De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Aan gene zijde van het algemeen stemrecht.I.Aan onze Staten-Generaal is in de tegenwoordige zitting een zeldzaam rijk programma van werkzaamheden voorgezet. Op zich zelf beteekent het feit niet veel, want de jaren met de rijkste beloften geopend - onze parlementaire geschiedenis getuigt het duidelijk genoeg - hebben dikwijls de schraalste oogsten opgeleverd. De weg tusschen de troonrede en het Staatsblad is onafzienbaar en ook in de schijnbaar kalmste dagen altijd onveilig. Toch is er reden genoeg waarom de rechtstreeksche en zijdelingsche beloften van de troonrede nu meer dan anders indruk maken, want bedrieg ik mij niet dan bestond er zelden zooveel uitzicht als thans om het rijke programma van werkzaamheden, natuurlijk niet in zijn geheel maar toch voor een goed deel, te verwezenlijken. Waarop dit optimisme steunt? Voor een deel zeker op het feit, dat wij zoo gelukkig zijn een krachtig bestuur te bezitten en dat aan het hoofd van ettelijke ministerieele departementen mannen staan, wier groote bekwaamheden door vriend en vijand worden erkend; mannen die in het parlement dat overwicht uitoefenen, 't welk onmisbaar is om maatregelen van groote beteekenis op wetgevend gebied tot een goed einde te brengen. Maar toch niet op dat feit alleen en zelfs niet in de eerste plaats, want dikwijls genoeg heeft Nederland zich sedert 1848 in zulke regeeringen mogen verheugen, zonder dat daarom haar arbeid den Staat rijke vruchten bracht. Voor verreweg het grootste deel zoek ik dan ook de verklaring van mijne gunstige vermoedens elders, namelijk in de stemming van de meerderheid der Staten-Generaal; eene kleine meerderheid wel is waar, | |
[pagina 205]
| |
althans in de Tweede Kamer, maar eene welke, juist tengevolge van dat kleine cijfer, feitelijk veel meer gebonden is dan aan hare individueele leden vermoedelijk aangenaam zijn kan. Men moet misschien tot de eerste jaren na 1848 en in elk geval tot 1877 - de optreding van het ministerie Kappeyne - terug om in onze parlementaire geschiedenis een ander oogenblik te vinden waarop de Regeering zoo stellig op hare meerderheid rekenen kon als nu. In de handelingen van het laatst verloopen zittingsjaar zijn de bewijzen van die gunstige stemming in overvloed voorhanden. Men vindt die zoowel in wat de meerderheid naliet als in wat zij deed: in haar voorzichtig heenglijden over de onverklaarde en misschien ook onverklaarbare beteekenis van den minister van oorlog in het tegenwoordig Kabinet; - in hare houding tegenover den minister Tak bij de verdediging van zijn ontwerp, bestemd om geldelijken onderstand te verleenen aan hulpbehoevende gemeenten; - in hare houding ook tegenover den minister van finantiën. Ik verheug er mij hartelijk over, dat, dank de bemoeiingen van laatstgenoemde, de directe belasting van het roerend vermogen nu eindelijk een feit zal worden en breng gaarne hulde aan het ongemeen talent waarmede hij zijne voorstellen in de Staten-Generaal verdedigde; maar wie erkent niet dat zij die naar voorwendsels hadden willen zoeken om aan de nieuwe belastingwet hunne stem te onthouden, zonder dat zij daarom verplicht waren de hoofdbeginselen van die wet te bestrijden, zulke voorwendsels hier in rijken overvloed zouden hebben aangetroffen. De stem door zoovelen ten gunste van de aanhangige ontwerpen uitgebracht, omvatte dan ook vrij wat meer dan de enkele goedkeuring van deze; zij was tevens een zeldzaam blijk van vertrouwen in het vermogen van den Minister om wat aan zijn arbeid nog ontbreekt en daarmede toch een onafscheidelijk geheel moet uitmaken, ook werkelijk tot stand te brengen. Mocht de meerderheid, met welke Mr. Pierson zijne taak volbracht, het evenbeeld zijn geweest van die welke zoo vele zijner voorgangers, aan dezelfde taak arbeidende, vroeger tegenover zich vonden, dan blijft het zeer de Vraag of hij met evenveel bevrediging als nu op de voorloopige uitkomsten van zijne onderneming zou kunnen neerzien. Waaraan die gunstige stemming van de tegenwoordige liberale meerderheid moet worden toegeschreven? Ik zou zeggen aan | |
[pagina 206]
| |
de tijdsomstandigheden, in verband met de harde lessen van de jongst verloopen jaren. Men heeft het in den laatsten tijd zoo luide, zoo aanhoudend en zoo openhartig verkondigd, dat de liberale partij oud en verouderd is, dat het niet anders kon of zij moest zelve aan die verklaring gaan hechten en onwillekeurig allerlei eigenschappen aanvaarden, welke bij den ouden dag t'huis behooren, de eigenschap ook van in gedachten allengs meer terug te wijken naar een tijd waarin zij niet meer zijn zal. Geroepen om zooal niet vóór alles dan toch boven alles het kiesrecht op nieuwe en blijvende grondslagen te vestigen, gevoelt zij dat deze taak niet kan worden volvoerd zonder haar voortbestaan als regeerende partij voor tal van jaren misschien ernstig in gevaar te brengen. Over de mate waarin dit gevaar dreigt loopen de gevoelens uiteen, maar optimisten en pessimisten vereenigen zich in elk geval in de overtuiging, dat, eer de slagboom valt, die het in 1848 geopende tijdvak onherroepelijk zal afsluiten, de meerderheid van haar ongerept vermogen om ook op wetgevend gebied de groote belangen van het Nederlandsche volk te behartigen, blijk behoort te geven: de optimisten omdat zij in die bewijzen van levensvatbaarheid rijke beloften voor de toekomst zien, en de pessimisten omdat zij gedachtig zijn aan het eindvonnis dat de geschiedenis welhaast over de heerschappij van hunne partij zal uitspreken. Wat daarbij in hooge mate den ijver van de meerderheid prikkelt, is de gedachte aan de zeer bekrompen tijdruimte, welke haar voor arbeiden overblijft, want vergaderingen als individuen werken nooit beter dan wanneer het hun aan den daartoe noodigen tijd hapert. De Kamer, aan welke men vroeger jaren achtereen, en waarlijk niet zonder grond, hare werkeloosheid bitter heeft verweten, wordt dan ook in het laatste jaar over niets zoo hard gevallen als over haren onpassenden ijver om vóór het uur van scheiding nog zooveel mogelijk tot stand te brengen. Gelukkig echter dat de theoretische overwegingen waarmede die beschuldigingen worden gestaafd, op haar geen indruk maken, vermoedelijk wel omdat zij overtuigd is en zijn kan, dat het verwijt van heden tegenover het nageslacht in elk geval gemakkelijker zal worden gedragen dan de aanklacht van gisteren.
Hoe groot de waarde ook zijn moge van vele onderwerpen, | |
[pagina 207]
| |
welke op de nieuwe parlementaire agenda voorkomen, bij de kiesrechthervorming zelve staan zij in beteekenis achter en zeer zeker zal deze dan ook in de naaste toekomst vóór alles de algemeene aandacht boeien en alle andere aangelegenheden, hoe gewichtig ook, op den achtergrond dringen. Heeft regeling van het kiesrecht om den invloed dien zij op de samenstelling der Volksvertegenwoordiging moet uitoefenen, altijd op bijzondere belangstelling aanspraak, onder de omstandigheden, die hier voorkomen, is dit in zeer bijzondere mate het geval. Vooreerst denke men er aan, dat de wensch om het kiesrecht te vestigen op breeder grondslagen dan in 1848 werden aangegenomen, de groote drijfkracht is geweest, welke in 1887 tot herziening van de grondwet leidde, zoodat men zeggen mag dat eerst met de invoering van een ander kiesrecht de nieuwe grondwettelijke periode feitelijk wordt ingeleid. De toestand waarin wij op dit oogenblik verkeeren is nog altijd een voorloopige, welke eerst thans voor eene nieuwe en blijvende ordening van ons staatsbestuur plaats gaat maken. Hierbij komt dat de wetgever nu voor het eerst vrij zal zijn om het kiesrecht zoo te regelen als met zijne eigen inzichten meest overeenstemt. De banden, vroeger door de grondwet aangelegd, zijn verbroken en geen andere stellige, den wetgever dwingende verbodsbepalingen blijven over dan die waarnaar hij zich ongetwijfeld vrijwillig zou hebben gevoegd, ook al had de grondwet gezwegen. Wel heeft men bij de jongste grondwetsherziening zich verbazend veel moeite gegeven om een tusschentoestand te scheppen, die zonder den wetgever te binden, hem toch zoude nopen aan zekeren zeer onbestemden maatstaf vast te houden, maar reeds toen heeft men der Regeering aangezegd, dat zij ijdel werk verrichtte, omdat haar arbeid van weken en dagen noodzakelijk uit moest loopen op eene schepping, onbestand, ik zeg niet tegen politieke stormen, maar ook tegen de drangredenen van eene kalme en geheel onbevooroordeelde discussie. De uitspraak dat eene deur geopend of gesloten zijn moet geldt ook hier: òf de grondwet òf de gewone wetgever behoort te zeggen waar in de toekomst de grenzen van het stemrecht zullen liggen. Zeer zeker heeft eerstgenoemde het niet gezegd, maar zich vergenoegd voor eenige categoriën van personen de stembus onvoorwaardelijk af te sluiten. Is dit nu zoo dan volgt daaruit natuurlijk, dat het recht om te beslissen | |
[pagina 208]
| |
wie in de toekomst geschikt en bekwaam zullen worden geacht voor de kiezerstaak bij den gewonen wetgever berust, te gelijk met de drukkende verantwoordelijkheid aan de uitoefening van dat recht verbonden. Juist omdat hij zoo oordeelde meende de grondwetgever eene poging te moeten doen om, al was het dan ook maar tijdelijk, de beslissing van dit moeilijk onderwerp aan den wetgever te onttrekken. Hij heeft namelijk gebruik gemaakt van zijne vrijheid om, te gelijk met de wijzigingen in het staatsverdrag, ook een voorloopig kiesreglement in te voeren, gebouwd op de bepalingen in de gewijzigde grondwet opgenomen. Hij deed dit in het vertrouwen, dat men, tevreden met de door hem gemaakte regeling, daarin voor tal van jaren zoude berusten en dus afzien van het recht om tot het maken van eene geheel nieuwe kieswet over te gaan. De gewone wetgever behield dan wel de grondwettige bevoegdheid om het kiesrecht naar eigen inzicht te regelen, maar feitelijk zoude in het eerste tijdvak niet dat inzicht maar de zienswijze van hem die het voorloopig kiesreglement vaststelde, de zienswijze dus van den grondwetgever zelven, over de grenzen van het kiesrecht beslissen. En waarop is dit vertrouwen uitgeloopen? Op eene bittere teleurstelling inderdaad, want nauwelijks was de gewijzigde grondwet ingevoerd en het voorloopig kiesreglement toegepast, of reeds deed zich de eisch gelden, dat dit reglement door eene nieuwe kieswet zoude vervangen worden; en dit al spoedig met zooveel aandrang, dat het onmogelijk werd dien te weerstaan. Zeker het reglement had groote gebreken, maar ook al ware het onverbeterlijk geweest, toch zou de aandrang om het ter zijde te stellen zich even spoedig en even sterk hebben geopenbaard. Immers niet tegen bijzondere bepalingen komt men in verzet, maar tegen het feit, dat het reglement de grenzen van het kiesrecht veel nauwer beperkt dan zeer velen met de behoeften van het oogenblik bestaanbaar achten. Let men op dit alles dan behoeft niemand er zich over te verwonderen dat de voorstellen van den Minister zoo zijn uitgevallen als nu het geval blijkt te zijn. Ook al ware het niet bekend geweest dat de antecedenten van den ontwerper der wet daarheen voerden, dan nog zoude men den vermoedelijken inhoud van dit ontwerp uit de bestaande politieke omstandigheden hebben kunnen afleiden. Eene nieuwe kieswet aanbieden wilde | |
[pagina 209]
| |
met andere woorden zeggen, het recht, door het voorloopig kiesreglement gevestigd, belangrijk uitbreiden en uitbreiden op een terrein, waar de natuurlijke grensteekenen schier ten eenemale ontbreken. Wie zich heeft heengezet over den eisch, dat slechts die personen kiesrecht uitoefenen van wie men mag veronderstellen dat zij als onafhankelijke mannen een zelfstandig oordeel over de zaken van staat zullen kunnen uitspreken - een eisch die meer naar groote beperking dan naar groote uitbreiding van het kiesrecht heenwijst, - vindt op zijn weg naar beneden nergens vaste steunpunten waaraan hij zich veilig zou kunnen vastklemmen. Alle grensteekenen brokkelen onder zijne hand weg totdat hij willekeurig of onwillekeurig daar is aangekomen waar verder dalen niet meer mogelijk is en men dus, zonder vrees van te worden misverstaan, van een betrekkelijk algemeen stemrecht spreken mag. Het is trouwens zeer de vraag of, ook wanneer andere motieven daartoe niet drongen, zuiver politiek overleg den Minister niet moest voeren tot dat radicale stelsel, waarvan hij thans aan de Staten-Generaal de bekrachtiging komt vragen. Immers, wel bezien, heeft juist dat stelsel in onze dagen de meeste kans van door de meerderheid te worden aanvaard. Dat het bij velen op een zeer krachtigen tegenstand zal stuiten en dat machtige motieven ten gunste van dien tegenstand pleiten, is geen oogenblik twijfelachtig, maar het algemeen stemrecht is een absoluut stelsel en zulk een kan gewoonlijk slechts van één zijde worden aangetast. Het moge van valsche praemissen uitgaan, in de ontwikkeling van deze is het in elk geval volkomen logisch. Had de Minister een tusschensysteem gekozen, hij zou, daar zulk systeem, hoe kunstig ook uitgedacht, onvermijdelijk aan allerlei gebreken en inconsequentiën mank gaat, eene zwakke stelling hebben moeten verdedigen en dit tegen tweederlei onderling zeer verschillende vijanden, tegen hen die klaagden dat het ontwerp te ver ging en tegen allen die meenden dat zij ten onrechte werden buitengesloten. De Minister doet nu als de man die, door een drom van vijanden aangetast, naar den hoek van de zaal terugwijkt, ten einde zoodoende rug en zijden te dekken en dus daarvoor te zorgen, dat men hem slechts in één richting naderen kan. Niet hij, maar zijne tegenstanders moeten zich nu met het aanprijzen van tusschen-stelsels belasten, en zulke stelsels te | |
[pagina 210]
| |
bestrijden is altijd vrij wat gemakkelijker dan ze te verdedigen. De fortuin schaart zich liefst aan de zijde der stoutmoedigen. De Regeering zal het, naar ik vermoed, ook dezen keer tot haar voordeel ondervinden, en dit niet enkel om de redenen van parlementaire tactiek waarop ik zoo even doelde. Haar gewone politieke tegenstanders zal zij verdeeld vinden, want indien onder dezen de hardnekkigste bestrijders van het algemeen stemrecht worden aangetroffen, ook niet weinig, misschien veel meer, anderen, die reeds uit kansberekening het aanhangig ontwerp met warmte zullen ondersteunen, omdat zij te recht of ten onrechte - dit is het geheim van de toekomst - in het algemeen stemrecht de brug begroeten, die hen naar de ministerieele zetels terugvoert. En de meerderheid waaruit de tegenwoordige Regeering is voortgekomen en die haar nu in de beide Kamers van de Staten-Generaal zoo krachtig ondersteunt? Ook van haar is een gunstig votum althans niet onwaarschijnlijk, al weet zij dat het algemeen stemrecht haar meer met bedreigingen dan met beloften te gemoet komt en dat aanneming van het voorstel in de toekomst allicht op een politieken zelfmoord zal uitloopen. Of dan wel gewogen redenen van staatsbelang de meerderheid zullen nopen hier hare eigen partijbelangen te verwaarloozen? In een zekeren zin ook dat niet. Immers: òf men voor zijn for intérieur overtuigd is, dat de regeeringen welke uit het algemeen stemrecht moeten voortkomen de belangen van den nederlandschen staat als groote eenheid beter zullen behartigen dan die welke elkander sedert 1848 zijn opgevolgd; òf men gelooft dat zij de natie sterker en machtiger zullen maken, haar aanzien en hare welvaart verhoogen, beter in hare wezenlijke behoeften voorzien en dus ook beter hare wezenlijke belangen en haar geluk bevorderen zullen, - op de dus gestelde vraag zullen naar ik vermoed de volmondig toestemmende antwoorden nog altijd traag vloeien. En toch kunnen er andere overwegingen bestaan, welke de meerderheid misschien zullen nopen ook in het welbegrepen staatsbelang hier met de Regeering mede te gaan. Vóór alles eene opvatting van recht. Niet dat ik de meerderheid verdenk als zoude zij door vlijtige lectuur van vele onzer partijbladen reeds bekeerd zijn tot de leer, dat het recht om mede invloed uit te oefenen op de samenstelling van het staatsgezag een natuur- | |
[pagina 211]
| |
lijk menschenrecht is. Ik vermoed dat zij beter weet, en dat zij, met mij erkennende, dat het individu zich tegenover de staatsgemeenschap slechts beroepen kan op de natuurlijke bevoegdheid eene goede regeering te eischen, ook zal toegeven dat het algemeen stemrecht zich enkel laat verdedigen voor zoover mocht blijken, dat het op een gegeven oogenblik, trots al zijne gebreken, nog het beste middel is om de staatsgemeenschap aan hare bestemming te doen beantwoorden. Maar er zijn andere rechtsoverwegingen die hier in aanmerking komen, overwegingen ontleend aan de stellige plichten van den Staat. De Staten-Generaal zijn bestemd de staatkundige denkbeelden, in den boezem van het nederlandsche volk levende, te vertegenwoordigen, en juist aan het besef, dat zij dit werkelijk doen, moeten zij hun zedelijk gezag ontleenen. Dat nu aan de volledigheid van die vertegenwoordiging vrij wat ontbreekt kan moeilijk geloochend worden, althans sedert hier te lande nu reeds machtige staatkundige groepen verrezen, welke zich in de denkbeelden en beginselen van geen der hier beurtelings heerschende partijen terug kunnen vinden. Over de waarde of onwaarde van de meeningen, welke die groepen belijden, hebben wij hier niet te oordeelen, maar dat het geheel zelfstandige, zuiver politieke meeningen zijn en dat zeer velen die met de diepste overtuiging aanhangen, staat zeker vast. De grondwetsherziening van 1887 en het daaruit voortgevloeide voorloopig kiesreglement zijn dan ook hoofdzakelijk tot stand gekomen door de begeerte om voor die nieuwe groepen ruimte te maken in de vertegenwoordiging. Of nu die begeerte aanvankelijk ook bevredigd is? Een stellig antwoord is niet wel mogelijk, want afdoende bewijzen kunnen hier moeielijk geleverd worden, maar ik zeg zeker niet te veel wanneer ik beweer, dat de algemeene indruk allerminst voor een gunstig antwoord pleit. Door den census belangrijk te verlagen hebben wij van de nieuwe groepen, om welker toelating het te doen was, wel enkele verspreide elementen onder de kiezers opgenomen, maar slechts enkele, en naast hen honderden en honderden anderen, wier onvermogen om van het hun toegekende recht een belangstellend en onafhankelijk gebruik te maken, misschien geëvenaard maar zeker niet kan worden overtroffen door het onvermogen van wie nu nog buitenstaan. Het wijder uitzetten van de netten heeft ons | |
[pagina 212]
| |
zeker eene ruimere vangst verzekerd, maar wat wij bij het ophalen van die netten vonden hadden wij niet gezocht, en wat wij zochten vonden wij niet. Moesten deze ontmoedigende uitkomsten blijven voortbestaan dan kan het niet anders of ons staatsbedrijf zou daarvan de slechte gevolgen ondervinden. Dat bij dit bedrijf allerlei tekortkomingen zijn goed te maken, dat vele van deze de belangen der arbeidende klassen raken en dat deze belangen door de ontwikkelden uit die klasse zelven het best kunnen worden bepleit, is niet wel twijfelachtig. De invloed, welken hare tusschenkomst op ons staatsleven zal uitoefenen, kan misschien reeds zijdelings worden opgemaakt uit wat wij in de laatste jaren zagen voorkomen. Of meent men dat de bemoeiingen van onzen wetgever met allerlei arbeidersbelangen, dat ook zijne poging om tot eene billijker belasting-inrichting te geraken even bevredigende resultaten zouden hebben opgeleverd wanneer niet iedereen gevoeld had, dat het oogenblik aanstaande is waarop de nederlandsche werkman zijn blijden intocht in het parlement vieren zal? Onze wetgevende macht staat dus nog altijd voor het onopgeloste probleem: een kiesrecht te ontwerpen dat aan allen die vrij en onafhankelijk over staatsaangelegenheden oordeelen, de middelen verschaft om het gewicht van dat oordeel te doen gelden. En zou het dan te verwonderen zijn als zeer velen, lettende op de teleurstellingen bij vroegere en latere proefnemingen ondervonden, eindelijk tot het besluit kwamen, dat het probleem onoplosbaar is, of liever tot de conclusie, dat de toelating van alle geschikten alleen daardoor kan worden gewaarborgd, dat men niemand uitsluit, voor zoover dit althans binnen de grenzen van de grondwet bestaanbaar zijn mocht. Een zeer heroïek redmiddel inderdaad aan welks deugdelijkheid intusschen ernstig mag worden getwijfeld. Immers wat de vertegenwoordiging aan zuiverheid wint door zonder uitzondering plaats te maken voor elk zelfstandig oordeel over de aangelegenheden van staat, gaat anderzijds verloren omdat nu ook duizenden en duizenden tot de stembus worden toegelaten, die, zonder eigen oordeel, slechts stemmen kunnen in dienst van anderen aan wier stoffelijken of geestelijken invloed zij onderworpen zijn. Zoolang de beschaving niet werkelijk eene zeer algemeene is geworden zal het algemeen stemrecht veel minder dienen om | |
[pagina 213]
| |
ons een zuiveren spiegel van de staatkundige denkbeelden eens volks in handen te geven, dan wel een onbedriegelijken meter van de sterkte, waarover verschillende maatschappelijke invloeden beschikken kunnen. En het verschil tusschen beiden is verbazend groot, want voor de openbaring van individueele vrijheid en zelfstandigheid, komt nu eene openbaring van maatschappelijke afhankelijkheid, komt politieke heerendienst in de plaats. Geen moeilijker taak voor den wetgever dan om, gedachtig aan de roeping van het recht, bij het schrijven van zijne wetten zich onvoorwaardelijk te voegen naar de eischen van de werkelijkheid. Nu eens zal hij, omdat sommige openbaringen van het maatschappelijk leven hem antipathie inboezemen, daarvoor het oog sluiten en dus haar recht van bestaan betwisten, en dan weder, zijne wenschen in de plaats stellende van wat inderdaad bestaat, regelen schrijven voor eene andere maatschappij dan die in welker midden hij leeft en om de bevrediging van welker behoeften het toch te doen moet zijn. De uitkomsten zijn in beide gevallen dezelfde: de wetten gaan uit van veronderstellingen welke geen grond vinden in het werkelijk leven; zij passen niet in de bestaande toestanden en zijn daarom in meerdere of mindere mate onbruikbaar. En toch in weerwil van al die bezwaren laat het zich voorzien dat het hier bedoelde heroïeke redmiddel door velen zal worden aanvaard, niet uit sympathie voor het algemeen stemrecht, maar omdat men geen kans ziet langs een anderen weg te komen tot het gewenschte doel, het doel namelijk, dat voor alle werkelijk bevoegden de stembus openga. Immers mochten zij al aarzelen hunne stem te geven aan het aanhangig voorstel en oordeelen dat het goede doel door de alleen beschikbare middelen te duur gekocht wordt, dan laat het zich toch voorzien dat niet weinigen onder die weifelenden eindelijk de vlag zullen strijken voor eene laatste overweging, welke op de eindstemming allicht een machtigen invloed zal uitoefenen. Stel - zeggen dezen - dat men na lang tobben er eindelijk in slaagt eene begrenzing van het stemrecht te vinden, welke tamelijk bevredigt, wat zal men door deze in de kieswet op te nemen anders uitwerken dan dit, dat een kiem van snelle ontbinding in die wet wordt neergelegd? Immers wie ook bevredigd mogen worden door de getroffen schikking, de | |
[pagina 214]
| |
uitgeslotenen in elk geval niet, of liever zij niet die in het belang hunner partij op die uitgeslotenen meenen te kunnen rekenen. Deze kloppen en blijven kloppen tot ook voor hunne cliënten de deur opengaat. Elke grief die men tegen de nieuwe vertegenwoordiging kan aanvoeren - en ook aan zeer billijke grieven ontbreekt het nooit - zal men op rekening stellen van hare onvolkomenheid; dag aan dag zal men de rechtmatigheid van haar bestaan betwisten en door dit te doen hare zedelijke kracht ondermijnen. De strijd die nu voor goed moest worden beëindigd, duurt, zeer ten nadeele van het algemeen belang, onverpoosd voort en blijft voortduren tot men gekomen is aan die uiterste grens, welke het uitdrukkelijk gebod van de grondwet heeft vastgesteld. Er is maar één middel om aan die verlammende geschillen een einde te maken, te weten dit, dat men dadelijk afdale tot die uiterste grens welke de grondwet door hare verbodsbepalingen heeft aangewezen. Alleen door dit te doen worden de eischen van de democratie omtrent de inrichting van het staatsbestuur bevredigd.
Is deze laatste overweging juist en dus eene afdoende reden om de ontworpen kieswet te aanvaarden, hoe men ook moge oordeelen over hare beginselen? De rust van het lieve vaderland is ongetwijfeld groote offers waard, mits het vaststa, dat na het brengen van die offers het begeerde en begeerlijke loon ook werkelijk zal worden uitgekeerd. Aangenomen dat de onderhandelingen tusschen Regeering en volksvertegenwoordiging ons eindelijk een kiesrecht brengen, zoo uitgebreid als volgens de grondwet bestaanbaar is, zal dan die concessie de eischen van de democratie inderdaad bevredigen, en het hoogste staatsgezag zoo inrichten, dat in de toekomst niemand meer over de rechtmatigheid van zijne grondslagen twisten kan? De vraag is het alleszins waard dat men haar ernstig onder de oogen zie, want voor velen hangt het eindoordeel over de aanhangige wet van het daarop te geven antwoord af. Er bestaat trouwens eene bijzondere aanleiding om deze vraag, welke ons in zekeren zin brengt aan gene zijde van het algemeen stemrecht en zijne werking tracht na te sporen, juist nu te stellen. Immers, toevallig genoeg, is de groote politieke kwestie, die wij hier bespreken, te gelijk bij ons en bij onze | |
[pagina 215]
| |
naburen, de Belgen, aan de orde van den dag, maar bij die naburen vloeit zij zamen met een ander vraagstuk, ons nu nog ten eenemale vreemd, namelijk dat van het Referendum. Blijkbaar bestaat tusschen beiden een zeer nauw verband: velen steunen het referendum als een middel, om het beginsel waarop het algemeen stemrecht steunt, zuiverder en ruimer toe te passen dan dit stemrecht zelf doen kan; anderen - en die gedachte treedt nu in Belgie op den voorgrond - zoeken bij diezelfde instelling zoo al niet genezing dan toch tempering van het kwaad dat zij van het algemeen stemrecht te gemoet zien. Welk is dat gevreesde kwaad en, aangenomen dat het inderdaad bestaat, in hoever is het aangeprezen geneesmiddel dan bruikbaar? Praktische lieden zullen mij misschien verwijten, dat ik, hier deze vragen besprekende, een onderwerp aanroer voor onze praktijk zonder eenig belang. Aangenomen dat het zoo ware dan nog zou de vraag hoe het staatkundig leven zich ontwikkelt bij volken, in aanleg en beschaving met het onze overeenkomende, hare zeer wezenlijke waarde hebben. Maar is het onderwerp ons wel zoo geheel vreemd? Zeker het referendum, onder welken vorm men het ook zou willen toepassen, is naar onze grondwet volstrekt onbestaanbaar, maar grondwetten worden in onze dagen niet meer voor eeuwen geschreven. Daarenboven als de grondwet het referendum buitensluit, ongelukkig niet de kwalen waartegen het een geneesmiddel zoekt. Is dit hulpmiddel voor ons onbruikbaar, misschien dat een ander, niet door de grondwet uitgesloten, met vrucht zou kunnen worden toegepast. Met alle bescheidenheid zou ik dan ook meenen dat mijn betoog eene bij uitstek practische strekking heeft, in zooverre als het bestemd is eene zijde van het kiesrecht-vraagstuk op den voorgrond te schuiven, welke in onze dagelijksche besprekingen van dit onderwerp bijna altijd verwaarloosd wordt. Immers feitelijk is het ons toch veel minder om de kiezers dan om de gekozenen te doen, om een lichaam bij machte met goed gevolg zijne moeilijke grondwettelijke taak te vervullen. Kiesrecht uitoefenen is een werktuig in beweging brengen, en de meerdere of mindere deugdelijkheid van dat werktuig zal toch wel daarvan afhangen of het al dan niet geschikt is ons het door allen gezocht product te leveren. De waarde van elk kiesstelsel wordt bepaald door de waarde der vertegenwoordiging, | |
[pagina 216]
| |
die het helpt vestigen, en de waarde van deze hangt af van de bijzondere taak welke elke Staat voor zich aan de vertegenwoordiging opdraagt. Mochten wij aan gene zijde van het algemeen stemrecht vinden wat zoovele andere volken daar gevonden hebben, d.w.z., in plaats van het gewenschte product, eene groote teleurstelling, bezitten wij dan in onze wetgeving de wapenen noodig om de nadeelige gevolgen van zulk eene teleurstelling te keeren en zoo niet, zou dan bij het nemen van de gevaarlijke proef niet, zooveel mogelijk althans, voor het aanschaffen van zulke wapenen moeten worden gezorgd?
Welke zijn nu die kwalen van het algemeen stemrecht waartegen men hier in het referendum en elders in andere hulpmiddelen voorziening zoekt? In de republiek vloeien zij voort uit den aard van den regeeringsvorm, in de monarchie uit de toepassing van het zoogenaamde parlementaire stelsel. De kwaal schuilt daar dan ook in dat stelsel zelf, maar eerst door de toepassing van het algemeen stemrecht verkrijgt zij een zeer bedenkelijk karakter, zoo bedenkelijk dat er reden zou zijn om aan het voortbestaan van dat stelsel bij beschaafde volken te wanhopen, als men niet wist dat in zake van regeeringsvorm als op zoo menig ander gebied de volken slechts tusschen allerlei gebrekkige systemen te kiezen hebben, aangenomen al dat de mogelijkheid om te kiezen werkelijk voorhanden is. Het mag hier nog wel eens herinnerd worden, dat, al is het parlementair stelsel de natuurlijke vrucht van de constitutioneele monarchie, het toch tegen de oorspronkelijke gedachte van die monarchie lijnrecht overstaat. Immers wat men bedoelde toen aan de monarchie eene volksvertegenwoordiging werd toegevoegd, was ongetwijfeld dit, om de nadeelen van de alleenheerschappij weg te nemen, door den vorst bij de uitoefening van het hooggezag te binden aan de medewerking van de volksvertegenwoordiging. Aanvankelijk is deze medewerking gering en haar invloed zwak, maar juist omdat tengevolge van die omstandigheid het eigenlijk doel, het binden van den vorst, niet op voldoende wijze bereikt werd, kwam men er toe de rechten van de vertegenwoordiging allengs te versterken en uit te breiden, en wel zoo, dat deze eindelijk opwies tot eene geheel zelfstandige macht, zonder welker uitdrukkelijke instemming | |
[pagina 217]
| |
geen daad van wetgevend gezag meer zou kunnen worden uitgeoefend. Die toestand schiep hier te lande de grondwetsherziening van 1848. De gedachte welke haar leidde, was dat de uitoefening van het hooggezag moest zijn de vrije daad van twee van elkander geheel onafhankelijke machten: koning en volksvertegenwoordiging; waar die twee machten samenwerkten was hare beslissing de uitspraak van het hoogste gezag in den Staat; waar deze samenwerking ontbrak moest het hoogste gezag blijven rusten. Eene schoone gedachte inderdaad, maar die het ongeluk had van geen rekening te houden met het feit, dat de Staat nu eenmaal eene eenheid is, één enkele rechtspersoon, en dat zulk een persoon noodzakelijk slechts door één wil kan worden geleid. In die landen waar zich de oorspronkelijke opvatting van de constitutioneele monarchie het zuiverst handhaaft en de twee tot samenwerking geroepen machten er het best in slagen elk hare zelfstandigheid volkomen te bewaren, krijgt men, zoo dikwijls tusschen beiden ernstige strijd ontstaat, een toestand als Denemarken sedert vele jaren beleeft; een toestand die zich oplost in bijna volkomen machteloosheid van den Staat. Maar zulk een lang voortgezette en altijd onbesliste strijd is eene zeldzame uitzondering, ook omdat het staatsrecht van de meeste volken zoo is ingericht, dat het zulk een toestand anders dan als eene zeer tijdelijke verschijning onmogelijk maakt. Regel is dat eene van beide machten door nood gedrongen hare zelfstandigheid prijsgeeft en door het overwicht van hare mededingster te erkennen de onmisbare eenheid van het staatsgezag herstelt. Welke de onderliggende macht zijn zal hangt eenvoudig van feitelijke omstandigheden af, niet van den wil van den grondwetgever, want al vermag deze veel, hij kan niet beletten dat wat het zwaarst is ook inderdaad het zwaarst wege. In Duitschland, en zeer bijzonder in Pruisen, berust het overwicht nog altijd bij de monarchie, en het gevolg is dat het parlement vruchteloos beproeft van een zuiver controleerend, een eigenlijk regeerend college te worden, omdat het hoogste gezag den vorst nog altijd zelfstandig blijft toebehooren. In Engeland daarentegen, hier en elders, maar overal veel later dan in het eerstgenoemde Rijk, ziet men daarentegen de monarchie met of zonder strijd zwichten voor den invloed van de vertegen- | |
[pagina 218]
| |
woordiging. Feitelijk is het nu de meerderheid van deze welke de regeering uitoefent door middel van eene commissie, welke de Kroon aanwijst en die als haar ministerie optreedt. Deze ontwikkeling is eenvoudig de vrucht van natuurlijke omstandigheden waaraan de grondwet part noch deel heeft; de rechten van het Pruisische parlement zijn geen andere dan die van het onze, en zeker niet minder groot. Beide constitutiën leenen zich even goed tot eene streng monarchale als tot eene streng parlementaire regeering; maar de natuurlijke machtsverhouding verschilt veel in beide landen en dat verschil bepaalt den feitelijken regeeringsvorm. Het zou de moeite loonen uit onze parlementaire geschiedenis de sporen bijeen te zamelen van die geheel geleidelijke en onwillekeurige ontwikkeling van het parlementarisme. In 1848 staat het koninklijk gezag nog volkomen onafhankelijk naast het gezag van het parlement en is het er telkens op uit van die onafhankelijkheid blijk te geven, niet het minst bij de keuze van ministers; eene keuze die door averechtsche verklaring van de grondwet als eene volkomen vrije daad van de Kroon wordt voorgesteld. Thorbecke, al aanvaardt hij zulk eene slechte verklaring niet, is nochtans groot voorstander van die onafhankelijkheid; hij beweert dat voor het Engelsche parlementarisme hier geen plaats is en legt er allen nadruk op, dat ons ministerie een koninklijk ministerie zijn moet. En inderdaad rechtens is het niet anders want de macht, welke het ministerie uitoefent, heeft de grondwet niet aan het parlement maar aan de Kroon toevertrouwd. Dit alles kan intusschen niet beletten, dat de uitoefening van de koninklijke macht, om vruchtbaar te zijn, zich hier moet richten naar de zienswijze van de tijdelijke meerderheid, evenals elders die meerderheid zich richt naar de zienswijze van de Kroon. De ervaring leert het telkens opnieuw en naarmate hare lessen zich vermenigvuldigen, klimt de invloed van het parlement en wordt de eisch van een volkomen zelfstandig en onafhankelijk koninklijk gezag allengs minder vernomen om eindelijk geheel te verstommen. Dat de regeering natuurlijk aan de meerderheid toebehoort - eene stelling aanvankelijk met nadruk bestreden - is nu voor alle parlementaire partijen het eerste artikel van haar staatkundig credo. De omkeering hier bedoeld kwam tot stand geheel buiten de grondwet om, en dit zoo geleidelijk dat zij ter nauwernood | |
[pagina 219]
| |
kon worden waargenomen. En toch was zij zoo volkomen mogelijk, want, uitgaande van eene koninklijke regeering onder controle van het parlement, liep zij daarop uit, dat het parlement de regeering ging uitoefenen, terwijl aan de Kroon slechts het toezicht overbleef. De rollen waren eenvoudig omgekeerd en zelfs meer dan dat omdat de contrôle van de Kroon uit den aard der zaak slechts eene zeer betrekkelijke zijn kan. De drager van het koninklijk gezag moge, dank zijne persoonlijke eigenschappen, zijdelings vaak een machtigen invloed uitoefenen, aan stellige rechten is hij arm. De bevoegdheid om zijne sanctie te weigeren aan de wetsontwerpen, zooals de Staten-Generaal die vaststellen, is om de groote moeilijkheden aan hare uitoefening verbonden, feitelijk vernietigd en dus zonder beteekenis meer. En wat betreft het recht om elk oogenblik den levensdraad van het parlement af te snijden, reeds meer dan vijftig jaren geleden maakte Thorbecke de opmerking, dat dit recht allerminst als eene wezenlijke versterking van het koninklijk gezag mag worden aangemerkt. Immers de vorst die dit recht uitoefent kan het slechts doen met de wetenschap, dat hij zich onvoorwaardelijk zal hebben te voegen naar de uitspraak van het nieuwe parlement, door zijn gebod in het leven geroepen. Zoo komen wij langzamerhand terug tot ons uitgangspunt. De constitutioneele regeering, ingesteld om de alleenheerschappij met de daaraan verbonden gevaren te keeren, voert ons ten slotte naar de alleenheerschappij terug. Men mag dit feit betreuren en veroordeelen, te veranderen is het niet. De natuur is sterker dan de leer en de natuur der zaken brengt ten slotte mede, dat het beslissende gezag één moet zijn; in den Staat zoo goed als elders: kan het niet meer zijn het gezag van den vorst, dan dat van het parlement.
Aan elke alleenheerschappij - wie die het niet weet? - zijn groote gevaren en bezwaren verbonden, hoewel niet altijd dezelfde. Stellig heeft de regeering van het parlement dit groote voordeel, dat het, zelf uit den boezem van de maatschappij voortgekomen, met hare nooden en behoeften innig vertrouwd is, niet alleen weet welke kwalen vóór alles opruiming en welke grieven voorziening eischen, maar ook dit, dat al zijne tekortkomingen als regeerder, al de fouten die hij als wetgever maakt, | |
[pagina 220]
| |
neer zullen komen op het hoofd van diezelfde maatschappij welke het vertegenwoordigt. Maar tegenover dit voordeel staan nadeelen van althans niet minder beteekenis, voor alles dit, dat hier het hooggezag berust bij eene groote vergadering, waarvan de verschillende elementen vrij toevallig zijn bijeengevoegd en zonder ernstig onderzoek naar hunne geschiktheid voor de te volbrengen taak. Het maken van goede wetten behoort tot de moeilijkste van alle kunsten. Is er waarborg dat die kunstvaardigheid den leden niet zal ontbreken, en zoo ja, waarborg ook dat de vergadering zoodanig zal zijn samengesteld als noodig is om van die kunstvaardigheid te kunnen doen blijken? Immers om te kunnen regeeren moet de veelheid zich oplossen in eene eenheid, moet er althans eene meerderheid te vinden zijn sterk genoeg om eenig stelsel van praktisch regeeringsbeleid, dat zij als het beste erkent, ook werkelijk ten uitvoer te leggen. Bestaat er eenige zekerheid dat zulk eene meerderheid nooit zal ontbreken, of is niet veeleer het gevaar groot - te grooter naarmate het parlement een getrouwer afbeelding is van de werkelijke maatschappij, - dat de vergadering zal zijn samengesteld uit een bont mengsel van grootere en kleinere groepen, sterk genoeg om elkanders invloed te vernietigen, maar geen zoo machtig dat zij over de meerderheid van de vergadering beschikken kan. Waar in dergelijk geval de commissie te vinden bereid om als orgaan van de meerderheid de ministerieele regeeringstaak te aanvaarden? Als de vergadering zelve waaruit zij voorkomt moet zulk eene commissie noodzakelijk uit allerlei groepen bestaan, die zich verbinden om op een gegeven oogenblik tot een zelfde doel samen te werken, maar natuurlijk op voorwaarde, dat de regeering geen onderwerpen aanroere waarover tusschen de verbonden groepen onderling verdeeldheid heerscht. Welke de kracht is van een dus samengesteld ministerie hebben wij hier te lande reeds op kleine schaal ondervonden, maar niet onwaarschijnlijk dat de parlementaire geschiedenis van de toekomst ons andere voorbeelden van datzelfde euvel, maar op vrij wat grooter schaal, voorbehoudt. Een der gewichtigste factoren van het groote vraagstuk, dat mij hier bezig houdt, geldt alzoo de vraag naar de bestemming van de vergadering, welke het product van algemeen stemrecht zijn zal. Is die vergadering, zooals met name het duitsche parlement, tot niets anders bestemd dan om volksvertegenwoordi- | |
[pagina 221]
| |
ging te zijn, geroepen om de wenschen en klachten van het volk voor de regeering bloot te leggen en door haar votum alle wetten te keeren welke zij met het volksbelang in strijd acht, dan worden de bezwaren tegen het algemeen stemrecht zeker tot een minimum teruggebracht. Of het aantal onbruikbare elementen in zulk eene vertegenwoordiging groot of klein is uitgevallen, kan de onafhankelijke regeering evenmin deren als het feit, dat de vergadering, in plaats van eene goed aaneengesloten meerderheid te leveren, zich verliest in eene eindelooze hoeveelkeid van betrekkelijk kleine groepen. Deze laatste omstandigheid moge nu en dan het ministerie bemoeielijken door het te dwingen nu eens bij deze en dan weer bij andere groepen steun te zoeken voor zijne ontwerpen, de eenheid van de regeering blijft in elk geval ongerept, omdat de grondslag voor die eenheid niet in maar buiten het parlement gelegen is. Komt men daarentegen van het algemeen stemrecht meer vragen, komt men vergen dat het ons eene vergadering levere, welke niet alleen volksvertegenwoordiging zijn zal maar ook regeeringscollege, dat wil zeggen eene vergadering die zelve de regeeringsbeginselen aanwijst overeenkomstig welke de Staat zal worden bestuurd, en die hare denkbeelden daaromtrent uitdrukt in een bewind, dat op haar en haar alleen steunen kan, dan rijzen tegen dat voor allen opengestelde stemrecht vrij wat grooter bezwaren. Of hier te lande op die laatste bezwaren genoegzaam wordt gelet? Ik twijfel er aan en tot staving van dien twijfel behoef ik slechts de getuigenis aan te halen van een man, die zeker aanspraak heeft om onder de bezadigdste en scherpzinnigste woordvoerders van de democratie gerangschikt te worden. In een belangrijk opstel over evenredig kiesrecht, onlangs in de Vragen des Tijds opgenomenGa naar voetnoot1), schreef Mr. van Gilse o.a. dit: ‘Of er’ (d.w.z. in de parlementair geregeerde landen) ‘een zoogenaamd algemeen kiesrecht geldt, dan wel aan enkele maatschappelijke lagen nog de kiesbevoegdheid onthouden wordt, overal toch draagt de kiesrechtregeling in die staten het karakter, dat het tegenwoordig niet meer, zooals Thorbecke het vóor bijna een halve eeuw nog kon wenschen, in de eerste plaats om de gekozenen maar om de kiezers is te doen. Bij de belangrijke uitbreiding der kiesbevoegdheid | |
[pagina 222]
| |
in al die landen, welke niet tot rust komt vooraleer de grens van een zoogenaamd algemeen kiesrecht is bereikt, is het niet mogelijk langer aan de fictie vast te houden, dat door de kiezers de besten en de waardigsten worden aangewezen om de algemeene landsbelangen te behartigen; het parlement vertegenwoordigt de denkbeelden en de wenschen van het pays légal, de natie met hare deugden en hare gebreken, en hoe juister het dit doet, hoe meer de nationale vertegenwoordiging steunt op den nationalen wil, des te beter is de eerbied voor 's lands instellingen en wetten, de geregelde gang van het staatkundig raderwerk, en derhalve de duurzaamheid van het geheele staatswezen gewaarborgd.’ Maken de laatste woorden van dit betoog - dus zou ik met alle bescheidenheid willen vragen - op niet meer waarde aanspraak dan men aan welgemeende en voortreffelijke wenschen pleegt toe te kennen, of hebben wij hier met eene conclusie te doen, welke met logische noodzakelijkheid uit voorafgaande overwegingen wordt opgemaakt? Zoo ja, dan moet ik eerlijk erkennen dat het verband tusschen premissen en conclusie mij ontsnapt. Of waarom zou het vaststaan, dat een parlement als Mr. van Gilse zich voorstelt, nu juist ook de eigenschappen zal bezitten, welke noodig zijn om den geregelden gang van het staatkundig raderwerk te verzekeren? Stel dat die achtmaal honderdduizend kiezers, welke het aanhangig ontwerp-kieswet ons toezegt, er in slagen een parlement te scheppen, dat voor een zuiveren spiegel van hun staatkundig willen en denken mag doorgaan - staat het dan vast dat dit parlement een programma van praktisch regeeringsbeleid met zich brengt, 't welk zijne meerderheid bereid is te aanvaarden en de hoofden dier meerderheid bij machte zijn te verwezenlijken? Misschien ja, maar waarschijnlijk is het niet.
Wat aan gene zijde van het algemeen stemrecht, en dit zonder uitzondering overal, aan het licht komt is vóór alles teleurstelling. Het is noodig dit wel in het oog te houden, want het feit, dat men in verschillende landen, welke het algemeen stemrecht sinds langeren of korteren tijd aanvaardden, aan de macht van de vergadering, uit dat recht geboren, allengs nauwer grenzen stelt, kan enkel in die teleurstelling zijne ver- | |
[pagina 223]
| |
klaring vinden. Trouwens door deze uitkomst op zichzelve wordt het bestaan van bedoeld kiesstelsel nog allerminst veroordeeld, want in meerdere of mindere mate kan men bij de toepassing van elken regeeringsvorm op soortgelijken oogst rekenen. Meer dan eenige andere is de regeerkunst onvolkomen en van daar dat men ook met de grootste en beste inspanning zelden meer dan onbevredigende resultaten verkrijgt. Maar de teleurstelling, welke de toepassing van het algemeen stemrecht met zich voert, wordt veelal daarom zoo sterk gevoeld, omdat men aan zijne invoering gewoonlijk zeer groote verwachtingen vastknoopte, verwachtingen welke òf in het geheel niet òf slechts zeer ten deele kunnen worden verwezenlijkt. Er is een tijd geweest toen de volken van hunne regeeringen niet veel meer vergden dan dat zij het niet al te bont zouden maken. Openbaarden die regeeringen nu en dan haar bestaan door maatregelen welke van goede bedoelingen en van belangstelling in het lot der onderdanen getuigden, dan konden zij op groote en algemeene populariteit aanspraak maken. Maar die tijden liggen ver achter ons en althans sedert de dagen van de Fransche omwenteling wordt de goede verstandhouding tusschen souverein en onderdanen niet zoo gemakkelijk meer bedongen. Wat de volken toen vóór alles van hunne regeering kwamen vorderen, was dat zij de burgerlijke vrijheid zoude vestigen en het voortbestaan van deze door goede wetten waarborgen. Welnu, men mag van de constitutioneele regeering zeggen wat men wil, maar dat zij dit mandaat trouw heeft vervuld, is eene lofspraak welke haar niet licht zal kunnen worden onthouden. Natuurlijk waren de uitkomsten niet overal even bevredigend en moest ook dit haar werk den stempel van de onvolmaaktheid dragen, maar zooveel is zeker, dat, dank zij haar, de beschaafde wereld in deze eeuw eene mate van vrijheid heeft genoten, die, allengs klimmende, nu eene hoogte bereikt, welke zij vroeger nimmer gekend had. Was voor het staatsgezag van de toekomst, dat voor een goed deel product van het algemeen stemrecht zijn zal, geen andere taak weggelegd dan om de regeeringstraditiën van de negentiende eeuw te bevestigen en haar werk allengs te volmaken, aan zijn vermogen om dit doel te bereiken zou men niet ernstig behoeven te twijfelen. Maar vrij wat minder gunstig worden de vooruitzichten nu men dat gezag komt plaat- | |
[pagina 224]
| |
sen voor eene geheel nieuwe taak, en dit met buitengewonen aandrang, getuige het feit dat juist aan die taak de invoering van het algemeen stemrecht in vele landen hare eigenlijke reden van bestaan ontleent. Natuurlijk moet het goede, dat de oude wereld zich reeds verworven heeft, hare vrijheid met name, stipt gehandhaafd worden, maar hierbij komt nu eene geheel nieuwe, zuiver sociale roeping, om namelijk de klimmende ongelijkheid in het maatschappelijk leven te bestrijden, en deze tot de kleinst mogelijke verhoudingen terug te brengen. Aan groote en warme sympathie voor dat nobele doel kan en mag het niemand ontbreken; niemand die twijfelt aan de dringende behoefte om zulk een strijd aan te binden of die reden heeft te wanhopen aan de mogelijkheid om daarvan ettelijke goede vruchten te oogsten. Maar deze erkentenis ontneemt niets aan de moeilijkheid van het voorgelegd probleem, noch aan de ontzaglijke bezwaren waarop men bij alle pogingen om het ook maar eenigszins op te lossen noodzakelijk stuiten moet. Het kan niemand ontgaan dat er in die dubbele roeping om eenerzijds de vrijheid te handhaven en anderzijds naar meerdere gelijkheid te streven, eene tegenstelling ligt opgesloten, die zeker niet geheel onoplosbaar is maar toch voor gevaarlijke botsingen de deur opent. De natuur heeft nu eenmaal goedgevonden de menschen met zeer ongelijke krachten en vermogens toe te rusten, en geen wonder dus, dat waar het individu zich volkomen vrij kan ontwikkelen, groote en allengs klimmende ongelijkheid de vrucht wordt van een met zoo ongelijke wapenen gevoerden strijd. Wil men met kracht tegen die vrucht reageeren dan zal het alleen afdoend redmiddel wel altijd gezocht moeten worden in eene nauwere begrenzing van die vrijheid, waaruit het kwaad is voortgevloeid. De moderne staat wordt alzoo geroepen om tegelijk twee beginselen te verdedigen, de beginselen van vrijheid en van gelijkheid, welke zich onderling niet te best verdragen en geen wonder dus dat zijne verlegenheid groot moet wezen. Wil hij vóór alles getrouw blijven aan het beginsel van de vrijheid dan zal hij zich bij zijn streven om meerdere gelijkheid in te voeren, met zeer bescheiden resultaten moeten tevreden stellen, maar dan kan hij ook zeker zijn, dat zijn bedrijf de ontevredenheid zal wekken van duizenden en duizenden, die van eene geheel andere maatschappelijke inrichting droomen. Is het | |
[pagina 225]
| |
hem daarentegen vóór alles daarom te doen, die ontevredenheid te keeren en zich voort te bewegen in eene richting, die naar het socialisme heenwijst, dan wordt onfeilbaar de vrijheid het slachtoffer, maar dan kan men ook rekenen op den hardnekkigen tegenstand van zooveel andere duizenden, die deze vrijheid, het kostbaarste erfgoed der vaderen, zoo maar niet op de eerste aanmaning wenschen prijs te geven. Het middel om tusschen die twee onderling strijdige beginselen tot eene bevredigende conclusie te komen is waarlijk niet uitgesloten, maar wie ziet niet in dat om dit middel te kunnen vinden en toepassen er naast partijen, geneigd om van groote toegeeflijkheid blijk te geven en met bescheiden resultaten vrede te nemen, eene wetgevende vergadering zijn moet welke over eene ongewone mate van beleid, van tact en van voorzichtigheid beschikken kan. Welnu wij spreken geen kwaad van het algemeen stemrecht wanneer wij zeggen, dat het aan de wetgevende vergadering, - zijn product - die toch onmisbare eigenschappen slechts zeer onvolkomen waarborgt. Aan een werktuig met een minimum van zorgvuldigheid samengesteld en dus noodzakelijk grof, wordt de fijnste regeeringstaak opgedragen en het zal zich van die opdracht moeten kwijten te midden van een publiek, dat met dagelijks klimmend ongeduld op resultaten aandringt, maar volstrekt blind is voor de bezwaren, welke aan het verwezenlijken van die resultaten in den weg staan. Onder deze ongunstige omstandigheden arbeidende, is het gevaar groot, òf dat de wetgevende vergadering door zenuwachtigen ijver gedreven, aan kwalijk overdachte plannen haar zegel hecht en dus het Staatsblad met onbruikbare wetten vult, òf dat zij, terugschrikkend voor de opgelegde taak en niet in staat die tot een goed einde te brengen, hare onmacht onder groote woorden verbergt en deze voor groote daden in de plaats stelt. Men behoeft juist geen profeet te zijn om te kunnen voorspellen dat dit laatste euvel voor ons het dreigendst is. Wij zijn een praatlievend en omslachtig volk en deze eigenschap, welke, om van vroeger periodes niet te gewagen, op elke bladzijde onzer parlementaire geschiedenis van '15 tot '92 staat uitgedrukt, zal zich vermoedelijk ook in '94 en '95 niet verloochenen. Indien toepassing van het algemeen stemrecht ons parlementair leven in toenemende mate onvruchtbaar maakt, | |
[pagina 226]
| |
dan zal ieder reden hebben om dit feit te betreuren, maar niemand recht om er zich over te verwonderen.
Liever echter dan te gissen naar hetgeen de toekomst over ons vaderland brengen zal, zou ik willen stilstaan bij wat aan gene zijde van het algemeen stemrecht wordt aangetroffen in die landen, waar dit kiesstelsel sinds langeren of korteren tijd is ingevoerd. Zijn de uitkomsten overal in meerdere of mindere mate teleurstellend dan laat het zich verklaren dat men ook overal zint op middelen om de oorzaken van die teleurstelling weg te nemen. De kwaal die tot klagen aanleiding geeft is geen andere dan die waartegen de vaderen strijd voerden toen zij zich tegen absoluut vorstengezag verzetten. Immers dat gezag, in den persoon van den vorst vernietigd, is eindelijk in het alleenheerschend wetgevend lichaam teruggekeerd. Het was eene langzame gedaante-verwisseling, maar die dan toch op herstel van de alleenheerschappij uitliep. En de beteekenis van die verandering heeft misschien de vertegenwoordiging zelve het eerst volkomen gevoeld. Want terwijl zij in de dagen toen het nog hare roeping was over een ander en hooger gezag streng toezicht uit te oefenen, door de volksgunst werd gedragen, verbeurde zij die gunst in toenemende mate sedert zij, zelve regeering geworden, aansprakelijk werd gesteld voor alle gebreken welke die regeering aankleven. Trouwens de omstandigheid dat de tekortkomingen, zwakheden en weifelingen harer regeering niet als die van den absoluten vorst binnen de muren van een bescheiden kabinet verborgen blijven, maar dag aan dag in openbare zitting voor het oog van het geheele volk moeten worden tentoongesteld, verklaart duidelijk genoeg waarom zij in sommige landen haar zedelijk gezag en haren goeden naam in zoo korten tijd volkomen konde verspelen. Is de kwaal van de ongedeelde opperheerschappij overal dezelfde, het geneesmiddel kan dit niet wezen. In de republiek kan het absoluut gezag van eene volksvertegenwoordiging niet door eene andere volksvertegenwoordiging worden beperkt. Trouwens dit behoeft ook niet, want het eigen beginsel van den democratischen regeeringsvorm wijst op een geheel ander en wel zoo afdoend geneesmiddel. Wel verre dat algemeen stemrecht het laatste woord zou zijn van de democratie, zoo is het niet anders dan hare eerste nog zeer onvolkomen | |
[pagina 227]
| |
levensuiting. Haar laatste woord is, dat de souvereine staatsgemeenschap, dus het geheele volk, zelf de leiding van 's lands zaken aanvaarde. Indien men overal, althans in grootere gemeenschappen, voor dat uiterste middel terugschrikt, dan zijn het eenvoudig praktische bezwaren, welke de toepassing tegenhouden. ‘Het Bataafsche volk’ - dus schreven wij in onze eigen zuiver democratische staatsregeling van 1798 - ‘zijne belangen in persoon niet kunnende waarnemen, verkiest daartoe bij onderlinge overeenkomst, een geregelden staatsvorm, en wel eene Volksregeering bij vertegenwoordiging.’ Dit ‘niet kunnen’ nu openbaart zich overal en vandaar dat de democratie ook overal in de vertegenwoordiging een pis-aller, haar noodhulp zoekt, souvereiniteit in de tweede hand. Welnu de tweede hand is voorbeschikt om op elk terrein meer en meer in verdrukking te geraken en zeker op het terrein van de staatkunde het meest. Men ziet dat nergens duidelijker dan in de landen, die het kiesstelsel met één trap hebben overgehouden. Immers de tusschenschakel, het kiescollege, in naam zelfstandig, wordt daar in een oogwenk tot nul in het cijfer gemaakt en omgezet in boodschapper van het souvereine kiezersvolk. Komt het oogenblik, en dit laat zich zelden lang wachten, dat de souvereine vertegenwoordiging in de democratie door haar doen of laten ergernis opwekt, dan ligt het geneesmiddel voor de hand, want het kan geen ander zijn dan dit, dat de kiezers zulk eene vertegenwoordiging nauwer gaan binden aan hun souvereinen wil. Meerdere wegen voeren, blijkens de praktijk, naar dit doel heen. De staten van Noord-Amerika zoeken zich door verschillende middelen, maar vóór alles door de eigenaardige organisatie van de uitvoerende macht, tegen hunne volksvertegenwoordiging te wapenen; Zwitserland en zijne kantons door het referendum, d.w.z. door het recht om van de besluiten der hoogste wetgevende macht in beroep te komen bij het souvereine kiezersvolk. Van waar dat al deze middelen, toch reeds van vrij oude dagteekening, juist in onze dagen zooveel aandacht trekken? Omdat België nu voor het eerst de vraag heeft opgeworpen of het mogelijk zijn zoude ook in de constitutioneele monarchie aan deze of dergelijke hulpmiddelen eene plaats in te ruimen. En de aanleiding om deze vraag te doen lag voor de hand, want, zooals hierboven werd uiteengezet, ook ons parlementair stelsel, zuiver toegepast, moet leiden naar de onver- | |
[pagina 228]
| |
deelde opperheerschappij van de volksvertegenwoordiging. Wordt deze door algemeen stemrecht gevormd, dan is haar karakter volkomen gelijk aan dat van het wetgevend lichaam in de zuivere democratie, maar staan wij dan ook voor dezelfde nooden. Niet alle staten zijn zoo gelukkig als Engeland, dat in de strenge leerschool van het eeuwenoude selfgovernment zijn volk heeft kunnen opleiden voor de eischen van het praktische staatsleven en daarvoor zooveel belangstelling wekken dat het der verschillende klassen van de bevolking niet licht aan volkomen deskundige leiders en haar zelve aan gematigdheid ontbreken zal. Nu het zich laat aanzien dat de toekomst van het algemeen stemrecht ook voor ons haast opengaat, verdient de in België opgeworpen kwestie ook hier te lande ernstige overweging en kan het de moeite loonen hij hare beteekenis eenige oogenblikken stil te staan. Wat bedoelen de verdedigingswerken die men in Noord-Amerika en in Zwitserland tegen mogelijke uitspattingen van het hoogste wetgevend gezag heeft opgeworpen, zijn die werken ook in de constitutioneele monarchie bruikbaar en zoo niet, zijn daar dan andere middelen te vinden welke met goed gevolg tot hetzelfde doel zouden kunnen worden aangewend? Gaarne zoude ik willen beproeven op deze vragen, van welke de laatste mij tot onze nationale toestanden terugvoert, een beknopt antwoord te geven. Ik maak dan tevens van die gelegenheid gebruik om nog eenige oogenblikken bij het ontwerpkieswet stil te staan, ten einde nader uiteen te zetten, welke naar mijne meening zijne bedenkelijkste zijde is en wat zou kunnen geschieden om het meer aannemelijk te maken voor wie met mijne gevoelens mochten instemmen. (Slot volgt.) J.T. Buys. |
|