| |
| |
| |
Gedichten.
I. Dood.
En statig dalen, slank in blank gewaad,
Maagdengestalten, in den maneschijn,
Van breede marmertreden, tot waar staat
Een blanke baar, - in 't kistje een kindekijn.
't Ligt wit en weerloos op het wit satijn,
Een sneeuwwit rozenkransje om 't lokkenblond.
De stille glimlach van wie zalig zijn
Trilt, als een vlinder, om zijn vredemond.
De blanke maagden naadren, éen voor éen,
En kussen 't kindje en geven 't elk een palm
En gaan dan heen, met klacht en zacht geween,
Achter een zwarten voorhang. - Nu is 't kalm...
En zeven kaarsen branden in de zaal
En zeven lelieën bloeien om de baar.
En ver, in 't woud, weeklaagt een nachtegaal
En weent een vedel: ze antwoorden elkaar.
| |
| |
II. Mijn naam.
In het weeke willooze duinzand
Heb ik mijn naam geschreven.
De zeewind heeft er zijn spel mee gespeeld:
Mijn naam is niet gebleven.
In het sneeuwige schuim van den zeevloed
Heb ik mijn naam geschreven.
De golf is gekomen, de golf is gegaan:
Mijn naam is niet gebleven.
Nu laat me in de harten der menschen
Niet trachten mijn naam te schrijven,
Maar wel in uw ziel, o mijn liefste!
Daar zal hij eeuwig blijven.
| |
| |
III. Vogeltje.
Dwars door het sparrenhout,
Juichend met fluitgeluid,
Spranklend zijn klanken uit,
Zong 't of zijn hartje brak,
Stem van mijn eigen ziel!
Wie toch die zang ontviel,
'k Weet het nog áltoos niet...
- Diep in mijn boezem nu,
Droom ik heel zoet van u,
| |
| |
IV. Aan Holda.
In zwaarverworven' zielevrede lag
De moegezwoegde zee, zóo diep blauwgroen
Als de oogen die ik zie in elk visioen,
De smartvolle oogen, die 'k niet troosten mag.
Een breede streep van fijn rein rozelicht
Scheidde de waatren van het avondblauw.
Warm, in mijn borst, welde op de tranendauw,
Koel woei de zeewind in mijn aangezicht.
En, als een kind dat biecht aan moeders schoot,
Stortte in uw ziel mijn ziel haar weedom uit.
Mijn hart sprong open, als een bloem ontspruit,
Bij zomerzon - en 'k zag: de zee was groot,
Maar grooter was mijn liefde en, 't hart vol wee
En toch vol weelde, zag ik, zeegnend zacht,
Uitspreidend de armen in den blauwen nacht,
Mijn Liefde, als Christus, wandlen op de zee.
| |
| |
V. Geluk.
En als 't Geluk nu kwam tot mij en vroeg:
- ‘Neem me in uw boezem op! werp uit de Smart!’
Zoudt gij niet angstvol antwoorden, mijn hart:
- ‘Laat af, o Heer! ik ben niet sterk genoeg!
Zoek u een koninklijker woning, tart
Den reuzeheilige die Christus droeg!’
En toch, hoe wijd en hoopvol opensloeg
Uw purpren poort, waarachter Smart nog mart!
Neen, schoon Geluk, treed niet mijn huis voorbij!
Als Abram, de englen spijzend in zijn tent,
Zal ik u eeren, zoo gij komt tot mij.
Rein zal mijn huis zijn, waar gij de oogen wendt,
En 'k zal u bieden goud en specerij,
Ooft van mijn zomer, lelieën van mijn lent'
| |
| |
VI. Avond aan zee.
En vóor mij lag de zee en om mij heen
Woei zeewind over 't zandfluweel van 't duin.
Boven mijn hoofd ontloken, éen voor éen,
De gouden rozen van Gods hemeltuin.
Kalm lag de zee, eer 't laatste licht verdween,
Heel fijn getint, een paerelmoeren plas.
De golven streelden 't zand met zacht geween,
Of in hun diepte een ziel aan 't worstlen was.
En toen 't al duister werd in 't grijzig duin,
Waar breed de vuurbaak roode stralen schoot,
Viel een der rozen van Gods hemeltuin
Der zilvren zee in d' afgronddiepen schoot.
Toen brak de branding, als een vreugdevlam,
Over de waatren los in zilvergloed...
God, die de golven in ontferming nam,
Zendt wel zijn kind een engel tegemoet!
| |
| |
VII. Hartebloed.
Nu is mijn hart, van aardsche liefde krank,
Een roode roos waar, blad voor blad, de gloed
Aan wordt ontperst door vingren stralend blank ..
En weenend geeft de bloem haar rozebloed.
O wrekende engel met uw lichtgelaat,
Martel mijn hart niet zóo meedogenloos!
Lustte u een bloem voor lokken of gewaad,
Hoe neemt ge een roode en niet een blanke roos?
Doch de engel laat mijn bloedend hart niet los
En streng volhardt zijn hand in 't heilig werk.
Eer 't vlammend rood verkeere in leliedos,
Bezwijkt mijn hart van pijn... God! maak mij sterk!
| |
| |
VIII. Leven.
Nu laat me u loven, schoon en schatrijk Leven,
In koningspurper wandlend door uw landen,
De ontroofde rozen willend wedergeven,
Met blanke paerlen vullend mild mijn handen!
O laat niet weer uw heerlijkheid in logen,
Uw paerlenschat in dauw van leed vervlieten!
Voor ál de tranen van mijn slaaplooze oogen,
Laat mij uw lach gelooven en genieten!
Ik wil u wijden zilverstemm'ge koren
Van blanke meisjes, rozen in de haren,
Vlamroode vaandels wapprend van mijn toren,
Triomfmuziek van koperen fanfaren,
En vreugdevuren, 's avonds hoog aan 't branden,
Oranje op blauw van lucht en bruin van heide,
Omdat gij vult met zóoveel heil mijn handen
Dat 'k half nog vrees: - ‘Zoo mij een droom verleidde!’
| |
| |
IX. Zegelied.
Ontwaak nu, Liefde, en slaak de slavenbanden!
Diep ingevreten zijn de bloed'ge moeten.
Uw kracht is meer dan Wanhoops kerkerwanden.
Laat den verrader voor zijn boosheid boeten!
Golve om uw schoudren 't goud der leeuwenmanen!
Blikseme uw toorn in 't zeeblauw van uw oogen!
Heff' hoog uw knapenstoet de purpren vanen,
Die zegevierend steeds ten strijde vlogen!
Een huis van marmer, blank paleis of tempel,
Wacht op uw komst, ombloeid van lustwaranden
En hovelingen knielen op den drempel,
Scepter en kroon in de opgeheven handen.
En vlamroode anjers, avondroode rozen,
Sneeuwwitte lelieën, gouden korenaren,
En wilde bloemen die in 't graanveld blozen
En slanke palm en lichte waaiervaren,
En al wat meisjes zwijmelzoet doet droomen:
Viool en heliotroop en hagedoren
En hyacinth en tuberoze, aromen -
En kleurenwolk van bloemen uitverkoren,
| |
| |
Uit zilvren korven, aan uw marmren voeten,
Zal reegnen rijk, op purperen tapijten,
Terwijl wij blijde u als vorstin begroeten,
Kussend de wonden, waar ge u los mocht rijten.
Dan zult ge op gulden troon in schoonheid pralen
En, als een moeder, 't heil uws volks gedenken.
Dan zult ge allicht, als 'k omdool in uw zalen,
Uw dichteres genadig tot u wenken.
| |
| |
X. Isaäk.
O God! mijn God! nu 't offer is gebracht,
Nu ik mijn laatst geluk, als Abraham
Zijn lieven zoon, naar 't bloedig outer nam,
Nu laat mij weenen, heel mijn levensnacht!
Omkransd met bloemen als een offerlam,
Huppelde 't argloos kind, met rijs bevracht,
En waagde een vraag of neurde een wijsje zacht,
Tot Abram aan de plek der wijding kwam.
Doch eer op 't weerloos hoofdje 't offerzwaard
Neerdaalde, greep een engel Abrams arm,
En zie! den vader bleef zijn kind gespaard.
O laatst geluk, gekoesterd bang en warm,
U heeft geen engel voor Gods toorn bewaard....
En 'k voel mij nu zoo eenzaam en zoo arm!
|
|