| |
| |
| |
Ter herinnering aan Matthias de Vries.
Wat indertijd den jeugdigen student Tijs De Vries er wel toe gedreven mag hebben om zich behalve met het Latijn ook met de studie onzer oude Taal en Letteren in te laten? Men pleegt zich de verklaring van dergelijke phaenomena gemakkelijk te maken door als factor den Geist der Zeit te hulp te roepen. Wat de tijdgeest wil, wat ‘in de lucht hangt’, is natuurlijk voorbereid, aan de daaruit ontstane ‘erkende behoefte’ moet worden voldaan, en de mannen, de aangewezen mannen staan dadelijk gereed om hunne hooge roeping te volgen. Het ligt misschien aan mijn geringe kennis der toestanden van het toenmalige Koninkrijk, dat ik als causa agens den tijdgeest niet geef wat hem toekomt; maar indien al laatstgenoemde zich elders, zij het dan ook met echt vaderlandsche gematigdheid, mag geuit hebben, zeker is het dat in het Bataafsch Atheen van circa 1840 volstrekt niets te bespeuren was van een drang tot een nieuw streven, een moderne richting, een behoefte naar germanistische philologie. Toen De Vries in Leiden student werd, was Siegenbeek een man, die zijn beste jaren achter den rug had; of die beste jaren zich van de latere gunstig onderscheiden hebben, betwijfel ik op mijne gewone, bescheiden wijze. Aangesteld om de spes patriae op te leiden in de ‘Nederduitsche welsprekendheid’; waartoe hij de noodige geschiktheid moest hebben omdat hij een goed Latijnsch vers maakte; verder belast met het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis; welke zware taak door het bestaan van Wagenaar's bekend boek merkelijk verlicht werd; - deze hoogleeraar was wèl in staat om bezadiglijk met Weiland onze spelling te herzien en zijn weinigen toehoorders even slaperige als heilzame lessen te geven
| |
| |
ter verbetering van taal en stijl, maar niet de man om ‘nieuwe banen te breken’, om een De Vries en een Jonckbloet in geestdrift te doen outgloeien voor het vak, dat zij en zij alleen zouden grondvesten. Het was evenmin de tijdgeest als de geest van den geestloozen Siegenbeek, het was der Herren eigner Geist die dit tweetal bewoog eigen paden te bewandelen en te breken met de academische sleur. Het licht dat uit het Oosten kwam, bescheen Leiden eerst later, veel later. De Warenar (1843) en de Lekenspiegel (1844-47) waren uitgegeven, voordat De Vries van Grimm's fundamenteele wet had kennis genomen. Wie durft hier van Hoogduitschen invloed spreken?
Van de ‘mannen van beteekenis’, op wie ons land met recht trotsch mag wezen, was De Vries zoo al niet de gevierdste, dan toch zeker de bekendste en populairste. Dat bracht zoo de aard zijner werkzaamheid mee. Toen onze groote Kuenen overleden was, barstte - aldus verhaalt een ‘waar’ vriend - een oud moedertje op straat in tranen uit en riep snikkend: ‘onze Kuenen is dood!’ Zeker een treffend bewijs van populariteit! Maar wat wist die goede ziel van de ware grootheid, van de beteekenis van haar dierbaren doode? Of ook veel ‘ontwikkelden’ in den lande, die met innige deelneming de rouwmare vernamen, met oprechte belangstelling het korte referaat van Kuenen's werkzaamheid in hun dagblad volgden, wel een dozijn regels van zijn hand gelezen hadden? Met De Vries was dat anders. Over zijn dood werd even oprecht getreurd, maar men kende hem, al ware het alleen in zijn minste qualiteit, als Vervaardiger van de onmisbare Woordenlijst, dat populairste en meest verspreide aller boeken, dien stillen dienaar van alwie schrijver is en schrijft. Verder, zijn Woordenboek, ik vraag niet: wie bezat het niet, wie had het nooit ter hand genomen - maar, wie had er nooit van gehoord? Verder; jaren achtereen was hij voorzitter geweest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en honderden, van heinde en ver opgekomen, hadden op de jaarlijksche vergaderingen zijn sierlijke toespraken bewonderd. De Vries als herziener onzer lastige spelling; De Vries als de stichter van het Woordenboek; De Vries, als een sierlijk, deftig, ‘academisch’ redenaar - was alom bekend, beroemd, gevierd. Van Neerlands germanisten was hij buiten kijf de facile princeps; al zijn vakgenooten eerden en eeren hem als een superieur man, een philoloog van Gods
| |
| |
genade, den grondlegger der Nederlandsche Taalwetenschap, op wiens schouders zij eenmaal stonden en - nog staan.
Hij die het onderneemt het leven van zulk een bekend persoon te beschrijven, heeft feitelijk weinig of geen nieuws te zijner beschikking. Maar is, wat allen weten of meenen te weten, niet belangwekkend genoeg om er ons mede bezig te houden? Gelukkig dat er een ‘aangewezen man’ is om die moeilijke en toch zoo dankbare taak te aanvaarden. De biograaf van een De Vries moet hem geheel, ook als leermeester, gekend hebben. Ik heb dat geluk niet gehad. Betrekkelijk laat, maar toen hij nog in zijn volle kracht was, ben ik met hem in aanraking gekomen. Als mederedacteur van het Woordenboek heb ik hem jaren lang ter zijde gestaan, ik mag wel zeggen in lief en leed. Want zijn troetelkind heeft voorspoedige, maar ook bange jaren gehad. In die werkzaamheid heb ik De Vries leeren kennen, bewonderen en liefhebben. Bij zijn overlijden was ik buitenslands. De laatste eer kon ik hem niet bewijzen. Mogen de volgende regelen, die ik op dringende uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift den grooten Doode wijd, getuigenis geven van de innige piëteit en hartelijke vriendschap, die ik voor hem gevoelde en die mij altijd bij zullen blijven.
Ik heb, gelijk ik reeds zeide, De Vries wel niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk als lexicograaf leeren kennen. Ik zal trachten naar vermogen de vraag te beantwoorden: welke waren als zoodanig zijn voortreffelijke eigenschappen? wat is de Lexicographie hem verplicht? is zijn methode ter navolging aan te prijzen of als een onbereikbaar ideaal, een soort van utopie, met alle waardeering van het hoogere streven, onvoorwaardelijk te verwerpen door hem, die zich alleen het mogelijke, het practisch uitvoerbare ten doel stelt en rekening houdt met de nuchtere eischen der werkelijkheid? De laatste vraag heeft men herhaaldelijk, tot vervelens toe, opgeworpen en meest zonder aarzelen in bevestigenden zin beantwoord. Vooral Verwijs en ik - den Hoofdman wilde men liefst niet door oprechtheid kwetsen - vooral de ‘mederedacteurs’ mochten het genoegen smaken van diverse personen - mannen van aanzien en talent - diverse vertrouwelijke adviezen te ontvangen, alle variaties op een en hetzelfde thema: bekorten! bekorten! Met onwaardeerbare gulheid, eene zoo goede zaak waardig, betuigde de een voor, de ander na ons zijn innig misnoegen over dat getreuzel,
| |
| |
dat langzaam voortmaken met een zaak van zulk een overgroot nationaal belang. Volgens den eenen criticus waren daarvan de schuld die talrijke citaten! een ander had het op de spitsvondige indeelingen der artikels voorzien; een derde gispte de gerektheid der omschrijvingen; kortom ieder kwam met een eigen huismiddel, een onfeilbaar recept aan om binnen onbegrijpelijk korten tijd de zaak tot een goed eind te brengen. Nu, die goede stuurlui stonden aan wal en hadden zich met lexicographie nooit het hoofd gebroken. De billijkheid eischt evenwel te erkennen dat men ook wel eens van den wal kan zien, of er goed of slecht gestuurd wordt. Ook werden ons modellen ter navolging aanbevolen; zoo bij voorbeeld het even lijvige als handige werk van Littré, het doolhofachtige boek van Sanders, ja zelfs het ongeëvenaarde lexicon van den ongeëvenaarden Grimm. Waaruit volgt dat het woordenboek van De Vries noch op dat van Littré, noch op dat van Sanders, noch op dat van Grimm gelijkt. En toch is nog altijd het fabeltje in omloop, toch staat nog altoos in Duitsche catalogi te lezen, dat ‘das Nl. Wörterbuch nach dem Grimmschen Wb. angelegt ist.’ Daarvan is geen woord waar. Werkelijk - ook zonder Grimm's reuzenarbeid ware ons Lexicon er gekomen! Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, gelijk het betiteld werd, is het kind der congressen, de schepping van De Vries, bijgestaan door den eenigen - natuurlijk thans vergeten - Te Winkel. Grimm's methode verwierp De Vries ten eenen male en met volle overtuiging: herhaaldelijk wees hij er op, dat van het grootsche door Grimm verricht het Duitsche Woordenboek het allerminste was. En volkomen te recht. De Altmeister der germanisten was geen lexicograaf: zijn kracht lag elders. Lexicographus nascitur, non fit. Eerlijk betaalde hij met dien voorbeeldeloos vlijtigen arbeid zijn schuld af aan een edel uitgever die hem jaren lang onderhield, toen de luim
van een despoot hem broodeloos gemaakt had. Het denkbeeld om den onmetelijken Duitschen taalschat alphabetisch te bewerken was nooit bij hem opgekomen: het was de suggestie van de firma Weidmann, die Grimm noopte alte warm gepflegte Arbeiten aus dem Nest zu stoszen en zich aan een taak te wijden, waartoe hem de ware lust en aanleg ontbraken. Hoe een Deutsches Wörterbuch te schrijven is, leerde ons eerst Rudolf Hildebrand, die met weergaloos talent Grimm's werk voortzette. De behoeften
| |
| |
van het Duitsche volk - want de geniale Man stelde zich voor, een volksboek te geven dat naast Luther's bijbel in de huiskamer zijn plaats zou vinden - de behoeften van het lezende en schrijvende publiek waren niet te bevredigen door een reeks van folianten, tot barstens toe vol van allerlei Duitsch, oud en nieuw, dialect en Schriftsprache, alphabetisch geordend, maar slecht geschift en verdeeld, al hetwelk in het deftige, door duizenden onverstane Latijn verklaard, of, als het zoo uitkwam, ook wel niet verklaard was. Wie in het Duitsch wil schrijven en verlegen zit met taalvormen of locuties, hij raadplege den goeden Grimm niet! Het genie is zelden of nooit de dienaar der menigte. Die nederige dienaar, en teven de gids, de leidsman, wilde onze De Vries zijn, omdat hij de behoeften van den scribent kende en niet minachtte, omdat tot zijn Lexicon de grondslag was gelegd op de Nederlandsche Congressen, die voorheen vrij rumoerige vergaderingen van dichterlijke schrijvers en taalenthusiasten, te midden van welke een enkele germanist het algemeene koor meer versterkte dan aanvoerde. Van die geestdriftige bijeenkomsten - ‘voor Nederland een ware zegen (Nl. Wdb., Inl. X)’ - was De Vries de geestdriftige leider. Men snakte naar ‘een schatkamer der gemeenschappelijke taal’, als onderpand der oprechte verbroedering van Noord en Zuid en dienstig aan ‘de dierbare belangen der Nederlandsche nationaliteit die een nieuw leven te gemoet streefde.’ Maar waartoe de periode der wording hier opgehaald en besproken? De Vries heeft dit in zijn bekende classieke Inleiding zóó voortreffelijk gedaan, dat ik plagiaat op plagiaat zou moeten begaan om het beeld niet te bederven. Alleen vestig ik in het bijzonder de aandacht op de vermaarde acht en dertigste bladzijde, waar een passus voorkomt, die ik even moet aanhalen: ‘de levende taal in haar beschaafden toestand, ziedaar het engere veld,
waartoe wij het Nl. Wdb. moesten beperken.... Wat in den stroom des tijds voorgoed is verzwolgen en tot de vervlogen oudheid behoort, of wat niet van algemeen, maar uitsluitend van gewestelijk of plaatselijk belang is, ligt buiten ons bestek.’ Men ziet het - dienstbare taalwetenschap. Heet het op de omslagen: ‘Bataven! kent uw spraak en heél haar overvloed’, de merkwaardige restrictie, dat wat voorgoed verzwolgen is in den tijdstroom, geweerd wordt en het zuiver plaatselijke en gewestelijke evenzoo, beperkt dien
| |
| |
overvloed der spraak binnen vrij enge grenzen. Kan het ook anders? Het kind der Congressen was geen wicht, in de binnenkamer van den geleerde ontvangen en geboren. Een historisch woordenboek der algeheele Nederlandsche taal (na 1550) en een wetenschappelijk lexicon ten behoeve der beschaafde Nederlanders zijn twee gansch verschillende zaken. Het laatste wordt verwekt en grootgebracht om twee heeren te dienen, vóór alles om in de behoeften der practijk, mits op wetenschappelijken grondslag, te voorzien - het eerste aanschouwt het levenslicht en stamelt: ‘Publiek! ik veracht u met groote innigheid.’
Dat Publiek, laten we het preciseeren, dat beschaafde lezende en schrijvende Noord- en Zuid-Nederland, wilde De Vries voorgaan en leeren, met het verheven doel om het erfgoed der Vaderen in al zijn bruikbaren rijkdom te doen kennen, voor verbastering te bewaren en verder zooveel mogelijk te ontwikkelen. Taal en Natie waren bij hem één. Dat was geen holle phrase, geen geschetter om de gunst der massa te winnen of bij feestelijke gelegenheden den vaderlander uit te hangen, - dat meende hij in het diepst zijner ziel. Het motto van Halbertsma was en bleef zijn levensspreuk. Zijn land en volk vergoodde hij. Hij was er trotsch op Nederlander te zijn. Voor die allerhoogste belangen ijverde hij met woord en daad. De oprichting van het scherpschutterscorps onder onze wakkere studenten begroette hij met enthusiasme; met vreugde nam hij het beschermheerschap aan. In de moedertaal zocht en vond hij de openbaring van de innigste roerselen van het geestesleven, de ‘ziel’ van ons volk. Zijn landgenooten te dienen met den schat zijner kennis, het classieke Nederlandsch voor verval te behoeden en ongeschonden der nakomelingschap over te leveren, dat achtte hij zijn roeping, dat was zijn hoogste streven. De groote beteekenis eener echt nationale philologie voor de hoogere ontwikkeling der natie zelve, besefte hij volkomen. Dat besef had hij gemeen met Duitschland's uitnemendste germanisten, een Grimm, een Lachmann, een Haupt, een Mullenhoff. De kroon zette hij op zijn arbeid door het voorstellen van een doctoraat in het Nederlandsch, dat dan ook, dank zij zijn onvermoeid ijveren, in het gedenkwaardige jaar 1877 is tot stand gekomen.
Als idealist gevoelde hij zich nauw verwant aan den grooten
| |
| |
Grimm; maar met hoeveel eerbiedige bewondering hij ook tegen den genialen Hanauer mocht opzien, op één punt bleef hij van hem verschillen en bond hij in zijn Inleiding kloekmoedig den strijd tegen hem en zijn volgelingen aan. Dat betrof al wederom een zaak van practisch belang. De Vries was een streng, een star purist. Hij achtte het een veel hooger standpunt de taal als een naar vaste regels gewrocht kunstproduct, dan, zuiver objectief, als een maaksel der volkstotaliteit te beschouwen en te beoefenen. Grimm's leer dat men den vrijen wasdom der spraak niet moest belemmeren door decreten, door ex cathedra goed of af te keuren, vond in De Vries een warm bestrijder. Met gekruiste armen rustig af te wachten en toe te zien, welken loop de zaken zouden nemen, zich te vergenoegen met te constateeren zonder meer, dat was van zijn kunstsmaak en vurige natuur te veel gevergd. Door middel van zijn Woordenboek wilde hij telkens zijn waarschuwende stem laten hooren, als er verkeerde wegen werden ingeslagen, als de taal mishandeld en bedorven werd. Hij wenschte geen ‘taaldespootje’ te zijn, maar een invloedrijk raadsman, die sprak, omdat hem het hart tot spreken drong. Dat Hare Majesteit, die men met Vader Hooft de spraakmakende Gemeent' pleegt te betitelen, vaak met souvereine willekeur te werk gaat, zich om analogie noch logica en vooral om geen schoolsche geboden bekreunt en naar haar goddelijk welbehagen de wonderlijkste creaturen voortbrengt, dat mocht De Vries met Grimm en mijn gering persoontje ‘natuurlijk’ vinden - maar hij hield het toch voor verkeerd, het ergerde hem, het deed hem pijn. Een geleidelijke organische ontwikkeling was zijn ideaal; die eischte hij met klem en nadruk. Geen barbarismen en andere snoode -ismen moesten worden geduld. Onkunde en slordigheid beschouwde hij als de hoofdoorzaken van het kwaad, den voortvretenden kanker des taalbederfs. Bestudeer de beste schrijvers
(helaas ze zijn zoo weinig in getal die vlekkeloos schrijven!), bestudeer of liever lees met belangstellende aandacht het Woordenboek, dat was zijn welgemeend advies. Vooral de nieuwsbladen, die producten der snelschrijvers, zag hij (met een enkele Oprechte uitzondering) aan als de hoofdbronnen der taalontaarding. Een term als buitenland (om van het onzinnige binnenland niet te gewagen) was hem een doorn in het oog, een gruwel: ‘ik weet dat ik het met mijn oorlog tegen het buitenland zal afleggen, maar
| |
| |
ik zal niet ophouden er tegen te vechten.’ Stellig zou hij ejus loco het wanschepsel met gratie hebben afgemaakt. Het Woordenboek was bestemd om te worden een standaardwerk. de taal die het opnemen en wettigen zou, moest zijn een Standaardtaal. In dit streven had hij de grootste sympathie voor de Fransche lexicografen, wier goeden smaak hij niet moede werd te prijzen, ook al keurde hij hun exclusivisme, het zich opsluiten in een eng (en toch telkens ruimer genomen) kringetje sterk af. Neen! taalverrijking, mits van de ware soort, was zijn lust en leven: het oude, dat waard bevonden werd voort te bestaan, weder in zwang te brengen (men denke aan Afdreiging en Leenbruik), vreemdelingen door echte landskinderen te vervangen - dat vond hij een heerlijk werk. Het artikel Gemeubelte vermeldde oorspronkelijk alleen dat Mevrouw Bosboom-Toussaint het woord gevormd had in den zin van ‘de gezamenlijke meubelen van een huis of vertrek.’ Onmiddellijk voegde De Vries daaraan toe: ‘uitstekend geschikt ter vervanging van het vreemde ameublement.’ Men gevoelt, hoe door die weinige woorden dat artikeltje in strekking en beteekenis gewonnen heeft! Maar zóó was hij: met een korte aanvulling, met een enkelen pennetrek wist hij het onvolkomene te voltooien, wat over het hoofd gezien was te suppleeren, kleine misvattingen te herstellen, wat dor en saai was met een sierlijke wending lees- en genietbaar te maken, kortom aan onzen arbeid een zoodanig reliëf te geven, dat het samenwerken met hem een ware lust, een instructief genot was. Die samenwerking beschouwde hij als de conditio sine qua non om deugdelijk werk te leveren. Hij achtte het zelfs van belang mannen van verschillende begaafdheid, van gansch anderen aanleg dezelfde taak toe te wijzen, opdat zij elkander zouden aanvullen, ‘de een zijn licht aan dat van den ander ontsteken’ en de
harmonie van het geheel bewaard blijven zou. Dat de Gebroeders Grimm nooit over elkanders artikels van gedachten wisselden, was hem een onoplosbaar raadsel. Geen enkel vel zijner A werd in den goeden ouden tijd met zijn imprimatur voorzien, of hij moest zeker zijn, dat ik het gelezen, nauwlettend doorgezien had. Voor de geringste, nestigste opmerking was hij dankbaar. Het heet dat hij moeite had een eenmaal opgevatte meening los te laten, dat hij stijfhoofdig was en niet spoedig zijn ongelijk bekende. Met de hand op het hart moet ik verklaren, dat ik
| |
| |
niets van dien aard bij hem bespeurd heb, zoolang woordenboekquaesties nog hangende waren en het eindoordeel nog niet was opgemaakt. De onbeduidendste tegenwerpingen waren hem welkom en werden zorgvuldig overwogen. In etymologische en grammaticale zaken was hij licht tot een ander gevoelen te brengen - maar hij moest vertrouwen in zijn raadsman hebben. Edoch - was de zaak gearresteerd en had het Woordenboek uitspraak gedaan, dàn, ja dàn was er veel toe noodig om hem van dwaling te overtuigen en het peccavi af te dwingen. Toch valt aan zijn innige waarheidsliefde niet te twijfelen. Dat getuigen de eerste bladzijden, waarop etymologieën en klankbeschouwingen voorkwamen, die niet meer houdbaar waren. Ruiterlijk erkende De Vries zijn ongelijk en liet het vel op eigen kosten overdrukken: hij wilde niet dat zijn Lexicon door die oude dwalingen ontsierd zou zijn. Etymologiseeren, zei hij menigmaal zuchtend, is vallen en opstaan. (Ik voeg daaraan toe, dat bij de tegenwoordige beoefenaars dier vergevorderde wetenschap het eerste meer wordt waargenomen dan het laatste.) En De Vries schaamde zich niet openlijk te belijden dat hij zoo niet in vele, dan toch wel eens gestruikeld had.
Toen de groote Man mij in het jaar '71 naar Leiden riep om zijn medewerker te zijn, wist ik zeer goed dat als eerste voorwaarde gold geheel in zijn geest werkzaam te zijn, zijn methode als gegeven aan te nemen, in niets van het model, dat hij zich zelf en ons voor oogen stelde, af te wijken. Eenheid van bewerking, van inhoud en vorm, was zijn ideaal. Toen ik het woord Geel zeer naar zijn genoegen had afgemaakt, riep hij blijde uit: ‘Bravo! nu hebben we een flink model voor de behandeling der kleurnamen.’ En ware in de letter A een kleurnaam aan de orde geweest, wees er dan zeker van, dat hij genoemd artikel zoo getrouw mogelijk gevolgd had. Dit onafgebroken streven naar eenheid, deze reproductie van al wat reeds zijn plaats in de kolommen des werks gevonden had, was natuurlijk niet bevorderlijk aan den zeer gewenschten voortgang van het geheel. Telkenreize moest men zich afvragen hoe iets gezegd, hoe over iets geoordeeld was: zóó moest het dan herzegd, zóó weder beredeneerd en geformuleerd worden, wanneer men althans met geen verwijzing kon volstaan. De Vries begreep niet of maar flauwtjes, welk een geweldige inspanning op die wijze van zijn mederedacteurs gevorderd
| |
| |
werd. Zelf schreef hij met een gemakkelijkheid en losheid, die weergaloos was: de woorden, en altoos de juiste woorden! vloeiden hem van zelf uit de pen - ofschoon hij zelden met het geschrevene geheel tevreden was, waarom hij het stilum vertere, het corrigeeren zelfs op de allerlaatste proef vlijtig in practijk bracht. Dien stijl nu zoo goed het ging tot den onzen te maken, volkomen in denzelfden vorm hetzelfde over hetzelfde of nagenoeg hetzelfde te zeggen - Cobet's bekend τά αὺτά πεϱὶ τών αὺτών - was vooral in den eersten tijd verbazend lastig. Maar men went aan alles. En we groeiden er zoo gaandeweg in vast, het werd ons tot een tweede natuur, een natuur echter die zich niet door koene sprongen en bijzondere vlugheid van beweging kenmerkte. Het werk was er nu eenmaal op aangelegd om in den breede alles voor allen te verklaren, in aller behoeften, werkelijke en mogelijke, te voorzien; van den beschaafden en minder beschaafden lezer zoo goed als geen inspanning en alleen van de arme Redactie de daarvoor vereischte afmatting des geestes te vergen. Dit verklaart genoegzaam, dat de kopij niet altoos met bekwamen spoed ter drukkerij werd bezorgd; dat op de jaarlijksche conferenties het gelaat onzer voortvarende Uitgevers niet juist van vreugde straalde. Noch het groote Publiek, noch de sieraden van de Republiek der letteren lieten zich verder onbetuigd: charmante critici, waaronder een zeer beminlijke persoonlijkheid, brachten als de tolken der algemeene teleurstelling, ja ontevredenheid het hunne bij om het zwoegende Driemanschap het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Het relaas van het lijden en strijden voor de goede zaak bespaar ik den lezer. Alleen moet ik even doen uitkomen, welk een onwrikbaar geloof De Vries had in het welslagen zijner Onderneming. Toen de bekende fatale weigering der Hooge
Regeering om voort te gaan met het jaarlijksch subsidie mij bekend werd, spoedde ik me naar De Vries en meende hem mismoedig, wanhopig, misschien wel ‘verplet’ te vinden. Niets van dat alles. Hij was alleen verontwaardigd over zooveel miskenning en kleingeestigheid en gaf zijn gemoed lucht in een vurige improvisatie, eindigende met de woorden: ‘Nog nooit heeft de zaak van het Woordenboek zóó goed gestaan, als vandaag!’ Ik boog voor zooveel geestkracht eerbiedig het hoofd, maar dacht er het mijne van. De Vries had goed gezien. Toen kwam de kentering. Van dat moment dag- | |
| |
teekent de victorie! - Des anderen daags moesten we weer confereeren. Een auteur - ik meen Keller - opslaande vond hij een prachtig citaat voor de uitdrukking Een zomersche dag. Hij noteerde het zorgvuldig en riep verheugd uit: ‘Dat kan ons te pas komen bij de Z!’ - Hoe jammer dat dat nog wel een tijdje zou aanhouden!
Dat ‘getalm’, dat ‘getreuzel’, dat ‘gemis aan voortgang’, waarover men jammerklachten aanhief, lag natuurlijk aan de bewerking, aan den breeden opzet, laat ons met één woord zeggen: aan de methode. Bij De Vries kwam alles daarop aan. Eenige dagen na het feit der subsidieweigering ontmoette de thans reeds lang overleden hoogleeraar Goudsmit ons op straat en kwam het gesprek vanzelf op het Woordenboek en de vooruitzichten. Goudsmit deelde in De Vries zijn verbolgenheid en zei: ‘Wat raakt het me, of het Wdb. afkomt of niet; - geef me des noods één aflevering, mits die ons met de ware methode bekend maakt, hoe men een lexicon schrijven moet - en ik ben voldaan.’ Dat was een groot woord een groot man waardig. Dat deed De Vries goed. De methode was alles - al het andere maar bijzaak.
Die methode nu is niet te begrijpen en te beoordeelen zonder De Vries zelven te kennen. Had hij gezegd: ‘het Woordenboek ben ik!’ ongetwijfeld had een aimabel tegenstander - en zoo iemand leefde er in die dagen - hem dat als een ergerlijke snorkerij aangerekend; maar waar zou het toch geweest zijn, onomstootelijk en ten volle waar. Inderdaad waren De Vries en zijn Lexicon één. Op niets heeft hij zóó den stempel gedrukt van zijn eigen - wetenschappelijke - persoonlijkheid als op dat kind van zijn geest. Zijn schitterend vernuft, zijn omvangrijke kennis, inzonderheid van het Dietsch, deden hem een school stichten, wier eigenaardigheden die van den Meester zelven waren, - niets kenschetst De Vries zóó als het boek, waaraan hij een menschenleeftijd, een volle dertig jaren gearbeid heeft. Zijn uitgaven van Middelnederlandsche schrijvers, zijn tekstverklaringen en schitterende tekstverbeteringen, dat alles had hij evengoed kunnen geven indien hij ook, indien hij daarnevens, gelijk Lachmann en Haupt, als latinist zijn naam vereeuwigd had: dat was zuiver wetenschappelijk werk. En De Vries was wel is waar in de eerste plaats een wetenschappelijk man, - maar in de allereerste plaats een man der
| |
| |
practijk in den edelsten, verhevensten zin des woords, een enthusiastisch beoefenaar der levende taal, wien het minder te doen was om de grauwe theorie, dan om des Lebens goldnen Baum. Een professor in het Nederlandsch moest in de taal niet uitsluitend een voorwerp van wetenschap zien, maar tevens een ‘kunstgewrocht’ en ze als zoodanig doen kennen. Zelf eloquent eischte hij van zijn hooggeleerde vakgenooten wel niet de vele qualiteiten waarvan Cicero in zijn De Oratore gewaagt, maar toch de gave des woords, de kunst om zich goed en sierlijk uit te drukken in woord en schrift. Hij achtte zich nog wel degelijk, als zijn voorganger Siegenbeek, aangesteld tot ‘hoogleeraar in de Nederduitsche welsprekendheid.’ Wetenschap zonder practijk was hem een bloem zonder geur. Kennen moest zijn kunnen. Een latinist die geen limpide, elegant Latijn sprak en schreef, was in zijne oogen geen latinist proprio sensu. Geen college achtte hij gewichtiger dan zijn stijlcollege. Met de abstracte beoefening der grammatica, de strenge toepassing der lautgesetze dweepte hij juist niet: zijn spraakkunstige opmerkingen waren meerendeels van practisch belang. Het Oorgermaansch met zijn onderstelde vormen en ‘gegisten’ woordenschat was niet het veld, waarop hij zich placht te vermeien. Trouwens deze belangwekkende moedertaal van de Oorgermanen (ook uwe voorouders, waarde lezers, indien gij van vreemde smetten vrij zijt) is de vinding eener jongere generatie, van welker pennevruchten De Vries zelden kennis nam: wat vooral in den laatsten tijd deze goede zijde heeft, dat het veel ergernis bespaart. Toen onze pas benoemde Groningsche hoogleeraar zijn taak aanvaardde, en nog heel wat jaren later, waren schier uitsluitend de groote Grimm en de groote Bopp aan het woord. De opzienbarende wet der klankverschuiving begroette De Vries met ware geestdrift. Niet om
zich te verdiepen in bespiegelingen, hoe het proces zich had toegedragen, maar om haar onmiddellijk om te zetten in practijk, om voor de woordafleiding daaruit te halen, wat te halen was. Want de ‘liebe etymologie’ lag hem na aan het hart. Etymologiseeren was zijn lievelingswerk. Dagen achtereen kon hij zich bezighouden met afleidkundige navorschingen, en zijn geluk om te vinden wat hij zocht was fabelachtig, zijn talent; zijn fijne neus om te weten waar hij zoeken moest, soms ontmoedigend voor zijn van nature minder bevoorrechte mede- | |
| |
werkers. Hij gaf de jacht op een woord niet licht op: hij meende het eerst recht te verstaan, als hij niet alleen de geschiedenis op ons taalgebied, maar ook de Vorgeschichte, den oorsprong er van door en door kende. Belangstelling in die kennis schreef hij ieder beschaafd man toe. Zijn studenten van verschillende faculteiten, juristen, theologen, classieke en half-classieke literatoren, kortom ieder die een testimonium noodig had of in Hollandsch liefhebberde, moest na het bad in de klankverschuiving kennis nemen van de groepeering der Indogermaansche talen, van den invloed van Latijn of Romaansch op het Nederlandsch en van den oorsprong van woorden en zegswijzen die aan de orde waren. Die etymologieën stelde hij het hoogst, waarbij het Nederlandsch zich zelf verklaart, dus waar de oudere taal of de tongvallen licht geven. Maar ook oude kennissen uit het geliefde Gotisch, Angelsaksisch of Vriesch in onze taal terug te vinden en aan te wijzen, was hem een waar genot. Het abstracte opereeren met indo- en urindogermaansche wortels en dito prae-, in- en suffixen, kon hem niet bekoren. Juist daarom hield hij zich zoo gaarne bezig met Romaansche woorden, omdat hij bij deze een zekeren grondslag vond in het Latijn, dat hij door en door verstond. In de strenge toepassing van romaansche klankwetten was hij een meester: als het pas gaf den grooten Diez
schaakmat te zetten, liet hij het niet na.
Het ‘gemengd’ academisch gehoor, waarvan ik gewaagde, noodzaakte De Vries om populair te zijn, om geen schakel in zijn betoog weg te laten, om alles aan allen duidelijk te maken, om helder, glashelder te zijn. Hij wilde zijn toehoorders winnen voor het nieuwe vak, voor de nationale wetenschap. Hij richtte zich niet tot vakgenooten, maar tot de breede schare van studenten, door een wijze wet gedwongen om zijn colleges te volgen ter verkrijging van een getuigschrift, vermeldende dat de toehoorder met vrucht toeluisteraar geweest was. En hij verstond bij uitnemendheid de kunst om te maken dat allen luisterden, met vrucht toeluisterden! Niets aanstekelijker dan geestdrift, en nog velen onder de levenden kunnen getuigen van de bezielde voordracht, den boeienden betoogtrant, de gulden stijllessen van hun ouden leermeester! De Vries kon niet duister of vervelend of dor zijn. In de maandelijksche vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letter- | |
| |
kunde was hij gewoon enkele zijner opstellen over woordverklaring en woordafleiding voor te lezen: geen lid die hem niet volgen kon, hoeveel Middelnederlandsch, Oudgermaansch, Sanskrit en andere ‘geleerdheid’ ook te berde werd gebracht. Hij onderstelde zulk een bescheiden mate van kennis bij zijn hoorders, dat al wie hem begrijpen wilde, dat ook vermocht. Het kostte hem geen moeite de daartoe vereischte breed- en uitvoerigheid in acht te nemen. Hij sprak en schreef met een benijdenswaardig gemak. Het verba facere was hem als Marcus Tullius aangeboren. De vorm was elegant zonder gezochtheid. Zijn woorden waren vele, wat hij zei was nooit te veel.
Hetgeen, naar aanleiding der bekende Brielsche redevoering, door Busken Huet in hem misprezen werd, het traditioneele en conventioneele van zijn beeldspraak, kwam juist het Woordenboek uitnemend te stade. Al wat in zijn lievelingsauteurs, het puik der beste schrijvers, stond, was in dat hoofd gevaren en steeds bij de hand om, tijd en plaats dienende, als geschikt materiaal te worden gebruikt en aangehaald. Met fonkelnieuwe tropen en verrassende wendingen van eigen vinding had De Vries de goede zaak meer geschaad dan gebaat. Ook zou een zoodanige jacht op oorspronkelijkheid, zulk een toegeven aan het spel eener weelderige phantasie met zijn conservatieven aard kwalijk in overeenstemming te brengen zijn. Het geijkte, het bestaande en algemeen aangenomene eerbiedigde hij, mijns inziens wel wat te veel. Hij was, en wist dat hij was, een man van autoriteit; in theorie afkeerig van allen schoolschen dwang of aanmatiging van gezag, verwachtte hij in werkelijkheid niet anders dan dat zijn uitspraken geldende kracht zouden hebben, te meer omdat zijn gezag gedekt werd door dat der ouderen. De spelling werd op zeer behoudende wijze door hem herzien: meerendeels deed hij een keus uit hetgeen Siegenbeek en Bilderdijk geleerd hadden. Zelfs noodlottige onderscheidingen, als tusschen hen en hun, het possessieve hun en haar, handhaafde hij als van ouds bestaande taalregels, schoon ze zeer bepaaldelijk het werk waren der door hem in abstracto zoo gesmade grammatische betweterij. Hij had die dingen maar voor het afschaffen. Hij liet ze leven, omdat ze zoo lang geleefd hadden: hij verwachtte niet anders dan dat ze zouden blijven leven tot het eind der dagen.
Een man van die eigenaardige geestesrichting, die groote
| |
| |
kennis en veelheid van gaven nam nu met geestdrift de opdracht aan van het in congres verzamelde volk der beide Nederlanden om een wetenschappelijk woordenboek samen te stellen in bevattelijken vorm, niet alleen een vraagbaak voor ieder die bij voorkomende gelegenheden opheldering of inlichting noodig had, maar een boek bestemd tot ‘gezette lezing’, een ‘taalmuseum, waarin men een tijd lang vertoeft om op zijn gemak het geheel te overzien, de onderdeelen van nabij te beschouwen, te vergelijken en te genieten’. Als stof gegeven was ‘de levende taal in haar beschaafden toestand’, verrijkt door bedachtzame opzameling van ‘het bruikbare uit de lettergewrochten van omtrent 1580 [af]’; dus met behoorlijke eerbiediging der rechten van het verledene; voorts verrijkt door de opneming van ‘woorden, zegswijzen, beteekenissen, vormen en wendingen’ der spreektaal, waardig om in de schrijftaal te worden opgenomen; verrijkt door een schat van gewestelijke woorden, de uitdrukking behelzende van een begrip, waarvoor de gemeenlandsche spraak geen geschikt woord had aan te wijzen. De voorbereidende arbeid duurde, als men denken kan, vrij lang: de methode, de leidende beginselen werden met Te Winkel zorgvuldig overwogen en vastgesteld. Of tusschen dat voorloopig plan en de uitvoering een volmaakte harmonie bleef bestaan? Of één, een zeer voornaam punt, ook voorzien en besproken was? Ik betwijfel het: het zal zich wel eerst onder de bewerking hebben voorgedaan. De Vries moest er van zelf op komen. Het onderscheidt ons Woordenboek van alle andere: het was een ‘ontdekking op lexicographisch gebied’. Ik bedoel de strenge scheiding van de verschillende beteekenissen der partikels in de samenstelling.
De aanleiding daartoe was het verklaren van het Nederlandsch door het Nederlandsch, en niet door het Latijn of een moderne taal. Ik acht het onnoodig met veel woorden uiteen te zetten, waarom De Vries aan het eerste de voorkeur gaf. Het heeft zijn vóór en zijn tegen. In abstracto is het ongerijmd: het onderstelt alle woorden der taal bekend behalve juist dat eene dat verklaard moet worden. In de practijk heeft het dit voor, dat de lezer geen classieke opleiding, geen kennis van vreemde talen noodig heeft om de gewenschte inlichting te bekomen; maar den armen lexicograaf brengt het vaak in de grootste verlegenheid. Zeer zeker zijn te weren
| |
| |
de langdradige, vervelende bepalingen van de allergewoonste begrippen, als tafel, stoel en dergelijke, definities welke alleen in de oogen van pedanten en schoolvossen genade kunnen vinden. Een vluchtige aanwijzing, een vage omschrijving is dan voldoende om in verband met een citaat de vereischte opheldering te verschaffen. Maar... de grens tusschen bepaling en omschrijving is niet altijd zuiver te trekken en waar de Wetenschap een formule, een definitie aan de hand doet, moet die, natuurlijk zoo populair mogelijk, worden overgenomen: de ontleedkundige bepaling van Ader moge ten voorbeeld strekken. Zulke bepalingen schudt men niet uit de mouw; ze moeten worden verstrekt of gekeurd door ‘mannen van het vak’. Altemaal oponthoud, dat den lexicograaf, die door middel van een vreemde taal interpreteert, niet kwelt. Edoch - ook deze beleeft bange uren: kiest hij het Latijn, hoe dan te handelen, wanneer nieuwere begrippen aan de beurt zijn? Moet de sigaar worden aangeduid door het beruchte herba nicotiana in formam cylindri redacta, dat in der tijd de lachspieren van ons, Utrechtsche studiosi, zoo in werking bracht? En wat te doen bij de duizenden termen van ambachten en beroepen, van kunst en nijverheid, waarvoor gelijkwaardige termen ook in de modernste talen moeilijk of niet te vinden zijn, en, met moeite gevonden, voor den lezer even onverstaanbaar blijven als in de moedertaal? Maar genoeg, het pleitte voor den practischen zin van De Vries dat hij onze taal door haar zelve verklaren wilde en van zijn grooten moed om die zware taak te aanvaarden. Daar waar samenstellingen te behandelen waren, moest hij dus niet alleen het geheele woord, maar ook elk lid afzonderlijk in zijn eigene beteekenis doen uitkomen, want eerst zóó leert men het verband kennen tusschen de deelen en het geheel. En juist deze deelen, de leden der composita, hebben niet in alle
toepassingen denzelfden zin. Vorm ik van een woord x met een woord y een samenstelling z, dan heb ik natuurlijk een ‘nieuw woord’ met een ‘nieuw begrip’: maar bezig ik òf het eerste òf het tweede lid òf wel beide telkens in verschillende beteekenissen, dan heb ik wel, wat den klank betreft, één nieuw woord met evenveel begripsnuances als aan beide deelen te zamen eigen zijn, maar feitelijk niet één, maar evenveel nieuwe woorden als er verschillende begrippen gecombineerd zijn. Zoo geldt Afloopen voor één
| |
| |
woord, een ‘oneigenlijke’ samenstelling. Ga ik het artikel van De Vries na, dan vind ik eigenlijk niet één, maar acht woorden, volkomen homoniem, maar onderling in beteekenis verschillende. Daar het afzonderlijk behandelen van acht Afloopen's een pure zotternij zou zijn, even verwarrend voor den schrijver als den lezer, en een behoorlijk overzicht van den samenhang en de verhouding der leden zoo te loor zou gaan, moet door de rubrieken A, I, 1, enz. nauwkeurig worden aangewezen, welke de ontwikkelingsgang bij die vele begripsverschillen geweest is, wanneer Af ‘naar beneden’ of ‘weg’ of ‘ten einde toe’ beduidt, wanneer Loopen in den eigenlijken zin van ‘gaan’ of in overdrachtelijke opvatting genomen wordt. Hoe Grimm zich in dergelijke gevallen Luft machte, moge zijn artikel Abwechseln ons leeren: wij vinden het verklaard door alternare, variare en daarmee uit; volgt een citatenstroom waaronder ook deze volzin: ‘welche Münze ihnen von der Oberkeit wieder abgewechselt wird.’ O groote Grimm, gij en gij alleen mocht zóó broddelen, maar - ons artikel Afwisselen ziet er anders uit! Dat scherpe uiteenhouden der beteekenissen is bij De Vries een ware vooruitgang, hij mocht wel zeggen ‘een ontdekking op lexicographisch gebied’. Qui bene distinguit, bene docet. Toch besefte niemand meer dan hij, hoe alles in de taal dooreenspeelt en ineenloopt, hoe men door al te spitsvondig te zijn der Tale geweld aandoet. Herhaaldelijk is het ons voorgekomen, dat door het vinden van een enkel nieuw, soms voddig maar toch onmisbaar citaat, de reeds vastgestelde indeeling moest gewijzigd worden; dat we aarzelden een keuze te doen tusschen rubriek a en b, omdat de Spraak geen product is der ‘logica’ maar het kind der
Phantasie, omdat in een bepaald verband soms twee beteekenissen dooreenspeelden en dus de schrijver aan twee dingen tegelijk had gedacht, omdat eindelijk de begrippen zelve vaak onmerkbaar als zacht ineensmeltende kleuren in elkander overgaan en een grens niet is aan te geven. Zoo iets beseft men niet a priori, die kennis doet men alleen onder het werk op.
Een tweede, groote verdienste van het Woordenboek is de groote zorg besteed aan de behoorlijke en volledige verklaring van spreek- en zegswijzen, de locuties, de gangbare woordverbindingen, die den waren rijkdom eener taal uitmaken. Gewoonlijk vraagt men bij het taxeeren van taalarmoede of taalrijkdom
| |
| |
naar het aantal woorden zonder meer. Schat men het aantal woorden van het Nederlandsch b.v. op veertig -, dat van het Engelsch op tachtig duizend, dan is de slotsom deze: dat de Engelschman tweemaal rijker is dan de Nederlander. Die redeneering is volkomen onjuist. De woordverbindingen moeten bij zulk een ‘aanslag’ in rekening worden gebracht als geheel zelfstandige woorden, omdat ze meerendeels geheel nieuwe begrippen aanduiden. Om het even of ik aaneen- of vaneenschrijf, of de locutie uit één of uit een half dozijn woorden bestaat. In den wind slaan; van den prins geen kwaad weten zijn geen losse verbindingen van een praepositie, een artikel, een substantief en een verbum, neen - op den keper bezien zijn het geheel nieuwe woorden, althans taalelementen, waarbij nog wel aan geen wind, aan geen slaan, aan geen prins meer gedacht wordt. Een arme duivel, un pauvre diable is geen duivel die arm is, evenmin iemand die straatarm of ongelukkig is zonder meer; niemand dan een farceur zal b.v. den rampzaligen Job zoo qualificeeren; het dient niet alleen tot aanwijzing van een object in een bepaalden toestand, het drukt tevens uit wat het sprekende subject voor dat object gevoelt, het vermeldt dus een oordeel, een gevoel, een stemming. Heeft nu eenig taxator van den rijkdom van een of meer talen de balans ooit juist kunnen opmaken door dat heirleger van woordverbindingen in rekening te brengen? De rijkdom in woorden wordt niet door het simpele tellen van woorden bepaald. Deze toch hebben alleen een beteekenis in den zin: daar buiten zijn het doode elementen, leerer schall. Het woord ontleent zijn kleur aan zijn omgeving: het sluit zich bij andere aan, nu eens met een lossen band, dan weer om na langdurig samenleven te vormen wat men heet een staande
uitdrukking. Wie met de taal opereeren, haar als werktuig gebruiken wil, moet dus doorkneed zijn in de woordverbindingen, de locuties, de dictie, de phraseologie. De lexicograaf nu heeft het toevallige, willekeurige van zulke combinaties te scheiden van de gewone, gebruikelijke, de vaste verbindingen: alleen op den usus, op niets anders komt het aan. Alle voorwerpsnamen laten zich met groot en klein bezigen: zal men nu door citaten constateeren dat een groote tafel, een kleine tafel, een groote borstel en een kleine vaatdoek zuiver Nederlandsch is? Natuurlijk niet, maar de teekenachtige groote oogen en kleine oogjes kun- | |
| |
nen evenmin gemist worden als b.v. het hooge voorhoofd en de lange neus, al behoeven ze juist geen verklaring, terwijl de uitdrukkelijke vermelding en omschrijving van den grooten en kleinen teen niet achterwege mag blijven. Ook waar alle interpretatie doelloos is, dienen die veel gesmade aanhalingen uit schrijvers of uit de spreektaal om te doen zien, hoe de woorden in de taal leven. Een lexicon zonder citaten of met citaten gelijk Webster ze geeft, is een onding. Vandaar de geringe waarde der meeste idiotica; met een dorre opsomming van gewestelijke woorden is de linguist slecht gediend. Het is van het hoogste belang te weten van welke adjectieven een substantief, van welke nomina en partikels een verbum pleegt vergezeld te zijn. Ook worden de woorden en locuties maar ten halve verklaard, tenzij zeer bepaaldelijk, is opgegeven, welk bijdenkbeeld daaraan wordt vastgeknoopt: zoo omschrijft De Vries Aandeel, in oneigenlijken zin, aldus: ‘Het genot dat iets goeds, of het leed dat iets kwaads voor iemand in het bijzonder oplevert; met het bijdenkbeeld dat ook anderen hetzelfde ondervinden’. Zóó, en eerst zóó is de bepaling
volledig. Dit wordt helaas! meest door heeren lexicografen verzuimd; het is zoo zwaar, zoo hoofdbrekend! De Vries blaakte van ijver om het den lezer zoo geriefelijk, maar zich zelven en zijn dierbaren medewerkers zoo lastig mogelijk te maken. Of hij wel eens niet te ver ging? of het noodig is haarfijn vast te stellen, in welke gevallen van een zelfstandig naamwoord een verkleinwoord, van een bijvoeglijk naamwoord trappen van vergelijking kunnen gevormd worden? Wie hierop neen zegt, verzoek ik vriendelijk te bedenken dat, om eens met den Standaard te spreken, ook ‘de kleine luiden hunne nooden hebben’, welke nooden den rijken van geest ganschelijk onbekend zijn. - Op het stuk der synonymiek was De Vries verbazend sterk; zijn fijnen blik ontging niet het allergeringste, zijn scherp oog wist verschillen op te sporen, waaraan nog niemand gedacht had en die bij nadere overweging toch als bestaande moesten worden erkend. Dat zijn subtiele geest wel eens onderscheidingen niet vond, maar uitvond, is volkomen waar. Maar - de leer der gelijkbeteekenende woorden is nooit vrij van zekere subjectiviteit. Goede vrienden kunnen goede vrienden blijven, mits ze zich van disputen over de fijnste fijnigheden der synonymiek en lautphysiologie zorgvuldig
| |
| |
onthouden. Taalgevoel en gehoor, waarop alles aankomt en een vaak hartstochtelijk beroep wordt gedaan, laten zich niet andemonstriren. Ze verschillen feitelijk bij allen.
Uit deze beknopte, misschien wel wat vluchtige schets blijkt, hoop ik, duidelijk genoeg, dat Het Woordenboek in aanleg en uitvoering moest zijn en is: een populair werk, bestemd voor allen die aangaande den oorsprong, de geschiedenis, de verklaring, de begripsontwikkeling en het gebruik van elk woord onzer beschaafde schrijftaal wenschen onderlicht te worden, hetzij bij wijze van leering als belangstellenden, hetzij om aan de eischen der practijk te voldoen, als schrijvers of schrijvenden. Wat De Vries beloofde, heeft hij gegeven. Elk artikel kan getuigen van den waarachtigen ernst van zijn streven, van zijn groote geleerdheid en tintelend vernuft, van zijn fijn gevoel en glasheldere betoogkracht, van zijn heerschappij over de taal en keurigen vorm. Al wat uit zijn handen kwam, was geacheveerd. Uit elk woord was gehaald, wat er uit te halen viel; het was, door hem behandeld, af.
Die methode en die vorm kostten, we hebben het reeds opgemerkt, tijd, veel tijd - en om het oprecht en naar waarheid te zeggen, veel te veel tijd. Ik heb hierboven De Vries genoemd een man der practijk; natuurlijk in een zeer bijzondere beteekenis, want diezelfde practisch gezinde philoloog was, waar het op de uitvoering en uitvoerbaarheid aankwam, zoo onpractisch mogelijk. En met opzet, met volle overtuiging. Te transigeeren met zijn beginselen, met zijn geweten, ten einde iets tot stand te brengen dat onvolkomen zou zijn, dat niet zou deugen - die kunst, door anderen met welbehagen en succes beoefend, verstond hij niet alleen niet, die verfoeide hij oprecht. De schrijver van een uitgebreid Engelsch Etymologicum getuigt in zijn Voorbericht, dat hij zich in de lastigste gevallen niet meer dan drie uren gegund heeft om een artikel samen te stellen. Had De Vries zich aan een dergelijken gewis bij uitstek practischen regel gehouden, hij zou met volmaakte zekerheid het jaar hebben kunnen bepalen der voltooiing van zijn Lexicon. Maar zoo iets kon noch wilde hij. Hij streefde een ideaal na en dacht aan geen tijd. Stellig hoopte hij, toen hij de eerste letter op het papier zette, dat, bij leven en welzijn, Te Winkel met hem het Woordenboek voleindigen zou. Doch toen Verwijs en ik zijn oudsten mede- | |
| |
werker vervangen hadden, werd er reeds gezinspeeld op de Onbekenden, die na ons zouden komen. Hij wist toen zeer goed dat geen onzer den heerlijken ‘zomerschen dag’ der Z beleven zou. Maar hij vertrouwde er vast op, dat de kern, de staf der germanisten van zijne school of althans de keurbende der jongeren, door hem geleid of door zijn volrijpe medewerkers getraind en in alle tradities en geheimen ingewijd, al zijne intenties begrijpende en uitvoerende, het Nationale Taalmuseum geheel in zijn geest en richting voltooien zou. Hij wanhoopte er niet aan, dat in het kleine Nederland dit
waarlijk grootsche Monument eenmaal zou verrijzen. Daarom ging hij voort op zijne wijze artikel na artikel af te werken met een geduld, een nauwkeurigheid, een tactvollen smaak, die zelfs zijn bedillers en bevitters bewondering afdwongen. Hij stelde zich het boek voor als een tot in alle bijzonderheden harmonische schepping, een reusachtig bouwwerk, waarvan elk onderdeel, elke lijn den indruk van het geheel helpt versterken. Geen afwijkingen van wat na lang en wijs beraad als norm was aangenomen, moesten voorkomen. Zijn ideaal was een volkomen onderlinge assimilatie, een allervolmaaktste overeenstemming zijner medewerkers, velen in aantal, één van geest.
Maar idealen zijn niet van deze wereld. En ook dat ideaal is niet te verwezenlijken. Vooreerst, omdat elk lid der Redactie, hoeveel roerende zelfverloochening hij ook betoone, hoe hij zich moge afmartelen om een De Vries te lijken, ten slotte blijft wie hij is.
Setz dir Perrücken auf von Millionen Locken,
Setz deinen Fuss auf ellenhohe Socken,
Du bleibst doch immer, was du bist.
Zelfs in de goede dagen, toen we nog trouw confereerden, schoon de schrijver dezes en zijn wakkere συμφιλόλογοϛ, de volgeestige en geestvolle Eelco Verwijs, hun leer- en vlegeljaren reeds lang achter den rug hadden, werd het wel eens noodig bevonden dat de Leider zelf de pen opvatte om zekere individueele en revolutionaire neigingen te onderdrukken en den wagen weer in het oude rechtzinnige spoor te brengen. Ook als een artikel niet vlotte of een definitie niet met den noodigen zwier uit de pen wilde, stond de groote Man onmiddellijk
| |
| |
gereed om ons met zijn gladden stijl te hulp te komen en zich met het teekenen van enkele bijfiguurtjes te belasten. Fijne lezers bemerken dit wel; hun behoef ik niet te verklappen dat b.v. de bepaling van Geestdrift (een zaak aan De Vries overbekend) niet van mijne hand is. Wanneer nu twee goedgezinde zielen, voortdurend in aanraking met den Meester en innig vertrouwd met al zijn intenties, er toch niet ten volle in slagen om het buiten zijn voorlichting, raad en hulp te stellen, hoe zullen het dan anderen moeten maken, die dien invloed òf nooit òf maar ten deele òf slechts zijdelings hebben ondergaan? Verder: ook principieele bezwaren zijn tegen zulk een voortwerken in te brengen. Is het noodig alle woorden, waaraan de eer eener afzonderlijke vermelding te beurt valt, met gelijke uitvoerigheid te behandelen? en dat niet alleen bestaande, maar ook denkbare, wier vorming eigenlijk maar van het toeval, den nood van het oogenblik afhangt? maakt deze laatste rubriek met haar verzonnen citaten niet een nutteloozen ballast uit, die de vaart aanmerkelijk vertraagt? Is het volstrekt noodig elk woord, zelfs het meest gewone, dat niemand niet kent, niemand niet verstaat, met een overduidelijkheid te verklaren, als ware de geheele Natie plotseling memorieloos geworden op dat ééne punt? En juist dit fataal gewone en aan heer Omnis bekende, is zoo fataal lastig te omschrijven! Heeft De Vries den lezer niet wat gering geschat, als hij hem b.v. bij elk verbum dat met hébben en zijn wordt vervoegd, met een voorbeeldeloos geduldige herhaling van wat eigenlijk maar eens opgemerkt had behoeven te worden, telkenreize in dat conjugatiegeheim inwijdt? Mag door tegemoetkoming aan de nooden der allerkleinste taalluiden de zeer gewenschte voortgang worden tegengehouden en eindelijk het welslagen van het geheel op losse schroeven gezet? Mag hier niet het doel de middelen heiligen en
van den breeden maar langen weg worden afgeweken als kortere paden tot hetzelfde eindpunt leiden? Mits - en op dit mits komt alles aan, de kern der zaak behouden blijve en de degelijkheid van den arbeid er niet onder lijde.
Gelukkig geldt ook op het gebied der lexicographie het variis modis bene fit. De Vries, een ruim, een breed en bovenal een humaan man, mocht ingenomen zijn met zijn eigen werk, omdat hij zijn eigen kracht kende en overtuigd was van de
| |
| |
juistheid van zijn blik - hij leende gewillig het oor aan de bezwaren van anderen en wilde niemand eigendunkelijk de wet stellen en met halsstarrigheid tegenhouden wat toch na hem gebeuren zou. Ook de nood der tijden en de drang der omstandigheden maakten hem minder streng in de eischen die hij gewoon was aan het werk zijner helpers te stellen. Maar voor zijn persoon bleef hij saevis tranquillus in undis, semper idem. Tot den laatsten pennetrek bleven hij en zijn arbeid zichzelf gelijk. Bij anderen gedoogde hij zoo gaandeweg wat meer bekorting en besnoeiing, totdat eindelijk en ten laatste de beslissende stap gedaan werd: ieder op zichzelf, geen samenwerking meer! Die eisch, één letter door niet meer dan één persoon, zou jaren geleden, voordat zijn beroemde Inleiding geschreven was, als een radicale nieuwigheid met een fier non possumus zijn afgewezen! Nu stond het anders. Na jaren van tegenspoed was de voortdurende materieele steun van twee Regeeringen toegezegd. Een commissie van wakkere, vroede mannen, wier edel en onbaatzuchtig streven boven mijn lof verheven is, had zich vereenigd om de Redacteurs van de zorg voor de kleinliche, maar toch onontbeerlijke geldzaken te ontheffen. Het welslagen van het Woordenboek was in stoffelijken zin verzekerd. De nieuwe Krachten, die zich beschikbaar hadden gesteld, met opoffering van een rustige, vaste maatschappelijke betrekking, brandden van ijver om voorwaarts te gaan, voorwaarts tot het eind zou bereikt zijn. De Vries had onverantwoordelijk gehandeld door dien drang te weerstaan, door op zijn werk te wijzen met de woorden: Sit ut est, aut non sit! Hij gaf toe - of liever hij liet toe, dat ieder na een kort leerjaar zijn eigen weg zou gaan. Overtuigd van de kunde, de bewezen bevoegdheid en voortvarendheid zijner Medestanders, in het volle vertrouwen op het beleid en den invloed van den talentvollen Hoofdman der jongere
Redactie, liet hij de teugels van het bewind glippen en ging zelf in stille afzondering voort met te arbeiden more suo, zoolang hij de pen kon voeren, tot het oogenblik dat de niemand en niets ontziende dood de hand, die zooveel voortreffelijks gewrocht had, verstijven deed. Hij wist het, het zou toch zijn Woordenboek zijn en blijven van A tot Z.
Ik heb naar de mate mijner geringe krachten in vluchtige, losse trekken het beeld van den onsterfelijken Man trachten te
| |
| |
schetsen in zijn eigensten, zijn belangwekkendsten arbeid. Om hem naar eisch te huldigen, zou ik het talent van een Beets, om het Woordenboek ten volle te doen waardeeren den stijl van een Max Müller moeten hebben. Ik weet zeer goed dat ik ver beneden mijn onderwerp gebleven ben. Liefst had ik die taak aan een ander overgelaten - indien die ander hem in zijn werk, het verrichten van zijn Levenstaak, even goed gekend had als ik, die jaren lang zijn getrouwe en vertrouwde medearbeider was, de laatstovergeblevene der Oude Garde met haar bedaarde salvo's en omslachtige lading in twaalf tempi. Juist omdat ik weet, of althans meen te weten, wie De Vries was, heb ik niet mogen weigeren hem eenige bladzijden te wijden en wat feiten mee te deelen, van minder algemeene, wellicht ook van volstrekt geene bekendheid. In magnis voluisse sat est. Maar van één ding ben ik zeker. En wel hiervan: dat, wanneer mijn korte schets hem vóór zijn verscheiden onder de oogen had kunnen komen, hij mij de hand gedrukt had met de woorden: Gij hebt mij begrepen!
P.J. Cosijn.
|
|