| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Mijn vertelselboek. Keur van nieuwe, oorspronkelijke vertellingen van de beste auteurs. Bijeengebracht door Johanna van Woude. Deventer, AE.E. Kluwer.
Een ‘keur’ van kindervertellingen, niet maar gekozen uit de kinderletterkunde van alle eeuwen en alle volleen, - neen, ‘nieuwe, oorspronkelijke’ Nederlandsche vertellingen en wel ‘van de beste auteurs’, ziedaar wat ons hier door een bekende schrijfster wordt aangeboden. En wanneer wij dan, uit de voorrede, van den uitgever vernemen, dat deze vertellingen, naar zijn oordeel, ‘in alle opzichten goed geslaagd’ mogen heeten en uit den inhoud zien dat deze bundel niet minder dan 47 verhaaltjes bevat, dan zijn wij reeds bij voorbaat geneigd tot groote dankbaarheid jegens de verzamelaarster, den uitgever en ‘de beste auteurs’ voor een boek, dat - indien titel en voorrede waarheid spreken - een schat belooft te zijn voor onze kinderen en als iets eenigs in onze literatuur op grooten prijs zal behooren te worden gesteld.
Want het heeft iets in, voor kinderen duidelijk, onderhoudend, opwekkend, vermakelijk te vertellen; en menigeen, die met het grootste zelfvertrouwen, zich bewust van zijn kunde, van zijn meesterschap over den vorm, van de levendigheid zijner phantasie, voor publiek van allerlei richting en ontwikkeling over alles en nog wat pleegt te schrijven en te spreken, voelt zich den moed in de schoenen zakken en staat met den mond vol tanden, zoodra hij moet optreden voor dat medoogenlooste van alle publieken, dat bestaat uit kleine menschjes van zes tot veertien jaar.
De taak, die steeds tot de allermoeielijksten behoord heeft, is er
| |
| |
in den loop der tijden niet gemakkelijker op geworden. Zij maakt een deel uit van de opvoeding, - en wat is er ingewikkelder, meer omvattend, waarover loopen de gevoelens wijder uiteen dan over de opvoeding van onze kinderen?
Ieder ouder houdt er zijn eigen opvoedingsstelsel op na. En dat is natuurlijk. Wij zijn den tijd ontgroeid, waarin men een eenig type van opvoeding aannam, dat voor allen en onder alle omstandigheden toepasselijk werd verklaard. Men is, op het voorbeeld en onder den invloed van Montaigne en van Rousseau, begonnen in het kind een denkend wezentje te zien, dat men niet kan leiden en kweeken als een kasplant of dresseeren als de pensionnaires van een circus, maar welks zelfstandigheid geëerbiedigd behoort te worden, welks eigen aard men tot zijn recht moet laten komen. Het beste opvoedingsstelsel - zou men kunnen zeggen - is er geen te hebben; want elke opvoeding moet zich weten te plooien, te rekken, te schikken naar de tot in het oneindige verschillende temperamenten van de op te voeden kinderen.
Het is in deze Septembermaand juist drie eeuwen geleden dat Montaigne stierf (13 September 1592). Maar niemand heeft in die drie honderd jaar over dit onderwerp iets treffenders en oorspronkelijkers gezegd, een wijzer en praktischer les aan alle opvoeders gegeven dan de schrijver der Essais in het hoofdstuk, dat hij betitelt: ‘De l'institution des enfants.’ De opvoeder, dien Montaigne op het oog heeft, moet, volgens hem, zijn leerling zelf doen opmerken, somtijds de deur voor hem openen en hem den weg wijzen, maar een andermaal hem zelf de deur laten openmaken, zelf zijn weg laten vinden. Hij moet niet steeds alleen het woord voeren, maar op zijn beurt naar zijn leerling luisteren. En dan volgen deze woorden, waarvan ik den indruk door niets wil verzwakken, door geen vertaling, zelfs niet door een moderne spelling: ‘Il est bon qu'il le face trotter devant luy, pour juger de son train, et juger jusques à quel poinct il se doibt ravaller pour s'accommoder à sa force. A faulte de cette proportion, nous gastons tout; et de la sçavoir choisir et s'y conduire bien mesureement, c'est une des plus ardues besongnes que je sçache; et est l'effect d'une haulte ame et bien forte, sçavoir condescendre à ces allures puerils, et les guider. Je marche plus seur et plus ferme à mont qu' à val.’
Die ‘ardue besogne’, zooals de taak van den opvoeder door
| |
| |
Montaigne genoemd wordt, die moeielijkheid om de juiste proportieën in acht te nemen, zich te accommodeeren naar de krachten van het kind, staat ook den schrijver van kindervertellingen te wachten. Hier, evenmin als bij de opvoeding, kan men volgens een vast stelsel te werk gaan. Maar wel kan en moet men rekening houden met de beste eigenschappen van een kind, met de gaven, waarin de wakkerste, meest kinderlijke kinderen zich verheugen en waarmeê zij te gelijk ons verheugen; en onder al die gaven het eerst en het meest met de kinderlijke phantasie. Niet enkel ‘levende gedichtjes’, waaraan wij ons hart kunnen ophalen, zijn de kinderen, maar dichters zijn het, die de werkelijkheid kleuren, verlichten, omtooveren, als zij met onverstoorbaren ernst in een samenstel van oude lappen een baby aan het hart drukken, van een zandhoop een berg en van een watergeul een rivier met bruisende watervallen maken. Met hun kleine kijkers soms heel wat verder ziende dan wij volwassenen met bril en telescoop, droomend - is het herinnering of voorgevoel? - van veel schooner dingen ‘than our philosophy dreamt of’, kennen zij niets ongeloofelijks of zelfs maar wonderlijks; en gij kunt er zeker van zijn dat zij weinig achting hebben voor den verteller, die niet als zij de werkelijkheid weet te kleuren en met hen zijn vlucht weet te nemen in het rijk der verbeelding.
Het behoeven de schitterende tooververhalen niet te zijn van de Duizend en één Nacht, met haar verblindende Oostersche kleurenpracht; de zachter getinte sprookjes van Moeder de Gans hebben voor ons West-Europeesch geslacht zeker niet minder bekoring en Roodkapje, Klein Duimpje, De gelaarsde Kat blijven, voor echte kinderen, nog altijd de modellen van het genre. Wilt ge daarbij wat moraliseeren? Ga gerust uw gang: het kind zal er u niet zuur om aanzien - mits ge 't met gratie weet te doen, met phantasie, en vooral ook met geest. Zorg, dat ge prettig vertelt. Een kind is zoo vatbaar voor een grap, hoe doller hoe beter, en wanneer gij het eens aan het lachen hebt gebracht, dan geeft het zich gaarne aan u, verteller, over; dan kunt gij er mee doen wat gij wilt, en dan heeft uw zedeles - wel te verstaan indien zij zich maar niet als zoodanig ‘aan komt melden!’ - kans op een goed onthaal.
Zijn die eischen voor onze ‘beste auteurs’ te hoog? Men zou het bij de lezing van deze keur van vertellingen haast gaan gelooven.
Waarmede houden deze schrijvers en schrijfsters onze jeugd be- | |
| |
zig? Hoe ver weet hunne verbeelding de vleugels uit te slaan? Wat hebben zij onthouden van den wenk van Montaigne om toch vooral den jongen knaap, het jonge meisje, tot welke zij zich richten, voor zich uit te laten draven (‘les faire trotter devant lui’)?
Wij vinden hier de niet geheel onbekende geschiedenissen van jongens die vogelnestjes uithalen, van anderen die zich op te dun ijs wagen en er doorzakken, van een kleinen leugenaar, die een kannetje gebroken heeft en er den hond de schuld van geeft. In vier vertellingen worden kinderen overreden of bijna overreden, en in een van die vier (‘Lucifers’) wordt, met een virtuositeit in het opsporen van oorzaak en gevolg, waarvan menige tienjarige wijsgeer zeker verbaasd zal opkijken, het ongeluk, dat een verkoopstertje van lucifers treft - een ongeluk, dat ieder ander onder dergelijke omstandigheden had kunnen overkomen -, geweten aan de luiheid van het kind, dat nooit heeft willen leeren en nu op den kouden winterdag met het venten van lucifers haar brood moet verdienen.
Wie meenen mocht, dat een Hollandsche jongen er niet minder om is, wanneer hij van klimmen houdt, zal door het verhaal van den ondeugende Karel in De gebroken stoel zeker van zijn dwaling worden overtuigd.
‘En hoe is het met onzen Karel’, zei grootmoe. ‘Is hij even braaf, als hij in zijn laatsten brief heeft geschreven?’
‘Karel houdt nog al van klimmen,’ zei vader en keek daarbij grootmoe veelbeteekenend aan.
‘Maar niet waar, Karel wil nu niet meer klimmen en flink leeren?’ vroeg grootmoe.
Bedenkelijker is de manier van sommige moralisten onder deze vertellers, om de ondeugende kinderen, die zij in hunne verhalen laten optreden, door een plotselinge bekeering in brave kinderen te herscheppen.
Daar hebt ge Frits uit de vertelling Wat Frits dacht, die van een kleinzeerig, drenzerig, slecht gehumeurd, eigenzinnig moederszoontje door een enkel gesprek met zijn peetoom van karakter verandert en aan zijn oom verklaart dat hij ‘een echte ridder’ zal worden, in de eerste plaats voor zijn moeder; of de driftige en koppige freule Laura uit In het spreekkamertje, een kind waarmêe niets is aan te vangen, de wanhoop van een elk die met haar om moet gaan, die als zij, opgesloten in het spreekkamertje, hoort, hoe hare weigering om een manteltje te passen oorzaak is dat de kin- | |
| |
deren van de naaister niet te eten hebben, plotseling tot inkeer komt, een ander meisje wordt en een nieuw leven begint.
Voor het bovennatuurlijke, voor de wonderen der fabelwereld, voor heel veel geheimzinnigs en verrassends schrikken de kinderen niet licht terug, maar meent gij dat zij van dergelijke voorstellingen de dupe zijn? Dat zij het uitglijden voor een rijtuig op de besneeuwde straat als een straf zullen beschouwen voor nietwillen-leeren, en een knaap, die van klimmen houdt, voortaan voor een ondeugenden jongen zullen gaan houden, omdat hun vertelselboek het zoo voorstelt?
‘... Een moeder zou Laura met zachtheid verbeterd hebben. Haar vader had er geen slag van...’ - dat kunnen de lieve kleinen op bladzijde 167/168 van hun ‘vertelselboek’ lezen. En het zou mij niet verwonderen, wanneer de wakkersten onder hen, die woorden overlegden in hun hart. ‘Wel, wel, dus zijn er papa's, die geen slag hebben van met kinderen om te gaan, en als de kinderen driftig en koppig zijn zooals Laura, dan komt dat omdat zij niet met de noodige zachtheid behandeld worden!’ Dat heeft de schrijfster van In het spreekkamertje aan geen dooven verteld, en ge kunt zeker zijn dat een of andere uitgeslapen dertienjarige daarvan te gelegener of ongelegener tijd een gepast of ongepast gebruik zal maken. Zoo onderwijst men de jeugd!
Niet allen doen het zoo onhandig en met zoo weinig begrip van hetgeen een kind verlangt en waardeert. Er komen in dezen bundel enkele verhaaltjes voor, die, al mogen het nog geen meesterstukjes heeten, vrij aardig en in den goeden toon verteld zijn. Zoo bijvoorbeeld De Geluksrogel, waarin een gevangen vink zijn lotgevallen verhaalt, het sprookje getiteld ‘Zonnekind’, en het, wel wat gerekte, vertelseltje De meedoogenlooze rat. Hier worden geen ondeugende Karels of edelmoedige Hendrikken tot waarschuwend of opwekkend voorbeeld tentoongesteld. Hier is een poging gedaan om iets te geven, waarop de verbeelding van het kind te gast kan gaan, al blijft het maaltje ook nog wat sober.
Maar voor het overige welk een gebrek aan phantasie! Wat blijven die vertelseltjes laag bij den grond; kruipend, waar zij, op gevaar af van nu en dan door te slaan, met die jonge, frissche verbeeldingjes mêe moesten ‘draven’. Niet daarom slaat een kind zijn vertelselboek op, om zich weer binnen de vier witte muren van zijn school te zien opgesloten, en om al de kleine voorvallen
| |
| |
van het dagelijksch leven, daar en te huis, slechts in wat stijver vorm en in een hem onbekende spreektaal, nog eens weer mêe te leven; maar om ontvoerd te worden aan dat alledaagsche, en naar hartelust te mogen grasduinen in zijn wereld, die rijke, kleurrijke wereld der verbeelding, waarin hij nooit is moegedraafd.
En dan, het kind, dat zijn vertelselboek ter hand neemt, wil kunnen lachen; het eischt dit als zijn recht. Niet maar glimlachen met gesloten lippen, zooals verstandige menschen doen, die er alles van weten en boven de wereldsche dwaasheden verheven zijn; maar lachen luidkeels, dat hij schudt en de tranen hem over de wangen loopen, om de kluchtige avonturen, om de dwaze streken van de personages, groot en klein, waarmede men hem in kennis brengt, straks ook om zijn eigen domheden, zijn eigen kuren, zijn eigen gebreken, welke hem door den verteller, onverwachts, als in een spiegel worden voorgehouden.
Zulk een lach, die gezond is en gezond maakt, in lichamelijken en zedelijken zin, wekken deze keurvertellingen niet.
En nog iets, waarop kinderen recht hebben, is dat de verteller tot hen spreke in een taal, die zij verstaan en die hun - al geven zij er zich op het oogenblik zelf geen rekenschap van - aangenaam in de ooren klinkt. Geen kindertaal vraag ik, geen kromspraak, geen flauw, mat, kleurloos proza, zoetelijk, met lieve verklein woordjes en overgevoelige zinwendingjes, maar lenig, geestig, helder Nederlandsch, opwekkend en frisch.
Ook in dat opzicht schiet dit vertelselboek schromelijk te kort. Onnatuurlijke taal vindt men er te kust en te keur. Zooals ouders en kinderen, en kinderen onderling, in verschillende van deze verhalen tot elkander spreken, spreken zij in de werkelijkheid niet, of als zij het doen, dan vinden gezonde kinderen hen onuitstaanbaar.
Denken mag het kind dat zijn moeder het goed met hem voor heeft, en het zal daarvan ook wel door een blik, door een vriendelijk woord doen blijken; maar ik verlang de kennismaking niet van het negenjarig meisje uit Mag ik schaatsenrijden, Mama?, dat haar tienjarig vriendinnetje, hetwelk zich verwondert dat haar Mama op een eerst gedane belofte terugkomt, antwoordt: ‘Alsof Mama, bij het een zoowel als bij het ander, niet enkel mijn bestwil op het oog had gehad!’
Het is goed, dat men kinderen, wien het aan niets ontbreekt, ook eens laat zien hoeveel ontbering er door knapen en meisjes
| |
| |
van hun leeftijd geleden wordt, maar als de elfjarige Hendrik en de twaalfjarige Christine uit Afgeleerd, die, in gezelschap van hun vader, aan arme menschen wat eten en wat geld gebracht hebben, uit één mond uitroepen: ‘Wat is weldoen toch heerlijk!’, dan klinkt mij dat in de ooren als een valsche toon.
En van een boek, waarin zulke dingen voorkomen, roemt mevrouw Knuttel-Fabius in den Spectator van 17 September jl., ‘de flinke gezonde kindermoraal’ en schrijft zij verder: ‘Geene vervelende kleine Tugendhelden zijn het, die hier optreden, maar kinderen van gelijke bewegingen als de jonge lezers en hun waarschijnlijk sympathiek’!
Aan den goeden wil van hen, die aan het tot stand brengen van de verzameling tijd en moeite hebben besteed, behoeft niet getwijfeld te worden; wel aan hun goed inzicht in hetgeen een kindervertelling behoort te zijn. Het is mogelijk, dat men in ons land te vergeefs zoeken zal naar die vereeniging van kinderzin, phantasie en geest, gevoegd bij literaire handigheid en artistiek gevoel, welke noodig zijn om het kunstwerk samen te stellen, dat een kindervertelling, een kindersprookje heet. Verhalen als die van Jean Macé in zijn Contes du Petit-Château. waarvan ons enkele werden medegedeeld door Busken Huet in zijn opstel over kinderboeken (Litt. Fant. Nieuwe reeks IV.), gaan misschien boven het bereik zelfs van onze ‘beste auteurs’. Maar waarom dan niet liever van elders bijeen gezocht wat men in het eigen land niet, of niet in voldoende, hoeveelheid kan vinden?
Met dit vertelselboek, dat aan onze kinderen niet geeft wat hun toekomt, wordt in de behoefte aan een keurbundel kindervertellingen niet voorzien. Wie schenkt ons een ander?
| |
Frans Coenen Jr., Verveling. Jan Leendertz & Zoon. Amsterdam.
Uit den vloed van Nederlandsche romans en novellen, nagenoeg allen in dat lompe, logge formaat, dat alleen reeds van de lezing zou moeten terughouden, doch waardoor de onverzaadbare slokop Publiek zich niet laat afschrikken, duikt nu en dan een handiger, smaakvoller boekje op, ook hen die niet tot de romanverslinders
| |
| |
behooren tot lezen lokkend. Tien tegen één dat de novelle of roman, in zooveel behagelijker vorm aangeboden, het werk is van een jongere, die ons wat anders en op andere manier te vertellen heeft dan de professional romanschrijvers en novellisten.
Dit is ook thans het geval met het boekje, waarvoor de heer Frans Coenen Jr. onze aandacht vraagt: een eersteling, maar die blijkbaar reeds door veel oefening werd voorbereid; met zulk een zekerheid, zulk een fijn gevoel van toonschakeering bespeelt de schrijver zijn instrument. Het is - om al dadelijk te bewijzen hetgeen ik beweer - niet het werk van een pasbeginnende, van een debutant, de bladzijde waarin de invloed geteekend wordt van een warmen zomermiddag buiten. Een jong meisje heeft zich onder een grooten beuk met een boek neergezet.
Aan 't einde van 't boschje was 't water van een beek door een rieten buis geleid en stroomde neer op een miniatuur waterradje, dat rustig, zonder ophouden draaiend, 't boschje vervulde met een klein, monotoon gerucht, 't eenige in de hoorbaar gonzende middagstilte: klip-klap, klip-klap....
Zij luisterde er naar, een lange poos, tot een loomheid opkroop in haar leden en een suffe willoosheid in haar hoofd, waar de gedachten, als verdikt, zwaar neerzegen; zij voelde hoe de gansche natuur rondom haar trok tot slapen: het stilglanzende groengouden licht en de droomende boomen.
En haar boek neerleggend, leunde zij 't hoofd tegen den beukenstam achter haar, liet zich zoo zacht afdrijven in 't rose duister achter haar gesloten oogen. Soms opende zij even de zware leden en dan drong weer voor een seconde de werkelijkheid tot haar in, die zij begonnen was zich anders voor te stellen: 't stille wegvlakkende pad, de bruine stammen, en overal, overal groengoud....
Toen ging alles verder, verder weg, 't gonzen en 't geklepper van 't molentje. Zij wist dat 't er nog was, maar hoorde 't niet meer.... en toen sliep ze.
De slapende is de hoofdpersoon der kleine novelle, een wees; die, alleen op de wereld staande, te Amsterdam in het pension van mevrouw de weduwe Bastiaanse een onderkomen heeft gezocht. Met de ontleding der gemoedsgesteldheid van deze Henriette houdt de jonge schrijver zich in zijn boek bezig.
In den aanvang vinden wij haar in het Luxemburgsche, waar een nieuwe omgeving, een heerlijke natuur en vriendelijke, intelligente menschen haar in eene opgewekte stemming hebben gebracht, en zij zich in staat voelt van het leven te genieten, plannen makend om zich een levenstaak te kiezen, waaraan zij zich geheel zal kunnen wijden. Maar die stemming is voorbijgaand. Tehuis is
| |
| |
zij in den regel neerslachtig, ‘prikkelbaar met een landerig, verzadigd gevoel, tot zij walgt van zich zelve en wenscht zich te kunnen ontvluchten.’ En in dien toestand geraakt zij ook weder kort na hare terugkomst in haar pension te Amsterdam. Het zijn goede, maar burgerlijk-bekrompen menschen, met welke zij daar moet verkeeren, menschen, wier leven opgaat in de zorg voor het huishouden: kamers doen, inmaken, theegoed afwasschen, in de lectuur van de gemengde berichten en het stadsnieuws uit de krant, en in het praten, het zeurig praten over al die dingen.
In deze omgeving, in de teekening waarvan de heer Coenen bijzonder gelukkig is en zin voor gezonden humor toont, voelt Henriette telkens weer die lusteloosheid, die traagheid van denken zonder kracht tot eenige inspanning, die eindelooze droefheid in zich opkomen, waarvoor zij, en de auteur met haar, bij gebrek aan beter, het woord verveling kiest, maar die, gelijk uit de omschrijving blijkt, eerder met het Engelsche spleen overeenkomt. Op bladzijde aan bladzijde wordt deze gemoedstoestand, soms met een enkel woord gekenschetst, soms uitvoerig ontleed, gelijk in dezen passus uit het 4e hoofdstuk.
Lang uitgestrekt op haar canapé, met 't hoofd in de kussens, luisterde zij pijnlijk-gespannen naar de emoties in haar binnenste, of 't haar wellicht helder worden kon, wat zij wilde......
Een wijd verlangen, zacht knagend, was dan in haar borst, ze wist zelf niet waarnaar. Als ze 't zich poogde duidelijk te maken, zich trachtte in te denken wat zij dan toch wilde, dan was de oplossing, die haar 't meest bevredigde gewoonlijk die, dat ze rust wenschte, ontheven te zijn van al 't dagelijksch, kwellend getob, de vergetelheid van een droomloozen slaap......
Maar dikwijls ook was de aanval van moedeloosheid niet zoo hevig. Dan werd 't slechts een smartelijk òver- en òverdenken van steeds dezelfde dingen, terwijl ze, achter in haar bureaustoel geleund, staarde naar de figuren op de lampenkap.
Zij vroeg zich niet meer, wat zij toch had dat haar zoo ziek maakte; ze beschuldigde zichzelve niet meer van luiheid of van gebrek aan volharding en wilskracht: 't was verveling die haar kwelde en zij wist 't wèl.
Er was in haar iets leegs, een open plaats, die bij anderen bezet was. Zij miste een orgaan, een essentieel vereischte om te leven 't leven dezer aarde.
Ik behoef zeker niet te wijzen op het wezenlijk talent, dat uit deze aanhaling spreekt, die ik noode afbreek. Toch laat Verveling als geheel mij onbevredigd, niet omdat ‘het romannetje’ te poover, te onbed uidend is - de ontleding van een zielstoestand als deze,
| |
| |
waarvan de slachtoffers bij duizenden te tellen zijn, kan een min of meer romantisch ‘verhaal’ ontberen - maar omdat ik in deze schets mis wat de schrijver zelf als een eigenschap noemt van de ziekte, waaronder Henriette lijdt, ‘'t Vreette in als een kanker, de verveling,’ lees ik op bladzijde 176; - maar juist van dat invreten laat de schrijver ons niets zien. Op de laatste bladzijde van het boek verkeert Henriette in denzelfden toestand, waarin wij haar in den aanvang aantroffen; hare omgeving is dezelfde gebleven, en dagelijks ergert zij zich op dezelfde wijs aan dezelfde onbeduidende gesprekken, ondervindt zij dezelfde moedeloosheid, dezelfde ontzettende leegte.
Eentonig als de egaal-grijze, sombere regenluchten, het onveranderlijk décor van Verveling, is de opeenvolging van kleine tafereelen, Stimmungsbilder, welke ons voorbijtrekken. Men zou een botsing wenschen, een schok, een crisis, of - indien dit niet strookt met de conceptie van den schrijver, welke geëerbiedigd behoort te worden - dan toch, naar zijne eigene vergelijking van den invretenden kanker, een toenemen van de kwaal en, tengevolge daarvan, een langzaam wegkwijnen van die jonge vrouw, voor wier lijden hij onze belangstelling heeft weten te wekken.
Door, gelijk hij het deed, zijn novelle te beperken tot deze los aaneen geregen, zich telkens herhalende tafereelen, heeft de heer Coenen zichzelven onrecht gedaan en vooraf den indruk verzwakt van gedeelten, die, door het talent waarmede zij bewerkt zijn, door den artistieken stempel, welken zij dragen, op zichzelf warme waardeering verdienen. Men bemerkt dat het best, wanneer men die bladzijden nog eens afzonderlijk leest, zonder aan het verband te danken met hetgeen voorafgaat.
Er is zeker ook in deze wijze van werken een groote mate van eerlijkheid en oprechtheid, die eerbied afdwingt. Doch wie, als ik, voor het talent van den heer Coenen groote sympathie gevoelt, zal den wensch niet kunnen onderdrukken, dat de schrijver zijn opmerkingsvermogen ook eens moge richten op gezonder levensverschijnselen, dat er ook eens wat licht moge schijnen door zijn troosteloos grijze luchten.
Kunstenaars - zoo stel ik het mij voor - zijn als die ‘kinderen Gods’, waarvan de Génestet spreekt in het gedicht Jonge roeping:
't Leven heeft zijn donkre zijde,
Maar hun ziele heeft het licht -
| |
| |
en door dat licht te laten stralen uit het kunstwerk scheppen zij die dingen van schoonheid, welke een genot zijn voor alle tijden.
| |
Leed en lief uit Bantam, door R.A. Van Sandick. Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1892.
In Leed en lief uit Bantam heeft de oud-ingonieur van den Waterstaat in N.-I., Van Sandick, de populaire literatuur over onze Oost met een belangrijk boek verrijkt. Niet enkel als de eerste Nederlandsche nederzetting, of als de residentie, waartoe de door den Max Havelaar beroemd geworden afdeeling Lebak behoort, maar vooral door den in 1888 uitgebroken opstand behoort Bantam, voor wie de geschiedenis van onze bezittingen volgt, tot de meest bekende residenties.
Door de meeste schrijvers over Indië is het godsdienstig fanatisme der Bantammers genoemd als de onmiddellijke oorzaak van het prediken van den ‘heiligen oorlog’ en van den daarop gevolgden vreeselijken opstand, welke in 1888 te Tjilegon losbarstte De schrijver van Leed en lief heeft daaromtrent zijn eigen denkbeelden, welke hij met talent uiteen zet. Volgens hem was de godsdienstoorlog, door de sluwe hadjis gepredikt, een uitbarsting van lang opgestapelden wrok tegen het bestuur in Nederl.-Indië; en wanneer iets ons verwonderen moet, dan is het dat een dergelijke opstand, hetzij dan in den vorm van een godsdienst-oorlog, hetzij in een anderen vorm, niet reeds veel vroeger is uitgebroken. Wat door den schrijver, uit eigen aanschouwing, over de maatregelen tot bestrijding van de veepest na 1879 wordt medegedeeld: het dolzinnig afmaken van het vee; het zonder eenig stelsel bij duizenden doodschieten van gezonde karbouwen, - het dier, waaraan de Javaan innig gehecht is en welks gemis hem door geen geld is te vergoeden; de knevelarijen, in naam van het Nederlandsch bestuur, door de gecommitteerden gepleegd, schreit ten hemel. De geweldige koortsepidemie die, het jaar daarna, Bantam teisterde, mag veilig voor een goed deel worden geweten aan de verpesting van lucht en bodem, ontstaan door het bij duizenden en duizenden op roekelooze wijze begraven van de afgemaakte buffels, tengevolge waarvan o.a. het meeste drinkwater als vergiftigd kon worden beschouwd.
| |
| |
Maar de buffelslachting had nog een ander gevolg. Het ontnam aan de Bantammers een groot deel van het ploegvee, dat hun voor den rijstbouw onmisbaar was. Een groot aantal gronden bleef door gebrek aan handen en aan vee om het te bebouwen braak liggen. Intusschen was door het gouvernement de belasting, de landrente, jaren achtereen verhoogd. En eindelijk had den 23sten Augustus 1883 de uitbarsting plaats, die de geheele kuststreek van Bantam langs straat Soenda verwoestte en 21500 Bantammers doodde.
Deze laatste ramp werd door de priesters als een wraakgericht van Allah voorgesteld tegen een bevolking, die zich steeds maar aan de macht der ongeloovigen bleef onderwerpen. Door dit alles werden de gemoederen tot opstand gedreven. Voor wie de toestanden kende en de teekenen der tijden wist waar te nemen, was het duidelijk dat de uitbarsting, binnen korter of langer tijd, moest volgen. Maar toute vérité n'est pas bonne à dire, allerminst in Indië. Dat zou de redacteur van de ‘Javabode’, de heer L. Brunner ondervinden, die den 29en September 1885 in een hoofdartikel de regeering van Nederl.-Indië op heftige maar ernstige wijze op het naderend gevaar wees, - met het gevolg dat de Gouverneur-Generaal de drukkerij van de courant liet sluiten, aan de opheffing van deze straf de voorwaarde verbindende, dat de brutale waarschuwer door de uitgevers uit zijn betrekking zou worden ontslagen. Drie jaren later volgde de voorspelde opstand, en gaven de gruwelen van Tjilegon uiting aan de door jaren van ellende opgekropte verbittering. Het Nederlandsch Bestuur, dat gewaarschuwd was, had niets voorzien!
En nu moge de heer Van Sandick beweren: ‘de grove misslagen, die begaan zijn en die een noodlottigen invloed hebben gehad op land en volk, zijn niet gepleegd met den wil om kwaad te bedrijven; ze waren het gevolg van verkeerd inzicht, onbeholpenheid, eigenwijsheid, niet van boos opzet’ - zij die in het licht van het door hem zelf medegedeelde de handelingen van het Nederl. Ind. bestuur zonder vooringenomenheid beoordeelen, zullen den indruk niet van zich kunnen afzetten, dat een zoo averechts verkeerd inzicht, een zoo grenzelooze onbeholpenheid, een zoo halstarrig de-ooren-sluiten voor ernstige waarschuwingen als hier, voor een deel, oorzaak waren van de Bantamsche gebeurtenissen, toch moeielijk vergoêlijkt kunnen worden en op hen, die geroepen zijn om te weten, een zware verantwoordelijkheid laden.
| |
| |
Veel beteekenend is dan ook hetgeen de schrijver zegt aan het slot van het hoofdstuk, ‘De heilige oorlog’:
‘Men zegt, dat er nu rust en veiligheid heerscht in Bantam. Maar de zonen der in den opstand gesneuvelden leven nog.... Ook de verbannen Bantammers hebben, krijgen zonen, die eenmaal weer naar Bantam zullen terugkeeren. En in al die menschen is de haat tegen de Nederlanders ingegraven. Wie weet wat ons de toekomst brengt!’
Een niet geringe belangrijkheid ontleent het boek van den heer Van Sandick aan het laatste hoofdstuk, getiteld: ‘De Havelaarszaak.’ Hier worden, met een te waardeeren streven naar onpartijdigheid, voor de beantwoording van de vraag naar het recht of het onrecht van den assistent-resident van Lebak, nieuwe en belangrijke gegevens bijgebracht.
Het is zeer aannemelijk, dat de inlandsche officier van justitie, de djaksa, een Noord-Bantammer, die beweerde op het hoofd van den kleinen Max het teeken te zien, dat hij een kroon zou dragen, door deze vleierij, waarvoor Dekker maar al te gevoelig bleek, zich in het vertrouwen van den assistent-resident heeft weten te dringen en de klagers op Dekker heeft afgezonden, met het doel om zich daardoor op den hem (djaksa) en zijn stam vijandigen Soendaneeschen regent te wreken. Dat dientengevolge Dekker te overijld te werk ging met zijn aanklacht tegen den regent; dat hij, die te Amboina gewend was zelfstandig, op eigen verantwoording, te handelen, door te weigeren om aan den boven hem gestelden resident inzage te geven van de stukken, waarop zijn aanklacht gebouwd was, een fout beging, welke hem de scherpe berisping van den Gouverneur-Generaal op den hals haalde, door Dekker beantwoord met zijn aanvraag om ontslag, - kan niet worden tegengesproken.
De bewijsvoering is echter niet overal zoo sterk. Op menige plaats vergenoegt de heer Van Sandick zich met conjecturen en gissingen. ‘Kende Dekker de landtaal, het eigenaardig Soendaneesch van Lebak, voldoende om de klagers geheel te begrijpen, laat staan om hunne klachten geheel alleen te onderzoeken?’ vraagt hij. En dan volgt er: ‘Ik meen te weten, dat hij, voor hij in Lebak kwam, geen Soendaneesch kende. Als dat waar is, dan is het niet mogelijk’ enz.
Op dezelfde bladzijde vermeldt de schrijver, van een inlandsch hoofd uit Lebak, die in 1856 schrijver op het kantoor van den assistent-resident was, vernomen te hebben dat Dekker nooit op
| |
| |
tournee is gegaan en zich steeds opsloot op zijn kamer. En onmiddellijk daarna schrijft hij: ‘Nu is er veel af te dingen op de geloofwaardigheid van verhalen der inlandsche hoofden van Lebak over Dekker.’ Maar indien dit zoo is, ware het dan niet beter, in een zaak van zooveel gewicht, van zulke onbetrouwbare getuigenissen in het geheel geen melding te maken?
‘De Havelaarszaak is op waarheid gegrond.’
‘Ja, er werd gekneveld, er is altijd gekneveld in Lebak, en er wordt nog gekneveld; dat zit de hoofden daar in het bloed.’
‘Ik ben er van overtuigd, op grond van de getuigenis van vele ouden van dagen in Lebak, dat de regent van Lebak de bevolking uitzoog en knevelde, dat hij buffels stal en zijn vijanden vergiftigde’ - zoo schrijft de heer Van Sandick. En hoe gedroeg zich nu het Gouvernement tegenover dit beminnelijk personage?
In de kabinetsmissive, waarbij Dekker berispt werd om zijn wijze van aanklagen, wordt de man, dien hij beschuldigde, - en, gelijk de heer Van Sandick verklaart, terecht beschuldigde, - genoemd ‘een zestigjarige, doch ijverige landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regentengeslachten vermaagschapt, over wien steeds gunstige getuigenissen zijn uitgebracht.’ Eerst nadat Dekker uit 's lands dienst ontslagen was, wordt een onderzoek ingesteld, naar datgene, waarvan hij den regent had beschuldigd. Dat onderzoek stelt Dekker in 't gelijk, en nu wordt den regent ‘de hooge ontevredenheid der regeering betuigd, met de ernstige aanmaning zich in 't vervolg te beteren.’ Weinige maanden later volgt zijn ontslag, niet omdat hij knevelde, buffels stal en zijn vijanden vergiftigde, - maar omdat hij zich tegenover den regent trotsch en opgeblazen betoonde.
Veel commentaar is zeker overbodig. Doch wie de ‘politieke beweegredenen’ wenscht te kennen, welke de regeering bewogen, om, nadat zij den aanklager berispt had, den aangeklaagde te ontzien, kan die op blz. 206 en volgende bladzijden van Van Sandick's boek uiteengezet vinden.
De heer Van Sandick, die, de Havelaarszaak alleen met het hoofd, niet met het hart beschouwende (zooals hij zelf zegt), een poging doet om de behandeling, welke Douwes Dekker ondervond, te rechtvaardigen, tracht, in verband daarmede, de houding van den heer Duymaer van Twist in een gunstig licht te stellen.
Douwes Dekker en Duymaer van Twist waren de grootste contrasten, die men zich denken kan. Die twee waren niet bestemd
| |
| |
om elkander ooit te verstaan. Terwijl Douwes Dekker, aan zijn edelmoedige opwellingen gehoor gevend, door zijn ijdelheid verleid, meer sprak en meer schreef dan hij direct kon verantwoorden, zocht Duymaer van Twist, althans in de Havelaarszaak, zijn kracht juist in niet-spreken en niet-schrijven.
Hij weigerde Dekker te woord te staan; niet omdat hij het te druk had met zijn aanstaand vertrek naar Europa, ook niet omdat hij te ziek was om Dekker te ontvangen, gelijk het tot dusver steeds werd voorgesteld, o.a. ook in het belangrijk levensbericht van den Oud-Gouverneur-Generaal door Prof. Van der Lith, - maar omdat hij niet wilde, verzekert de heer Van Sandick. De heer Van Twist wilde Dekker niet in de gelegenheid stellen, zich mondeling bij hem te verantwoorden. En dat moge nu zeer ‘politiek’ en zeer ‘correct’ toeschijnen aan hem die ‘alleen met het hoofd’ de Havelaarszaak beoordeelt, ik betwijfel, of het den schrijver van Leed en lief gelukt is velen te overtuigen, dat hier inderdaad aan Dekker geen grievend onrecht is aangedaan.
De heer Van Twist heeft zijn tactiek van zwijgen tegenover Multatuli blijven volhouden tot het einde toe. Men heeft ook deze houding trachten te verklaren. Maar die verklaring bevat, in mijn oogen, tevens een ernstige beschuldiging, zooal niet aan het adres van het karakter, dan toch aan dat van het verstand (in den ruimsten zin) van een zoo hooggeplaatst persoon. ‘Duymaer van Twist had geen begrip van den ontzaglijken invloed van Multatuli,’ schrijft Prof. Van der Lith. Mij dunkt, dat teekent den man. Maar in welke afzondering, in welk een beperkten kring leefde hij dan toch? En zijn misschien de Max Havelaar, de Ideeën, niet enkel in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin, gesloten boeken voor hem gebleven?
Leed en lief uit Bantam, dat niet door groote letterkundige qualiteiten uitmunt, maar zich aangenaam laat lezen, bevat veel nieuws, veel verrassends, veel dat tot nadenken, veel dat tot tegenspraak uitlokt. En zulke boeken heeten wij gaarne welkom.
| |
Verbetering.
In de Letterkundige Kroniek van de vorige maand is, op blz. 574, als sterfdag van Goethe's moeder genoemd: 23 September 1808. Dit moet zijn: 13 September.
|
|