zeres die te vergeefs blokt voor haar examen (‘Adèle’); het leven van den onhandigen kamergeleerde en van zijn zoontje, den ziekelijken, stillen, droomerigen, kleinen Abraham, den ‘laatste der Barlets’; het aangrijpend familiedrama, dat den achtergrond vormt van ‘Miserere’, geven hem bladzijden in de pen, vol diepen weemoed, waartusschen nu en dan een frisch, zonnig tafereeltje, als Adèle's rit in de diligence in gezelschap van de twee studenten en haar aankomst bij hare vriendinnen buiten, als bij verrassing te voorschijn treedt.
Men vroeg wel eens, of er niet soms wat gekunstelds was gekomen in de wijze van uitdrukken, of niet hier en daar de moeten zichtbaar waren van een langere of kortere worsteling niet den vorm en met de taal, - en naarmate de novellist, gelijk in de beide laatstgenoemde novellen, dieper greep, de zielkundige ontleding verder voortzette, was het begrijpelijk dat hij den vorm met nauwlettender, haast angstvallige zorg behandelde -; maar slechts weinigen, die, wat ze ook hadden aan te merken, niet onder den indruk geraakten van zooveel teer gevoel, bij zulk een artistieken vorm.
Was die indruk blijvend, en werd Hooijer door een steeds aangroeienden kring van lezers gewaardeerd? Hij zelf geloofde het niet. Bij de toezegging van een paar schetsen, eenige jaren geleden, schreef hij mij: ‘... Maar men moet een weinig spaarzaam zijn, want men wordt gauw oudbakken. Daaromtrent maak ik mij geen de minste illusie. Als het publiek uw manier goed kent en het nieuwe er af is, vraagt het om wat anders. Iedere schrijver, gelijk iedere dominé, blijft daarom wel zijn kring houden, dien hij voldoet en die hem blijft volgen; maar het groote publiek verloopt’.
En dien bescheiden toon nam hij steeds aan tegenover zijn werk. Wanneer een van ons hem een vriendelijk woord zeide over een bijzonder geslaagde novelle of een treffende bladzijde, dan bloosde hij, glimlachte en niet dan aarzelend scheen hij het oprecht gemeend compliment aan te nemen.
Het is mogelijk, dat Hooijer gelijk had, toen hij sprak van het verloopen van het groote publiek. Maar, al is het dan ook niet gebleken bij zijn dood - wij, Hollanders, zijn zoo weinig expansief en zoo bang om ons ‘aan te stellen’! - ik kan niet gelooven dat het kleinere publiek, de kring waarvan hij in zijn brief sprak, niet, als wij, zijn heen-