den Nederlandschen oorspronkelijken roman in het leven hebben geroepen, en evenals van Effen getracht aan de schrijftaal den ongedwongen natuurlijken zwier van de spreektaal te geven’. Heeft daarentegen Busken Huet gelijk, als hij zegt dat ‘het letterkundig zelfbedrog somtijds monomanie of idée fixe wordt’, en, met verwijzing naar den vermaarden de Barante, die ‘ten einde toe en te goeder trouw in den waan heeft verkeerd de eigenlijke schrijver der Mémoires van Mevrouw de la Rochejaquelin te zijn’, beweert hoe men niet te veel nadruk moet leggen op juffrouw Dekens getuigenis, dat zij voor de volle helft de auteur was van Burgerhart en Leevend - dan worde niet langer de dwaling bestendigd, dat aan Agatha Deken ‘een wezenlijk aandeel zou toekomen in de samenstelling van werken, getuigend van zooveel kennis, kunst en geest als Willem Leevend en Sara Burgerhart.’ Het zal wel niemand verwonderen, dat ik, met de herinnering zoowel aan het door mij ontworpen opschrift voor het monument te Vlissingen als aan mijne beide studiën over Wolff en Deken in ditzelfde tijdschrift, mij geroepen acht in het belang eener juistere kennis onzer Nederlandsche letteren de dwaling van Huet te bestrijden. | |
I.Het was in de voorrede bij haar laatste geschrift ‘Liederen voor den boerenstand’, dat Agatha Deken in 1804 schreef: ‘Het is inderdaad vreemd, en heeft mijne vriendin (schoon wij geen laage jalouzy omtrent elkander kennen) zo wél als mij, lang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond; - dat men het Publiek heeft willen opdringen (ik zal de bedoeling hiermede niet onderzoeken) nu eens, dat alle de vrolijke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeeven Werken, van mijne Vriendinne, alle de ernstige van mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan mijne Vriendinne hebben toegeschreven, en mij zot en | |
[pagina 255]
| |
ijdel genoeg geacht, om met haar vedren te pronken. Alles, wat zij hierdoor beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op ons beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven dan zij geschreven heb. Onze bijzondere Vrienden en Vriendinnen, die ons hebben zien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in éénen geest dachten en schreven.’ Te goeder trouw meende ik dat deze, naar mijn oordeel onverdachte, getuigenis voldoende en afdoende zou geweest zijn, om Huet door eigen, nader onderzoek tot herziening van zijn oordeel te nopen; doch het tegendeel van dien. Hij eindigde met te gelooven aan mogelijke monomanie bij Deken. Dit noodzaakt mij wel hierbij op te nemen wat Aagje in die eigen voorrede volgen laat: ‘Wanneer de tijd en de gelegenheid mij toelaaten onze Schriften na te zien, zal ik misschien nog eens een lijst onzer Brieven, met de naamen der Schrijfsters van dezelven, onder iederen Brief, uitgeeven, om ten minste diegeenen, welke geene byzondere redenen hebben, om al wat vroolijk is, alleen aan mijne Vriendin, al wat ernstig is, alleen aan mij, toe te schrijven, de waarheid te doen kennen.’ Men merke wel op, dat Aagje er niet aan denkt in 't algemeen haar auteurschap te rechtvaardigen - daarvan konden zij ondubbelzinnig getuigen, die hare vriendin en haar zelve hadden zien arbeiden! - máár om het vooroordeel tot zwijgen te brengen, als zouden alle vroolijke brieven van Betje Wolff afkomstig zijn. Daardoor gevoelde zij zich in hare gaven miskend. Het was daarbij reeds een oude grief. Indien nu werkelijk Betje alléén de schrijfster is geweest, dan zou toch tegenover haar en beider ‘byzondere vrienden en vriendinnen’ de voorgenomen onderteekening de daad eener ijlhoofdige zijn geweest. Gelukkig echter behoeft niemand haar daarvan te verdenken. Zij had volle recht zóó te schrijven. Wil Huet op de bovengenoemde voorrede van 1804 niet te veel nadruk gelegd zien - zij dagteekent van Dekens sterfjaar, 1804 - voor mij ontleent zij bij het einde van Aagjes leven juist hieraan alle waarde, dat de waarheid van haar letterkundig verleden er vierkant in wordt uitgesproken. | |
[pagina 256]
| |
Wij gaan in onze gedachte een kleine twintig jaar terug, toen na de in 1785 voltooide ‘Historie van Willem Leevend’ het beruchte ‘Aanhangzel’ het licht had gezien, als ware het een vervolg, door de Schrijfsters zelven gegeven (1786). Van dit ‘vuilaartig, met godsdienst en alle betamelijkheid spottend Libel’ bleek later niemand anders de schrijver te zijn dan zekere W. van Ollefen Caspers. Wat nu Betje zoo ‘onuitsprekelijk had bedroefd’ en ‘'t meest getroffen tot in het binnenst van haar ziel’, was niet zoo zeer nog de inhoud van dit geschrift zelf, als wel dat zij ‘van eene haarer geliefdste Vriendinnen buiten de Provincie een brief had ontvangen dato 20 Aug. 1787 - waarin stond, dat men in die stad juffrouw Wolff hield voor de schrijfster van het allersnoodste werk, en dat niet alleen zij die daarvan iets gehoord, maar ook zij, die het nu zelven gelezen hadden, niet vreemd van deeze gedachten waren en er zelfs eenige trekken van haaren geest in vonden.’ Geen wonder, dat de trouwe Aagje, die - zooals zij schrijft - zich zeer bezorgd maakte over het zwaar geschokt zenuwgestel harer vriendin, onder den onmiddellijken indruk van genoemden brief, de pen opnam ter verdediging en den bevrienden uitgever van Cleef verzocht haar schrijven te willen plaatsen achter het tweede deel van Abraham Blankaart. Daar lezen wij: ‘Groote God! hoe veel boosheid moet men, en dat zonder een schyn van bewys, in zyn medemensch veronderstellen, voor men er toe komen kan om eene juffrouw Wolff, voor de schryfster te houden van 'n Werk, 't welk een gemoedelyk Deïst zelf verfoeit; al bepaalt hy zich alléén by het Godsdienst onteerende! - deeze groote Vrouw, zou dan den arbeid van haar zelve, en van my, bespottelyk maaken; zy zou haare eigene kunst van schryven vermommen, eenig en alleen, om daardoor een pas te bezorgen, aan een zo verdoemelyk, als onkundig zamen geknoeid schandschrift’. Kan, mag ik vragen, duidelijker worden uitgedrukt wie de schrijfsters van Willem Leevend zijn geweest - de arbeid van haar zelve en van my? Máár - zou Huets bedenking kunnen zijn - ziedaar wederom eene getuigenis van Juffrouw Deken; men vergete niet, dat ‘het letterkundig zelfbedrog somtijds idée fixe wordt.’ Laat ons zien. Het was in datzelfde jaar 1787 dat er ‘in eene niet onvermaarde Hollandsche stad’ een geschrift verscheen, waarin 1o. ‘deze aantyging’ voorkwam: ‘Zo lang eene Juffrouw | |
[pagina 257]
| |
Wolff en Deeken, om geld, haare vingers kreupel en lam Schryven, zal eene Sara Burgerhart en Willem Leevend en zulke meer, genoeg lezers vinden’; 2o. de beschuldiging, dat de Schrijfsters ‘door hare werken het Socinianisme sterk begunstigen’ en in verband met dit laatste de wensch van den helaas ons onbekenden Schrijver ‘om de ten onbruik geraakte Placaaten, tegen deeze by God en menschen vervloekte Secte weder in volle kragt te brengen!’ Onder den indruk der lezing hiervan schrijft niet Aagje, máár Betje haren brief - als voorrede gedrukt bij het eerste deel van Blankaart - waaraan ik deze woorden ontleen: ‘Ik laat het aan uwe eige verbeelding over, wat er toen in ons hart omging!’ Tegenover Huet, die onder meer in het ik der voorreden, uit Wolffjes pen gevloeid, een bewijs voor háár auteurschap van Leevend vindt, ken ik geen plaats, die zoo afdoend zijn gevoelen weerspreekt als de hierboven genoemde. Op wie toch ziet ons hart tegenover het ik der Schrijfster anders dan op dat van Aagje en Betje samen? Men oordeele: Het Boek doorleezen hebbende, - gaat Wolffje voort - gaf ik het aan mijne Vriendin over, met een zeer ingetrokken, zeer zorg- en kommervol gelaat: ‘Meê gezondigd, meê geboet, zeide ik, lees en beef! Gy schryft, dit zegt de man uitdrukkelyk, - zoo wèl als ik Romans, die het Socinianisme begunstigen.’ En wat de uitvoering van het dreigend bloedig plakkaat betreft, besluit Betje: ‘Vermits wy tot nu toe ongemoveerd in den Lande zyn levende, en wy niet bemerken, dat onze natuurlyke Souverain - de Heeren Staaten deezer Provincie - een byzonderen haast schynen te maaken, om aan 's mans gemoedelyken wensch te voldoen, kan het gebeuren, dat wy beiden onverbrand, en met onze gezonde leden, reeds in 't graf waren ter rust gegaan, vóór men deeze Placaaten in volle kragt herroepen had.’ Leed dan óók Betje Wolff misschien aan letterkundige monomanie? Credat Judaeus Apella! Hierbij komt, dat in diezelfde dagen beide vriendinnen zich wel degelijk van het recht van auteurschap rekenschap gaven en het te harer tijd wisten te handhaven. Onmogelijk zou de eene iets hebben kunnen uitgeven op naam der andere! In 1787 verscheen van Deken hare ‘Verhandeling over de voorrechten van het Christendom.’ En nu wist de booze wereld, | |
[pagina 258]
| |
met hare verdachtmaking van Juffrouw Wolff als de schrijfster van bovengenoemd zedeloos ‘Aanhangzel’ op de historie van Willem Leevend, te verspreiden, dat zij de verhandeling had uitgegeven, ‘omdat het genoemde Libel haar wat te kwalijk was afgenomen,’ máár onder Aagjes naam, ter voorkoming ‘dat het geschrift op haar eigen naam te sterk zou contrasteeren’ Daarop schreef Aagje zelve verontwaardigd - 21 Aug. 1787 - ‘Indien myne Vriendin deeze Verhandeling geschreven had, om dien nadeeligen indruk uittewisschen, wel, dan mogt zy het noodwendig op haar eigen naam uitgeeven; niet op den mynen.’ Bij herhaling hebben beide vriendinnen dit beginsel ook in toepassing gebracht. Alle vertalingen uit het Fransch, Hoogduitsch of Engelsch, die alleen van Betje Wolffs hand konden zijn, laat ik natuurlijk rusten. Maar onder haar eigen naam gaf zij uit: ‘Aan het vaderland,’ ‘Vryheid, Blyheid,’ ‘Aan de vaderlandsche burgers’ (1786), ‘Aan de Amsteldamsche burgers op den zes en twintigsten February’ (1787), ‘Twee redevoeringen’ (1790); van Deken zagen onder haren naam het licht: ‘Traanen gestort by het overlyden van den uitmuntendsten dichter Jacobus Bellamy’ (1786), ‘Iets voor ouderen en kinderen’ (1804), ‘Liederen voor den boerenstand’ (1804). Indien nu beider gemeenschappelijke arbeid ‘Economische liedjes,’ ‘Brieven over verscheiden onderwerpen,’ ‘Fabelen,’ enz., steeds beider naam op het titelblad droeg - wat reden kan er dan ter wereld hebben bestaan, om met betrekking tot Sara Burgerhart en Willem Leevend het lezend publiek te misleiden, door onder beider naam romans te willen uitgeven, die alleen door Betje Wolff zouden geschreven zijn? Behalve op Betje Wolffs eigene getuigenis, dat hare vriendin en zij zelve samen de historie van Willem Leevend hebben geschreven, moet ik nog op andere bewijzen van Aagje afkomstig de aandacht vestigen. Onder hare nagelaten papieren vond ik enkele brieven, waarin zij den genoemden roman tegen zekere aanvallen der kritiek verdedigt. Onder meer gold dit van de zijde der predikanten de beschuldiging, dat er in den Leevend personen voorkomen, ‘die door de vieffheid hunner carachters vereischen, dat zy dikwyls, al te dikwyls met te weinig eerbied spreeken van Hem, die de diepste eerbied en de | |
[pagina 259]
| |
vuurigste Liefde waardig is.’ Met name zou dit van toepassing zijn op Martha de Harde. Deken nu ontkent dit ‘wel allersterkst’ en schrijft: De uitwendige vertooning van Eerbied en Liefde voor het Hoogste Wezen van ons onkundig, niet onderweesen, eenvoudig Gemeen verscheeld zo veel van diezelfde uitwendige vertooning dezer Eerbied van hetzelfde Wezen, betoond door onze Weleerwaardens en andere welonderwezene en beschaafde Menschen, als de vertooningen van een lief kind, in zynen Eerbied en Liefde voor zynen Vader, aan wien het allerhande lieve Naampies geeft, verscheelen met de door kunst opgetooide uitdrukkingen van dienzelfden eerbied, gebezigd door den beschaafden jongeling, in meerdere Jaaren omtrent dienzelfden Vader. Het gemeen heeft geen denkbeeld van eenen zuiveren Eeuwigen Geest, maar stelt zich zijn God onder allerlei stoffelyke gedaantens voor. De zinlyk denkende vroome man voelt meer waaren eerbied voor zynen God, wanneer hy met David voor de Arke Gods danst en huppeld, dan wanneer hy de verhevene uitboezeming van dienzelfden David naarklapt, zonder er den zin van te verstaan: ‘Hoe groot zyn uwe werken o Heer! Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt.’ ‘De vroome, eenvoudige zielen hebben Eerbied voor God en drukken die uit, als Tante Martha, en zij, die zich naar den gang des werks weten te schikken en den eenvoudigen geest der vroomheid niet willen uitblusschen, doen als Alida Leevend en helpen de vroome zielen op eene wyze voort, die voor haar berekend is. Zy eerbiedigen de zin en betekenis, schoon zy om de vreemdheid en naieffheid der woorden met hunne goede vrienden eens hartelyk lachgen. Zo goedhartig, zo gul lachgen mogelyk de Engelen, wanneer zy den meest verlichten Christen wysgeer in zynen hoogsten vlucht tot den Vader der Geesten hooren spreeken. Hoe staamlend, hoe kinderagtig, hoe oneerbiedig is voor hen de uitdrukking met betrekking tot het boven alle verbeelding hoogste Wezen en hoe waardeeren zy echter het getroffen hart, waaruit deeze opwellingen naar buiten hunnen oorsprong heeft.’ Aardig volgt daarop Dekens verdediging van een eenvoudigen werkman in den persoon van haren tuinman op Lommerlust, ‘Roomsch en waarlijk naauwgezet vroom.’ Onlangs - schrijft zij - kwam hy in heiligen yver over de Klagten der onvergenoegde Menschen, met opzicht op Gods | |
[pagina 260]
| |
weer en wind, by ons en borst uit, met eene onnavolgbaare naïviteit: ‘Juffrouwen! de Drommel mogt hier God willen wezen, de een wil Regen, den andre droogte!’ ‘Zou nu Hy, die op de gesteldheid des harten ziet, - vraagt Deken - met misnoegen acht geeven op dat ruuw bekleedsel, “de Drommel mogt hier God willen wezen,” en den yveraar voor zyn eer onder dat ruwe kleed verborgen verachten? Dat zy verre! De mensch ziet aan 't geen voor oogen is, maar de Heer ziet het harte aan.’ Na de lezing van zulk een brief moet ik vragen, of Deken ooit zulk een pleit, getuigende van haren ernst én van haar ‘helder fiksch verstand,’ voor de boertige tante Martha zou hebben gevoerd, indien zij zelve, die de schrijfster was, zich niet miskend had gevoeld in de beschuldiging, als zou eene meerdere of mindere mate van ruwheid van vorm in den eenvoudigen vrome niet te vereenigen zijn met eerbied voor het heilige? Een andere brief van Deken aan eene onbekende Overijselsche Juffrouw, in antwoord op eene niet malsche kritiek van het vierregelig versje in het eerste deel van Willem Leevend, waardoor de vriendinnen der ongenoemde dame ‘zich geaffronteerd hadden gevoeld’, is niet minder een bewijs voor Aagjes verantwoordelijkheid voor den met Betje Wolff geschreven roman. Hendrik Veldenaar had namelijk een brief aan zijne zuster Jacoba besloten met deze woorden uit zijn zakboekje: ‘Zeer groot van stuk; zeer lomp van leest;
Een boersche blos; geheel geen geest;
Een weinigje ongevormd verstand;
Ziedaar de meisjes van dit land!’
‘Het bewuste vaersje, schrijft Deken, is ons door eene jongejuffrouw vereerd, die het van haar Broeder kreeg, toen zyn Ed. in Overysel wonende, 't gemaakt had; wy hebben het in onzen Willem Leevend geplaatst, omdat wy het vernuftig vonden en niet konden denken dat het iemand van onze lieve Overyselsche Meisjes zou kunnen offenceeren, vermids wy altyd in onze schriften en voor allen, die ons kennen, ook met daaden getoond hebben veel meer achting te bezitten voor de Natuur, zo als zij zich in hare beminlyke eenvoudigheid vertoond, dan zo als zij verkunsteld en daardoor bedorven is; waarom ons ook natuurlyk een Overysels Meisje zoals in het gemelde vaersje is | |
[pagina 261]
| |
afgeschetst, oneindig meer behaagen moet, dan alle onze zo genaamde Hollandsche verfranschte juffrouwtjes du ton. Men zegt van de Overyselsche Meisjes dat zy groot van stuk zyn. Strekt haar dit tot oneere? Het is een bewijs, dat ze niet in de luyers verknongeld, noch haar groejende en uitzettende vermoogens door zotte keurslyven en andre kunstige foltertuigen gestremt, geprangd en bedorven zyn, dat zy schoon uit de kluiten gewasschen en toebereid zyn tot bezigheden, waartoe de Natuur en Voorzienigheid haar verordend heeft. Wel lieve kind, men noemt my de groote dikke Boerin, en ik ben er wel te vreeden over, omdat ik in die woordenkeus niets schandelijks vind. Wilde gy liever een schraal Franschzinnetje uit de maagre keuken gelyken? ider heeft zyn grootsheid, ik zet mijn wezen in een heele deftige plooi en maak een gansche onderkin, waartoe ik tegen u gezeid de natuur werkelyk in te baat heb, wanneer men my een rechte Oud-Hollandsche meid noemtGa naar voetnoot1. Geloof my, lieve Daame, men hecht by ons niets schandelijks aan het denkbeeld van groot, toegepast op de vrouwelijke sexse.’ Ook de uitdrukking ‘boersche blos’ wordt door Deken verdedigd. Is die blos niet de blos der natuur en der gezondheid? bewyst zy niet dat uwe Meisjes door geen zotte weelde, door geen lichaam- en geestverwoestende buitensporigheden bedorven zyn? Dat onze jonge verwyfde melkbaardjes meer behagen hebben in het petite, bleeke en fijne, kan u immers niet benadeelen, daar gy toch (liet Deken scherp volgen met een terugslag op de eigene woorden der onbekende Mejuffrouw) ‘geen zin in trouwen hebt.’ En wat uwe vriendinnen betreft, daar zijn wel goede eerlyke verstandige Oud-Hollandsche jongens, die voor hunne vrouw liever een gezonde bloozende onbedorven huislyke Overyselsche daame zouden begeeren, dan een fijn, prooper, ydel nimendalletje van een Amsteldams juffertje, dat nauwelyks Hollandsch spelden kan en haar leeven doorbrengd met het speelen met haar Hondje, het speelen van een ombertje, het knoopen van een beursje, het beuzelen met een petitmaitertje en het knungelen door 't Oudenmanhuis. ‘Zo dit alles - besluit Deken zeer kenmerkend voor die dagen - eene heimelyke wensch in UEd, om in de Amstel- | |
[pagina 262]
| |
damsche Smaak te zijn of ten minste aan de Heertjes van Smaak te behaagen, niet kan opweegen, dán kan ik u troosten met de gegronde hoop, dat gy eerlang uwen wensch zuld vervuld zien. Want onze sexse begind zulk eene allersterkste smaak in het manhaftige te krygen (en toond deeze haare bekeering, zo als de meeste bekeeringen, met de verandering in het uitwendige) dat het tegenwoordig alles geamazoond, gejasd, gehoed en geknoopt is wat men onder de dames ziet.. . Hoe het met de kenmerken des geestes zal gaan zullen wy in het vervolg zien.’ Wie zóó in den lossen, onderhoudenden toon van den briefstijl de zeden van haren tijd wist te teekenen, had zeker wel iets meer in hare mars dan dit eene, dat ‘zij de pen wist te houden.’ Gelukkig voor ons bovendien, dat deze en andere nagelaten brieven van Deken een toetssteen in handen geven, ter juiste beoordeeling hoe zij met tal van bladzijden der Historie van Willem Leevend uit één zelfde pen blijken gevloeid te zijn. Ik ga nog eene schrede verder met de zeker verrassende aanwijzing, dat de brieven van Martha de Harde van Deken zelve moeten zijn. Bij herhaling komt daarin dezelfde uitdrukking voor, die ons in de geschriften der beide vriendinnen alléén bekend is, als van Aagje afkomstig, en door haar ook in bovenstaande epistel wordt gebruikt: ‘het knungelen van de Amsteldamsche juffertjes door 't Oudenmanhuis’ (tegenwoordig het Universiteitsgebouw). In Dekens tijd had men in den bekenden doorgang van den Oudezijdsachterburgwal naar den Kolveniersburgwal overal winkeltjes, die nu verdwenen zijn, behalve daar waar er boekenstalletjes voor in de plaats zijn gekomen. Langs die winkeltjes kuierden de juffers voor den inkoop van allerlei kleinigheden. Onafhankelijk intusschen van deze uitdrukking meen ik in deze zelfde brieven van Martha de bevestiging te vinden van Betje Wolffs gunstig oordeel over Dekens gave van schrijven in den bekenden brief aan den suikerraffinadeur Jan Everhard Grave (1776). Behalve de beide vorige onuitgegeven epistels van Deken is eene derde aan een koopman te M - g, onze aandacht overwaard, omdat zij ons ook een onbevangen blik vergunt in den gemeenschappelijken arbeid der beide vriendinnen. ‘Gij hebt dan - schrijft Deken - onzen Willem Leevend | |
[pagina 263]
| |
met veel genoegen geleezen. Maar 't geen u verwonderd, verbaasd, ontzet, 't geen gij maar niet in uw hoofd kund krygen en waarover gy met uwe vrienden al menig discours gevoerd hebt - is dat Wy, dat wy agter alle de zottigheden der hoogste ton gekomen zyn, alle haare gedagten, woorden en werken, hun gansche leeven en bedryf geattrappeerd hebben. Hoe koomen wy toch aan zo veel modekennis? Hoe weeten wy wanneer onze Dames van Fatsoen opstaan, hoe laat zy 's morgens dejeuneeren, op wat gedeelte van een heerlyke zomersche dag zy voor haar toilet zitten en hoeveel uuren zy in die ernstige bezigheid doorbrengen; of zy onder het coiffeeren slegts zagte lieve leidelyke wezens zyn, dan of men haar ook als werkende Lieden kan beschouwen; of zy zich door haare coiffeur in het niewerwetsch sysstema van het sentimateele laaten onderwyzen, of zy van zyn weledelen de Kunst om harten te veroveren leeren, dan of zy haaren geest oeffenen en verfraaijen door eene in haaren kring zo nutte Letteroefening door het leezen van die lieve zoete geestige Fransche werkjes, welke zo onontbeerlyk zyn voor lieden, die ter regter tyd begreepen, dat er nog iets meer dan geld en schoonheid vereischt word om met luister op het groot toneel der waereld te verschynen, werkjes welke haar door haaren gedienstigen coiffeur in diepen geheime bezorgd worden, vermids zy toch voor hunne ouders van geen gebruik meer zyn. Waar hebben wy toch die zo intressante galante gesprekken tusschen onze verwijfde Heertjes petimaitres en de Heldhaftige Amazoonen onzer sexse beluisterd? Hoe koomen wy toch aan die huishouding van de groote waereld? Daar wy geheel afgezonderd op ons Buitentje woonen, te Bizar zyn om menschen te zien, maar voor heel weinige te Huis zyn en zelf in Amsteldam zo dikwyls ons te huis zyn verzaaken. Wy zouden wel kunnen zeggen, dat wy niet altyd geleefd hebben in dien staat van afgezonderdheid van de waereld, dat wy een menigte aanzienlijke zotheden tot walgens toe van naby bezien hebben met het oog der opmerking, met het oogmerk om bouwstoffen te vergaaderen voor een meer gevorderde ouderdom, of het mooglyk waare dat wy der Natie van eenig wezenlyk nut wierden. Wy zouden ook kunnen antwoorden, dat wy ook nog al bekend zyn met jonge Lieden, die uithoofde van hunnen stand in de wereld en uit Famielje betrekkingen verplicht zyn met de Du ton te ver- | |
[pagina 264]
| |
keeren, doch dezelve beschouwen met het oog van een Chrisje Helder; er al het gekke en beuzelachtige van zien en er ons een bericht van geven, niet ongelyk aan dat 't welk boovengemelde verdienstelyke Dame er haare vriendin Coosje Veldenaar van gaf.’ Doch zulk een antwoord bevredigt Deken maar ten halve. ‘Neen vriend, - schrijft zij verder - men moet agter alle deeze doorlugtige geheimen komen, door zorgvuldig te letten op hetgeen den een of ander die zyn eigen zotheid niet zwijgen kan zo nu en dan eens uit het school klapt. Men moet in de waereld leeven, even als die slimme kinderen, die terwyl zy schynen te speelen en nergens op te letten alles afluisteren wat er gezegd word en er hun voordeel mede doen. Men moet vooral zich toeleggen op eene grondige kennis van het menschelyk hart; men komt aan deeze kennis niet door overal lichaamelyk tegenwoordig te zyn, door, gelyk men zegt, veel gezelschap te freqanteeren, maar door waar men is met een geest van aandacht en opmerking te verschynen, met een hebbelijkheid om, moogen wy ons eens zo uitdrukken, niets verlooren te laaten gaan, maar alles ten nutte te verorberen.’ Opmerking verdient in dezen brief, dat door Aagje in den aanvang tot tweemalen toe met nadruk herhaalde en cursief gedrukte wy. Zij voor zich moge tegenover den ons onbekenden vriend uit M. de verdediging van het karakter der petitmaitres en der dames du ton, zooals zij in den roman voorkomen, op zich hebben genomen: toch was zij er zich helder van bewust, dat Betje en zij samen de stof voor den roman hadden bijeengebracht, door uit den rijken schat van jarenlange herinnering en ervaring op te nemen wat haar dienstig scheen. In het drietal door mij openbaar gemaakte brieven vereenigd ligt wel het afdoend bewijs, dat het de ongerijmdheid zelve is, ook maar een oogenblik te onderstellen als zou Aagje, die geheel zelfstandig hier optreedt en van hare meer dan gewone gaven getuigt, niets anders zijn geweest dan een ledepop in de handen van Betje Wolff. Eindelijk bleef van Deken nog eene eigenhandig geschrevene ‘Inleiding’ bewaard - het is mij niet mogelijk nader te bepalen, waar zij voor bestemd was - afkomstig uit den tijd na 1786; daarin herinnert zij, met toepassing op hare vriendin en zich zelve, dat ‘zy, die met vrucht begeeren te leezen, met de noodige behoedzaamheid en naar de reegelen | |
[pagina 265]
| |
eener gezonde zeedekunde poogen te leeven, wie de lust bevangd om ten nutte hunner Natuurgenooten te schryven: zy inzonderheid die zich eenmaal gewaagd hebben op den moejelyken Baan der Romanschryvers en stout genoeg waaren om hieraan hnnne krachten te beproeven - der menschenkunde hunne voornaamste studie moesten wyden en met het Menschelyk hart en deszelfs duisterste doolhooven bekend zyn, deszelfs verborgenste dieptens moeten kunnen peilen en zyne geheimste neigingen, beweegingen en dryfveeren moeten weeten op te spooren.’ Indien wij niets bezaten, dan deze enkele getuigenis, dan zou men daarin reeds het klemmend bewijs vinden voor de waarheid, dat aan Deken een wezenlijk aandeel toekomt in de samenstelling der zoo algemeen bekende romantische geschriften. | |
II.‘In den regel was Juffrouw Deken in den kleinen koepel op Lommerlust de bedrijvige persoon en teekende zij uit den mond harer vriendin au courant de la plume de brieven op, die deze haar voorzegde’ - met deze woorden viert Huet zijner in dezen ongebreidelde fantasie bot. Er komt in al de bewaard gebleven geschriften of brieven van beide vriendinnen niet één enkele trek voor, die op zulk eene wijze van ontstaan harer gemeenschappelijke werken ook maar zinspeelt. Gelukkig intusschen dat wij hier niet in het duister behoeven rond te tasten. ‘Ik heb twee vrouwen gekend’ - zoo leest men als juiste karakteristiek van Wolff en Deken in het vijfde deel van Cornelia Wildschut - die veele en intressante Werken geschreven hebben en nooit meer dan één bediende hielden; wier huis zo zindelijk, wier kleding zo net was, dat men nooit zoude vermoed hebben, dat deszelfs bewoonsters nog iets anders deeden, dan daarvoor te zorgen; die noch naaisters, noch stijfsters, noch werksters hadden, en waar men alle uur van den dag kon komen, zonder iets van de geleerde Vrouw te vinden. Ik vroeg eens aan deeze lieden, hoe zij dat toch aanlegden? Dewijl zij genoeg achting voor mij hadden om mijne nieuwsgierigheid te voldoen, zeide de eene: ‘Voor u, Mejuffrouw de Groot! maaken wy daar geen geheim van; zie hier, hoe wy dat aanleggen.’ - ‘Wy staan zo vroeg op, dat onze vensters altoos een paar uuren eerder open zyn, dan die der buuren. Wy ontbyten spoedig, kleeden ons zo wat aan, zeggen wat | |
[pagina 266]
| |
wy willen eeten, en wat er moet gedaan worden; groeten elkander en blyven tot één uur aan 't schrijven; onze maaltyd loopt schielyk af; wy drinken geen thee, eerst, omdat dit zo veel tyd wegneemt, en ook, omdat het inslurpen van heet water (zonder dorst) niet goed is voor lieden die geen zenuwen hebben als kabeltouwen; na den maaltyd drentelen wy zo eens in den tuin, praaten met den tuinman, bezoeken onze kippen en ander vee en gaan in huis, dan neemt myne vriendin een boek en leest, terwyl ik (dewijl mijne borst te zwak is om luid te leezen) oud en nieuw maak, verstel, brei enz.’ Ziedaar als in beeld gebracht het leven van Betje en Aagje. Waar is hier plaats voor eerstgenoemde, als dag aan dag, van uur tot uur, trots hare zwakke borst - dicteerend? Indien zij na het ontbijt elkander groetten en ieder afzonderlijk zich tot schrijven zetten, kan dit toch kwalijk beteekenen, dat zij samen in een vertrek gingen, de eene om voor te zeggen, de andere om op te schrijven! Er is meer. Wij vragen naar de vrucht van dien arbeid, door beiden afzonderlijk verricht. Het spreekt van zelf, dat, zoodra in haar het plan tot rijpheid kwam om een roman in het licht te geven, een onderling overleg moest voorafgaan betreffende opzet, gang en ontwikkeling. Om het zoo eens uit te drukken: de rollen moesten worden verdeeld. Eerst later volgde de ineenzetting van het geheel. Dat ik, zoo schrijvende, niet ‘fantaseer’ maar een greep doe in de werkelijkheid, blijke daghelder uit Betjes voorrede tot den genoemden roman: Ik meen, dat het Democritus was, die tegen den Keizer Antoninus zeide: ‘Hij die gerust wil leeven moet weinig doen.’ Zie hier het antwoord van dezen goeden Vorst: Ik voor mij vind méér behaagen in alles te doen wat ik tot nut mijner medemenschen doen kan; het vergenoegen wordt geboren uit weldoen; niets te doen is werkeloosheid, geen deugd. Nimmer herinnerde ik mij deeze woorden met meerder levendigheid dan toen mijne vriendin en ik de schetsen en charakters bijeen bragten, om daaruit dit geheel nieuw tot een zoo wij hoopen wèl verbonden geheel te maaken: de groote en ernstige vraag was deeze: Zullen wij dit boek in 't licht geevende, ook dat oogmerk bij onze meeste Lezers bereiken? Het scheen ons toe dat wij daar geen vaster proef van konden neemen, dan door ons in de plaats der jonge lieden, | |
[pagina 267]
| |
voor wie dit werk meer bijzonder geschikt is, te stellen: wij herinnerden ons hoe wij zagen, gevoelden en des over de dingen, die buiten ons waren en in betrekking met ons stonden, oordeelden toen wij zestien tot twintig jaar telden; daar wij beiden een tamelijk vast geheugen hebben, en ons dit gevolglijk zeer wél en levendig konden herinneren lazen wij in die geestgesteldheid het geheele werk achter elkander, en met alle ons mogelijke aandacht door: het besluit was: ‘Ja! onze jonge lieden kunnen met nut leezen.’ ‘Om echter dit ons oogmerk - gaat Betje in den onveranderd meervoudigen vorm voort - des te zekerder te bereiken, hebben wij eenheid met verscheidenheid, boert en scherts met ernst verbonden;’ en zij besluit: ‘Zeer zijn wij aangemoedigd om in dit vak der litterature nogmaals onze krachten te beproeven, door ons te herinneren met hoeveel goedkeuring onze twee voorige werken, in deezen smaak uitgevoerd, ontvangen zijn.’ Naast de bewijzen, voor beider gemeenschappelijken arbeid in de uitgegeven romans, Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut, moet ik ten slotte het meest klemmende ontleenen aan het onvoltooide jongste werk: ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’ (1802). Dat deze uitgaaf - in twee deelen - nog in Trévoux ondernomen - onafgewerkt bleef, blijkt zoowel uit de laatste woorden van het 2de deel als uit de voor de pers gereed gemaakte kopij onder het opschrift ‘Derde deel,’ dat zeker nog door een vierde zou gevolgd zijn, waarvoor de stof reeds gedeeltelijk was bewerkt. Het manuscript hiervan berust in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. In dit derde deel komen hoofdstukken voor, die - al zijn zij met Betjes hand geschreven - onmiskenbaar door hare vriendin gegeven zijn (Betje schreef, zooals ons later blijken zal, het geheel over.) Het zijn die, waarin Mietje (de hoofdpersoon) hare godsdienstige ontwikkeling teekent, geheel onder den invloed der Collegianten. De kinderdoop wordt door haar als onschriftmatig verworpen; en den doop bij onderdompeling erkent zij als den eenig waren. Over deze bladzijden gaat het volle licht voor ons op, bij de wetenschap dat Aagje Deken, die hare godsdienstige opleiding in het weeshuis den Oranjeappel te Amsterdam ontving, op achttienjarigen leeftijd te Rijnsburg bij onderdompe- | |
[pagina 268]
| |
ling gedoopt werd door Agge Roskam Kool, 23 Aug. 1760. (Later kwam zij met bewijs van lidmaatschap over bij de Doopsgezinde gemeente bij het Lam, in Amsterdam, waar zij den 9den Febr. 1769 als zuster werd ingeschreven.) Maar bovendien bevinden zich onder deze handschriften van Aagje zelve eenige schetsen, welke alléén passen in het kader van genoemd ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’, onder meer: ‘Voorbereiding tot mijn lang winterverblijf in de stad’ - ‘Mijne winter stads vermaaklijkheden’ (hierin komen dezelfde uit Betjes handschrift ons reeds bekende personen voor: Coosje, Ceetje, Jansje en Julie) - ‘Eenige jongelingen koomen mijne rust verstooren’ - ‘De jongeling mijner verkiezing’ - ‘Het onverwacht overlijden van mijnen vader’ - ‘Rouwbeklag en rouwbrieven’. Alleropmerkelijkst voor de waarheid, dat toch deze eigenhandige bijdragen van Deken bestemd waren voor den gemeenschappelijken arbeid van hare vriendin en haar zelve is, dat aan den voet van enkele bladzijden voorkomt: ‘Noot of Aanmerking der Uitgeefsters’. Maar - luidt verder Huets bedenking - alleen in het feit, dat Elizabeth Wolff haar beide romans aan Juffrouw Deken heeft gedicteerd, vindt de slordigheid van taal en stijl haren oorsprong. Zelfs bij het nazien der proeven heeft Wolffje de moeite niet genomen de sporen harer verhouding (van schrijfster en geheimschrijfster) te doen verdwijnen. ‘Zelfs een zoo onbegrijpelijk begaafde vrouw als Juffrouw Wolff kon de uitdrukking niet zóó volkomen meester zijn, dat haar niet keer op keer, onder het overluid spreken, een solecisme [sic] of eene herhaling ontsnapte’. Gelukkig voor den schrijver der ‘Fantasie’, dat hij volgen liet: ‘Zeker drijft dit oordeel op louter gissingen, voor een ander deel op onvolledige gegevens.’ Toch acht ik mij daarmede niet ontslagen van de moeite der bestrijding, omdat hij als in éenen adem schrijft te ‘gelooven dat hij de waarheid tamelijk nabijkomt.’ Zoo ver mogelijk staat Huet er van af! Hem had intusschen bekend moeten zijn, dat Betje Wolff zelve als eene harer groote zwakheden erkent het gebrekkige in hare taal; dat zij als eene volstrekt onleerzame in dezen er zich tegenover Cornelis Loosjes eene enkele maal vroolijk over maakt; en toch in haar eigen belang de hulp van bekwame vrienden ter correctie inroept. Een karakteristieke brief van Deken betreffende het vaak | |
[pagina 269]
| |
onbeholpene in de toepassing der taalregels - zoowel door Wolffje als door haar zelve - bleef bewaard. Zeker werd deze geschreven onder den indruk eener openbare kritiek. ‘Een beoordeelaar van Boeken is vooral dan niet vrij te spreeken van onbescheiden- en onheusheid, wanneer hij de werken des vernufts en van smaak of oordeel eener vrouwe, om eenige taalgebreeken ruuw en streng beoordeeld; hij kan en moet weeten dat de gewoone vieff- en levendigheid der sexe, en vooral der Dichtlievende sexe, haar al te weinig geduld toelaat, om haare Moedertaal, naar de voor haar dorre regels te leeren, haar heel ligt over een taalvout doet heen huppelen. Hij kan en moet weten, dat veel Auteurs, vooral onder de vrouwen, hun werk aan een Correcter aanbeveelen, dus voor de correxsie, of door de schrijvers of door de uitgevers betaald worden, en deze voor de onverbeterde taalfouten aanspraaklijk zijn; ik eisch geen eenzijdigheid voor my, noch myne sex; echter meen ik dat ik Resensenten voor my zelve en myne medezusters mag vermaanen: Wees niet al te rechtvaerdig omtrent ons en niet al te wijs: dit zoude u geen voordeel doen. Gijlieden zoudt toch niet gaarne veele geestige en U eene aangenaame uitspanning voor uwen droogen arbeid bezorgende geschriften en dichtstukjes willen missen, omdat de schryfsters van dezelve, al wierden er ook boete, gevangenissen en bannissementen opgesteld, maar op 't gehoor zouden voortschrijven; dat de vrienden dan ook hier bedenken, dat de letter doodt maar de geest levendig maakt.’ Het averechtsche van Huets voorstelling komt nader aan 't licht, zoodra men de honderden bladzijden in handschrift, door Wolff en door Deken nagelaten, op zich zelf en bij onderlinge vergelijking leest. Indien de kopij voor de romans van Aagjes hand ware geweest - zooals Betje haar dicteerde - dan zouden de in druk verschenen geschriften er wel geheel anders hebben uitgezien! Hare kennis van de taalregels liet, trots haar vloeienden stijl, alles te wenschen over. In de foutieve spelling van vreemde woorden en eigennamen ken ik onder hare zusteren in het schrijversgild de wedergade niet. Dit grenst eenvoudig aan het belachelijke, getuige eene kleine distellezing als deze: sertificaatie, prinsiepens, diciepelen, geplaatschd, gedrijgd, onfijlbaar, vereistens, dillen en comein, driemaalige verloochgening, nieuwschierigheid, enz. Hierin stond Deken verre ten achteren | |
[pagina 270]
| |
bij Betje Wolff. Hoe het dan komt, dat men van soortgelijke slordigheden niet meer sporen vindt in de in druk verschenen werken van Betje en Aagje samen? Met het antwoord op deze vraag meen ik tegelijk te kunnen aanwijzen, hoe beide vriendinnen hebben gearbeid. Grootendeels is het eerste deel van het ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’ nog in manuscript voorhanden en dat wel geheel door Betje Wolff geschreven; blijkbaar heeft zij dus die gedeelten, welke van Deken afkomstig waren, overgeschreven en al overschrijvend hier en daar veranderd en verbeterd. Niet duidelijker kan ik dit toelichten, dan met de openbaarmaking van een door Aagje beschreven en gelukkig bewaard gebleven los blad papier, waarop een gedeelte van een gedicht, dat zij met Betje samen heeft gemaakt: ‘Algemeene Zendbrief aan de welbeminde Broeders en Zusters in de Vrijheid te Leeuwarden’ (1798). Eene kopie er van berust in het archief van het Friesch genootschap en werd voor 't eerst uitgegeven door Mr. R.H.J. Gallandat Huet, in zijn boekske Van en over Betje Wolff geb. Bekker (Haarlem, de Erven Loosjes, 1884). Bleven tal van regels door Aagje geschreven onveranderd - met uitzondering van enkele woorden - onder meer levert het onderstaande een der sterkst sprekende voorbeelden van eene ingrijpende verbetering van den tekst. Aagje had geschreven: ‘Wij daalden van het Rijtuig af
terwijl men ons duizend handen gaf,
en duizend maalen welkom heet
Treed in drink koffy, wyn en eet
Al naar ge lust koek en banket
't Wordt door het hart u voorgezet.’
Betje veranderde: ‘Daar stegen wy het Rijtuig af
terwijl me ons duizend handen gaf,
en duizend maal ons welkom groeten
Zoo kan de rust het werk verzoeten.
't Was bootertje tot op den boom
't was sterke Coffij, dikke room
't Was Tafelblaatjes rol met eeten
(geen Koek met booter te vergeeten).’
| |
[pagina 271]
| |
De woorden ‘men groeten ons’ mogen eene bijdrage te meer zijn voor rekening van Betjes slordigheid, toch is het geheel van het achttal regels teekenachtiger dan het zestal harer vriendin. Omgekeerd vond Aagje ook wel eens wat te verbeteren in Betjes gereed gemaakte kopij. Eerst na de voltooiing van mijne studie werd ik op afdoende wijze bevestigd in mijne verklaring, hoe de gemeenschappelijke arbeid van Wolff en Deken tot stand gekomen is, door eene verrassende vondst van Mr. Gallandat Huet. Hij bezit namelijk een exemplaar der ‘Wandelingen door Bourgogne’ (1789), dat afkomstig moet zijn van iemand, die het manuscript had van den tekst, zooals die oorspronkelijk door Deken werd geschreven en den ons onbekenden persoon aanleiding gaf tot vergelijking met den door Wolffje verbeterden tekst, zooals deze werd afgedrukt. Een strookje papier, ingevoegd bij bladz. 123, heeft hiervan de herinnering bewaard. Het laatste couplet dezer bladzijde luidt in druk: ‘Halfkindsche Grijsheid zit te beuzlen,
En van den ouden tijd te keuzlen,
Waarvan zij eeuwig 't zelfde zeid;
Men laat haar ongestoord vertellen,
Hoe pijnlijk dit het oor moog' kwellen,
Door lastige langwijligheid.’
[Deken] schreef: ‘Hier sit den ouden stok te trueselen
en van den ouden tijd te bueselen
waarvan hij Eeuwig 't selve seyd
men laat hem ongestoord vertellen
hoe seer het ook gehoor moog....’
Op grond van al het bovenstaande kan er voor den onbevooroordeelden lezer wel geen twijfel meer bestaan, of beide vriendinnen zijn ook samen de schrijfsters geweest der geschriften, die haren naam dragen. Intusschen acht ik niet van belang ontbloot, bij de kennis, welke ik van beider leven heb, aan te wijzen hoe zij er toe gekomen zijn een Sara Burgerhart, Willem Leevend, enz. in het licht te geven. Op den voorgrond staat, dat zij, na haar aanvankelijk samenwonen in de Beemster pastorie en een half jaar later in de Rijp, te eenenmale vreemd zijn geweest aan het plan om in den vorm van brieven de Nederlandsche letteren met | |
[pagina 272]
| |
een roman te verrijken. Wel had Betje bij het leven van Wolff, behalve enkele vertalingen uit het Fransch en het Engelsch, en hare Spectatoriale vertoogen voor ‘de Grijsaard’ reeds menige vrucht van haren geest in het licht gegeven, maar bijna uitsluitend in dicht; zoo waren ook van Deken verschenen hare stichtelijke liederen (met Maria Bosch) haar lijkzang op Jan Wagenaar, en haar ‘Euzebia of de godvruchtige dienstmaagd.’ In dicht gaven Betje en Aagje samen ook ‘Nederlands verpligting tot het instandhouden der Maatschappyen in ons Vaderland opgericht’, en weinige maanden daarna het eerste deel der bekende ‘Economische liedjes.’ In de uitvoerige voorrede daarbij geven zij rekenschap hoe zij er toe gekomen zijn, haar reeds voor lang ontworpen plan ten uitvoer te brengen. Zij wilden zich namelijk den haar toegekenden eerenaam van ‘yverige vriendinnen des Vaderlands méér en méér waardig maken.’ Onmachtig waren zij, ‘twee vrouwen, de Fabrieken te helpen verbeteren, zandige Duinen en schraale Heiden in liefelyke Beemden te herscheppen, grondbraaken te voorkomen, of de Haarlemmermeer te helpen uitmaalen - konden wij dan niets, niets doen voor ons Vaderland? Onze wijze hoofden bij elkander gelegt hebbende, hadden wij deeze en dergelijke redenwisselingen: “wy zyn verdrietig omdat wy niets ten besten onzes Vaderlands doen kunnen, en ziedaar wy kunnen Rymen; wy kunnen Vaerzenmaken! 't Is waar dat dit juist geen geheel aanzienlijke bekwaamheid is; doch dat kunnen wy niet helpen. Rymen! dat zal gaan, daar zie ik door!” Boven verwachting slaagden zij in de uitgaaf dezer liedjes, zoodat zij een tweede en een derde deel konden laten volgen. Met die ervaring en de herinnering aan het “varietas delectat” besloten zij daarop eens eene proef te nemen, “of een Boekdeel Brieven, door haar geschreven en ontfangen, nevens eenige weinige Brieven uit die van den Heere Popes verzaamling, hier vertaald bijgevoegd, insgelijks zouden voldoen.” Beider oogmerk was “voornamentlijk nuttig voor Jonge lieden te zijn, om draagelijker Brieven te leeren schrijven dan men veelal van hen ontfangt.” “Een gemeenzaame Brief is een gesprek met een afweezige.” Mooglijk breidt ook niets zo zeer het verstand van jonge menschen uit, dan eene geschikte Briefwisseling, over iets meer dan Beuzelagtig nieuws of gemaakte deelneming in geringe toevallen’ | |
[pagina 273]
| |
(Ryp in Noordholland 24 July MDCCLXXX). Zoo klein was echter beider verwachting van welslagen, dat zij schreven: ‘Zien wy dat wy eene verkeerde rekening gemaakt hebben, dan zullen wy het bij één deel laaten berusten, en besluiten om liever beschreven dan gedrukte papieren aan de komenyswinkels gratis uit te deelen’ (24 July 1780). Gelukkig voor de Schrijfsters, dat het niet bij één deel behoefde te blijven; een tweede en derde deel konden volgen. Hadden nu beide vriendinnen bij het schrijven van deze brieven - eene wisseling van ernst en scherts - elkanders gaven en krachten nader leeren kennen, en herinnert men zich hierbij, dat Betje de romans in brieven van Richardson en anderen in den oorspronkelijken tekst kende, terwijl Aagje in een onuitgegeven eigenhandig geschrift verklaart, dat zij [natuurlyk in de vertaalde uitgaaf] ‘bij herhaling den mooglijk onnavolgbaaren Clarisse had gelezen,’ dan kan men zich voorstellen, hoe zij na Dekens eigene getuigenis er eindelijk toe kwamen ‘zich te waagen op den moejelyken Baan der Romanschrijvers’ en ‘stout genoeg waaren, om hieraan hunne krachten te beproeven.’ Betje was daarbij overtuigd, dat ‘geen soort van geschriften zo algemeen geleezen werd als die, welke tot het hart spreeken, en onder dezen de Romans. En juist die tak der Litteratuur lag nog in ons Vaderland onbebouwd.’ Zoo werd gedurende haar verblijf in de Rijp, na de Economische liedjes en de brieven over verschillende onderwerpen, de Sara Burgerhart op touw gezet. Dr. Jan ten Brink heeft terecht aangewezen, dat deze letterkundige arbeid reeds voltooid was, voordat de Schrijfsters zich met ter woon op Lommerlust in de Beverwijk vestigden (1782), terwijl in laatstgenoemde plaats alleen de voorrede werd geschreven. Onderwijl hadden zij nog uitgegeven ‘Twaalf leerredenen en eenige gebeden voor den gemeenen man’ (1782). Na Burgerhart volgde Willem Leevend. ‘Wij hebben 't ys gebrooken - schrijft Betje in beider naam, - en zien met geen gering vermaak, dat Saartje Burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favorite der beste jongelieden is. Niets was zo vleiend voor ons, dan dat elk daar in overeenkomt, dat Saartje Burgerhart te gaauw uit was; en het herhaald gulhartig verzoek, om er nog maar wat by te maaken. Deze uitdrukking is zo naif, dat alleen geestige Meisjes die zo vinden kunnen. Wij hebben des wel | |
[pagina 274]
| |
niets er by gemaakt; maar, en dit zal, denken wij, der lieve Requestranten al zo zeer voldoen, een geheel nieuw oorspronglijk Werk, uit onze daartoe gereedliggende fragmenten en karakters in 't licht gegeeven, onder den tytel van historie van den heer willem leevend.’ Hiermede brenge men in verband hetgeen beider tijdgenoot, Petrus Loosjes Azn., ‘die Wolff en Deken eenigszins van nabij heeft gekend en in de Beverwijk ze meermalen bezogt,’ als auteur van het XLVIste deel van Wagenaar, onder den indruk dier bezoeken schreef: ‘Gemeenzame arbeid bragt de vrucht voort van eenige zedelijke Romans.’ Dekens geschiktheid om aan zedeschriften te werken, en de lust om haare Landgenooten te verlichten en te onderhouden, kreeg gestadig meer opwekkings en aanmoedigings. Met haare kunstvriendinne arbeidde zij in de gezamenlijk geschreevene werken. Niet zelden miskenden de Nederlanders de verdiensten van Agatha Deken. ‘Het is ons zeer opmerkenswaardig voorgekomen, dat eene zo tedere vriendschap den tijd van ruim acht en twintig jaaren, heeft kunnen stand houden tusschen twee zulke verbaazend uiteenloopende characters. Dan heeft men zich misnomen, om 't een en ander in de schriften, die beider naam droegen, op rekening van haare Vriendin te zetten, 't geen op de haare behoorde.’ Met deze getuigenis van Loosjes stemt volkomen samen die van eene andere tijdgenoote, de dochter van Betje Wolffs oudere en eenige zuster, de weduwe van Crimpen - Teerlink, die hare tante en Aagje zoo trouw had verzorgd gedurende hare laatste levensjaren in den Haag en na beider dood in een brief aan Mr. M.C. van Hall schreef: ‘Het was op mijn 46ste jaar (d.i. in 1784) dat ik mijn eerste kennis aan haar (tante Wolff) kreeg; toen woonde zij met haare vriendin op Lommerlust. Zy werkten altoos te zamen.’ Kwalijk kan het duidelijker, juist in verband met het niet recht doen aan Dekens gaven, dat beiden samenwerken het letterkundig gebied raakte, waar alleen Aagjes meer dan gewone geestvermogens voedsel konden vinden tot verdere ontwikkeling. Verraadt het dan niet in Huet eene groote mate van oppervlakkigheid, als hij, genoemd ‘altoos samenwerken’ geheel uit zijn verband rukkende, het vereenigt en toelicht met eene aanhaling uit een anderen brief derzelfde weduwe van Crimpen aan Coosje Busken (1799): ‘dat Juffrouw Wolff, moê van het | |
[pagina 275]
| |
vertalen overdag uit het fransch of engelsch, 's avonds een naaiwerkje of eene breikous ter hand nam en juffrouw Deken haar in de moedertaal, altoos hardop voorlas?’ Lijnrecht in strijd met de waarheid laat Huet aan deze woorden voorafgaan, dat, volgens eene met bewondering voor Juffrouw Deken vervulde oor- en ooggetuige ‘het zamenwerken’ zich hiertoe bepaalde. Immers golden de woorden der weduwe van Crimpen aan van Hall ‘zij werkten altoos zamen’ den gemeenschappelijken letterkundigen arbeid op Lommerlust, in 1784 en later, terwijl de herinnering aan Betjes vertalen en Aagjes voorlezen, tot Coosje Busken gericht, uitsluitend doelt op het laatste tijdperk van beider leven (1798-1804), toen Betje in den Haag om den broode vertaalde, tot zij ‘kikhalsde’, een arbeid waarbij uit den aard der zaak Deken de behulpzame hand niet bieden kón! | |
III.Met Coosje Busken, aan het slot der voorgaande paragraaf genoemd, treedt in het pleidooi - door Huet gevoerd - eene nieuwe persoonlijkheid op. Bij het licht der historische kritiek moet hier echter meer dan ooit de fantasie verbleeken. Hoe veel waars er moge schuilen in Huets ontwikkeling, dat Betje Wolff voor zijne grootmoeder van vaders zijde meer ziels-innige vriendschap heeft gekoesterd dan voor Juffrouw Deken, zoo zelfs dat zij naar haar eigene verklaring ‘ofschoon nooit onverzeld’ - Aagje volgde haar alom als hare schaduw - ‘niettemin altoos solo solo speelde’ (1787); hoeveel waars ook in de ontwikkeling dat Betje Wolff in Coosje méér dan in Juffrouw Deken haars gelijke moest vinden op het gebied van letterkundige en wetenschappelijke beschaving: noch het een, noch het ander geeft eenig recht om daaruit een terugwerkenden invloed te distilleeren, ten bewijze dat Wolff en Deken in de voorafgegane jaren niet te zamen Sara Burgerhart en de Historie van Willem Leevend hebben kunnen schrijven. Huet vergat dat beide romans reeds in 1785 het licht hadden gezien en de persoonlijke kennismaking van Coosje met Betje Wolff op Lommerlust dagteekent van den zomer van 1786. Voorts schrijft Huet: ‘Jufvrouw Wolff had in Burgerhart al hare frischheid en in de Leevend daarenboven al hare kracht gegeven. De uitingen van het nederlandsch leven die in haar | |
[pagina 276]
| |
smaak vielen en binnen haar gezichtskring lagen, was zij met de pen in de hand allen rond geweest. Al had zij nogmaals uitgemunt, zij zou hoogstwaarschijnlijk zich slechts hebben herhaald.’ Met die eigene getuigenis zou ik, uitgaande van het feit dat beide romans de gemeenschappelijke arbeid van Wolff en Deken zijn, alleszins natuurlijk vinden als eerstgenoemde, in elk geval de meerdere in geest en gaven boven laatstgenoemde, een gevoel had alsof zij voor het andermaal geven van iets oorspronkelijks ‘gedesoeuvreerd’ was en dat eene niet lang daarna gevolgde ontmoeting met de klassiek gevormde Coosje Busken, die voor een tijd hare logée werd, een gansch nieuw leven voor hoofd en hart moest wekken, zonder dat hiermede aan Aagjes gaven werd te kort gedaan. Voegt men daarbij ‘het lieftallige van Coosjes karakter’, het ‘ongemeene talent van haar briefschrijven’, en ‘het soortgelijke in haar lot in eene mislukte en kwalijk geplaatste liefde’ - dan baart het volstrekt geen verwondering, dat Deken voor eene wijle op den achtergrond kwam, ‘Coosjes afzijn Betje met iets ongemakkelyks vervulde’, dat ‘niemands bijzijn voor haar zoo alleraangenaamst kon zijn’, dat Lommerlust nog een heerlijker aardsch paradijs zou worden, indien Betje ‘haar eige lieve uitverkoren vriendin bij zich had’, en zij een gevoel had alsof zij ‘solo solo speelde’. Dit is intusschen voorbijgegaan, toen zij Deken wedervond bij de samenstelling van het vervolg op Burgerhart, ‘Brieven van Abraham Blankaart’ (1787), waarvan intusschen naar mijne overtuiging Aagje het leeuwendeel heeft gehad. Onafhankelijk echter hiervan mag men bij de zielkundige ontleding van Betjes karakter niet te hooge waarde toekennen aan de zielsinnige vriendschap voor Coosje boven alle anderen. Daargelaten dat die eigenaardige toegenegenheid in hare overdreven uitingen geheel in den geest van den tijd was, houde men in het oog dat vooral eene uiterst gevoelige natuur gelijk die van Betje Wolff, als geschapen was om haar bij eene eerste ontmoeting in vriendschap te doen ontvlammen. ‘Le coup de foudre dans l'amitié’, waarvan Huet gewaagt, gold niet slechts de dochter van den Vlissingschen apotheker Conrad Rutger Busken, maar gold met haar véle anderen onder beiderlei kunne. Onder meer noem ik mevrouw van der Mieden - Cardinaal als hare buur- en boezemvriendin in de Beemster, en als tijdelijke huisgenoote Marie Schultz ‘met haar goed | |
[pagina 277]
| |
oordeel, en zo grappig als geestig zijnde, veel gelezen hebbende, een regt kameraadje naar haar smaak’, zoodat Betje uit ‘die playsante ende vreugdige Beemster’ schrijven kon: ‘wy leven hier met ons drieën volmaakt content zynde; myn goeye man die liefste ouwe paaij die er ooit op zoete meisjes gezet was - hy geeft zich, och ja hy! d'air van een wyf en een bywyf te hebben’; voorts Cootje Best ‘haar lieve en eenige vriendin’, van wie zij getuigde: ‘Er leeft maar zo één mensch! Zij alleen vervult dat ledige in myn hart, dat niets buiten haar kan vervullen.’ Haar zong zij toe: ‘O leven van mijn leven.
Gy weet het: 'k Voel mijn ziel aan uwe ziele kleeven.
Ja Cootje, 'k heb naast u, gy weet het, niemand nader.’
Bijna zou men geneigd zijn te vragen of het mogelijk was, dat naast de genoemde vriendinnen nòg anderen eene plaats in Betje Wolffs hart konden verwerven? Daarop zouden Jan Everard Grave met zijne vrouw en niet minder Christiaan van Nissen en Dietje Greeger 't welsprekendst antwoord kunnen geven. Laatstgenoemde, een ‘alderschranderst wijf’, stond bij Betje (en Aagje) zoo hoog aangeschreven, dat zij aan haar oordeel menige vrucht van den met Deken gemeenschappelijk volbrachten arbeid onderwierp. Aan van Nissen vertrouwde zij haar geheele vermogen toe. Alleen wie de briefwisseling van dezen met zijne vrouw, met Wolff en Deken leest, begrijpt wat het zegt als Halbertsma er bij aanteekent (Provinciaal Archief te Leeuwarden) dat het in 't laatst der voorgaande eeuw ‘een sentimenteele tyd was, die zyn kleur en gloed aan alles wat de menschen dagten en deden, mededeelde, Een man, die een meisje beminde, beminde tevens hare vriendin en één gloed smolt alles te zamen’. Uit de brieven van Nissen kan men niet zien, wie der 3 dames - zyne vrouw, Aagje of Wolffje - hy meest beminde. ‘Hy smacht zo vurig na de eene als na de andere en ze allen aan den brandenden boezem te drukken is zyne zaligheid. Brieschend beminde Nissen, en van zyne vrouw, Agatha Deken en E. Wolff, geb. Bekker werd hy brieschend bemind. Brieschend is het woord dat zy wederzydsch elkander schryven’. Toch maakte dezelfde uitverkoren vriend het vermogen zyner ‘zielsbeminde Moeder Wolffje en opregte vriendin Aagje’ - zoek! | |
[pagina 278]
| |
En nu zweeg ik nog van die zoo breede rij van boezemvrienden van Noordkerk af tot Vollenhoven ‘haar lieve Heintje’ en Maurits Cornelis van Hall toe: ‘o zyn hart is een brillant van het zuiverste water - zou ik zeggen, indien ik den figuurlyken styl beminde’Ga naar voetnoot1 enz. enz. Wie moet bij de herinnering aan deze allen niet een ruim hart toekennen aan Betje Wolff op 't gebied der zielsinnige vriendschap? Toch bleef in datzelfde ruime hart nog plaats voor Aagje Deken. ‘Zy was haar - schreef Betje - meer dierbaar dan hare de Gorter, hare van der Mieden haar ooit waren’. ‘Ik koom er voor uit, dat ik Deken in myn hart heb lief gekregen; dat ik haar hoog acht om meer goede qualiteiten als ik ooit in één mensch ontmoette. Ik betuig dat zy de eerste plaats in myn hart heeft. Deken heeft hare onvolkomenheden, ik heb ze gezien en gezegt, met oogmerk om haar, zo als zy my, wyzer & beter te maken.’ Zoo overdreven veel gevoelde zy voor haar, dat zij zich wel eens de plagerijen harer vrienden moest getroosten, als dezen schreven: ‘Verdedig juffrouw Deken, mevrouw Buskruid! Sluit er in je armen, pak er in je hart, druk er op je ziel, ja, eet er op met onverzadelijke liefde.’ (1776.) Dezelfde Deken bezat ook de gaaf van ‘keurlyke brieven te schryven, al was zy gewoon zich sterk uit te drukken, en al had zy iets ruws in hare manieren van zeggen;’ in eene epistel aan Lucretia van Merken roemt Wolffje zelfs ‘haar overheerlyk Proza’ (4 Jan. 1776). Zy paarde voorts aan een gelukkig geheugen het talent van goed en scherp opmerken in de kringen waar zij verkeerde; Wolffje schreef eens: ‘Hemel, spaar haar kostlyk leven!
Sterk haar schrander zielsgezicht.’
Betje Wolff is het dan ook geweest, die bij de erkenning van Dekens ‘grootschen geest’, al mocht hij in haar lager staat niet tot volle ontwikkeling gekomen zijn, sedert den tijd van beider samenwonen haar opgewekt heeft om samen liedjes, brieven en later zedelijke romans uit te geven. Dankbaar erkent Deken dit in hare ‘Toe-eigening aan hare Vriendin’ ter inleiding van haar geschrift: ‘de voorrechten van het Christendom’: | |
[pagina 279]
| |
‘Gij die den mensch als mensch uwe achting waardig keurt,
Verdiensten eert, waar gy verdiensten weet te vinden,
My in het oeffnen van myn geest hebt opgebeurd
My aanzette om iets groots, iets nuttigs te ondervinden.’
Diezelfde ‘Toe-eigening’ wordt besloten met deze gedachte, hoe het Aagje tot voldoening van haren geest strekt, dat niets in staat is ooit die vriendschap te verbreken, ‘dat niemand ooit in uwe of myne schriften leest, of hy vindt Bekkers naam, gevoegd by dien van Deken.’ Betje zelve gevoelde zich weerkeerig zoo tot haar getrokken, dat zij haar economisch liedje ‘Het welkom’ (III bl. 45, 46) besloot (1781) met deze woorden: ‘En mogt ik nog één weldaad vragen,
Dan scheidde gy nooit van my af;
Wy leefden t' zaam, om t' zaam te sterven,
Dan rustten wy in 't zelfde graf.’
Nu moge het waar zijn, dat Aagje er wel eens gevoelig over was, als Coosje blijkbaar meer zich tot Wolffje dan tot haar getrokken gevoelde - toch mocht Huet daarop niet zooveel nadruk leggen als hij doet in 't belang van zijn pleidooi. Immers noemde Deken zich Coosjes ‘tederlief hebbende vriendinne’ en schreef zelve eens aan haar: ‘Gy zyt toch overtuigd, lieve Busken, hoeveel ik van U hield, zeederd ik het geluk had u te kennen, daar toe reeds voorbereid zynde door onze lieve Wolffje.’ ‘Dat wy zeer verlangen om U eens te omhelzen, is naauwelyks melding waerdig.’ ‘Nooit stelde ik U uit myne gedachten. Zeer veel spraaken myne huisgenoote en ik over U, en geen wonder, zoo veel talenten, zulk eenen hoogen aanleg, zo veel vriendschap, als wy in U bewonderden, kon voor ons gevoelig hart niet onverschillig zijn. Ik hebbe u meer dan eens blyken van myne ronde, opene oprechtheid gegeven. Gy kunt my des van geen vleyery verdenken.’ Onafhankelijk hiervan bewijst het wel te meer én voor de zichzelve verloochenende onkreukbare trouw van Aagjes karakter, dat zij trots al die mededingers op den duur Wolffjes hart behield, én voor de degelijkheid harer geestesgaven, dat Wolffje hare medeschrijfster van Burgerhart en Leevend - ook na het vriendschapsverbond met de talentvolle Coosje Busken - aan zich bleef verbinden voor de samenstelling van de ‘brie- | |
[pagina 280]
| |
ven van Blankaart’; de ‘historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut’ en het ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’. Nu moge ná Deken Coosje Busken als zielsvriendin gevolgd zijn, en daarvoor een poos gene hebben verdrongen, toch meen ik, dat de herinnering aan al het bovenstaande, ons bij een gestreng wetenschappelijk onderzoek, bedachtzaam maken moet om niet éénzijdig alle licht te laten vallen op de rijk begaafde dochter van Conrad Rutger Busken. Eén punt blijft in Huets betoog nog ter bestrijding over: zijn beroep op den brief van Juffrouw Wolff aan Coosje, dato 27 Mei 1787. Daarin schrijft zij: ‘Zoo ik zes handen had, mijnheer van Cleef zou die emploieeren’, en de schrijver der Fantasieën laat volgen: ‘Van Juffrouw Dekens handen wordt geen melding gemaakt, alleen van Juffrouw Dekens voorlezen.’ Huet vergat eenvoudig dat na de uitgaaf van Willem Leevend Betje Wolff niet minder deed dan de Pouilly's ‘Theorie der aangenaame aandoeningen’ uit het Engelsch vertalen (1785), Madame de Genlis' ‘Avondtydkortingen van het kasteel, of zedelyke verhaalen’, vier deelen uit het Fransch (1786); van dezelfde schrijfster: ‘Het schouwtooneel voor jongelieden’ vier deelen uit het Fransch (1786), van dezelfde schrijfster ‘de gesprekken met Emilia’ uit het Fransch (1787) behalve nog eenige gedichten, die bij denzelfden uitgever afzonderlijk het licht zagen. Had Wolffje dan geen recht te schrijven: ‘zo ik zes handen had mijnheer v. Cleef zou die emploieeren’? Van Dekens handen kon waarlijk geen sprake zijn bij dezen arbeid! Wat nu het ‘voorlezen’ betreft - dit vond alleen na den middag plaats, als de schriftelijke arbeid achter den rug was, zoowel voor Betje als voor Aagje. Zeker heeft laatstgenoemde, die evenals hare vriendin het eerste gedeelte van den dag voor schrijven besteedde, na de Historie van Leevend, hare krachten gewijd aan de ‘brieven van Abraham Blankaart’, waarvan het eerste deel in 1787 verscheen met eene zeer uitvoerige inleiding van hare vriendin (LXXVI bladz.). Van Deken persoonlijk mag ik niet scheiden, zonder tot nadere kennis en waardeering van haar karakter en hare gaven nog op eenige tot hiertoe onbekende bijzonderheden te hebben gewezen. Vooraf ga in 't algemeen de opmerking, dat men sprekende over haren geringen staat aan de waarheid te kort doet, indien daarbij uit het oog wordt verloren, dat hare ouders, | |
[pagina 281]
| |
al behoorden zij tot den landbouwenden stand, ‘welgestelde menschen’ zijn geweest, zooals een harer bevriende tijdgenooten meldt; maar ‘door een samenloop van rampen, door brand, herhaalde veepest en ziekten, van welgesteldheid tot behoefte vervallen en beiden onder den rampspoed bezweken.’ Met deze welgesteldheid wordt ook verklaard, hoe Dekens bloedverwanten of vrienden na den dood harer ouders de niet onbelangrijke inkoopsom van ƒ 500 aan het Weeshuis ‘de Oranjeappel’ voor hare opneming konden voldoen. De Amsterdamsche hoogleeraar Dr. Theod. Jorissen kon in zijne studie over Deken in ‘Nederland’, bij gemis van meer bescheiden niet anders dan een onvolledig oordeel over haar vellen. Intusschen was hij zelf het, die nog bij zijn leven mij opwekte om indien mogelijk meer licht over Betje en Aagje te ontsteken. Door eene onverwachte vondst sedert zijn verscheiden werd ik hiertoe in staat gesteld. Men heeft Deken verdacht, dat zij over hare jeugd in een weeshuis en haren daarop gevolgden afhankelijken staat in later jaren zich zou hebben geschaamd. Ware dit zoo, dan zeker zou zij nooit in druk hebben gegeven ‘Eusebia, of de godsdienstige dienstmaagd’, waarin zij naar het oordeel van een tijdgenoot ‘heur eigen Charakter ten voorbeeld zou hebben genomen.’ ‘Aangaande Aagje Deken's verblijf - schrijft Jorissen - in het weeshuis der Collegianten de Oranjeappel te Amsterdam is tot dusver niets bekend.’ Gelukkig bleef bewaard haar ‘Rouwklagt over het Afsterven van Johanna Brouwenaar Zieken Moeder in het Collegie Weeshuis In Amsteldam. Aldaar overleden den 27st van Herfstmaand 1775’ (Eigend. van wijlen den heer Wurfbain op Heuven). Wie het uitvoerig gedicht in zijn geheel leest, krijgt ter eene zijde een diepen indruk van het zacht en vriendelijk karakter der ontslapene, en vindt ter andere zijde de verklaring hoe Aagje, onder hare leiding eene godsdienstige persoonlijkheid geworden, later bij de ontwikkeling harer geestesgaven zich aangetrokken moest gevoelen tot het schrijven van uitsluitend ‘Stichtelijke gedichten’. 'k Ben in Johanna's arm gekweekt en opgevoed;
Zy leide in mynen geest én de eerste én sterkste gronden
Van teedre vrees voor God; zy vormde myn gemoed.
Een lief schepsel blijkt die Johanna geweest te zijn; door | |
[pagina 282]
| |
hare echt christelijke gezindheid oefende zij grooten invloed op het hart der jeugd. ‘Wat heeft zy menigmaal het smeulend vuur van twist
Eer 't uitborst in een vlam van bittre huiskrakeelen
Door wys beleid gedempt.
De selfverzaking was bestorven in haar mond
En diep geworteld in haar's harten suyvre grond.’
Nederigheid was haar sieraad, en ‘haar zo stemmig kleed en mooglijk styf gewaad gaf niemand ergernis.’ Geen wonder dat Deken met dankbare trouw haar gedenkt en in háár het weeshuis zelf, ‘waar myn hart nog daaglyks leeft’. ‘Myn lieve voedsterplaats, dit dierbaar Godsgesticht
Zal wat er ooit gebeurd, 't zy wie wy ook zien sterven,
Nooit suiver onderwys, nooit heil'gen voorgang derven.’
Trots zekere breedsprakigheid komen in de ‘rouwklagt’ regels voor, die van Dekens echt dichterlijken geest getuigen regels als deze: ‘Zo stierf myn voedstervrouw, terwyl heel 't weeshuis treurde,
De vriendschap sugten loosde en godsvrugt mymrend sat
En d' Armoê 't schamel Kleedje aan duizend flenters scheurde,
Ten blyk hoe waardig zy haar Dorkas heeft geschat.’
En treffend is het slot: ‘Rust dan Johanna! rust, rust zacht, myn hartvriendin.
Het weeshuis derft in U een moeder, maar het vindt
Een Vader in dien God, die 't als zyn kroost bemint.’
Van meer belang, nog is het gedicht ‘de Voorzienigheid’. door Aagje ‘Toegezongen aan haren hooggeachten Neeve den Heere Hendrik de Busserus ter zijner 71ste verjaaringe den 22e van Louwmaand 1772.’Ga naar voetnoot1 (Het gedicht van Deken aan denzelfden neef, waarop Jorissen wijst, is van later dagteekening - 1774 - en veel minder rijk van inhoud.) Zij gedenkt in genoemden zang de leiding van haar leven, sedert de eerste jaren harer droevige jeugd. Binnen twee maal vierentwintig uren verloor zij hare ouders en bleef zij hulpeloos achter. Dankbaar gedenkt zij hare opneming in de liefdadige stichting der Collegianten, waar zij ‘ruim driemaal zeven jaar’ | |
[pagina 283]
| |
verbleef; na ‘de Oranjeappel’ in 1767 te hebben verlaten, heeft Deken al het smartelijke gevoeld van alléén op de wereld te staan; maar spoedig vond zij in Maria Bosch eene geestverwante en vriendin en in Busserus - een tot nog toe haar onbekenden neef van moeders zijde - een trouwen vriend, vroom en vroed, een man van ontwikkeling en smaak, levende voor teekenkunst en muziek. Hij trok zich Aagjes lot aan en gedacht haar later, zooals bekend is, in zijne uiterste wilsbeschikking. ‘Hoe zalig noem ik nog dat uur’ -
zingt Deken hem toe - ‘Waarin ik de eerste maal, als vriend u mogt aanschouwen,
Hoe sterk sprak toen de stemme der natuur!
'k Voel nog die zachte en blijde ontroering,
Die onuitdrukbre vreugdvervoering,
En 'k zing met ouderliefde op uw geboortefeest.’
Drie jaren later droeg Deken hare met Maria Bosch uitgegeven ‘Stichtelijke gedichten’ aan hem op. Nog in 1782 gedacht Aagje in hare ‘Economische liedjes’ het verleden harer jeugd in ‘Het dankbaar Weeskind’ op de wijs: ‘o Kerstnagt, schoonder dan de dagen’ (III, bl. 235-42). Daarin hoort men als den nagalm van haar gedicht ‘de Voorzienigheid.’ Na al het bovenstaande heeft men zeker geen recht met Dr. Jorissen te vragen: ‘Schaamde Deken zich over hare jeugd, dat zinspelingen en herinneringen uit die jaren in 't weeshuis doorgebracht bij uitstek zelden voorkomen?’ Ik noemde zoo even de ‘Economische liedjes’. Met dezen kom ik tot een later tijdperk van Dekens leven, waaruit een vermakelijke brief bewaard bleef, betreffende de handhaving van háár eerstgeboorterecht (en hetzelfde recht harer vriendin) op de uitgaaf van zulke liedjes voor het volk. Beider vriend, de welbekende Adrianus Loosjes Pz. te Haarlem, had namelijk ook een bundeltje soortgelijke liedjes uitgegeven - tot hiertoe heb ik ze nog niet kunnen opsporen - dat door hem aan het vriendinnenpaar werd opgedragen. En Deken schreef, 4 Nov. 1785, Lommerlust: | |
[pagina 284]
| |
Geëerde Broeder Lietjeszanger. Groeid Aagt nog zo? wel zeer zeeker, hoe belachlyk hoe mismaakt zou haar anders die vreeslyke lange Neus staan, die zy van u ontvangen heeft; nu past hy by haar Lichaam of hy voor hetzelve gemaakt was. Ja myn vriend men sal van ons in de jaarboeken getuigen dat wy het zo lang aangenomen en verdeedigd gevoelen, alsof in een groot, log, dik, zwaar lichaam een kleine domme ziel woonde, proefondervindelijk wederlegd hebben. Wie toch die ons daar met onzen wel doorvoeden, ouden uitwendigen Mensch, als een welgemeste trapgans door dit traanendal zien waggelen, en onze volschoone werken van verstand, vernuft en smaak leest, zal de bovengemelde ouderwetsche dwaaling nog langer kunnen voorstaan? Wij bedanken u hartelijk voor uwe Volksliedjes; dat gij dezelven aan ons hebt opgedraagen, doet ons wel seer veel eer, maar Loosjes wij moeten U eens plaagen, gy verdiend geplaagd te worden en dat kan men nog al zo van alle schrijvers niet zeggen. Zie vriendje, een goed humeur is ook al een talentje dat men zo niet onder de aarde mag begraaven; wy moeten het des gelegenheid geven om te werken, maggen wy eens naar het verborgene beginseltje van deze toewyding uwer Liedjes aan ons nedrig gissen. Uwe liedjes hebben genoegzaam denzelfden titel, denzelfden inhout; daar wy nu de eerste geweest zyn, daar wy vrouwen zyn en die hebben toch altyd een streepje vooruit, zou het wat raar, wat dinzig staan, dat iemand, en dat nog wel van uwe sexze dit navolgde; 't zou net wezen alsof gy dagt: die vriendinnen hebben niet aan haar oogmerk voldaan, ik zal het beter klaaren, dit kan er niet door. Wel - dacht gy - laat ik de Myne aan de vriendinnetjes opdraagen. Dit is zo wat neemen en geeven, die wezenlijke eer weegd de schijnbaare vernedering op. Wy schryven elkander niet na, maar wy doen in Companjie en nu is alles in goede orde. Dit is wat fyn gesponnen. Ja, kunstvriend, 't is of wy het zeggen of zwygen toch al zo het beloop van het slim menschelyk hart, en wy vinden er zo weinig zedelyk kwaad in, dat wy U wel durven verzekeren dat wy zo dra wy eenen de Ruiter of eenig ander werk, 't geen eenige overeenkomst heeft met de uwe, zullen uitgeven, wy het, zonder de minste bezwaaring van onze geweetens, aan u zullen toewyden en zeggen: | |
[pagina 285]
| |
Waartoe dit werk u toegewyd,
Wat kon ons hiertoe pressen?
Dit, dat ge een Heldendichter zyt,
Wy heldendichteressen.
Uit het laatste tijdperk van Dekens leven (11 Sept. 1803) herinner ik aan een harer beste tot hiertoe onbekende gedichten - waarvan eene kopie naar 't eigen handschrift mij gewerd door den oud-hoogleeraar Dr. J.G. de Hoop Scheffer - een ‘Vaarwel aan Mynen waarden vriend en vriendinne Frans LoriéGa naar voetnoot1) en huisvrouwe’. Daaraan worden slechts enkele regels ontleend, waarin de bijna zestigjarige vrouw den jammerlijken toestand van ons vaderland teekent, dat hare vrienden gereed stonden tijdelijk te verlaten; een land ‘Waar hebzucht, haat, wrok, kwade trouw,
Door dwang en heerschzucht voortgedreven,
Het reeds zoo wankle staatsgebouw
Op d' ondermijnden grond doen beven.
Een volk vergeten, veel te ontkracht
Door laffe weelde, om groot te wezen,
Dat 't goud meer dan zyn vryheid acht
En kwaad doet om geen kwaad te vreezen;
Een volk in 't zorgeloos vermaak
Door geen gevaar, hoe groot, te stooren;
Dat voor deugdoeffning allen smaak,
Lust, moed en veerkracht heeft verlooren.
Een volk dat niets begeert dan rust,
Slechts tijdlijk, als een plant, wil groeijen,
Zyn fraai-vergulde ketens kust
En zagtkens sluimert in zyn boeijen.
Een volk, niet van 't aaloud geslacht
Der Nederlandren, der Bataven,
Maar van alle oorden hier gebracht
Om in den slijk naar goud te graven.
Een volk dat met den volks-geest spot,
't Woord Vaderland niet eens wil hooren;
Geen deel neemt in der Burgren lot,
Zou dartlen, al ging 't Land verloren.’
| |
[pagina 286]
| |
Weinig weken later schreef zij die uitnemende voorrede, met voorafgaande dichterlijke ‘Toeeigening aan den Heere Jan Kops, commissaris van den landbouw, en mevrouw C. Kops, geboren Daams’, ter inleiding van hare jongste pennevrucht - een zéér zeldzaam boekske - ‘Iets voor ouderen en kinderen’; eene voorrede, welke Betje Wolff zelve zich niet zou hebben geschaamd met haren naam te onderteekenen. Van haar, die zóó kon schrijven in dicht en ondicht, zegge men niet met den schrijver der Literarische Fantasieën, bij gemis van alle waardeering, dat ‘zij de pen kon houden’, en dat ‘bij den besten wil haar vermogen niet verder reikte.’ Wel mocht dan Dr. H.J. Polak in zijne studie over Busken Huet in ditzelfde tijdschrift zeggen: ‘Minder waardeering verdient het, dat Huet, wanneer hij een en andermaal de zuiver wetenschappelijke zijde eener kwestie aanroert, òf beweert zonder aan bewijs te denken, òf onvolledig en verre van overtuigend in zijne bewijsvorming blijft.’ | |
IV.Indien eenig werk van Wolff en Deken volkomen doorzichtig is wat den gemeenschappelijken oorsprong betreft, dan is het wel het ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’. Dubbel moet men daarom betreuren, dat na de verschijning van het tweede deel in 1802 de tijdsomstandigheden de uitgaaf van het vervolg hebben verhinderd. Deken schreef in 1800 (17 Maart) aan Sam. Theod. Huet te Vlissingen: ‘Mijn lieve Wolff heeft het zeer druk met het schraal betaald wordende vertalen, maar men leest nog minder en betaalt nog slechter origineele werken’. Wolffje schreef: ‘Onze Wildschut die ik geloof dat wél geschreven is, blyft onverkogt’. In het ‘Geschrift eener bejaarde Vrouw’ vindt men in de geschiedenis van ‘Mietje’ als hoofdpersoon voor een deel beider leven vereenigd: Betje in hare jeugd, beschouwd uit het oogpunt der voortreffelijke opvoeding door hare moeder, en Aagje tot volwassen leeftijd, in hare godsdienstige ontwikkeling geheel onder den invloed der collegianten, eindigend met hare belijdenis en haren doop bij onderdompeling te Rynsburg. Overtuigd, dat met deze wetenschap nieuw licht zal opgaan over de vroegste ontwikkeling van Elizabeth Bekker en in | |
[pagina 287]
| |
verband hiermede over menig geschrift van haar in later tijd, meende ik deze studie niet alleen te mogen beperken tot de bestrijding van Busken Huet, maar haar te moeten uitbreiden met een en ander, dat tot hiertoe nog onbekend was. In het bovengenoemd boekske ‘Iets voor ouders en kinderen’Ga naar voetnoot1 komt een vertelsel voor ‘Het satirieke meisje’ - dat beginnende met deze woorden: ‘Zwak Betje heeft, met kleine kragt
Door 's moeders zorg het ver gebragt’ -
de oudste herinnering heeft bewaard aangaande Betjes physieke leven, welke ons zielkundig zooveel verklaart van haar levenslang overprikkeld zenuwleven, dat haar den niet onaardigen bijnaam bezorgde van de ‘schrandere juffrouw kwikzilver’. Men weet, hoe zij zoo klein van postuur gebleven is, dat zij schertsend eens schreef van een vriend, die haar ‘gemakkelijk in den zak van zijn kamizool kon verbergen’. Liefst geef ik zonder commentaar hetgeen Deken, zeker uit Betjes eigen mond, aldus op rijm bracht: ‘Daar Bethje, dat zoete onschuldige lam,
Zoo zwakjes, zoo teertjes ter wereld kwam,
Dat ieder zeide, die 't engeltje zag:
“Dat zieklyk schaapje haalt nauwslyks den dag”,
Zag moeder al snikkend, beklemd van gemoed,
De smart der verlossing slegts half vergoed.
Het kindje toch zag er zoo bleekjes uit,
Een schrik der moeder had haar groei gestuit,
Het zenuwgestel was sterk aangedaan,
Dit deed haar polsje zoo koortsig slaan,
Maar waartoe geeft liefde aan moeders geen moed?
Zorgvuldig werd Bethje gekweekt en gevoed,
Bleef teertjes maar groeide, 't had allen schyn
Dat zij van haar kwaalen gered zou zijn.
De kleine wierd gauw, en vrolyk, en lief,
En speelziek, en snugger, als 't licht zoo vief.
Zij tatelde en huppelde op moeders schoot,
Voor 't zwak lichaamtje was 't zieltje te groot.
Het maakte reeds verzen pas zes jaren oud
Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak,
| |
[pagina 288]
| |
Oneindig veel schildring en geest in stak.
Ras groeide en gloeide dat dichterlyk vuur,
Zy wierd de dichtres der schoone natuur,
Wierd de eer van haar sex, de roem van haar tyd,
Te groot voor lof, groot genoeg voor de nyd. -
Toen dacht zy aan 't geen haar moeder eens sprak,
“Myn kind, uw lichaam is teder en zwak,
Maar geef uw verstand en oordeel gehoor,
Al blyft gy zoo sukklend, dank God er voor.”
En Bethje, bezield door het edelst gevoel,
Begreep door haar Moeder, het godlyk doel,
Van al haar worstlen met ziekten en pyn,
En leerde weldoen en vrolyk te zyn,
Nu nog, in haar lydenden en ouden dag,
Toont zy wat de raad eens moeders vermag’.
Eene buitengewone vrouw blijkt de echtgenoote van Jan Bekker geweest te zyn; haar was een takt van opvoeding en leiding eigen, welke, geadeld door liefde en ernst, Betje gedurende haar gansche leven met innigen dank heeft herdacht. Toch konden de herinneringen niet verder reiken dan tot haar dertiende jaar, toen de brave moeder aan het groot gezin ontviel. Hoe zij Betjes oordeel leidde, blijkt uit den oudst bekenden eersten brief van het kind aan haren vader. Daar deze brief misschien de belangrijkste bijdrage is tot de kennis der vroege ontwikkeling van Bekkers jongste dochter op negenjarigen leeftijd, neem ik hem naar het handschrift in zijn geheel hier op (24 Septr. 1747)Ga naar voetnoot1: Myn allerliefste goede Vader. Wel het is net of gy sederd ik negen jaar wierd, al een jaar van huis waart; & dat is nu net twee maanden. Toen al myne speelnootjes hier, & wy zo vrolyk waaren; & Vader nog eens om het hoekje kwam kyken naar onze grapjes, weet gy, Vader, toen onze goeie Fy nog oblietjes bakte, & wy zo veele mooie Printen hadden, & wy er nog een heet & warm oprolden, & Vader in den mond staaken, & nu is het hier zo stil, dat indien de lieve juffrouw Warin, daar ik zo magtig van houde, niet des middags hier at, ik geloof dat er geen kikje zou gesproken worden, want, Vader, ik blyf nu 's avonds | |
[pagina 289]
| |
op, & dan neemt moeder my in haar bed; zo dat ik heel treurig ben; & ik geloof dat moeder veel denkt aan den Weldoener, die ons alles gaf; nu dat doe ik ook, & ook aan U, myn allerliefste Vader, zo dat wy verlangen heel zeer dat Vader weer hier was & Fy zeid dat nu myn heer uit is, het hier niet zo half zo dingsig is, dat zeid Grietje ook. Maar als ik nu evenwel des ogtens aan het kantoor tik om te ontbyten, & ik geen antwoord krijg, dan is het nog wel anders naar, dat beloof ik U! als ik by moeder ben, ben ik weer vrolyk en lach braaf. Maar Vader! als gy nu thuis komt, wat zult gy dan vreemd opkyken. Onze zilverde hen heeft kleine kuikjes, net twaalf - o zy zyn zo lief! zij eeten & drinken uit twee kleine bakjes, die wel wat gelyken naar het pofferpannetje dat Grootmoeder my gekogt heeft; & als ik die wil bekyken, dan schuilen zy gaauw, gaauw by hun moeder onder haar vleugels, & daar slaapen zy ook allemaal. Maar Vader! als nu evenwel Buurmans groote Kat over de schutting komt kyken, & wat digt by het hokje zit, dan moest gy die zilvere hen eens zien! Die zet al haare veeren overeind & kyft, kok, kok, kok! & is zo boos & schreewd als een Leeuw; dan klimt Buurmans Kat repje spoedje in den grooten lindenboom; & durft er immers niet uit; zo bang is hy voor de hen; & dan moet ik lachen, Vader, zo benaauwt kykt hy uit den boom. Maar mynheer Berk is nog al schappelyk voldaan over myn hoogduitsch; & juffrouw Warin zegt dat ik nog al tamelijk wel leer; & Heinbaas heeft ons een heele mand vol fruit gebragt, & ik proefde ook eens van die salm die Vader gezonden heeft uit Rotterdam; & ik ben zo bly dat ik die stad nu zo mooi kan vinden als ik op de kaart heen & weer wandel & de Maas ook nog, & weet gy wel Vader, dat wy digt by uw Logement op de Erasmusmart geweest zijn? Nu 't is maar om eens te lachen, ik wil zeggen dat myn Heer Berk my het zwynshoofd weesGa naar voetnoot1 op de groote stadskaart, maar ik heb u niet gezien. En nu lieve Vader heb ik zo een grooten brief geschreven, dat ik geen ziertje meer weet te schrijven, als dat wy magtig naar U verlangen, & dat ik u honderdduizendmaal kusch; & dat Moeder & juffrouw Warin & de heer Berk & ik ook, heel wel zyn, als ook Grootvader en Grootmoeder. | |
[pagina 290]
| |
Goede nagt lieve Vader, van haar die gy noemt ‘uw Kleintje’. Wie als kind zoo kon schrijven - wijst niet de teekening van de klokhen met hare kiekens en buurmans kat op eene meesterhand? - moest wel zeer veel voor de toekomst beloven. En nu moeders kritiek? Betje vertelt hoe hare moeder, die niets te zeggen had in zo verre alles naar waarheid verteld was, toch haar herinnerde: ‘Maar gy vergat myne groote les: men moet alles met orde doen. Men schryft met orde als men hetgeen men wil zeggen op de regte plaats & in den regten tyd zegt. Zy wil dat men het belangrijkste eerst schryft, men moet ook zo duidelyk zyn dat de lezer ons gemakkelyk verstaan kan. Men spreekt niet of weinig over onverschillige zaaken; men verhaalt kort & vermydt alle invoegsels die het noch belangryker, noch aangenamer maken; & wel eens verwarring veroorzaken kunnen. Laaten wy nu eens zien in hoe verre uw Brief hier meede over een komt. Lees my dien duidelyk voor.’ Betje las, maar als zij gekomen was aan die zinsnede: ‘toen onze goeje Fy nog oblietjes bakte, & wy zo veele mooie Printen hadden & wy er nog een heet en warm oprolden & Vader in den mond staaken’ viel hare Moeder in: ‘Gy schryft daar iets, dat nooit gebeurt is. Hebt gy een Print heet en warm opgerolt & uw Vader in den mond gestooken?’ ‘“Wel neen, Maatje, hoe bedenkt gy dit ook? Vader at het oblitje, niet de Print op”’. - ‘Maar het staat er echter, dunkt my. - “Moeder gy begrypt toch wel dat ik het oblitje meende?”’ ‘Dat is waar, maar waarom schreeft gy dit dan niet duidelijker? Gy gebruikt ook te dikwyls het woordje en. Ik zie daaruit dat gy uwe gedagten nog niet weet te verdeelen & te verbinden. Evenwel, als gy oplettend syt, sal dit ook al komen. Het is onnoodig - besloot Moeder - den geheelen Brief te lezen, dit zou u verveelen & ik hoop dat gy my verstaan hebt’. Wie Betje Wolffs geschriften kent, weet op hoe uitnemende wijze tal van Engelsche, Fransche en Hoogduitsche werken van smaak door haar in onze taal zijn overgebracht. Zij vertaalde goed, getrouw aan haar beginsel om nooit aan de letter van het oorspronkelijke zich te binden; ‘woordelijk te vertaalen - schreef zij eens - zou men niet oneigenlijk kunnen noemen, den schrijver op de hielen trappen;’ maar goed vertalen is: ‘den waaren zin zijner woorden in eigen stijl uit- | |
[pagina 291]
| |
drukken, hem met natuurlijke losheid en bevalligheid natreden.’ Den grondslag van dien welgeslaagden arbeid heeft zij reeds in hare jeugd gelegd aan de hand harer moeder. Tot op hoogen leeftijd bewaarde Wolffje hare eerste vertaling, die zij uit het Engelsch had gemaakt ‘over de bestuuring van het geheugen.’ Bij de lezing er van staat men verbaasd over Betjes vroegrijpe ontwikkeling, die er noodig was om zulk een afgetrokken onderwerp te begrijpen en in zich op te nemen. Betje zelve teekende aan: ‘Ik verzogt mijne moeder of ik eens mogt beproeven hoe verre ik in de Engelsche taal gevordert was. Dit stond zij mij toe & zogt een stukje om te vertaalen voor mij uit. Toen ik het bij haar bragt, vergeleek zij het met het oorsprongelijke, toonde mij mijne fouten aan, als ook waarom ik die gemaakt had, door haar gecorrigeerd schreef ik het in 't net. Ik zie aan den rand met mijn moeders hand geschreven: “Betje was elf jaar & zes maanden toen zij dit stukje vertaalde; fouten daarin waaren weinig & niet zinstoorend ook vóór zij die onder mijn oog verbeterd had.” Thans geeft het nazien & vergelijken mijner brieven & andere opstelletjes dus aangeteekend, mij geen minder vermaak dan dat van mijne teekeningen, begonnen met mijn agtste jaar & voortgezet zo lang mijne oogen niet alle hunne fijnheid & doorzicht verlooren hadden.’ Behalve nu dat zij de moderne talen leerde, maakte zij zich ook door het bijwonen van haars broeders lessen meester van het Latijn. De kennis, die wij van dit laatste hadden, beperkte zich alleen tot een enkelen regel in een van Wolffjes gedichten. Maar het tot vóór weinig maanden mij nog onbekend allerzeldzaamst geschrift: ‘Mijne uitspanningen’ (Eigend. v. wijlen W. van der Os) bewijst, hoe dezelfde Betje door eigene oefening het in later jaren zoover heeft gebracht, dat zij niet alleen gemakkelijk Vergilius en andere klassieken las, maar ook Grieksch kende, zich voorts beroepen durfde op den oorspronkelijken tekst van het Oude Testament (van Wolff had zij zeker de eerste beginselen van het Hebreeuwsch geleerd) en bovendien Italiaansche schrijvers met gemak raadpleegde. Terugkeerende tot hare moeder, die Betje op dertienjarigen leeftijd door den dood verloor, herinner ik hoe de rijkdom van opvoedkundige lessen door haar gegeven voor de dochter als een kleinood werd, dat zij gedurende haar geheele leven heeft | |
[pagina 292]
| |
bewaard. Dit verklaart ons ook zielkundig, hoe Betje Wolff zelve gehuwd, ofschoon kinderloos, zich opgewekt gevoelde om allerlei geschriften het licht te doen zien, die de zoo moeielijke taak der opvoeding van de jeugd raakten. Over haar kinderloozen staat heeft zij zich maar op ééne plaats in haar werken uitgelaten, in een brief aan Mr. H. Vollenhoven: De voorzienigheid heeft u opgelegt, kinderen op te voeden en my om voor kinderen te schrijven. (Gy weet wel, Heintje lief, dat er zo wel groote als kleine kinderen zijn?) Gelukkig zullen wy zyn, indien wy aan onze bestemming voldaan hebben! In deezen hebben wy met het oordeel der waereld niets te doen. De stille bewustheid: ‘ik heb gepoogt wél te denken en wél te doen, is eene altoos levendige bron van genoegens, die men moet ondervinden om ze te kunnen bevatten. Gy weet ook, met welk een eerbied ik Moeders beschouw, die haare kinderen wel opvoeden; en ik kan niet ontkennen dat mijne neigingen grootelyks gestrekt hebben om in de gelegenheid te syn, die gy, in dit opzicht, zo rykelyk hebt gehadt. Doch dit is myn deel niet geweest. Maar zo als ik zeg, de groote zaak is deeze, dat yder die rol, die haar door de Voorzienigheid is uitgedeeld, wel uitvoere; hoe onderscheiden die dan ook zyn moge.’ Wel heeft zij de haar toebedeelde rol uitnemend vervuld, zoowel met de pen als met de daad in haren persoonlijken omgang met de jeugd. Behalve hare ‘Aardrykskunde voor kinderen’ naar het Hoogduitsch van J.G. Raff met allerlei aardige aanteekeningen aan den voet der bladzijden, vooral wat Nederland betreft, gaf zij voor ouders hare vertaling ‘Adèle en Theodoor of Brieven over de opvoeding’ uit het Fransch van mevrouw de Genlis en als oorspronkelyk geschrift: ‘Proeve over de opvoeding, aan de Nederlandsche moeders’ (1779) met dat aardig plaatje van J.G. Waldorp (gegraveerd door N. van der Meersum) en die geestige berijmde opdracht van hare vriendin Deken. Dit geschrift bevat eene keur van schoone gedachten en wenken, uitmuntende door een eenvoud en waarheid, getuigende van menschenkennis en gezond verstand, van takt en oordeel. ‘De vroege Jeugd - om eene enkele greep uit het geschrift te doen - moet alleen beloven, niets geven. Waardige Moeders verschikt de saisoenen des levens niet. | |
[pagina 293]
| |
Wilt niet oogsten in het voorjaar. Is uw Tuin u minder aangenaam om dat hy in de Lente alleen bloemen geeft? Heeft dan ieder jaargetyde zyne eigene bekoorlykheden niet? Is een jonge boom, die pas zyne bladeren begint te ontwikkelen, en ons even de eerste beginsels der bloeizems twyffelachtig doet zien, minder schoon dan een stam die met rype vruchten beladen is?’Ga naar voetnoot1 Voorts stelde zij zich met Deken bij het schrijven van de Cornelia Wildschut niets anders ten doel dan te ontwikkelen wat ‘de Gevolgen der opvoeding’ zijn. Eindelijk om terug te keeren tot ons punt van uitgang het ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’ - vond ik bij het onuitgegeven derde deel deze eigenhandige aanteekening van Betje Wolff: ‘Het hoofdoogmerk van dit geschrift bestaat in myne lezers te doen zien, hoe myne waarde moeder dagt over de opvoeding der Meisjes.’ Aangaande den omgang met de jeugd herinnert Deken, dat hare vriendin een en al liefde en toewijding was; ‘Tante Bekker’ werd zy in de wandeling genoemd. ‘Ik maak myn hof aan kinderen - schreef zy eens - dat is al myne eerzucht.’ En dezelfde Deken getuigde: ‘Haar aandoenlyk, zacht, haar teder, Haar onschatbaar, zuiver hart,
Houdt haar dikwijls heele dagen
In de Kind'ren als verward.’
Naast ‘Mietje’ uit het oogpunt der opvoeding beschouwd - dat is Elizabeth Bekker - moet ik op dezelfde rijkbegaafde hoofdpersoon in het laatste geschrift van Wolff en Deken wijzen, met het oog op hare godsdienstige ontwikkeling, en dat is niemand anders dan Aagje. Ter inleiding diene eene eigenhandige aanteekening van Wolffje uit den vermakelijken brief van Deken aan den Burger V.v. der Plaats Boekverkoper te Harlingen. 's Hage 15 Sept. 1798, door mij gedeeltelijk in het feuilleton der Nieuwe Rotterdamsche courant van 22 Juli jl. openbaar gemaakt. In genoemden brief spreekt Deken nog van ‘den ouden braaven Burger Docter Stijl’ en zegt: ‘Wij hoopen dat hy geen nadeel van onze Nachtliebertinasie zal hebben gehad. Die Dispuutparty heeft my wel geamuseerd. Ik hoor nog by | |
[pagina 294]
| |
de Rhynsburgers of Collegianten en ben by theologische dispuuten opgevoed.’ Betje teekent ter zijde aan: ‘En ik by het tellen van Zeeuwsch Courant-wisselgeld! Zodat Disputeeren over Methafisische duisterheden is mijn zaak niet: Gelukkig dat ik het weet!’ ‘Opgevoed by theologische dispuuten’ - met dezen éénen trek wordt het ontstaan van tal van bladzijden in de Zedekundige romans van Wolff & Deken verklaard, voor zoo ver zij beschouwingen bevatten op godsdienstig en kerkelijk gebied, die grootendeels van Aagjes hand moeten zyn. Erkend moet daarbij worden, dat diezelfde beschouwingen aan zekere matheid en langdradigheid lijden. Merkwaardig is in den Willem Leevend de teekening van de sekte der Hernhutters, in hunne ziekelijke mystiek. De sympathie, welke Aagje van hare jeugd heeft opgevat voor het godsdienstig leven der Rijnsburgers hangt natuurlijk samen met hare opvoeding in het gesticht ‘de Oranje-appel.’ In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat het den aandachtigen lezer van Wolff en Dekens geschriften niet kan ontgaan, hoe vaak daarin aanhalingen voorkomen uit de godsdienstige gedichten van Camphuyzen. Ter toelichting diene, dat Aagje in de kennis hiervan werd opgeleid; het archief van het Weeshuis bezit zelfs de eigenhandig geschreven verzen van den in zijnen tijd zoo geliefden vromen zanger. Voor de kennis van het christelijk leven der Collegianten en den grooten invloed er van op het aankomend geslacht is het niet onbelangrijk uit de nagelaten papieren voor het derde deel van het ‘geschrift eener bejaarde vrouw’ het volgende mee te deelen: ‘Dat Gezelschap (der Rhynsburgers) had den sterksten indruk op mij gemaakt. Mij dagt daarmeede zoude ik altoos hebben kunnen verkeeren. Gedurende de eerste dagen na onze terugkomst was ik buitengewoon stil, niet werkzaam, had een zweem van zwaarmoedigheid & die beviel my onuitspreekelijk. Ik verraschtte ook eens eenige zachte traanen, die al vry rykelyk langs myne wangen vloeiden op het uur dat wy tot onze Godsdienstoefening by elkander kwamen. Ik deed in 't geheel geene pogingen om op nieuw den kring myner pligten uit te zetten & op te volgen; ik begaf my aan dat duistere ingetrokkene en helde tot ledige bespiegelingen over. Myn hart blyft zo getroffen door de groote en ernstige voorstellen die ik te Rhynsburg verscheiden dagen hoorde, dat ik | |
[pagina 295]
| |
zederd alles voor zo beuzelagtig, zo klein houde wat daar mede niet in verbandt staat.’ Beschamend sprak daarop Mietjes moeder: ‘O, Hoe weinig kent gy dan nog den aart onzer zedelyken liefde-ademenden godsdienst. Indien gy door eene mistique moeder waart opgevoed, was u het bespiegelend leven als het waare leven voorgehouden, dan zoudt gy te verschoonen zyn; maar haar voorbeeld zo wel als haare lessen gaven u van uwe pligten geheel andre denkbeelden. Indien gy dus bleeft voortgaan dan zoudt gy voor de middelen het einde kiezen. Indien ook alle die nauwgezette menschen met wie wy eenige dagen verkeerden nu zy weder in hunne huizen gekeert zyn alle hunne uuren als te Rhynsburg wilden besteden, wat wierd er van de Maatschappy waarvan zy thans zulke naarstige nutte leden zyn? Dit zult gy zelf kunnen doorzien.’ Geen wonder dat dit onderhoud een diepen indruk op Mietjes gemoed achterliet, en zy zelve schreef: ‘Toen ik myzelf met ernst onderzogt, bevond ik dat myne ingekeertheid, myne afgetrokkenheid, myne traagheid, myne vochtige oogen, myne met moeite ingehouden zuchten, niets hadden toegebragt om my zedelyk beter te maken. Ik leerde op myne hoede te zyn tegen alles wat my noch wyzer, noch beter, noch nuttiger, noch beminlyker, noch gelukkiger zoude maken & trad met nieuwen lust weder in den kring myner werkzaamheden, waaruit eene verwarde menigte van mijmeringen my gerukt hadden.’ Uit de bewaard gebleven belijdenis blijkt, hoe Mietje aan een zoogenaamd leerstellig Christendom ontgroeid was. ‘Ik houde my niet op met de zeer uit & van elkander wykende gevoelens dier Christenen die geheel anders denken en oordeelen. Ik houde my verzekert, dat ondeugd kettery en liefde en verdraagzaamheid gepaart aan een deugdzaam weldadig gedrag rechtzinnigheid is; dat alle leerstellingen, die onze heiligmaking niet bevorderen, my niet aangaan; dat ik niets te doen heb met voor my duistere plaatzen & dat ik aan niemand het recht over my te oordeelen mag overgeven, indien ik geen afstand doen wil van die vrijheid, die ons aanspreekelijk maakt voor onze daaden.’ Nauwelijks behoef ik op te merken, hoe de praktische opvatting van het Christendom, in deze confessie neergelegd, - ‘ondeugd is kettery, en liefde en verdraagzaamheid, gepaard aan een deugdzaam, weldadig gedrag, zijn rechtzin- | |
[pagina 296]
| |
nigheid’ - als den grondtoon vormt van Wolff & Dekens romantische geschriften, overal waar zij uitweiden over het godsdienstig-zedelijk leven. Een leerstellig Christendom, zonder liefde en verdraagzaamheid, zonder reinheid van zeden, dat was haar eene ergernis. Wie er zich onder de zoogenaamde ‘zoo-zoo's’ aan schuldig maakten, zij werden voor goed aan de kaak gesteld in de personen van juffrouw Hofland en broeder Benjamin. In verband hiermee blijve, juist van Aagje Dekens zijde, de herinnering bewaard - uit een brief, welke onder mijne berusting is - dat toen in het begin dezer eeuw ds. M. Stuart, de bekende schrijver der ‘Romeinsche geschiedenissen’, voor eenigen tijd in den Haag was, hij verlangde de persoonlijke kennis van de beide schrijfsters te maken. ‘Hij trok de stoute schoenen aan en ging haar onaangemeld bezoeken. Het gesprek liep over vele interessante zaken; bij het heengaan zeide Aagje Deken tot hem: “Stuart, gij zijt nog in uw opgang; gij kunt veel doen, máár - pas op de fijne luî, die willen nog eens weer baas worden.”’ | |
V.Te Scheveningen dezen zomer mijne studie voltooiend, vond ik gelegenheid eene bedevaart te doen naar het kerkhof ‘Ter navolging’, waar in 1804 het stoffelijk overschot van Elizabeth Bekker, 10 Nov. en van Agatha Deken, 16 Nov. werd bijgezet; met haar rusten in hetzelfde graf Adrianus van Crimpen († 22 April 1802) in leven hervormd predikant te Wijk aan Zee en te Ossendrecht en zijne vrouw Johanna Laurina Teerlink, dochter van Betje Wolffs eenige en oudere zuster Christina. In 1852 is door de goede zorgen van den heer Scheurleer in de hofstad, destijds administrateur-direkteur dezer partikuliere begraafplaats - de oudste in Nederland - dit graf geruimd, en zijn de beenderen der beide vriendinnen verzameld en in een daartoe gemaakt kistje bijgezet in den grafkelder, rechts van den ingang onder het cijfer 100. Oorspronkelijk was deze het eigendom van den baron Pieter Anthonie, heer van Kruiningen, ouddrossaert van Muyden 1693-1780, ter wiens gedachtenis men nog op den goed bewaard gebleven lijksteen leest: | |
[pagina 297]
| |
‘Hier legt het sterflyk deel eens
grysaards wiens voyagie
Langdurig is geweest op d'aardsche
pelgrimagie
die doctors chirurgyns tragte in
dien togt t' ontvlien
en in hunne handen zig dog
zelden heeft gezien.’
Een zonderlingen indruk maakt het zeker, dat onder dien steen het stoffelijk overschot der beide vriendinnen is bijgezet. Ik zou daarom wenschen, dat vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde bij dit graf een eenvoudige wit marmeren steen werd geplaatst met dit opschrift: Hier rusten E. Wolff & A. Deken, 5 en 14 Nov. 1804. Genoemde Johanna Laurina Teerlink, wed. van Crimpen, had hare tante en Aagje de laatste jaren van haar leven in 'sGravenhage verzorgd. Uit dankbaarheid hiervoor hadden Betje en Aagje haar tot erfgename van beider nalatenschap gemaakt; deze bevatte, behalve een hoogst eenvoudigen inboedel, de beide keurige medaillonportretten in olieverf door Petrus Groenia (1798) - in den loop van dit jaar mijn eigendom geworden - vele handschriften en tal van letterkundige curiosaGa naar voetnoot1. Een deel der manuscripten ging sedert verloren; een deel werd eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde; een deel der letterkundige curiosa kwam in mijn bezit. Onder de laatsten noem ik het oudste tot hiertoe onbekende eigenhandig geschreven vers van Betje: ‘Geluk Wensch aan mynen Geëerde & Veelgeliefde Vaader Jan Bekker op zijn 60e jaardag verscheenen den 1 December 1755.’ Dit was hetzelfde jaar, waarin den 25sten Juli het bekende voorval met Gargon had plaats gevonden. Uit de regels in deze berijmde felicitatie ‘Ik, schoon de jongste Spruyt uit uwen Echt gesprooten,
Word van uw kinderen met deezen lieven plicht Belaan’,
blijkt duidelijk, dat de onderlinge goede verhouding in 't gezin, trots Betjes ongehoorzaam gedrag, weder hersteld was. | |
[pagina 298]
| |
De herinnering hieraan geeft mij aanleiding om eindelijk den sluier op te heffen, die tot hiertoe over het voorgevallene met dezen lichtmis hing, van wien men alleen wist, dat hij Gargon heette en een gepensioneerd vaandrig was. Vlissingen telde intusschen in 't midden der achttiende eeuw meer burgers van dien naam. Zekere Jacobus G. huwde 7 Maart 1753 met Constantia de Clyver en Jan Nortier trad 22 Mei van datzelfde jaar in den echt met juff. Gargon, beide kinderen van Petrus Mattheus G. die, predikant der Hervormde gemeente, aldaar overleed 28 Juli 1755. Daar nu de familie de Clyver en Nortier met de Bekkers bevriend waren, heeft Elizabeth zeker in den kring van dezen kennis gekregen aan den vaandrig, die naar zijn grootvader Mattheus heette en mede een zoon van den genoemden leeraar moet geweest zijn. In de ‘Actorum extracta’ der Herv. Gemeente in de Scheldestad vond ik: ‘9 Sept. 1755. Is Actedag gehouden en van de gecensureerden niets ingekomen, doch is op nieuw onder censure gekomen Matthys Gargon gepensioneerd Vendrig wegens weggaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deze ongehoorzaamheid aan en het verlaten van haren vader gecensureerd is, en zijn Hun beider namen op het klappertje gesteld.’ Uit de woorden ‘op nieuw onder censure’ blijkt, dat de kerkelijke straf ten tweeden male hem trof. Mattheus Gargon stond dus niet te goeder naam en faam bekend. Op dien grond kan het aan waarschuwing tegen den omgang met hem niet hebben ontbroken. Toch moet hij iets aantrekkelijks in zijn persoon hebben gehad, dat de niets kwaads vermoedende Elizabeth zich kon laten overhalen om ‘buiten weten van haar vader’ met hem uit te gaan. In de censuur, over haar uitgesproken, staat dan ook wel uitdrukkelijk: ‘van wege ongehoorzaamheid aan haren vader’. Dat men intusschen die ongehoorzaamheid haar niet te zwaar heeft willen toerekenen, blijkt hieruit, dat reeds den 24sten April 1756 door den wijkpredikant werd ingebracht, dat hij Elizabeth Bekkers verzoek om van hare censure ontslagen te worden ondersteunde ‘daar zy zig tegenwoordig stichtelyk gedroeg’. De vergadering stond dat toe, en 1 Mei 1756 bericht de wijkpredikant ‘dat hij haar volgens gewoonte ontslagen hadde van de censure’. Eerst méér dan anderhalf jaar later - en dit bewijst wel voor het schuldig voornemen, dat Gargon moet hebben gehad - | |
[pagina 299]
| |
werd op verzoek van den wijkpredikant Ds. Veegens in eene gecontraheerde consistorie de gepensioneerde vendrig ‘op voorgaande schuldbelijdenis en betuigenisse van berouw ontslagen’. Van zulk eene schuldbelijdenis is betreffende de opheffing van Elizabeths censuur in de officiëele notulen geen sprake. Tot de bovengenoemde curiosa behooren, behalve vele zeldzame jaarboekjes uit het laatst der voorgaande eeuw - onder dezen de Almanac généalogique pour l'Année 1788 (Berlin), waarin Wolffje hare reisroute opteekende van Beverwijk naar Trévoux, toen zij met Deken haar vaderland verliet - een boek met roodkrijtteekeningetjes van Betje en haar letteralbum uit het jaar 1756; daarin schreef zij 7 Aug. onder de letter G: ‘God en niemand meer te vreesen,
Wel doen en dan vrolyk wesen.
Eer aandoen zyn Overheyd,
Leven vroom in stilligheyd
Buiten dienst van Hof en Kerk
Vlytig by zyn eygen werck
Wel ten nooddruft en niet meer
Sulken leven ik begeer’.
en onder de laatste door haar bijgeschreven letter O (17 3/17 57) - ‘Origenes de Leeraar seyde gelyk in den krijg de hoope van verwinnen de wonden verzagt, alsoo brengd ook de hope van hier na verheerlykt te worden aan een ieder Christen in zyn stryd hier op Aarden in 't gemoed ruste toe’. ‘Wèl doen en dan vrolyk wezen’ - aan die leuze getrouw heeft Betje Wolff geleefd en gewerkt; ‘na den strijd de zege’ - met die hope is zij in vrede heengegaan. Voor dit laatste geen welsprekender getuigenis dan van den Remonstrantschen predikant P. van der Breggen Pauw in den Haag, die haar op haar ziek- en sterfbed bezocht: ‘altyd onderwerpelyk aan God en blymoedig’. ‘Ik heb - schryft hij - haar onderscheidene malen bezocht en met haar gebeden; zij bad mede met den hartelijksten ernst. Eens was zij, na een dezer gebeden, bijzonder aangedaan, dat is, niet nedergeslagen, neen maar opgeruimd en zij bedankte mij met bijzondere hartelijkheid. Ik had God gebeden, dat Hij haar, bij den oogenschijnlijk spoedig te doene stap in de eeuwigheid, genadiglijk mogt ondersteunen, en dat zij zelve hare godsdienstige begrippen, met een dankbaar gevoel, jegens den Heere Christus, wien zij dezelve erkende | |
[pagina 300]
| |
verschuldigd te zijn, bijeen te verzamelen, en alzoo, ook nog stervende, anderen stigten mogt. Dit laatste had haar sterk geroerd’. Zij ontsliep na een ontzettend lijden den 5den Nov. 1804. Met Deken plaatste hare nicht van Crimpen in de oprechte donderdagsche Haarlemsche courant van 8 Nov. het bericht van haar overlijden. Negen dagen later stierf Aagje en dezelfde weduwe van Crimpen deed hiervan mededeeling in de genoemde courant van den 17 November ‘Heden morgen ten half 8 uren, ontsliep, Agatha Deken, in den ouderdom van 63 jaren. Zij werd daags na het overlijden van mijn geachte Tante, met welke zij 28 jaren in de wezenlijkste vriendschap verkeerde door een zinkingkoorts overvallen, die haar met dezelve in den dood vereenigde. Zoo spoedig volgde mijne nederige, welligt miskende vriendin mijne geachte Tante! Het worde der Nakomelingschap overgelaten, om de wezenlijke waarde van beide deze Vrouwen te bereekenen. Dat zij nu reeds geoordeeld worden onze Natie tot eere te verstrekken, hier aan geloove ik dat geene dan de meest bevooroordeelden zullen twijfelen’. Wel moet het ons in dit doodsbericht treffen, dat Juffrouw van Crimpen, niettegenstaande zij als bloedverwante van Elizabeth de rijke geestesgaven harer tante zoo hoog wist te schatten, zich geroepen achtte toch nog eens met haar ‘welligt miskend’ te zinspelen op de mindere waardeering, welke te onrechte Dekens deel was geworden. ‘Welligt miskend’ - door den tijdgenoot; zeker miskend - door den nazaat, die bij het dwaallicht zijner fantasie in Deken alleen ‘de begaafde dienstbode’ heeft kunnen ontdekken, ‘aan wie geen wezenlijk aandeel toekomt in de samenstelling van werken, getuigende van zooveel kennis, kunst en geest als Willem Leevend en Sara Burgerhart.’ Aan de historische kritiek intusschen het onvervreemdbaar recht, om de dwaling van Coenraad Busken Huet te bestrijden en voor de geschiedenis onzer Nederlandsche letteren te boekstaven, dat Wolff & Deken als schrijfsters van de op beider naam uitgegeven zedelijke romans in 't laatst der achttiende eeuw terecht vereenigd zijn en onherroepelijk vereenigd zullen blijven.
Johs. Dyserinck. |
|