De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Dr. M. Treub. 's Lands Plantentuin te Buitenzorg 18 Mei 1817-18 Mei 1892. Dr. M. Treub. De beteekenis van tropische botanische tuinen. Batavia 1892.Den 18den Mei 1892 was het 75 jaar geleden dat de eerste spade voor den aanleg van den thans zoo beroemden Buitenzorgschen Tuin werd in den grond gestoken. De Directeur dier Instelling, Dr. M. Treub, vond hierin aanleiding een wetenschappelijk feest tot stand te brengen, hetwelk zou bestaan in: 1o. het uitspreken van eene rede; 2o. het in het licht geven van een boekwerk, waarin de geschiedenis van den Tuin, van 18 Mei 1817 tot 18 Mei 1892, uiteengezet en zijn tegenwoordige toestand zou worden beschreven; 3o. het aanrichten van een feestmaaltijd. Dit programma kwam op den hierboven aangehaalden datum tot volledige uitvoering. Ten aanhoore van een aanzienlijk publiek, waartoe ook behoorde Z.E. de Gouverneur-Generaal, werd door den Heer Treub gesproken ‘Over de beteekenis van tropische botanische tuinen’, en verder aan belanghebbenden een boekwerk in groot 8o van 512 bladzijden en versierd met portretten en kaarten, uitgereikt. Ook de feestmaaltijd had plaats en besloot den merkwaardigen dag niet dan nadat op eene zonnige toekomst der heerlijke Instelling; op het welzijn van haren Directeur; op de voorspoedige samenwerking van hemzelven en zijn wetenschappelijken staf, en voorts op zoovele anderen, aan wie de Tuin verplichting had, eene reeks van heildronken uitgebracht, of aan hen, die, helaas aan hunne vrienden ontvallen, weleer den bloei des Tuins hadden helpen bevorderen, diep gevoelde woorden van dankbare herinnering waren gewijd. | |
[pagina 113]
| |
Het kwam mij wenschelijk voor, de lezers van ‘de Gids’ zoowel met den inhoud der rede als met dien des feestbundels op beknopte wijze bekend te maken; vooreerst, omdat in het moederland kennis behoort genomen te worden van wat in de koloniën, niet enkel op staatkundig, maar ook op wetenschappelijk gebied plaats heeft, en ten tweede, en niet het minst, omdat de Plantentuin te Buitenzorg, vooral in de latere jaren, in verband met zijne aardrijkskundige ligging, zijne uitgestrektheid, zijne omgeving, zijn weelderigen plantengroei, de daar te vinden rijke hulpmiddelen voor onderzoek, zich heeft weten te verheffen tot eene Instelling van zeer hoog wetenschappelijk belang; eene Instelling, waarop het Moederland, niet zonder eenigen trots, wijzen mag als op eene zoodanige, waar gelegenheid bestaat de neteligste vraagstukken op het gebied van het plantenleven op te lossen; den sluier over velerlei geheimen van dat leven te lichten; tot den oorsprong der vormen op te klimmen en dier onderlinge verwantschap te bepalen; tot de ontdekking te geraken van toestanden en verschijnselen, waarvan het bestaan zelfs niet was vermoed; in één woord eene Instelling van zoo groote vermaardheid, dat botanici van alle natiën zich daarheen hebben begeven, of een aanstaand bezoek in het vooruitzicht stellen, met geen anderen wensch dan om hunne intellectueele gaven te scherpen en ze dienstbaar te maken aan het groote doel, door allen nagestreefd: den vooruitgang der wetenschap. Wie den Buitenzorgschen Tuin bezocht hebben, vreemdelingen zoowel als Nederlanders, getuigen gaarne, en met opgewektheid, van hetgeen zij daar aanschouwd, geleerd, ondervonden hebben. Het is één dankbaarheid, één lof wat er klinkt. Wat zij meêdeelen werkt aanstekelijk, en menig hoorder werd en wordt er nog steeds door geprikkeld tot een bezoek aan die heerlijke streken, aan dien Palmentuin onder de tropen, waar in vollen ernst de zorgen op zijde gezet en levenslust - zoo noodig voor lust tot onderzoek - wordt ingeademd. Wat de Hortus Bogoriensis thans is, kwam echter niet zonder horten en stooten tot stand. Tijden van vooruitgang en stilstand - wat den Tuin; van hoop en vertwijfeling - wat de beambten; van ingenomenheid en geringschatting - wat de bewindvoerders betreft, wisselden elkander telkens af. Het ‘per aspera ad astra’ werd ook hier afgespeeld. Maar.... | |
[pagina 114]
| |
er is overwonnen! De zegevaan mocht aan het einde voor goed worden geheschen! En deze blijde uitkomst heb ik in de drie woorden onzer oude Zeeuwsche munten: het ‘Luctor et Emergo’ - ‘Ik worstel en verwin’ -, als eene goede tijding, aan het hoofd van mijn opstel wenschen aan te kondigen.
Wenden wij ons thans allereerst tot den Feestbundel, tot de geschiedenis van den Tuin.
Toen in October 1815 door Commissarissen-Generaal, belast met het overnemen van onze O.I. bezittingen uit handen van het Engelsche tusschenbestuur, de reis naar Java zou worden ondernomen, werd hun de hoogleeraar in de scheikunde, artsenijbereidkunde en natuurlijke historie aan het Athenaeum ill. te Amsterdam, wijlen Dr. C.G.C. Reinwardt, toegevoegd om - zooals de Souvereine Vorst zich had uitgedrukt - ‘mede door de bevordering van het natuur-wetenschappelijk onderzoek onzer koloniën, het heugelijke tijdstip der herleving van den Nederlandschen naam merkwaardig te maken.’ Den genoemden geleerde werd de titel verleend van ‘Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen’, en hem opgedragen, Commissarissen-Generaal te adviseeren over zaken op natuurwetenschappelijk gebied in het algemeen en hare toepassing in de kolonie. De Feestbundel vermeldt het niet, maar wij weten van elders tot hoever die opdracht zich uitstrekte. Niet enkel de drie Rijken der Natuur zouden aan Reinwardt hunne geheimen hebben te openbaren; niet enkel land- en tuinbouwbelangen zouden een onvermoeid bevorderaar in hem behooren te vinden; ook aan de regeling ter verschaffing van geneeskundige hulp, aan het invoeren van de vaccine, aan de behartiging van de zaken, het lager onderwijs betreffend, zoude hij zijne krachten behooren te wijden! De vraag, hoe men dat alles op de schouders van een enkel man durfde nederleggen, mag hier wel worden uitgesproken. Eén enkele dienaar der wetenschap, heengezonden om bij het Indisch Bestuur de rol van een geheel ministerie te vervullen! Zou men het recht gehad hebben van onvoldaanheid blijk te geven, | |
[pagina 115]
| |
indien soms eene zoo veelomvattende zending niet van alle zijden aan de verwachting bleek beantwoord te hebben? Edoch, op dit oogenblik is enkel de vraag aan de orde, wat wij aan Reinwardt, met het oog op den Buitenzorgschen Tuin verschuldigd zijn. En daarop kan niet anders geantwoord worden dan dat hij als de stichter daarvan behoort te worden aangemerkt. In October 1815 vertrokken en in Februari 1816 op Java aangeland, duurde het tot Augustus deszelfden jaars, eer gezegd konde worden dat Ned.-Indië onder het Nederlandsch gezag was teruggebracht. Vroeger kon dus ook van een ingrijpen van Reinwardt in den gang der zaken niet gesproken worden. Den 15den April 1817 echter richtte hij een vertoog aan heeren Commissarissen-Generaal, inhoudende het met redenen omkleede voorstel om te Buitenzorg een stuk gronds tot het stichten van een botanischen tuin aan te wijzen. Blijkbaar verlangend, den verloren tijd weder in te halen, werd reeds denzelfden dag besloten in overeenstemming met dit advies te handelen. Het stuk land werd aangewezen en, zooals wij aan het begin van dit opstel mededeelden, den 18den Mei daaraanvolgend de eerste spade voor den aanleg van den tuin in den grond gestoken. Ofschoon Reinwardt de directie over den tuin zelf op zich genomen had, was het hem echter onmogelijk, een onmiddellijk toezicht op den gang van zaken aldaar te oefenen. De reizen, welke hij ondernemen moest om ook slechts eenigermate aan zijne roeping te beantwoorden, roofden hem daartoe te veel tijd. Gelukkig echter kon hij zich in velerlei opzicht geheel verlaten op den hem als hortulanus toegevoegden Engelschen tuinman James Hooper, die zijne opleiding in den tuin te Kew genoten had. Toch was Reinwardt in staat de belangen der nieuwe Instelling in zoo verre te behartigen, als hij er zeer vele, door hemzelven of door zijn 2den hortulanus W. Kent verzamelde planten heenzond, en verder buiten onze koloniën betrekkingen aanknoopte met Japan, China, Australië, en met de botanische tuinen te Calcutta en te Rio-Janeiro, welke later bleken voor de Instelling van hoog gewicht geweest te zijn. Welke en hoevele planten de nieuwe tuin bevatte toen Reinwardt in 1822 naar het vaderland terugkeerde, was uit de toen bestaande bescheiden niet op te maken. Langs een omweg, waarop wij later terugkomen, werd echter de kennis ver- | |
[pagina 116]
| |
kregen, dat de tuin bij Reinwardt's vertrek 912 soorten rijk was geweest. Meer wordt over Reinwardt's invloed op den botanischen tuin in den feestbundel niet aangetroffen. Vermeld echter dient nog te worden, dat hij uitgebreide verzamelingen van Dieren, Planten en Mineralen voor de Nederlandsche Instellingen van Hooger Onderwijs en de Musea bijeengebracht en per scheepsgelegenheid verzonden had; dat echter geen der beide bodems, waaraan die schatten waren toevertrouwd, de vaderlandsche kust bereikten, doch den cijns aan het trouwelooze element moesten betalen. Verder, dat Reinwardt zelf, bij het bezoek aan een uitgedoofden krater, het ongeluk had daarin te vallen, en, hoewel van zijne wonden hersteld, echter dusdanig verminkt bleef, dat hij zich genoodzaakt zag, zijn leven lang, met behulp eener kruk, zich schuifelend voort te bewegen. Eindelijk, dat hij, door het vergaan der schepen, welke zijne verzamelingen hadden moeten overbrengen, van voorwerpen en aanteekeningen beroofd; terneergedrukt door dit onherstelbaar verlies, 'twelk een aanzienlijk deel zijner zending had te niet gedaan; voorts, in het vaderland teruggekeerd, tot het bezetten van de beide leerstoelen in de schei- en plantenkunde aan Leiden's Universiteit geroepen - én de bouwstoffen miste; én de veerkracht moest derven; én tijd en gelegenheid zich zag ontvallen, om door reisbeschrijvingen, wetenschappelijke bijdragen, natuurstudiën, en wat dies meer zij, zijn naam ook in deze opzichten voor de nakomelingschap in ruimer zin bewaard te doen blijven. En zoo kon dan een juridisch lid van den Gemeenteraad der Hoofdstad in eene zitting, waarin werd voorgesteld, eene der straten in een nieuw kwartier de Reinwardtstraat te noemen, zonder vrees zich al te zeer aan overdrijving schuldig te maken, verklaren niet te begrijpen, hoe men den naam eens onbekenden langs dien weg aan de vergetelheid wenschte te onttrekken. Het zwaartepunt van het voorstel lag echter hierin, dat Reinwardt als hoogleeraar werkzaam was geweest aan het Athenaeum Illustre der Hoofdstad, en dat hij als zoodanig buitengewone bekwaamheden moest hebben bezeten, daar de Nederlandsche Regeering, boven vele anderen, juist hem had uitverkoren, om de veelomvattende zending, hierboven nader omschreven, ten uitvoer te brengen. Dat het voorstel van het | |
[pagina 117]
| |
Dagelijksch Bestuur der Gemeente met eene groote meerderheid van stemmen werd aangenomen, stemt ons thans tot dubbele vreugde, nu wij in Reinwardt den stichter van Buitenzorg's Tuin hebben leeren kennen. In den Feestbundel worden, ten opzichte van de stichting van dien Tuin, twee dwalingen bestreden: de eerste, dat die Instelling uit een proeftuin zou zijn voortgesproten; de tweede, dat zij voorheen deel zou hebben uitgemaakt van het park, behoorend tot het buitenverblijf of Paleis van den Gouverneur-Generaal. De woorden, door Reinwardt in zijn advies aan Heeren Comm.-Gen. gebezigd, en het antwoord der laatsten, dat besloten was ‘een kruidtuin aan te leggen, geschikt ter aankweeking van gewassen en het doen van landbouwkundige proeven’ laten omtrent de juistheid der eerste terechtwijzing geen den minsten twijfel bestaan. En, wat het 2e punt betreft, Reinwardt's verklaring, dat het door Heeren Comm.-Gen. aangewezen stuk land was ‘een woest en onaanzienlijk stuk gronds achter en ter zijde van het park gelegen’; en later Blume's uiting: ‘in onmiddelbaar verband met het uitgestrekte park, dat het gouvernementsgebouw van Buitenzorg omringt, vormt de plantentuin een bekoorlijk geheel met den overigen aanleg’, dwingen ons datgene als waar aan te nemen, wat door den schrijver van den Feestbundel uit verjaarde bescheiden werd aan het licht gebracht. Ook hieruit blijkt, dat eene werkelijke scheiding tusschen het park van het Paleis en 's Lands Plantentuin van den beginne bestaan heeft, dat nl. de instructie van beide hortulani een artikel inhield, waarbij het verboden werd, zich op eenigerlei wijze met de arbeiders van het park te bemoeien, en hun gelast werd te zorgen, dat hunne eigene onderhoorigen de grens tusschen tuin en park niet overschreden. De gelden, noodig tot het onderhoud van den tuin, werden ook niet, zooals men wel eens beweerd had, gevonden uit de ƒ 1500 's maands, den G.G. uitgekeerd ‘tot onderhoud van gronden en tuinen op Buitenzorg’, maar uit een geheel anderen post verstrekt. Nadat Reinwardt in 1822 het terrein zijner werkzaamheid onder de keerkringen verlaten had, werd, den 11en Juni deszelfden jaars, Dr. Carel Lodewijk Blume, adjunct van Reinwardt en Inspecteur der vaccine, als zijn opvolger, d.i. tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd. Reeds in Februari 1823 | |
[pagina 118]
| |
gaf Blume zijn ‘Catalogus van eenige der merkwaardigste, zoo in- als uitheemsche gewassen, te vinden in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg’ in het licht, en aan dit overzicht, blijkbaar samengesteld naar hetgeen na Reinwardt's vertrek in den tuin gevonden was, werd dan ook het getal van 912 plantensoorten ontleend, waarvan wij hierboven gewaagden. Blume voerde den nuttigen maatregel in, die ten doel had, bij elke plant een houten bord te plaatsen, waarop haar wetenschappelijke naam, of wel een nummer, tot een geschreven catalogus behoorend, was geschilderd. Verder gaf hij, gedurende de 4 jaar, waarin hij het Directeurschap bekleedde (1822-1826), 17 afleveringen in het licht van zijne beroemd geworden ‘Bijdragen tot de Flora van Ned.-Indië’. Op de 1170 bladzijden van dit werk werden, behalve een zeker aantal Orchideeën, 1160 plantensoorten als nieuw beschreven. De aandacht der wetenschappelijke wereld werd zoo doende reeds vroegtijdig op den Buitenzorgschen Tuin gevestigd; en al moge het nu al waar zijn, dat de ‘Bijdragen’ hier en daar de blijken droegen van onbekendheid met de nieuwste litteratuur over onderscheidene onderwerpen - wat met het oog op den verren afstand der wetenschappelijke centra geene verwondering wekken kan, - waardoor later sommige geslachtsnamen ingetrokken, of bepalingen of soortsbeschrijvingen verbeterd of aangevuld moesten worden; toch kon Blume de eer niet onthouden worden, met zijn tijd gewoekerd te hebben, en de plichten hem als Directeur opgelegd, ten deele althans getrouwelijk te zijn nagekomen. Als blijk van tevredenheid der boven hem gestelde machten, werd dan ook zijn voorstel om een derden hortulanus aan te stellen, aangenomen. In welken toestand 's Lands Plantentuin verkeerde bij Blume's vertrek, is mij niet duidelijk geworden, dewijl de schrijver van de geschiedenis des Tuins (Dr. Treub), en die van de geschiedenis van het Herbarium en de Musea (Dr. Burck?) elkander in dit opzicht tegenspreken; eene omstandigheid, waaruit ook verschil in waardeering is voortgesproten omtrent eene zeer gewichtige, door Blume verrichte daad, hierin bestaande, dat hij de aanzienlijke verzamelingen van gedroogde planten, alle teekeningen en alle museum-voorwerpen, door hemzelven zoowel als door Reinwardt, Kuhl en van Hasselt bijeengebracht, naar Leiden deed verhuizen, waarheen hij zelf weldra vertrekken | |
[pagina 119]
| |
zou, en het daarna overgeblevene onder eigen hoede meênam, zonder zelfs doubletten in den botanischen Tuin te hebben achtergelaten. De Heer Treub verklaart (p. 9) dat 's Lands Plantentuin bij Blume's vertrek, zooals dan ook wel blijken kon uit het fiat op het voorstel om een derden hortulanus aan te stellen, ‘in elk opzicht eene periode van grooten bloei scheen te zijn ingegaan’. Hij gewaagt van een ‘Buitenzorgsch herbarium’ en klaagt stechts daarover, dat een ommekeer in den voorspoed ongeveer een jaar later zich openbaarde. De Hr. Burck (?) daarentegen wijst (p. 226) op den ‘wanhopigen toestand’, waarin de Plantentuin bij Blume's vertrek verkeerde, en ‘het totaal gemis aan eenig vooruitzicht’, dat die Tuin ooit eene zelfstandige, groote, wetenschappelijke instelling worden zou. Blume's gedrag wordt dan ook door den Hr. Treub sterk gegispt en een slecht voorbeeld genoemd, terwijl de Heer Burck (?) er Blume niet alleen geen verwijt van maakt, dat hij zich als eigenmachtig bezitter gedroeg, maar er nog bijvoegde, dat het, ‘onder de noodlottige omstandigheden des Tuins, onverantwoordelijk geweest zoude zijn, wanneer hij het met zooveel moeite en met opoffering van aanzienlijke kosten verzamelde materiaal, dat de basis geworden is voor een overzicht van de flora dier gewesten, had achtergelaten in eene inrichting, die geene fondsen bezat om die voorwerpen te bergen en te onderhouden.’ Men ziet het: beide gevoelens zijn niet met elkander in overeenstemming te brengen. Het lijdt echter geen twijfel, dat aan den Buitenzorgschen Tuin bezittingen onttrokken werden, die hem degelijk toebehoorden; dat deze, in latere tijden, niet werden teruggegeven; eindelijk, dat Blume geheel op eigen gezag te werk ging, en niet alleen geen overleg met zijne lastgevers pleegde, maar daarenboven geene pogingen in het werk stelde om een goed onderkomen aan voornoemde bezittingen te verzekeren alvorens hij ze in eigen bescherming nam. De rol, later (in 1844) door Blume ten opzichte van den Tuin gespeeld, en waarop wij straks terugkomen; eene rol, waarover door beide Heeren de staf wordt gebroken, schijnt aanleiding te geven tot het denkbeeld, dat Blume den Buitenzorgschen Tuin nooit een vriendelijk hart heeft toegedragen, niettegenstaande hij binnen de grenzen van dat terrein zich de gelegenheid gegeven zag, zijne eerste lauweren op het gebied der wetenschap te plukken. | |
[pagina 120]
| |
Het gevolg van Blume's handeling is geweest, dat latere Directeuren of wetenschappelijke bezoekers van den Plantentuin nooit in de gelegenheid waren, de authentieke exemplaren, waarnaar Blume's soorten en geslachten werden vastgesteld, te raadplegen of met hunne eigene vondsten te vergelijken; eene omstandigheid, die leiden moest tot uitstel van het onderzoek of tot het begaan van fouten in die gevallen, waar de gegevene beschrijvingen aan volledigheid te kort schoten. In latere jaren werd het geleden verlies door de tusschenkomst van den Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden eenigermate, door de toezending van doubletten, hersteld. In Augustus 1826 werd door Blume de reis naar Nederland aanvaard. Eenige maanden vroeger (4 Febr. 1826) was aan den Baron van der Capellen, tot op dat oogenblik G.G. van Ned.-Indië, een opvolger gegeven in den Burggraaf Du Bus de Guisignies. Daar onder het bestuur van diens voorganger de koloniale finantiën in een ongunstigen toestand waren gekomen, was door den koning aan du Bus uitdrukkelijk opgedragen, in dien benarden toestand verandering te brengen en het evenwicht tusschen uitgaven en inkomsten te herstellen. Een der eerste maatregelen, in overeenstemming met dit mandaat genomen, bestond hierin, dat in dezelfde maand van Blume's vertrek, de posten van Directeur en van Teekenaar bij 's Lands Plantentuin definitief vervallen werden verklaard; een tweede, daarop volgende, dat van de drie hortulani er twee werden afgeschaft, en de derde (Hooper) onder de onmiddellijke bevelen werd gesteld van den G.G., en tijdelijk onder die van den Commissaris-Generaal, belast met de directie van en het toezicht over den Tuin; eindelijk de derde, dat voor het onderhoud van den Plantentuin aan den G.-G., en tijdelijk aan den Comm.-Gen., niet meer dan ƒ 200 's maands, in stede van ƒ 450, zooals tot hiertoe het geval was geweest, zou worden toegestaan. Al deze besluiten waren niet alleen noodlottig voor de jonge Instelling, maar daarenboven onlogisch, en wel omdat 3 maanden later door de Nederlandsche Regeering drie nieuwe natuuronderzoekers: de Heeren Boie, Macklot en Muller naar Java werden gezonden, en de G.-G. zelf daarenboven de invoering van nieuwe cultures krachtdadig wenschte te steunen. Eene hoofdcommissie en subcommissiën voor landbouwzaken werden in het leven geroepen en de door deze te nemen of | |
[pagina 121]
| |
voor te schrijven proeven onder het onmiddellijk toezicht van den Commissaris-Generaal van den Plantentuin te Buitenzorg gesteld. Niemand, wien het welzijn onzer koloniën ter harte ging, kon hierbij de vraag onderdrukken, of op die wijze niet het paard achter den wagen gespannen werd, en het schijnt dan ook dat er geen reden bestond om met de verkregen uitkomsten voldaan te zijn. Men zou zich echter bedriegen indien men meende, dat de maat der beproevingen voor 's Lands Plantentuin nu zijn hoogste toppunt bereikt had. Integendeel; slechts één jaar later werd ook de subsidie van ƒ 200 's maands ingetrokken en bepaald, dat voortaan in het onderhoud van den Tuin zou moeten worden voorzien uit de gelden, bestemd voor het park van het Buitenzorgsch Paleis. Alsof de Indische Regeering zich over hare zorgeloosheid bezwaard gevoelde, werd twee jaar later de opvatting door haar gehuldigd, alsof die gelden, ten bedrage van ƒ 1500 's maands, oorspronkelijk ‘voor het onderhoud van den Plantentuin te Buitenzorg zouden zijn toegestaan.’ Maar wie in de zaak betrokken waren wisten wel beter. Die opvatting was geheel uit de lucht gegrepen. En het feit kon niet worden weersproken, dat de met zeer bemoedigende vooruitzichten gestichte Hortus Bogoriensis, van een deskundig beheer, van voldoend personeel en van eigen fondsen verstoken, zoo goed als aan de vergetelheid was prijs gegeven. De gevolgen dier onoordeelkundige handeling lieten zich niet wachten. Na 1827 bleef de Buitenzorgsche Tuin tien jaar lang eene nauwelijks meer genoemde Instelling. Slechts de naam werd voor ondergang bewaard, en wij mogen er met voldoening op terugzien, dat ook deze niet werd uitgewischt, want met hem bleef de herinnering aan vroegeren voorspoed leven, en daarmeê de hoop, dat later wellicht nog eens dagen van nieuwe glorie zouden aanbreken. ‘Wellicht,’ want het was zoo ver gekomen, dat de N.-I. Regeering aan den Capitaine de corvette Fabre en aan den natuuronderzoeker Bélangé, die vergunning hadden verzocht om nuttige planten op Java te verzamelen, het verlof hadden gegeven om uit den Buitenzorgschen Tuin alles weg te nemen wat zij noodig hadden! Een eerste straal van een nieuw leven drong tot onze Instelling door, toen in 1829 door den Commissaris-Generaal het besluit werd uitgevaardigd, dat de hortulanus voortaan niet | |
[pagina 122]
| |
meer aan hem, maar aan den Chef der Natuurkundige Commissie - een nieuw ingesteld lichaam, waaraan het wetenschappelijk onderzoek der kolonie was toevertrouwd - ondergeschikt zou zijn. De onderstelling was niet te gewaagd, dat zulk een chef geen kwaad zou doen, of wellicht eenigen aandrang zou gevoelen om den juisten weg tot nieuwe glorie terug te vinden. Tegen het einde des jaars 1830 werd aan den eenig overgebleven hortulanus Hooper een verlof naar Europa toegestaan, tot herstel zijner gezondheid. De waarneming zijner betrekking werd opgedragen aan den Heer J.E. Teysmann, die den 2en Januari te voren als tuinman van den G.-G. van den Bosch, met dezen naar Java gekomen was. Hooper overleed op de tehuisreis, wat ten gevolge had, dat Teysmann den 5en Maart 1831 definitief als hortulanus werd aangesteld. Zonder dat zulks vermoed konde worden, hield deze aanstelling eene glansrijke wedergeboorte in van den Botanischen Tuin. De Heer Treub herinnert aan eene korte levensbeschrijving, van dien merkwaardigen man in de 1e aflevering van het tijdschrift Teysmannia door hem gegeven, en verwijst zijne lezers, voor zoo verre zij hem meer in bijzonderheden wenschen te leeren kennen, daarheen. Toch stipt hij nog even aan, dat Teysmann oorspronkelijk niets meer was dan een envoudige knecht op eene buitenplaats, en dat noch zijne algemeene ontwikkeling, noch zijne botanische kennis, bij zijne komst op Java, iets te beteekenen had. Maar - hij bezat eene groote werk- en wilskracht, een voortreffelijk geheugen en een ijzersterk gestel, en streefde, met die gegevens toegerust, geen ander doel na dan, van anderen leerend, zich voor zijne betrekking te bekwamen. Zijne kennis nam gestadig toe en zijn blik werd ruimer en ruimer. Eene buitengewone hardnekkigheid in het streven naar de uitvoering van wat hij ‘een goed denkbeeld’ noemde, of als zoodanig van anderen had leeren kennen, was hem eigen; en zoo konde van hem getuigd worden, dat elke stap vooruit op eigen ontwikkelingsbaan, eene schrede voorwaarts is geweest in de ontwikkeling der Inrichting, waaraan hij meer dan 50 jaar is werkzaam geweest. Tusschen de jaren 1831 en 1837 bleef het leven van 's Lands Plantentuin latent. De Gouverneurs-Generaal van den Bosch en Baud beschouwden den Tuin - volgens Teysmann - als | |
[pagina 123]
| |
niet bestaande. Tegen het einde echter van 1837 werd, ten gevolge van het krachtig aandringen van het dirigeerend lid der Natuurkundige Commissie, den Heer Diard, de Heer Dr. J.K. Hasskarl, op zijn daartoe in October 1837 tot den G.-G. gericht verzoek, tot adsistent-hortulanus bij 's Lands Plantentuin te Buitenzorg aangesteld - een titel, waaraan een paar jaar later die van ‘botanicus’ werd toegevoegd. De verdiensten van Hasskarl waren groot en drieledig. Ten eerste was hij, hoewel onder Teysmann geplaatst, voor dezen een uitstekend leermeester; ten tweede bracht hij de door Diard gewenschte stelselmatige rangschikking van alle in den Tuin aanwezige planten tot stand, en wist hij de vooroordeelen van Treysmann te dezen opzichte te overwinnen; en in de derde plaats schreef hij den belangrijken tweeden catalogus van den Tuin, na te dien einde een groot aantal gewassen uitgeplant en bepaald te hebben. De streng doorgevoerde stelselmatige rangschikking van den Plantentuin in den zin der natuurlijke methode, waarmede 7 jaar waren gemoeid geweest (1837-1844), had wel is waar eene geheele omwenteling in de plaatsing, en dien ten gevolge den ondergang van vele gewassen veroorzaakt, maar konde toch als de oplossing van een vraagstuk beschouwd worden, zonder welke iedere wetenschappelijke vooruitgang op den duur onderdrukt ware geworden. Gelukkig dat Teysmann de nuttigheid van den maatregel in al haar omvang had leeren begrijpen, want later kwamen er oogenblikken, waarin hij de hoogste tegenwerking trotseeren moest om het ingevoerde stelsel te handhaven. Nog op dit oogenblik wordt het door Diard aangeprezen, door Hasskarl volbracht en door Teysmann met voorbeeldelooze trouw voortgezette werk met dankbaarheid herdacht. Vooral zij, die tegenwoordig voor korten tijd het Buitenzorgsche Paradijs bezoeken, roemen het genot van zoo veel orde en regelmaat, want, terwijl hun daardoor veel tijd bespaard en gedurig zoeken wordt vermeden, zijn zij tevens in staat, binnen niet te uitgestrekte grenzen, vergelijkende onderzoekingen in te stellen. De boomen, binnen die grenzen, zijn uit den aard der zaak wel niet ouder dan 50 jaar; doch daartegenover worden in den Tuin vele duplicaten van veel ouder dagteekening aangetroffon, die, bij het begin van den nieuwen aanleg, om hun ouderdom, reeds niet meer, zonder veel gevaar voor hun voortbestaan, verplaatst konden worden. | |
[pagina 124]
| |
In den door Hasskarl ontworpen 2en catalogus van 's Lands Plantentuin zijn 2885, waaronder 180 vroeger niet beschreven, soorten opgenoemd. De beschrijvingen der laatstgenoemden werden echter, als niet tot het karakter eener naamlijst behoorend, elders in het licht gegeven. Later werd door den auteur van den catalogus nog een ander werkje geschreven, dat vooral in Europa veel nut heeft bewezen en tot titel droeg: ‘Aanteekeningen over het nut, door de bewoners van Java aan eenige planten van dit eiland toegeschreven, uit berichten der Inlanders samengesteld.’ Men vindt daarin de inlandsche namen, alfabetisch geordend, voorop staan, en de wetenschappelijke daarachter. Dan eerst volgen de aanteekeningen. De Europeesche, en vooral de Nederlandsche botanici, wie het werkje bijzonder welkom was, werden zoodoende in staat gesteld, zoodra hun eenig vraagstuk werd voorgelegd, waarbij zulk een inlandsche naam de hoofdrol speelde, zich althans eenigermate te richten en belanghebbenden niet altijd teleurgesteld heen te zenden. Door Hasskarl, een botanicus van den echten stempel, werd bij de bevoegde autoriteiten aangedrongen op, en de noodzakelijkheid betoogd van het aanleggen eener boekerij en het stichten van een herbariumgebouw. Diard stond hem bij het uiten van die wenschen krachtig ter zijde. Maar beider bemoeiingen en invloed konden het toch niet verder brengen dan dat alleen het eerste verzoek ingewilligd werd. Het tweede werd afgewezen. Hasskarl's gezondheid had, waarschijnlijk tengevolge van zijne botanische reizen, zooveel geleden, dat hij in November 1843 naar Europa vertrok om daar het herstel te zoeken, dat hij tusschen de keerkringen niet vinden kon. Op zichzelf was dit heengaan een ware ramp voor den Tuin, doch weinig had men vermoed, dat daaruit voor deze Instelling nog andere bezwaren zouden voortvloeien. Toen namelijk indertijd op Hasskarl's aanvrage om plaatsing te Buitenzorg gunstig beschikt zou worden, sloeg de majoor Scharten, waarnemend intendant van het huis van den G.-G., voor: ‘den tot assistent-hortulanus te benoemen J.H. Hasskarl uitsluitend het botanische gedeelte op te dragen, en de overige werkzaamheden door den hortulanus Teysmann te doen verrichten.’ Aan dezen volzin waren echter nog de volgende woorden toegevoegd: ‘Doch ten einde alle botsingen voor te komen, welke uit deze afgescheidene betrekkingen zouden kunnen voort- | |
[pagina 125]
| |
vloeien, is het wenschelijk, dat zij beiden onmiddellijk onder de bevelen van den intendant van het huis worden geplaatst, met dien verstande, dat de geschillen het vak betreffende door het dirigeerend lid der Natuurkundige Commissie worden beslist.’ Het gevolg van den voorslag was, dat het tweede artikel van het Besluit van 20 December 1837, waarbij Hasskarl tot assistent-hortulanus benoemd werd, inhield: ‘Te bepalen, dat de tegenwoordige hortulanus bij den Plantentuin te Buitenzorg Teysmann en de assistent-hortulanus voornoemd, zullen staan onder de onmiddellijke bevelen van den intendant van het huis van den G.-G.’ Deze zonderlinge maatregel, waarbij de Plantentuin te Buitenzorg onder militair beheer kwam te staan, is 30 achtereenvolgende jaren van kracht geweest. Zoolang Diard als hoofd der Natuurkundige Commissie dienst deed, werden de nadeelen van het door den majoor Scharten uitgedachte stelsel weinig gevoeld, omdat ‘over zaken van het vak’, - zijn oordeel in den regel werd ingewonnen. Doch toen ook Diard in 1841 naar Europa teruggekeerd en Schwaner tot zijn opvolger benoemd was, braken er andere en treuriger dagen aan, en wel uit hoofde de nieuwe titularis niets voor 's Lands Plantentuin gevoelde, en hij, in plaats van den invloed van het militair beheer te verzwakken, daaraan, door zijne onverschilligheid, eene onbeperkte macht verzekerde. Voor den Tuin was het dan ook in zekeren zin onverschillig dat de Natuurk. Commissie in 1850 werd opgeheven. Hij werd er niet slechter, maar ook niet beter door. Het Intendanten-tijdvak bleef bestendigd tot in 1868, zonder dat Reinwardt's Stichting er ooit eenig voordeel van ondervond. Het is onbegrijpelijk dat een zestal Gouverneurs-Generaal in den zooeven geschetsten toestand nooit iets tegennatuurlijks hebben gezien, hoewel het raadplegen van de geschiedenis der Inrichting hen had kunnen leeren, dat men, onder den invloed van machthebbende onkundigen, van den goeden en grooten weg afgedwaald en in een doodloopenden zijweg was terechtgekomen. Of dezelfde kortzichtigheid zoo lang geduurd zou hebben indien een escadron ruiterij indertijd toevallig onder de bevelen van den Directeur des Plantentuins of van diens Hortulanus verdwaald waren geraakt, valt zeer zeker te betwijfelen. De volslagen verwarring, door de vermenging der belangen | |
[pagina 126]
| |
van het Paleispark en van 's Lands Plantentuin, waartegen in den beginne door een kernachtig artikel zooveel mogelijk gewaakt was, ontstaan, had o.a. ten gevolge, dat aan den hortulanus het toezicht op den tuin van Tjipannas - het in de Preanger Regentschappen gelegen buitenverblijf van den G.G. - werd opgedragen. Gelukkig echter dat die hortulanus Teysmann was, want, terwijl iemand met minder veerkracht en voortvarenheid, onder den hem opgedragen dubbelen last, wellicht bezweken ware, of zijne werkkracht in de eene of de andere richting aanzienlijk hadde moeten temperen, gebruikte Teysmann omgekeerd zijn gezag om verscheidene, uit een botanisch oogpunt belangrijke planten, voor welke het Buitenzorgsche klimaat te warm was, naar Tjipannas, dat hooger lag, over te brengen. Een drietal andere kleine bergtuinen met nog koeler klimaat (5100, 7500 en 9600 voet hoog), op de helling van den Gedé, tusschen den Gedé en den Pangerango, en op den top van den Pangerango gelegen, werden omstreeks denzelfden tijd door hem aangelegd. Zij waren de voorloopers van den tegenwoordigen bergtuin te Tjibodas, die veel later verrees. Voorstellen om een afzonderlijk budget aan de bergtuinen te verzekeren en eene hulpinrichting voor 's Lands Plantentuin te Batavia te stichten, en dat wel in den zoogenoemden ‘Tuin du Bus,’ achter het Paleis te Weltevreden, leden schipbreuk op financieele bezwaren, niet door het Indisch, maar door het Opperbestuur in Nederland daartegen ingebracht.
De achteruitzetting, waarvan de Buitenzorgsche Tuin sinds geruimen tijd het slachtoffer geweest was, had ondertusschen haar toppunt nog niet bereikt. Aan eene zijde, waarvan men zulks het minst verwacht zoude hebben, begonnen donkere wolken saam te pakken. Niemand minder dan de vroegere Directeur der Instelling, C.L. Blume, gaf daartoe den aanstoot, en de pogingen, thans door hem aangewend om den Tuin aan zijne oorspronkelijke roeping te onttrekken en tot eigen voordeel van bestemming te doen veranderen, waren zeer weinig geschikt om datgene, wat hij zich vroeger, bij zijn vertrek naar Nederland, veroorloofd had, als eene handeling te doen beschouwen, bloot in het belang der wetenschap ten uitvoer gebracht. Zien wij eehter wat er gebeurde. | |
[pagina 127]
| |
In 1839 werd door wijlen Dr. van Siebold, den bekenden bezoeker van Japan, en door Blume - deze echter niet in zijne hoedanigheid als Directeur van 's Rijks Herbarium, maar als particulier - het plan ontworpen tot de stichting eener ‘Vereeniging tot invoering en aankweeking van Japansche gewassen in Nederland.’ Genoemde heeren wisten te bewerken, dat een op 's Lands kosten naar Japan uitgezonden ambtenaar als plantenverzamelaar in hun belang werkzaam zou wezen, en hadden voorts de driestheid, den toenmaligen Minister van Koloniën te verzoeken, dat ‘door tusschenkomst der Hooge Indische Regeering aan de Directie van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg gelast zoude worden, om den uit te zenden kruidkundige de behulpzame hand te bieden om van de reeds in dien tuin aangekweekte Japansche gewassen exemplaren te vereenigen en naar Nederland te zenden, alsook om, bij eventueele zendingen van Japan naar Batavia, des vereischtwordende, de meest mogelijke zorg voor dezelve te dragen.’ Voor zuiver bijzondere belangen, waaraan geen ander karakter dan dat eener industrieele onderneming kon worden toegekend, werden dus 's Lands penningen en 's Lands werkkrachten in beslag genomen. De heer Diard, toen nog op Java werkzaam en steeds gezind de belangen van den tuin te behartigen, handelde onder de gegevene omstandigheden met bijzonder veel beleid. Vooreerst wist hij te bewerken, dat aan bedoelden kruidkundige vergunning werd gegeven, op Java botanische nasporingen te doen en levende gewassen naar Europa te verzenden, maar tevens, ‘dat hij bij dat werk door den Hortulanus aan 's Lands Plantentuin zooveel mogelijk zou worden geassisteerd.’ Zoo zou dus ook laatstgenoemde Instelling met dat inzamelen haar voordeel kunnen doen. - In de tweede plaats wees hij er op, dat het zenden van planten uit Buitenzorg naar eene particuliere instelling nooit ten nadeele mocht strekken noch van eenigen ‘officieelen botanischen tuin in Nederland,’ noch ook van de Gouvernement's plantentuinen op Java, waarom er op werd aangedrongen dat de oude, doch sedert lang verlaten gewoonte om planten uit 's Lands Plantentuin naar de Universiteitstuinen in Nederland te zenden, weder hersteld werd, natuurlijk met het doel, de weggezonden kisten niet ledig, maar gevuld terug te ontvangen en aldus den ruilhandel van weleer te doen herleven. De Buitenzorgsche Instelling kon | |
[pagina 128]
| |
daardoor niet anders dan in aanzien stijgen, en dit was Diard's doel. Door denzelfden geest gedreven, wist hij tevens te bewerken, dat de door den plantenverzamelaar in Japan bijeengebrachte voorwerpen, in ruil voor bewezen diensten, voor een deel aan den Buitenzorgschen Tuin moesten worden afgestaan. Ondertusschen zat men in Leiden niet stil, wel overtuigd, dat Diard de stichters der ‘Vereeniging’ te slim af was geweest. Het sein tot een stouter optreden deed dan ook niet lang op zich wachten, en openbaarde zich terstond nadat Diard in September 1841 met verlof naar Europa was teruggekeerd. Door bemiddeling van hooggeplaatste personen waren von Siebold en Blume er nl. in geslaagd, voor hunne particuliere Instelling den titel te verwerven van ‘Koninklijk-Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw’ en daarenboven den naam van wijlen Koning Willem III als Beschermheer aan die Maatschappij te verbinden. Door deze ommekeer in eigen schatting tot hooger standpunt opgevoerd, werden er nu, in een brief aan den G.G., lijsten van planten gezonden welke, in 's Lands Plantentuin aanwezig ten spoedigste ter aankweeking in Nederland verlangd werden. Verder werd Z.E. dringend verzocht ‘den Hortulanussen van 's Lands Plantentuin te gelasten’ zich, bij het gereed maken van al zulke bezendingen nauwkeurig te houden aan de voorschriften, welke de directeuren der Leidsche Maatschappij wel zouden gelieven te geven. Weinige maanden later vermaten zich dezelfde directeuren in een brief, ook weder zonder tusschenkomst van wien ook aan Z.E. den G.-G. van Nederl.-Indië gericht, de volgende zinsnede ter neder te schrijven: ‘Wij nemen deze gelegenheid waar om uwe Exc. te verwittigen, dat wij het Ministerie van Koloniën hebben verzocht te willen zorgen, dat de planten, welke door ons uit 's Lands Plantentuin zullen worden aangevraagd, gedurende eenige jaren aan geene andere worden afgeleverd.’ Aan dit slecht gestileerde, naar vorm en inhoud beide onbehoorlijk verlangen, werd onbegrijpelijkerwijze door den G.G. Merkus gevolg gegeven, en den 15en Aug. 1843 aan den Minister van Koloniën geschreven: ‘Een verbod tegen de aflevering van planten uit den Gouvernementstuin te Buitenzorg anders dan ten behoeve der Maatschappij, zooals Directeuren van dezelve bij hun schrijven van den 10en Februari verzocht hebben, is gegeven ten gevolge van Uwer Exc. dépêche.’ | |
[pagina 129]
| |
Onbeschaamder kon wel met geene Rijks-Instelling ten voordeele eener particuliere Maatschappij worden omgesprongen, en men moet er zich over verwonderen dat Teysmann, zonder den deskundigen steun van Diard, zonder botanisch assistent, aan handen en voeten gebonden, uit weerzin tegen zulke diep vernederende bepalingen als waaraan hij zich thans had te onderwerpen, zich niet terugtrok en elders zijne fortuin ging beproeven, in het bezit van bekwaamheden, die hem overal te stade zoude kunnen komen. Zijn vertrouwen op de toekomst bleef echter onwankelbaar, en, hoe onaangenaam ook getroffen, zijne energie bleef bestaan en zijn weerstandbiedend vermogen werd er niet minder om. Als een voorbeeld van het aangevoerde, moge hier vermeld worden, dat Teysmann, den 14en Maart 1844, het van vroeger dagteekenend voorstel van Hasskarl om een Herbarium-lokaal te doen stichten, herhaalde, en, om thans aan verder dralen een einde te maken, reeds den 9en April daaraanvolgend aan den Intendant de mededeeling richtte, dat een gedeelte der balken, noodig om het werk te beginnen, reeds waren aangekocht, weshalve hij zoo spoedig mogelijk een aanvang wenschte te maken. Tegen zulke argumenten was het pogen om alles op de lange baan te schuiven niet wel bestand. - Zijn schrijven van 22 Febr. 1844 aan den Intendant ‘dat onder een doelmatig beheer 's Lands Plantentuin op Java eenig in zijne soort zou kunnen worden en geen andere ter wereld daarbij zou kunnen worden vergeleken,’ had waarschijnlijk het aanteekenen van verzet, zoo dit mocht hebben bestaan, in een lijdelijk goedkeuren doen veranderen.
Tot het jaar 1844 gekomen, vermelden wij even, dat de voor Teysmann in 1821 gebouwde woning, nadat zij in 1834 door eene aardbeving aanzienlijke schade geleden had, toen, d.i. dus 10 jaar later, eenigszins hersteld, en in 1849 daarenboven vergroot werd. Tegenwoordig strekt zij tot verblijf aan den Directeur der Instelling. Van die woning uit werden door den wakkeren hortulanus 25 jaar lang talrijke schermutselingen ondernomen tegen telkens vernieuwde aanvallen op 's Lands Plantentuin, wier welslagen al zijne moeite en al zijn arbeid | |
[pagina 130]
| |
zoude hebben te niet gedaan. Het volgende moge daarvan tot bewijs strekken. Toen in 1843 Dr. Hasskarl naar Europa vertrokken was, verklaarde de toen ter tijde op Java zich ophoudende Zwitsersche botanicus en reiziger Zollinger zich onmiddellijk bereid, zijn verblijf tijdelijk naar Buitenzorg over te brengen, vooral ook met het doel om hulp te verleenen bij het nazien der proeven van den nog niet geheel voltooiden Catalogus van den Tuin. Het verblijf aldaar van den even welwillenden als beschaafden man konde echter niet langer dan 5 maanden duren, zoodat Teysmann in de laatste helft van 1844 al weder geheel op eigen wieken drijven moest. In dat tijdsverloop nu werd door Blume een tweede aanval op den tuin ondernomen, thans echter niet als particulier, maar als Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden. - In een uitvoerig schrijven aan den Minister van Koloniën, gedagteekend van 29 Dec. 1844, werd door genoemden Directeur voorgesteld: 1o. ‘Te verbieden, dat iemand van degenen, die bij de Natuurk. Commissie of bij 's Lands Plantentuin op Java zijn aangesteld.... aan een ander, onder welk voorwendsel ook, eenige gedroogde planten of andere kruidkundige voorwerpen afsta, als zullende alle botanische verzamelingen bij uitsluiting aan 's Rijks Herbarium te Leiden worden afgeleverd.’ 2o. ‘Te gelasten, dat alle reeds verzamelde kruidkundige collecties, zoo bij 's Lands Plantentuin op Java, of van wege de leden der Natuurk. Commissie, als speciaal die van den Heer Junghuhn, zonder eenige uitzondering, onverwijld door tusschenkomst der Hooge Indische Regeering naar Nederland worden afgezonden ten behoeve van 's Rijks Herbarium.’ 3o. ‘Te bepalen, dat het bij 's Lands Plantentuin aan te houden Herbarium alleen zoodanige gewassen zal bevatten, welke daarin worden aangekweekt.’ Voor de Buitenzorgsche Instelling kwam dit voorstel dus neder: op het afgeven van zoo goed als alle verzamelingen, tot het Herbarium des Tuins behoorend; de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om met andere Instellingen van dien aard den ruilhandel van gedroogde voorwerpen voort te zetten of te aanvaarden; het opgeven van de hoop om ooit weder een Herbarium van eenige beteekenis samen te stellen of te | |
[pagina 131]
| |
verwerven. Met andere woorden: door den gewezen Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg werd eene poging gewaagd, dien Tuin als wetenschappelijke Instelling van den aardbodem te doen verdwijnen en voortaan alleen in dienst te stellen van den Directeur van 's Rijks Herbarium te Leiden, wiens onbegrensde heerschzucht op het gebied der beschrijvende Plantenkunde, voor zoo verre deze kon toegepast worden op de flora onzer Koloniën, niet toeliet dat, al ware het slechts eene enkele tot hiertoe onbekende soort door iemand anders dan hemzelven benoemd of beschreven zou worden. Alsof een menschenleven voldoende zou zijn geweest om de onuitputtelijke schatten van Insulinde's plantenwereld te verwerken en den onafgebroken en telkens, ten gevolge van nieuwe reizen, weder zwellenden stroom van onbekende vormen binnen de perken te houden. Maar.... Junghuhn, de beroemde reiziger en schrijver, stond op het punt om naar Nederland terug te keeren, en er moest bij tijds worden gezorgd, dat diens, in den dienst des Rijks bijeengebrachte, plantenverzameling, niet door hemzelven tot een onderwerp van nader onderzoek gekozen werd, en, al ware het slechts tijdelijk, binnen zijn bereik bleef. De verontwaardiging, die de Nederlandsche botanici uit dien tijd bezielde, toen Blume's plannen ruchtbaar werden, staan mij nog levendig voor den geest, en eveneens dat Junghuhn's verzamelingen, aan eene trits van jongere botanici ter bewerking gegeven, de stof leverden tot de ‘Plantae Junghuhnianae’, die later het licht zagen. De voorstellen van Blume, hierboven nader omschreven, werden door den G.-G. in handen gesteld van het dirigeerend lid der Natuurk. Commissie Schwaner, over wiens onverschilligheid ten opzichte van 's Lands Plantentuin vroeger reeds een en ander werd medegedeeld. Zijn advies luidde gunstig. Junghuhn echter, toen ter tijde op Java vertoevend, eveneens om zijn oordeel gevraagd, keurde de voorstellen zeer scherp af. Het was echter voor den hortulanus Teijsmann weggelegd om den Directeur van 's Rijks Herbarium gevoelig en met goed gevolg de les te lezen. In ongekunstelde taal zocht hij de overtuiging ingang te doen vinden dat, indien het Blume om verrijking van de hem toevertrouwde plantenschatten te doen ware, het zenden van doubletten voldoende zou zijn; dat nergens geschreven stond, dat 's Lands Plantentuin te Buitenzorg als een onderdeel van | |
[pagina 132]
| |
's Rijks Herbarium te beschouwen ware, en dat het dus ongeraden was, den Directeur over laatstgenoemde Instelling het recht toe te kennen over het zijn of niet te zijn der eerste te beslissen; eindelijk, dat de wenschen van Blume, zoo zij werden ingewilligd, het afbreken van elke betrekking met andere tuinen veroorzaken, en het oorspronkelijke denkbeeld om den Plantentuin ook aan de teelt van kultuurgewassen dienstbaar te maken, te niet zouden doen. Teysmann's oordeelkundige en bezadigde opmerkingen vonden bij het Indisch Bestuur gehoor, en zoo kwam het, dat aan den Minister van Koloniën onomwonden werd meêgedeeld, dat Blume's voorstellen een storenden invloed op den gang van zaken in 's Lands Plantentuin veroorzaken en den aard dier Instelling een geheelen ommekeer zou doen ondergaan. Het dreigende gevaar was dus afgewend en Teysmann kwam zegevierend uit den strijd. Nu echter had de Tuin weder eene andere reeks van teleurlingen te verduren. Dr. Hasskarl, in 1846 van verlof uit Europa teruggekeerd, zou, ten tweeden male als botanicus aan den Tuin aangesteld, zijne krachten opnieuw aan de Buitenzorgsche Instelling gaan wijden. Helaas echter ontstond er tusschen hem en de Indische Regeering, blijkbaar onder den indruk van Teysmann's tegenkanting, verschil van opvatting over den rang, die hem thans zou worden toegekend. Hasskarl's wenschen werden niet vervuld, en zoo gebeurde het, dat hij ontslag uit zijne betrekking verzocht en weinige maanden na zijne aankomst reeds weder den terugtocht aanvaardde. Door Teysmann werd nu voor de opengevallen betrekking onmiddellijk Zollinger aanbevolen, wiens verdiensten voor den Tuin indertijd niet alleen bij het nazien der proeven van een nieuwen Catalogus, maar ook daaruit waren gebleken, dat hij, nog anderhalf jaar lang na zijn vertrek, uit Oost-Java, Balie en de Lampongsche districten een groot aantal gedroogde en daarenboven eenige levende planten, benevens zaden en houtsoorten aan den Tuin had toegezonden. Het voorstel vond echter geen gunstig onthaal. Ten gevolge van invloedrijke protectie, werd aan een meer nabij wonenden candidaat, met name van Gesler, de voorkeur gegeven. Deze, hoewel in het tuinbouwvak opgeleid en daarbij werkzaam geweest in den Hortus te Amsterdam, oefende op den ontwik- | |
[pagina 133]
| |
kelingsgang van den Tuin niet alleen geen invloed uit, maar gedroeg zich zoo zonderling, dat hij in 't begin van 1849 ontslagen werd, nadat hij wegens het doodschieten van een inlander, tot gevangenisstraf verwezen was. Het schijnt dat de telkens wederkeerende toestand, waarbij 's Lands Plantentuin van zijn wetenschappelijk hoofd beroofd werd, zoodat alle gezag aan Teysmann kwam te vervallen, voortdurend aanleiding moest geven tot allervreemdste handelingen van botanici van gezag in Nederland. Ook nu weder valt er zulk eene te vermelden, uitgevoerd door wijlen den Hoogleeraar W.H. de Vriese, directeur van den Hortus botanicus te Leiden. Kennis dragende van het feit, dat men te Buitenzorg zich reeds sedert geruimen tijd veel moeite had gegeven om tropische en subtropische planten van elders, en zoo ook uit de botanische tuinen in Nederland in te voeren, en natuurlijk niet onbekend met de groote beteekenis, welke, zoowel uit een wetenschappelijk als uit een practisch oogpunt, zulke invoeren soms hebben kunnen, achtte hij zich toch geroepen tot den Intendant van het Paleispark een schrijven te richten, waarin verklaard werd: ‘Het invoeren van gewassen uit Amerika, kaap de Goede Hoop, enz, in den tuin van Buitenzorg is steeds door mij zeer vreemd gevonden,’ en nam hij, in overeenstemming hiermede de vrijheid aan te kondigen, dat hij voortaan ledige Wardsche kisten naar Buitenzorg zou zenden en ze gevuld met planten voor Leiden terugverlangde. Teysmann, van dit voornemen verwittigd, verklaarde onmiddellijk aan den Intendant: ‘Ik zal hem mede doen weten, dat ik van mijne zijde alles zal aanwenden om zijne kisten ledig terug te zenden.’ - In een officieel schrijven van 4 Dec. 1849 liet Teysmann zich over de Vriese's opvatting ook nog als volgt uit: ‘Het getuigt niet zeer veel van de kennis, welke ZEd. H.Gde van een botanischen tuin gelijk de onderhavige bezit, en begrijp niet hoe ZEd. H.Gde zich heeft durven blootgeven met de veroordeeling der invoering van nuttige en aangename planten op Java; waarin ieder land ter wereld zich zooveel mogelijk beijvert, maar waar Java met alle zijne zoo gunstige gelegenheden moet uitgesloten zijn. Waarlijk, ik had den Heer de Vriese als meer verlicht beschouwd. Er ontbreekt nu nog maar aan, dat alle reeds vroeger ingevoerde | |
[pagina 134]
| |
kultuurplanten, al ware het slechts de koffie, die thans millioenen aan het Gouvernement oplevert, weder worde uitgeroeid.’ Er kwamen inderdaad 8 ledige kisten uit Leiden te Buitenzorg aan. Hoe Teysmann daarmede handelde, meldt het geschiedverhaal niet, maar is wellicht op te maken uit de volgende zinsnede, in een den 23en Maart 1850 over den tuin door Teysmann ingediend verslag: ‘Het voornaamste waarmede deze tuin in het afgeloopen jaar beschonken werd, bestaat in 8 ledige kisten, van Prof. de Vriese, Directeur van den kruidtuin der Hoogeschool te Leyden. Over deze handeling heb ik uw EdG. verder niets te melden dan mijn beleefd verzoek om mijn schrijven dienaangaande aan uw EdG. d.d. 4 Dec. ao po aan ZHEdG. te willen mededeelen. “Uit dit schrijven,” zoo eindigt Teysmann, zou genoegzaam blijken, welke groote verdiensten deze Heer ten opzichte van dezen tuin bezit en welke dank Z.H. EdG. daarvoor te wachten staat.’ De minder welwillende houding, door den Leidschen Hoogleeraar tegenover den Buitenzorgschen Tuin aangenomen, zoude zich nog op een andere wijze openbaren. Het aan van Gesler gegeven ontslag als adsistent-hortulanus deed nl. bij dien geleerde het denkbeeld rijpen, voor de opengevallen en nog niet vervulde betrekking een zijner onderhoorigen aan te bevelen, en wel den onder Schuurmans Stekhoven in den Leidschen Hortus voor het tuinbouwvak opgeleiden tuinknecht S. Binnendijk. Op zich zelven beschouwd, kon die poging door niemand worden misprezen, maar, wat haar bedenkelijk maakte, was dat zij in verband stond met den wensch, een agent van den Leidschen tuin toegang te verschaffen tot den Buitenzorgschen. Dit laatste bleek o.a. uit een in Februari 1850 naar Indië gezonden brief, waarin de Hoogleeraar zich als volgt uitdrukte: ‘Het voornaamste punt, dat thans beantwoording vereischt, is de plaatsing van dezen tuinknecht bij den Hortus te Buitenzorg.... De Minister heeft aan Z.E. (den Gouverneur-Generaal) aanbevolen de belangen der wetenschappelijke inrigting (d.i. van den Universiteits-tuin te Leiden), ten behoeve van welke de uitzending verlangd wordt.’ - In een ander schrijven heet het, dat, indien Binnendijk te Tjipannas geplaatst mocht worden, ‘het doel zijner missie’ niet zou worden bereikt. Het is niet te verwonderen, dat Teysmann, aan wien de | |
[pagina 135]
| |
Buitenzorgsche Tuin veel verplichting had, zulk eene met geheimzinnigheid voorbereide wijze om hem den voet dwars te zetten en op de vingers te zien, niet zonder ergernis vernam, en dat hij in zijne adviezen aan den Intendant daarvan blijk gaf door er voor uit te komen, dat hij de bedoeling van den Heer de Vriese zeer goed doorgrondde, doch daartegenover zijn gezag als 1e hortulanus en chef van den Hr. Binnendijk zou weten te handhaven. De Heer de Vriese, die zich in een zijner brieven aan den Intendant ‘de eerste botanicus van Nederland’ genoemd had, moest dan ook ondervinden, dat de Buitenzorgsche Hortulanus de persoon niet was, aan wien ledige plantenkisten en chargés d'affaires zoo maar konden worden toegezonden. Aanvankelijk was Binnendijk's benoeming nog verre van zeker, daar men aan Zollinger, die inmiddels tijdelijk naar Europa teruggekeerd was, de uitdrukkelijke toezegging had gedaan, de betrekking van adsistent-hortulanus, zoo die mocht komen open te vallen, voor hem te bestemmen. De Indische Regeering wenschte deze toezegging gestand te doen, en eerst toen zij vernomen had, dat aan Zollinger in zijn vaderland (Zwitserland) eene betrekking was aangeboden en hij deze had aanvaard, werd de keuze op Binnendijk uitgebracht. Den 19en Juli 1850 werd hij tot adsistent-hortulanus te Buitenzorg benoemd. Het dient hier vermeld, dat de Vriese zich veel moeite gegeven had om Binnendijk, wiens bedrevenheid op practisch gebied niets te wenschen overliet, in het bepalen en beschrijven van planten eenige vaardigheid te doen verwerven, en dat de laatste daardoor, en niet minder door de kennis van de gronden der Latijnsche taal, zich, op zeker gebied, als Teysmann's meerdere kon beschouwen. Teysmann geraakte van zelf onder dezen indruk, erkende de bekwaamheden van Binnendijk, en kwam zoodoende van lieverlede met zijn adsistent op den besten voet. Binnendijk van zijn kant, trachtte alles te vermijden wat Teysmann aanstoot zou kunnen geven, en zoo rijpte bij beiden het plan om aan de samenstelling van eene derde uitgave van den Catalogus des Buitenzorgschen tuins hunne krachten te beproeven. Nog geen jaar na Binnendijk's aankomst was met dezen arbeid een begin gemaakt, en werd op Teysmann's aandrang, toen het manuscript gereed was, tot het ter perse leggen daarvan besloten. De onderneming scheen | |
[pagina 136]
| |
echter de krachten van beide Heeren te zijn te boven gegaan, want er staat opgeteekend, dat wel de geheele catalogus in de eerste helft van 1854 gereed kwam, maar dat hij niet verspreid werd, omdat het werk ten slotte bleek daarvoor niet geschikt te zijn. Teysmann's verdiensten waren reeds in 1846 door de Regeering erkend geworden, door hem eene persoonlijke tractementsverhooging toe te staan. In 1851 ontving hij daarenboven de opdracht om met een voorschot van ƒ 11000.- de kultuur der Vanielje te beproeven. Deze slaagde volkomen en schrijver dezer regelen herinnert zich nog zeer goed den tijd, dat de eerste aanvoer van Java-Vanielje, aan een Rotterdamsch handelshuis geëndosseerd, in publieke veiling kwam. Ondertusschen was den Hortulanus in hetzelfde jaar 1851, waarschijnlijk ten gevolge van het optreden van een nieuwen Intendant, eene geheel andere verrassing bereid, die den lachlust had kunnen opwekken, indien zij zich niet als eene miskenning van Gouvernements-besluiten en eene hoogst onoordeelkundige opvatting van zaken had voorgedaan. Zij bestond nl. in eene aanschrijving, welke inhield, dat alle correspondentie over plantenruil, verzendingen, verzamelingen, enz., voortaan niet meer door den Hortulanus, maar door den Intendant gevoerd zou worden. Gelukkig echter werd aan die aanschrijving geen gevolg gegeven. Teysmann's vertoogen, waarin duidelijk werd aangetoond, dat de belangen van den tuin, onder zulk eene bepaling, zeer sterk zouden lijden, en verder, dat de bloei der Instelling, niettegenstaande tegenkantingen van allerhanden aard, zoodanig was toegenomen, dat een niet-deskundige in de verte niet voor de daarmeê samenhangende correspondentie berekend konde worden geacht, gaven hier weder den doorslag. Dat Teysmann voor het overige zijne plichten als hortulanus met onverdroten ijver bleef vervullen, kan blijken uit de pogingen, door hem aangewend om uit Japan, China, Calcutta, Ceylon, Rio de Janeiro, Australië, in één woord uit alle oorden waar tropische en subtropische tuinen bestonden, planten voor Buitenzorg aan te winnen. En het waren niet alleen algemeene aanvragen, welke hij de wereld inzond! Integendeel, lange lijsten van gewenschte zoowel als van aangeboden gewassen gaven van zijne belangstelling en voortvarendheid blijk. Met Nederlandsche botanische tuinen en autoriteiten in de kolonie | |
[pagina 137]
| |
werd eene levendige briefwisseling onderhouden; bestuurshoofden werden in kennis gesteld met de inlandsche namen van planten, nog niet in den Tuin te vinden; nieuw verrezen inrichtingen van botanischen aard in de briefwisseling opgenomen; in één woord, alles werd aangewend om te verzamelen wat slechts eenigszins bereikbaar was, en 's Lands Plantentuin hoe langs zoo meer in belangrijkheid te doen toenemen. Ook vele particulieren voldeden aan de tot hen gerichte verzoeken; en zoo werden b.v. door den te Singapore wonenden Engelschen geneesheer Oxley niet alleen een aantal belangrijke gewassen aan den Tuin geschonken, maar tevens voor den invoer op Java gezorgd van de prachtige Poincinia regia, bij het publiek als sierplant in hooge eere gehouden. Ook werd in 1852 door Teysmann eene ‘Handleiding’ uitgegeven ‘tot het verzamelen van zaden en levende planten, en het conserveeren van herbarium of het droogen van planten, voor 's Lands Plantentuin te Buitenzorg.’ Vermelding verdient ook nog, dat onder Teysmann's beheer de eerste kweek van Kinaplanten, en wel van de beroemde Cinchona Calisaya, gelukte, lang vóórdat Hasskarl van zijne zending naar Z.-Amerika was teruggekeerd. Die kweek had tot uitgangspunt een van den Leidschen Hortus afkomstig exemplaar, 't welk, door de firma Thibaut en Keteleer uit zaad, door Weddell uit Bolivië meegebracht, opgeschoten, door ruil in handen van den hoogleeraar de Vriese was overgegaan. Het plantje kwam in 1852 in slechten staat aan en stierf spoedig. Toch had Teysmann gelegenheid gevonden er twee stekken van te winnen, waarvan de eene te gronde ging, doch de andere, naar Passir Tjibodas overgebracht, bleef doorgroeien en gaandeweg 48 afstammelingen uit stek opleverde. Toen Hasskarl, in het jaar 1855 van Amerika op Java teruggekeerd, met de leiding der kinakultuur belast werd, konden deze laatsten hem worden overgedragen. Nu wij den zoo even genoemden geleerde voor de derde maal op Java terugvinden, behoort vermeld dat hij, in de thans door hem aanvaarde betrekking, volkomen onafhankelijk was van den Buitenzorgschen Tuin. Toch konde Teysmann het niet van zich verkrijgen, dien botanicus zoo dicht bij zich te hebben en geene partij te trekken van zijne tegenwoordigheid. De spanning van vroeger dagen was geweken en de vriend- | |
[pagina 138]
| |
schap tusschen beide mannen hersteld. En zie! op voorstel van Teysmann verklaarde Hasskarl zich bereid, voor zoo verre zijn tijd hem zulks zou toelaten, zich weder met het onderzoeken en het beschrijven van de gewassen in den Buitenzorgschen Tuin te gaan bezig houden. Van gouvernementswege werd hem daartoe vrij transport van Tjipannas en van Tjandjoer, achtereenvolgens zijne beide woonplaatsen, naar Buitenzorg toegestaan, terwijl Teysmann hem als gast in zijne woning ontving. Tusschen de bezoeken in, werden aan Hasskarl geregeld bloeiende plantendeelen toegezonden. Tot groote teleurstelling van Teysmann bleek echter, dat Hasskarl's gezondheid, ten gevolge van de in Zuid-Amerika doorgestane vermoeienissen en van groot huiselijk leed (zijne vrouw en 5 kinderen waren, op reis van Nederland naar Java, bij het vergaan van de Hendrika, omgekomen), te veel geleden had, dan dat hij op herstel in het heete klimaat durfde hopen. En hierin was de reden te zoeken, dat hij, in 1857, Java voor de derde maal verliet. Al weder was de Buitenzorgsche Tuin dus van wetenschappelijke hulp verstoken. Het toeval echter wilde, dat in 1859 tijdelijke hulp kwam opdagen, toen een onder den naam van J. Amann op valsche papieren in het koloniale leger opgenomen soldaat, op grond zijner botanische kennis, verzocht, bij dien Tuin geplaatst te worden. Dit verzoek werd ingewilligd, en daar het spoedig bleek, dat de onderwerpelijke persoon voortreffelijke diensten bewijzen kon, zoo werd hem, op aandringen van Teysmann, toegestaan, zijn verderen diensttijd in en ten nutte van den Tuin door te brengen. Op weinig na, bracht de militair-botanicus 4 jaren te Buitenzorg door. Daarna vertrok hij naar Britsch-Indië. Onder zijn waren naam van S. Kurz, werden aldaar eenige niet onbelangrijke werken door hem geschreven. Na het vertrek van Kurz, in 1863, bleef de Buitenzorgsche Tuin tot in 1867 enkel aan de practische zorgen van Teysmann toevertrouwd. Tusshen die beide jaren werd het belang der wetenschap niet anders gediend dan door het toezenden van gedroogde planten aan Zollinger en aan Miquel. Wat den laatsten betreft, deze had reeds in 1855 het verzoek tot de Indische Regeering gericht, dat hem de noodige hulp ter uitvoering van een veel omvattenden arbeid, het schrijven n.l. | |
[pagina 139]
| |
van eene Flora van Nederl. Indië, verleend mocht worden. Meer bepaald werd daarbij de wensch uitgesproken, dat de door den requestrant verlangde bouwstoffen, én uit den Buitenzorgschen Tuin, én van elders bijeengebracht, aan de bijzondere zorgen van Teysmann mochten worden toevertrouwd. Met geheel zijne ziel wijdde deze zich aan de hem opgedragen taak, zooals blijken kan uit eene door hem in het licht gegeven ‘Handleiding tot het verzamelen van levende planten, zaden en Harbarium-specimina,’ welke, ter Landsdrukkerij in gereedheid gebracht, in een groot aantal exemplaren, vooral onder diegenen werd verspreid, wier hulp tot het doen slagen van Miquel's voornemen was ingeroepen. Het is te betreuren, dat de Indische Regeering, toen zij Miquel's verzoek inwilligde, niet tevens bepaalde, dat alles, wat hem werd toegezonden, zoodra het bij het schrijven van de Flora van Ned. Indië dienst had gedaan, naar Buitenzorg terug moest keeren. Door het verzuimen van dien maatregel, kon niet voorkomen worden, dat het Herbarium, 'twelk de bewijsstukken voor de Flora van Ned. Indië bevatte en waaraan dus eene groote wetenschappelijke waarde mocht worden toegekend, door Miquel als zijn eigendom beschouwd en aan de Utrechtsche Universiteit werd overgedragen. In den Buitenzorgschen Tuin wordt de afwezigheid van dat herbarium, waarvan echter later doubletten door den hoogleeraar Rauwenhoff werden afgestaan, steeds betreurd, en men zal gaarne willen toegeven, dat het daar beter op zijne plaats ware geweest dan in den Utrechtschen Hortus. De vraag, wat gedurende de laatste jaren door Binnendijk verricht werd, dient nu nog beantwoord te worden. Behalve door het uitvoeren van de hem meer in het bijzonder opgedragen werkzaamheden, maakte hij zich verdienstelijk door, in vereeniging met Teysmann, tal van bijdragen van systematischen aard samen te stellen, waarin òf nieuw ontdekte planten beschreven, òf de eigenschappen van weiniger bekende uitvoeriger werden toegelicht. Die Bijdragen zijn te vinden in het Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië en omvatten een getal van 270 planten, door de auteurs beschouwd als eene kern, welke later bij het ter perse leggen van een derden druk van den Catalogus Plantarum Horti Bogoriensis zoude kunnen dienen. Het handschrift voor dien druk werd in 1863 aan de Indische Re- | |
[pagina 140]
| |
geering aangeboden. Het verliet de pers echter eerst in 1866, terwijl het boek niet dan in 1867 en 1868 ter algemeene verspreiding werd afgegeven. - Deze derde Catalagus van 's Lands Plantentuin is, welke onvolkomenheid hem eigen moge wezen, van veel nut voor allen, die daar werkzaam zijn. De naam van Binnendijk zal dan ook, als een der schrijvers van het boek, bij elk in eere blijven. Wat Teysmann betreft, hem werden, van het jaar 1855 af, herhaaldelijk wetenschappelijke reizen in den Indischen Archipel opgedragen. In genoemd jaar bezocht hij de Westkust van Sumatra; in 1856 volvoerde hij de opdracht om de kultuur van Getah-Pertsja-, Sumatra-kamfer-, Chineesche en Sumatrakaneelboomen, en van nog andere nuttige gewassen, in Bantam, de Preanger Regentschappen, Banjoemaas en Krawang in te voeren; in 1857 werd hem een onderzoek naar de katoenkultuur in de residentiën Palembang en de Lampongsche districten, en in 1858 een dergelijk onderzoek voor de residentiën Preanger Regentschappen, Cheribon en Banjoemaas opgedragen. In 1859 werd die opdracht uitgebreid tot een onderzoek naar de katoenkultuur over geheel Java, Madoera en Bawean, terwijl in 1861 een uitstap door hem ondernomen werd naar Bagalen, ter begeleiding van eene Regeerings-Commissie. - Nog dient vermeld, dat Teysman den Hoogleeraar de Vriese, in 1858 uit Nederland afgevaardigd als ‘belast met het onderzoek der cultures in Ned.-Indië’, op diens tocht door de Molukken in 1859 vergezelde. Op al deze reizen, in onderscheidene Verslagen beschreven, werd het verzamelen van planten en zaden voor den Tuin niet vergeten; maar hoofddoel bleef toch het verkrijgen van uitkomsten van practische beteekenis. - Teysmann's verdiensten te dezen opzichte werden dan ook door de Indische Regeering andermaal openlijk beschuldigd, toen hem, tegen het einde van 1858, de rang en de titel van ‘Inspecteur-honorair der kulturen’ verleend werd. Het kan trouwens niemand ontgaan, dat het van Teysmann, den eenigen, dien men ‘met het onderzoek der culturen in Ned.-Indië’ had kunnen belasten, niet gevergd zou hebben kunnen worden, den hoogleeraar de Vriese, wien die opdracht onbegrijpelijker wijze ten deel was gevallen, op zijne reizen als mentor ter zijde te staan, wanneer de hoogere machten niet hadden laten blijken, dat de | |
[pagina 141]
| |
Engelsche uitdrukking: ‘the right man on the right place’ hier vooral in toepassing mocht worden gebracht. Tot in 1856 hadden Teysmann's bemoeiingen om den Buitenzorgschen Tuin steeds als onafhankelijke instelling te helpen handhaven, twee aanvallen van botanische zijde te verduren gehad, die echter glansrijk werden afgeslagen. Weinig had men verwacht dat ook van chemische zijde, in het genoemde jaar, een geheim beklag aan den Minister van Koloniën over den werkkring van den hortulanus zou worden uitgebracht. Niemand minder dan wijlen de hoogleeraar G.J. Mulder deed den Minister opmerken, dat bij 's Lands Plantentuin te Buitenzorg wel veel werd gedaan aan ‘het aankweeken en verzenden van schoone gewassen’, doch dat die Instelling zich niet, of lang niet genoeg, gelegen liet leggen aan het invoeren op Java van nieuwe cultuurplanten en andere nuttige gewassen. Het kan niet bevreemden dat deze klacht aan Teysmann werd toegezonden met verzoek om inlichting. In een brief van Januari 1857 werd deze gegeven en op het ongemotiveerde van den aanval aangedrongen. Teysmann was blijkbaar zeer ontstemd, en, om zijn oordeel te staven, noemde hij dan ook niet minder dan 50 planten op, wier invoering sedert 1816 gaandeweg had plaats gehad. Daaronder treffen wij aan: de moederplant van het Ceylonsche kaneel, de Cochenilleplant, de Theeheester, de Cacaoboom, de Kruidnagelplant, de Nootmuskaatplant, de Indigo-, Kamfer-, Arrowroot-, Vanielje-, Koningskina-, Getah-Pertsjaplanten, de Braaknootboom, enz. - Teysmann bewees met de stukken, dat des hoogleeraars raad 40 jaar te laat kwam. Hoe deze er toe gekomen was, op een hem zoo vreemd gebied kritizeerend op te treden, of door wien hij op een dwaalspoor gebracht werd, is tot hiertoe niet opgehelderd geworden. Aan het slot der thans behandelde 2de periode in de ontwikkeling van 's Lands Plantentuin, die met het jaar 1867 eindigt, moge herinnerd worden dat er in 1856 reeds eene vrij belangrijke boekerij in dien Tuin aanwezig was, op welker uitbreiding door Teysmann herhaaldelijk was aangedrongen; voorts, dat in 1857 de groote afdeeling der Klimplanten was gereed gekomen; eindelijk, dat door den G.-G. Sloet van de Beele een klein gedeelte van den hertekamp voor den Tuin werd afgestaan, tegenwoordig door een deel der Euphorbiaceeën ingenomen. | |
[pagina 142]
| |
Aan de beschouwing van het 3de tijdperk in de geschiedenis, van den Hortus Bogoriensis, zoo belangrijk omdat deze daarbij niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid met het karakter eener zelfstandige Rijks-Instelling werd bekleed, mutatis mutandis in overeenstemming met de bedoelingen, welke bij zijne stichting in 1817 hadden voorgezeten, mogen een paar bladzijden voorafgaan, gewijd aan eene herdenking van datgene, wat in het laatste tiental jaren der 2e periode ter voorbereiding der 3e heeft plaats gehad. Men heeft het dikwerf doen voorkomen alsof de nieuwe regeling door Miquel was aan de hand gedaan, en dat hij daarbij gebruik had gemaakt van inlichtingen, hem door hooge Indische autoriteiten verstrekt. Deze meening is echter geheel onjuist. Er werd in waarheid niets anders gedaan dan de reeds jaren te voren en bij herhaling in nota's, memories en rapporten blootgelegde denkbeelden van Teysmann in praktijk te brengen. Volgens den schrijver van den Feestbundel, weken de voorstellen van Miquel van die van Teysmann slechts in één opzicht (welk, wordt niet genoemd) af, en is die afwijking zeer waarschijnlijk niet nuttig geweest. De bewijzen, dat Teysmann van 1851 tot 1868, onafgebroken en onder de meest ontmoedigende omstandigheden, op zijn doel afging, en het aanbeeld van onverschilligheid, bureaucratie en onkunde zoo lang met mokerslagen vermoeide, tot er eindelijk een vonk van belangstelling uit ontsnapte, maar die nu ook brandstof genoeg vond om zich tot eene vlam te ontwikkelen, vindt men in de volgende feiten. Reeds in 1851 had Teysmann eene memorie ingediend over de vele punten, den plantentuin betreffend, die ‘eene nadere regeling’ vereischten, en werd door hem daaraan toegevoegd een ‘Concept tot regeling van 's Lands Plantentuin.’ Memorie en Concept werden ter zijde gelegd. In 1856 kwam hij op de aangelegenheid terug, en schreef hij aan den Intendant: ‘Mocht het Z.E. den G.-G. niet ongevallig zijn, dan zoude ik deze zaak gaarne nogmaals wenschen te behandelen, en daarbij eene concept-regeling van den plantentuin voorstellen.’ Ook dit verzoek schijnt niet veel succes gehad te hebben. Desniettegenstaande diende Teysmann in 1858 eene ‘Memorie’ in ‘over 's Lands Plantentuin te Buitenzorg’, welke in | |
[pagina 143]
| |
1859 gevolgd werd door eene vrij uitvoerige Concept-regeling. In deze laatste, 10 jaar ouder dan de organisatie van 1868, werd reeds voorgesteld: 1o. 's Lands Plantentuin een afzonderlijk beheer te geven, en 2o. daaraan een wetenschappelijk gevormd botanicus en een teekenaar te verbinden. Een daaraan toegevoegd, uit 30 artikelen bestaand Reglement, bevatte vele zeer goede bepalingen. In de memorie was op de scheiding van Tuin en Park met vernieuwde kracht aangedrongen. De onmiddellijke uitkomst dezer pogingen schijnt andermaal gering te zijn geweest. In Sept. 1860 werd dezelfde aangelegenheid nogmaals schriftelijk behandeld en de wenschelijkheid betoogd, dat jonge, versch uit Nederland aangekomen ambtenaren eenigen tijd naar 's Lands Plantentuin werden gedirigeerd, om aldaar, alvorens zij hun ambt van controleur gingen aanvaarden, eenige theoretische zoowel als practische kennis van cultuurzaken op te doen. Aan het voorstel werd geen gevolg gegeven. Den 10den November 1861 eindelijk, diende Teysmann de uitvoerigste zijner memories in, waarbij, na eene geschiedkundige inleiding, alle punten, de toekomst van 's Lands Plantentuin betreffende, nauwkeurig werden behandeld en toegelicht. De noodzakelijkheid van de zelfstandigheid des Plantentuins als afzonderlijke Rijks-Instelling, onder eene deskundige directie; de aanstelling van een kundig botanist, van een teekenaar, van een aspirant-hortulanus voor de bergtuinen, eindelijk van een schrijver; de financieele gevolgen dezer voorstellen; de noodzakelijkheid van eene uitbreiding der terreinen; de beteekenis van botanische onderzoekingsreizen; de publicatie van de te vervaardigen teekeningen, - niets werd vergeten, en daarbij telkens op het nut gewezen, dat de Tuin alreeds verspreid had. Vier dagen na de indiening van dit belangrijk geschrift, kreeg de hortulanus van den Intendant bericht, dat hij bezwaar maakte de memorie met hare bijlagen door te zenden. Zoo scheen dan alle moeite, door Teysmann aan het opstellen van nota's en memories besteed, vruchteloos te zijn geweest! Waar echter de nood ten top scheen gestegen, was de redding nabij. Reeds in April 1861 was, zonder dat Teysmann zulks vermoedde, door den voorganger van den Intendant, ‘die bezwaar maakte door te zenden,’ een uitvoerig geschrift aan de Indische Regeering gericht, en wel: ‘Over aan te brengen wijzi- | |
[pagina 144]
| |
gingen in den toestand, het beheer en het personeel van den Plantentuin te Buitenzorg.’ Die ambtenaar schijnt den tuin een beter hart te hebben toegedragen dan zijne voorgangers en zijn naasten opvolger, en al mocht niet ontkend worden, dat in zijne geschiedkundige beschouwingen talrijke onjuistheden waren ingeslopen, toch kon men hem de eer niet ontzeggen, dat hij Teysmann's denkbeelden tot de zijne gemaakt, en diens toelichtingen, als van zichzelven afkomstig, aan de vergetelheid ontrukt had. De Buitenzorgsche hortulanus mocht de voldoening smaken, dat zijne vertoogen eindelijk onder de oogen van de Indische Regeering gebracht en, in het midden van 1862, aan het Opperbestuur werden meêgedeeld. Het Gouverneur-Generaalschap werd toen ter tijd bekleed door Z.E. Sloet van de Beele, die, als kundig geschiedvorscher, een nauwgezet onderzoek had ingesteld omtrent den verwarden toestand van het domein Bloeboer, waarvan het vruchtgebruik den G.-G.s ten goede kwam, en van hetwelk een klein gedeelte in 1817 door den G.-G. van der Capellen voor den aanleg van den tuin was afgestaan. Bij de mededeeling van de uitkomsten van dit onderzoek en de daaruit voortvloeiende voorstellen, gaf de Opperlandvoogd tevens, naar aanleiding van Teysmann's voorstellen, onder meer in overweging, een teekenaar, een schrijver en een ‘botanicus van professie bij 's Lands Plantentuin aan te stellen.’ Dit schrijven was, practisch, het punt van uitgang van de reorganisatie van 1868. Nadat de Indische Regeering in April 1863 nader op de wenschelijkheid van de aanstelling van ‘een wetenschappelijk gevormd botanicus’ bij den Buitenzorgschen Tuin had aangedrongen, verzocht de Minister van Koloniën daaromtrent een uitgewerkt voorstel. Aan dit verlangen werd in December deszelfden jaars voldaan, en daarenboven op eenige personen gewezen, voor de aanvaarding van de nieuw te scheppen betrekking wellicht geschikt. Pogingen, in 1864 door den Minister van Koloniën bij twee bekende Nederlandsche kruidkundigen gedaan om een hunner voor den Buitenzorgschen tuin te winnen, slaagden niet. Thans werd, op voorstel van den hoogleeraar Miquel, in wiens handen de stukken om advies waren gesteld, besloten, den candidaat in de wis- en natuurkunde R.H.C.C. Scheffer | |
[pagina 145]
| |
voor de betrekking te Buitenzorg op te leiden, tot welk doel eene toelage van ƒ 1000.- 's jaars, twee jaar lang, beschikbaar werd gesteld. De denkbeelden, door Teysmann omtrent den werkkring van den nieuwen titularis ten beste gegeven, vonden bij Miquel volledige instemming. Ook hechtte hij aanvankelijk zijne goedkeuring aan een voorstel, waarop groot gewicht was gelegd, nl. dat de op te leiden jonge botanicus, alvorens hem de titel van Directeur verleend werd, nog geruimen tijd door Teysmann's rijke ervaring zou worden voorgelicht. Deze menschkundige regeling werd echter later door Miquel - om welke reden is onbekend gebleven - weder ingetrokken en vervangen door den wensch, dat zijn kweekeling, na zijne aankomst op Buitenzorg, terstond het Directeurschap zou aanvaarden. De voorlichting scheen dus overbodig geworden, want dat deze, nu reeds terstond eene scheidsmuur tusschen beide ambtenaren werd opgericht, hetzij gevraagd, hetzij aangeboden zou worden, was niet wel te verwachten. Wellicht doelde de Hr Treub op deze door Miquel in praktijk gebrachte afwijking van Teysmann's voorstellen, toen hij de meening uitsprak, dat een der raadgevingen van Miquel waarschijnlijk niet nuttig voor den Tuin is geweest. Terwijl de geschetste voorbereidende maatregelen in het Moederland genomen werden, was men er in Indië nog altijd niet van overtuigd, dat de Hortus Bogoriensis zeer stellig weder eene Rijks-Instelling behoorde te worden. Die meening kon echter den drang van beterwetenden niet doorstaan, en zoo gebeurde het dat, toen de Indische Regeering het bericht ontving, dat Dr. Scheffer in het laatst van 1867 naar Java zou afreizen, de Intendant der Gouvernements-Hôtels werd aangeschreven om, in overleg met den Hortulanus van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, J.E. Teysmann, voorstellen te doen omtrent de afscheiding van het park en den plantentuin. Zoo had dus eindelijk Teysmann gezegevierd en de Buitenzorgsche Instelling - hoewel niet door hem gesticht, toch in werkelijkheid zijne schepping geworden - de onmiskenbaarste voorwaarde voor hare verdere ontwikkeling herkregen. Langzamerhand kwamen ook de andere voorstellen van Teysmann tot uitvoering. En wat in de jongst verloopen jaren te Buitenzorg is geschied, steunt wederom geheel op de denk- | |
[pagina 146]
| |
beelden van den buitengewonen man, wiens 50-jarig jubilé den 2en Januari 1880 aldaar gevierd werd.
Den 15en November 1867 uit Nederland vertrokken, bracht Dr. Scheffer, op reis naar Java, een tiental dagen door op Ceylon, ten einde een bezoek te brengen aan den botanischen tuin te Paradenia. Op den 1en Januari 1868 te Batavia aangekomen, werd hij den 13en daaraanvolgend tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd. Voor het eerst na 42 jaar kwam die Instelling nu weêr te staan onder een wetenschappelijk hoofd. Hoezeer de 23-jarige man ook toegerust was met velerlei begaafdheden, en hoezeer ook bedeeld met het talent van natuuronderzoeker, de taak, hem op de schouders gelegd, kon toch bijzonder zwaar geheeten worden, en was het dus een gelukkig denkbeeld van de Indische Regeering om, in strijd met het voornemen, aan Teysmann's verzoek om eervol pensioen, zoodra de benoeming van den nieuwen Directeur zou hebben plaats gehad, gevolg te geven, hem nog een jaar in zijne betrekking te handhaven en als Mentor aan Scheffer's zijde te stellen. Teysmann liet zich deze regeling welgevallen niet alleen, maar gaf daarenboven een schitterend blijk van zijn edel karakter, door, in overeenstemming met de belangen van den Tuin, persoonlijke teergevoeligheid tot zwijgen te brengen, en Scheffer een verblijf aan te bieden in zijne woning, waar hem een jaar lang gastvrijheid verleend werd. De dagelijksche omgang van beide mannen leidde tot wederzijdsche waardeering en was Scheffer niet alleen tot groot voordeel, maar voerde hem tevens binnen het terrein der vele verwikkelingen van administratieven en finantieelen aard, wier ontwarring aan de scheiding van Tuin en Park vooraf moest gaan. Er waren moeielijkheden op te lossen en knoopen door te hakken, waarbij Scheffer's tegenwoordigheid niet gemist konde worden, maar ook Teysmann's ervaring onmisbaar bleek. Eindelijk was de scheiding volbracht en op den 30en Juni 1868 had 's Lands Plantentuin zijne onafhankelijkheid herkregen, en werd een Reglement voor de Instelling in het Staatsblad ter kennisse van het algemeen gebracht. Bij deze gelegenheid werd tevens door de Regeering in grondbeginsel de noodzakelijkheid eener uitbreiding van den | |
[pagina 147]
| |
Tuin aangenomen, en daarbij het oog gevestigd op een stuk grond, aan den overkant van den Tjiliwong-arm. Het denkbeeld, in die richting naar vergrooting van grondgebied te trachten, jaren geleden reeds door Teysmann uitgesproken, kwam echter eerst in 1891 tot uitvoering. Van de medewerking der Regeering bleek al dadelijk, doordien het vroeger meermalen gedaan verzoek om uitbreiding van het personeel, nader door Teysmann toegelicht, werd toegestaan. Reeds in 1869 kwamen drie jonge tuinlieden, een teekenaar en een schrijver te Buitenzorg aan, om ter beschikking gesteld te worden van den Directeur. Ook werd het gebouw voor het mijnwezen in den tuin ontruimd en bestemd voor Museum, Boekerij en Bureau. De jaren 1869 en 1870 werden besteed om de verzamelingen te ordenen en te étiquetteeren, hoewel deze niet vóór 1874 voor het publiek toegankelijk werden gesteld. Teysmann werd den 22en Januari 1869 eervol uit zijne betrekking ontslagen. De band echter tusschen hem en den Tuin werd in zoo verre bestendigd, als de oud-Hortulanus belast werd met het doen van reizen in den Indischen Archipel in het belang van laatstgenoemden. De adsistent-hortulanus Binnendijk werd tot hortulanus bevorderd en in diens plaats, in het begin van 1870, een der uit Nederland aangeworven tuinlieden - H.J. Wigman - aangesteld. Van de beide andere tuinlieden bleef er een te Buitenzorg werkzaam, terwijl de derde, naar de bergtuinen overgeplaatst, zich te Tjibodas moest gaan vestigen. Die bergtuinen hadden dringend behoefte aan dagelijksch toezicht, vooral nadat botanisch merkwaardige planten van Tjipannas daarheen waren overgebracht. Aanvankelijk deed de daarheen afgevaardigde tuinman zijn plicht; weldra echter werd hij nalatig bevonden, en in 1874 was men genoodzaakt hem te ontslaan. De te Buitenzorg achtergebleven tuinman, wien men nu gaarne naar Tjibodas gezonden had, wenschte echter den dienst te verlaten, en zoo kwam het dat de bergtuinen opnieuw van Europeesch toezicht verstoken werden. De groote moeilijkheid om voor eene zoo afgelegen plaats en op eene zeer onvoldoende bezoldiging, geschikt Europeesch personeel te werven en te behouden, deed zich toen even sterk gevoelen als tegenwoordig, en het gevolg der ondervonden teleurstelling was dan ook, dat men de hulp moest | |
[pagina 148]
| |
inroepen van een inlandsch Hoofd, niet geheel van kweekkennis verstoken, om den Europeeschen tuinman te vervangen. Dat voor het overige Tjibodas zeer voldeed, blijkt hieruit, dat daar weldra geene plaats voor nieuwe cultuurplanten te vinden was, en men de proeven daarmede zou hebben moeten staken, zoo niet de G.G. in 1875 een stuk weidegrond, behoorende tot het domein Tjipannas, doch 5 à 600 voet lager dan Tjibodas gelegen, voor die proeven had afgestaan. De nieuwe Directeur, met ijver voor de hem opgedragen taak bezield, had het voorrecht reeds het eerste jaar van zijn verblijf te Buitenzorg eene proeve zijner werkzaamheid te kunnen geven. Niettegenstaande de vele beslommeringen, welke met zijne vestiging in den Tuin gepaard waren gegaan, bood hij reeds in 1868 aan de Kon. Natuurk. Vereeniging eene eerste verhandeling aan onder den titel van ‘Observationes phytographicae’, die later - in 1869 en 1871 - nog door twee andere gevolgd werd. In 1872 zag eene Verhandeling over eenige Palmen van hem het licht. Een lievelingsdenkbeeld van Scheffer, om nl. een eigen Tijdschrift op te richten, waarin hij de uitkomsten zijner onderzoekingen openbaar zou kunnen maken, was voorloopig niet tot uitvoering kunnen komen, omdat hem geen bekwaam, maar slechts een photograaf-hulpteekenaar ter zijde stond. Toen deze echter in 1869 vervangen werd door den begaafden teekenaar C. Lang, die nog steeds aan den Tuin verbonden is, veranderde de zaak van aanzien, en kon hij aankondigen, dat het 1e deel van dat Tijdschrift, waaraan de naam van ‘Annales du Jardin botanique de Buitenzorg’ gegeven en dat door de Regeering geldelijk gesteund zoude worden, in 1873 verschijnen zou. Door allerhanden tegenspoed zag echter dat deel, waarin de Studie der Palmen door Scheffer werd voortgezet, eerst in 1876 het licht. Het vooruitzicht, dat het 2e deel in 1877 ter perse zoude kunnen gelegd worden, werd niet verwezenlijkt. Het manuscript, dat voor dit deel gereed lag, verliet de drukkerij eerst in 1880, nadat de auteur zelf den tol aan de natuur had betaald. Behalve in het belang der zuivere wetenschap, woekerde Scheffer ook nog op andere wijze met zijn tijd. Vooreerst deed hij een paar dienstreizen, waarvoor hem in 1870 machtiging was verleend, en schreef hij daarover een paar kleine opstellen. Al verder besteedde hij zeer veel tijd aan het in orde brengen | |
[pagina 149]
| |
van het Museum botanicum, en dat wel niet alleen door de planten op naam te brengen en te classificeeren, maar ook door te zorgen voor behoorlijk ingevulde naambriefjes en het uitzoeken en opplakken van de exemplaren, die tot de standaardverzameling werden verwezen. Dit werk was echter zeer bezwarend en ontmoedigend, vooreerst omdat er gebrek was aan hulp, en ten tweede, en in hoogere mate, omdat de talrijke reizen van Teysmann, tusschen de jaren 1869 en 1876, uit Banka, de Oostkust van Sumatra, den Timor-archipel, de oostkust van Borneo. Billiton, de Karimata-eilanden, de westkust van Borneo, eene overstelpende menigte gedroogde planten opleverden, die, voortdurend naar Buitenzorg afgezonden, nauwelijks een plekje konden vinden om eenvoudig te worden neêrgelegd. En toch behoorden die verzamelingen als kostbare schatten beschouwd te worden, wier vernieling ten gevolge van gebrek aan voorzorgen door den Directeur niet mocht worden gedoogd. Voeg daar nu bij, dat de toezending van levende gewassen, voor welke in den Tuin geene geschikte plaats meer was aan te wijzen, onverdroten voortging, en men zal zich de gemoedsstemming van Scheffer levendig kunnen voorstellen en begrijpen, dat zijn pad niet op rozen ging. Telkens en telkens werden pogingen aangewend bij het Indische Bestuur om in den benarden toestand verandering te brengen en het terrein aan den overkant van den Tjiliwong-arm aan te koopen; maar daaraan schenen zoovele bezwaren verbonden, dat de ontvangen antwoorden steeds met een ‘non possumus’ besloten. Eindelijk echter kwam er verademing, toen een nieuw voorstel om het land Tjikeumeuh met den tuin in verband te brengen, in beginsel werd goedgekeurd. De loop van zaken had Scheffer wel eens in herinnering gebracht dat de bedoeling zijner aanstelling niet uitsluitend en ook niet in hoofdzaak gezocht moest worden in het bestudeeren, beschrijven, rangschikken en catalogiseeren van de planten in den Buitenzorgschen Tuin, en er een ruilhandel meê te drijven met Instellingen van denzelfden aard; maar bovendien om bepaalde gewassen, waarvan eenig voordeel voor den tropischen landbouw verwacht konde worden, in dien tuin zoo mogelijk aan te kweeken; door ervaring geleerd, hunne meer of mindere belangrijkheid uit het oogpunt der praktijk te leeren kennen, en, indien de uitkomsten aan de verwachting hadden beant- | |
[pagina 150]
| |
woord, voor hunne vermenigvuldiging en verspreiding zooveel mogelijk zorg te dragen. In de eerste jaren zijner ambtelijke loopbaan, had hij, in overeenstemming met den aard zijner opleiding, zich veel meer tot het wetenschappelijke dan tot het praktische gedeelte zijner taak aangetrokken gevoeld, en dit had hem eens de vraag van Regeeringswege op den hals gehaald: of het niet ‘eenigszins zijne neven-bedoeling was, zich van de bemoeienis met het practisch gedeelte van den werkkring af te maken.’ In werkelijkheid echter lieten de vragen omtrent den kolonialen landbouw Scheffer geenszins koud, en het antwoord op de Regeeringsvraag had, tegen het einde van Scheffer's loopbaan, in waarheid niet anders kunnen luiden, dan dat zijne zuiver wetenschappelijke werkzaamheden geheel door die van practischen aard waren overvleugeld geworden. Het is hier dan ook de plaats om te herinneren, dat Scheffer reeds in het Verslag over den Tuin van 1871 de bijzondere aandacht vestigde op de Albizzia moluccana, die zich als een bijzonder snel groeiend schaduwgewas had voorgedaan, en dat in latere Verslagen gewaagd werd van den grooten bijval, dien deze bekendmaking ondervonden had. Ook aan de invoering van Eucalyptus-soorten uit Australië werd veel moeite besteed, en niet minder aan de verspreiding van nieuwe of ten onrechte in onbruik geraakte kultuurgewassen, waarvan zaden en stekken aan de steeds talrijker geworden aanvragers werden uitgedeeld. Van Tabak en Maïs werden onderscheidene nieuwe en gewilde verscheidenheden in alle richtingen afgegeven. In het bijzonder dient hier vermeld, dat de Plantentuin te Buitenzorg het centrum van verspreiding der Liberia-koffie (Coffea liberica) werd, welke plant men meende, dat wellicht minder dan de gewone Koffieplant (Coffea arabica) van de Koffiebladziekte (een fungus met den naam van Hemileia vastatrix) te lijden zou hebben. Hoewel Scheffer, met werkzaamheden overladen, thans wijzen kon op een gang van zaken, volkomen in overeenstemming met de bedoeling en de verwachtingen zijner lastgevers, vond echter zijn voorstel om een Adjunct-Directeur aan te stellen, geen gehoor. Enkele andere vragen, zooals die om ‘hulp voor administratie en correspondentie’ schenen thans echter in goede aarde gevallen te zijn. Zeer verblijdend echter was het bericht | |
[pagina 151]
| |
dat het landje Tjikeumeuh, 105 bouws groot, voor ƒ 20.000 aangekocht en in gereedheid gebracht zou worden, zoo het voorstel daartoe in het Moederland geen bezwaar ontmoette. Gelukkig was dit niet het geval, en zoo kon dus eindelijk het terrein van den botanischen Tuin ontlast worden van tal van planten, die aldaar uit nood gehuisvest, maar toch altijd onwelkome gasten waren gebleven. Eene aangelegenheid van geheel anderen aard kreeg, door de toewijzing van Tjikeumeuh, eveneens haar beslag. Wij bedoelen de oprichting van eene Landbouwschool. Het zij ons vergund daarover even uit te wijden. De pogingen van den Belgischen tuinbouwleeraar de Beucker, in Nederland aangewend om verbeteringen in den boomteelt en meer bijzonder in het snoeien van vruchtboomen in te voeren, hadden aanleiding gegeven tot eene briefwisseling tusschen het Opperbestuur in den Haag en de Indische Regeering, welke de belangen der koffiecultuur tot onderwerp had. Het denkbeeld was in overweging gegeven om òf ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, met verlof in Nederland, aan te moedigen, de methode de Beucker aan de Tuinbouwschool te Watergraafsmeer bij Amsterdam aan te leeren, òf eenige jonge tuinlieden, aan die school gevormd, naar Indië te zenden - het een zoowel als het andere met het doel om de opgedane kennis op Java, ten nutte der tropische culturen, bovenal echter van de koffiecultuur, aan te wenden. Dr. Scheffer zette, des gevraagd, in een uitvoerig schrijven van December 1872, zijne denkbeelden over de zaak aan den Directeur van het Binnenlandsch Bestuur, den Heer M.H.D. Levyssohn Norman, uiteen. Hij kwam tot de gevolgtrekking, dat geen der beide wegen, door de Regeering voorgedragen, tot het gewenschte doel zou leiden, maar dat enkel en alleen van de oprichting eener Landbouwschool in Indië, vroeger door genoemden Heer Norman reeds aanbevolen, eenig heil te wachten ware. Het doel dier School zou tweeledig zijn en bestaan: 1o in het verschaffen van de gelegenheid aan nieuwelings aangekomen ambtenaren, eenige maanden lang kennis op te doen omtrent de kultuurgewassen, met welker verbouwing en behandeling zij gedurende hunne verdere loopbaan rekening zouden moeten houden, en 2o in het opleiden van inlandsche leerlingen, die, al ware hun aantal ook gering, toch, zoodra | |
[pagina 152]
| |
zij eenmaal Indische ambtenaren of hoofden geworden zouden zijn, de opgedane kennis aan de landbouwende bevolking zouden mededeelen. Hoewel langzaam, zoude op die wijze toch wel eenige verbetering in de kweekmethoden der inlanders zijn tot stand te brengen. Wellicht zouden ook enkele discipelen met eene voltooide opleiding bij Europeesche planters geplaatst kunnen worden. - Ondertusschen werd verzuimd, een plan te ontwerpen, waardoor aan gediplomeerde leerlingen der Landbouwschool de intrede in de inlandsche ambtelijke loopbaan verzekerd zou worden; een verzuim, waarvan, zoo meent de Heer Treub, de opheffing van de School later het gevolg is geweest. De School kwam echter, dank zij voornamelijk de invloedrijke pogingen van den Hr. Norman, tot stand. Zij was ingericht naar Scheffer's oorspronkelijk plan en zou deel uitmaken van den cultuurtuin, waarvan het gevolg was dat Scheffer aan het hoofd der nieuwe Inrichting kwam te staan. In November 1876 werd de Afdeeling voor inlandsche en in November 1878 die voor Europeesche ambtenaren geopend. Doordien Scheffer's bemoeiingen thans ook weder voor de Landbouwschool werden ingeroepen, moest zijn vroeger ingediend verzoek om Europeesch hulppersoneel voor correspondentie en museumwerk nu wel in ernstige overweging worden genomen. De G.-G. meende ‘dat voorshands met den bijstand van een amanuensis of secretaris konde worden volstaan.’ Gelukkig echter vond Scheffer's voorstel om met die betrekking het leeraarsambt aan de Tuinbouwschool te verbinden, ingang. En zoo werd dan in 1876 de eerste benoeming voor de tweeledige betrekking gedaan. Het geschiedverhaal noemt den naam van den gekozene niet en vermeldt alleen, dat hij, om gezondheidsredenen, reeds in 1877 Java weder verlaten moest. Eene nieuwe keuze werd in het begin van 1878 uitgebracht op den Heer J.C.C.W. van Nooten. Bij alle aanleiding, die er bestond om met deze voorloopige uitkomst tevreden te zijn, hadden er echter aan den anderen kant gebeurtenissen plaats, die groote teleurstelling moesten wekken. Een bekwaam tuinman, bij den cultuurtuin aangesteld, overleed kort na de oprichting dezer nieuwe Afdeeling. Door deze omstandigheid was men genoodzaakt den adsistent-hortulanus uit den botanischen tuin naar den cultuurtuin over te | |
[pagina 153]
| |
plaatsen, wat al verder ten gevolge had, dat voor het vervullen der plichten van laatstgenoemden niemand anders kon worden aangewezen dan een tuinman, wien geene opleiding in tuinbouwzaken ten deel was gevallen. Ook de bekwame inlandsche botanische beambte Mantri Oedam was naar den cultuurtuin overgeplaatst, en daarenboven aan den hortulanus en den teekenaar het verzoek gericht, eenige lessen aan de Tuinbouwschool te geven. Voor den eerstgenoemde werd echter die opdracht in 1879 reeds weder ingetrokken. Een ieder, die het bovenstaande gelezen heeft, zal zeker wel tot het besluit gekomen zijn, dat de stichting van de Landbouwschool aan den botanischen Tuin niet anders dan nadeel berokkend heeft, of, wil men, dat het zwaartepunt van bemoeienissen en belangstelling vijf jaar lang - van 1875 tot 1880 - van den eersten naar de laatste was overgebracht. Wel was het Scheffer's bedoeling, daarin later weder verandering te brengen, maar vóór hem daartoe de gelegenheid werd aangeboden, was hij reeds ter ruste ingegaan. Aan het volbrengen van botanische studiën kon in de genoemde jaren natuurlijk niet worden gedacht. Ondertusschen hield de aanvoer van nieuwe en belangrijke gewassen, door Teysmann op zijne veelvuldige reizen voor den Tuin verzameld, niet op, en werd deze buitendien verrijkt met tal van planten, door den Heer Beccari uit Nieuw-Guinea en Sumatra daaraan ten geschenke gegeven. Het plaatsen dezer aanwinsten leverde in den beginne geen bezwaar op, omdat er veel uit den Tuin naar Tjikeumeuh was afgevoerd; later echter konde daarmede niet worden voortgegaan en moest er, welke bezwaren de afstand, waarmeê rekening diende gehouden te worden, ook opleverde, tot het inrichten van een bijtuin van den cultuurtuin worden besloten. De werkzaamheden in dezen laatsten werden door den adsistenthortulanus Wigman, wien daarvoor in 1879 een bijzonder bewijs van waardeering van Regeeringswege ten deel viel, ijverig voortgezet, en door Scheffer, wanneer daartoe aanleiding bestond, beschreven. Zoo legde hij zeer veel eer in met zijne mededeelingen over de cultuurproeven met Padi. Vermelding verdienen ook die met Rameh en Jute, Tabak, Manihot, Arachis, Soja, Helianthus, Sida en anderen. Op Tjibodas en Tjisaroewa werden granen en andere Europeesche bouwplanten, ten deele zelfs op | |
[pagina 154]
| |
groote schaal, aan de kultuur onderworpen. De proeven met Eucalyptus Globulus, die geen vooruitzicht deden verwachten, werden afgewisseld met die eener andere soort uit Timor. Voor de beplanting der terreinen van de nieuwe Bataviasche havenwerken, werden uitvoerige voorbereidende maatregelen genomen. Op last der Regeering werden Liberia-koffieplanten ter invoering in Japan aan het Japansche gouvernement aangeboden. De importatie van Europeesche bijen werd, hoewel zonder goeden uitslag, beproefd, maar daartegenover zeer veel bijval geoogst met den invoer van een Guatemalaasch voedergras: de Euchlaena luxurians. Nog twee andere belangrijke zaken namen tusschen 1876 en 1880 Scheffer's tijd en krachten in beslag. De eerste was de koffiebladziekte, die in Augustus 1876 zich voor het eerst op Sumatra en in Februari 1879 in den cultuurtuin te Tjikeumeuh vertoonde. Allen, die in de koffiecultuur belang stelden, bestormden Scheffer met vragen, en hoewel er niet veel zekers viel meê te deelen, moesten de ontvangen brieven toch beantwoord worden. Dat alles koste veel hoofdbrekens en veel tijd. - De tweede aangelegenheid betrof de Landbouwschool. De zorgen, aan het beheer daarvan verbonden, waren vele en drukten zwaar. Niet alleen het zich voorbereiden tot en het geven van de lessen vorderde, bij al het andere, veel toewijding en inspanning; maar vermoeiend bovenal was het verstrekken van uitvoerige toelichtingen en het voorslaan en met redenen omkleeden van telkens noodzakelijk gebleken wijzigingen der voorstellen, ingediend om de zoogenaamde Europeesche Afdeeling van den Cultuurtuin op gang te helpen. Want, ofschoon de inlandsche Afdeeling reden tot tevredenheid gaf, kon zulks van de, trouwens 2 jaar jongere Europeesche niet getuigd worden. Scheffer's hoop was steeds gevestigd op de aanstelling, van Regeeringswege, van een Chef voor Landbouwschool en Cultuurtuin. Hij zoude zich dan van de beslommeringen zijner nieuwe Stichting hebben kunnen terugtrekken en zijn ambt als Directeur van den botanischen Tuin, met de hem verleende talenten, opnieuw op eervolle wijze kunnen voortzetten. Het was echter niet aldus beschikt. Na een geruimen tijd over zware hoofdpijnen geklaagd te hebben, werd Scheffer in Februari 1880 ziek. Heftige koortsen, als uitvloeisel eener acute leverontsteking, noopten hem, koelere bergstreken op te | |
[pagina 155]
| |
zoeken. Op weg daarheen gevoelde hij zich echter genoopt, het gezondheids-etablissement Sindanglaja aan te doen. Verder vervoer bleek onmogelijk, en dáár waar hij tijdelijk rust hoopte te vinden, ging hij ter eeuwige in. Den 9en Maart 1880 overleed hij. Van de 35 jaar levens, hem toebedeeld, waren er 12 aan den dienst des Vaderlands gewijd geweest. Weinige dagen na Scheffer's overlijden, werd door de Indische Regeering, langs telegraphischen weg, aan den Minister van Koloniën verzocht, een opvolger voor den overledene aan te wijzen. Dien ten gevolge noodigde de Minister de Hoogleeraren in de botanie aan de Rijks-Universiteiten uit, zich in Commissie te vereenigen en hem te dier zake van advies te dienen. De Commissie stelde zich met den Schrijver des Feestbundels in verbinding, en de benoeming van Dr. M. Treub tot Scheffer's opvolger was daarvan het gevolg. ‘Het spreekt dus van zelf’ (aldus de Hr. Treub), ‘dat hier de bespreking der wederwaardigheden van den Hortus Bogoriensis met Scheffer's dood moet eindigen.’
Het zij den Schrijver dezer regelen vergund, het verhaal weder op te vatten en daaraan enkele bladzijden toe te voegen, die op het tijdsverloop tusschen 1880 en 1892 betrekking hebben. De Heer Treub werd den 13en November 1880 tot Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg benoemd. In die betrekking heeft hij zich bovenal op drieërlei wijze verdienstelijk gemaakt, en wel 1o. als Redacteur der Annales du Jardin botanique de Buitenzorg; 2o. als Stichter van het botanisch Station in den Buitenzorgschen Tuin, en 3o. als bemiddelaar tot het stichten van een fonds, uit welks baten jonge Nederlandsche botanici ondersteuning zouden kunnen erlangen tot een bezoek aan het sub. 2 genoemde Station. 1. De Annales du Jardin botanique de Buitenzorg werden, zooals wij gezien hebben, gesticht door Scheffer, doch onder zijne redactie niet verder gebracht dan het 1e deel, hoewel de tekst voor het 2e bij zijn overlijden gereed lag. Onder de redactie van Dr. Treub zagen alle volgende deelen (II-X) het licht. Wat ons bij de kennisneming daarvan treft, is, dat niet alleen Nederlanders, zooals de Heeren Treub, Burck, Eykman, Greshoff, Janse en Mevr. Weber - van Bosse, maar ook vele | |
[pagina 156]
| |
buitenlandsche geleerden, en daaronder van den 1en rang (von Solms Laubach, Göbel, Schimper) bijdragen voor het Tijdschrift hebben geleverd. De verklaring van dit verschijnsel is te vinden in de bepaling, dat onderzoekingen, in het botanisch Station of met behulp van voorwerpen uit het Museum of den Tuin te Buitenzorg verricht, voor de Annales behooren te worden afgestaan. Deze billijke voorwaarde heeft nooit bezwaren opgeleverd. Al verder blijkt, dat in de Annales vraagstukken behandeld worden, wier beantwoording uitsluitend van een laboratorium tusschen de keerkringen of althans van bouwstoffen uit die streken te verwachten was, en wier oplossing dus, zooals van zelf spreekt, met spanning te gemoet gezien en met meer dan gewone belangstelling vernomen werd. De redacteur van het Tijdschrift leverde zelf de meeste verhandelingen, en behandelde onderwerpen van het hoogste gewicht, maar had dan ook bij zijne onderzoekingen dikwerf met bijna onoverkomelijke bezwaren te kampen. Wij berinneren aan zijne studie over de Casuarinaceeën; over de voorkiem deze Lycopodiën; over het ontstaan der holen en gangen in de Myrmecodiastengels; over de ontwikkeling der kiem bij de Cycadeeën en Burmanniaceeën; over de haken - een tot daartoe onbekend orgaan bij de Rubiaceeën -; over de kruikjes van Dischidia Rafflesiana. Het kan niet in onze bedoeling liggen, hier op nog andere verhandelingen, hoe verdienstelijk ook, te wijzen. Wat wij in het licht wenschen te stellen, is, dat de Heer Treub, als Directeur van den botanischen Tuin, niet alleen de aangewezen man was om de redactie der Annales op zich te nemen, maar dat hij die functie tot hiertoe heeft uitgeoefend met een ijver, een tact en een wetenschappelijk talent, waaraan de hoogste lof mag worden toegezwaaid. Redacteuren van Tijdschriften zijn niet altijd degenen, die de meeste en de beste bijdragen leveren. Van de Annales voornoemd mag het omgekeerde worden volgehouden, en het is op grond van hun allerbelangrijksten inhoud, en verder om hunne redactie in de Fransche taal; de talrijke en keurig uitgevoerde platen; het uitmuntende papier; de duidelijke letter en het flink formaat, dat zij met de beste Tijdschriften in den vreemde kunnen wedijveren, en dat de Heer Treub, als hun redacteur, niet alleen de wetenschap, maar ook het vaderland aan zich verplicht heeft. | |
[pagina 157]
| |
2. Dr. Treub was ook de Stichter van het botanisch Station te Buitenzorg. In navolging van het bekende zoölogisch Station te Napels, werd ook elders voor het oprichten van dergelijke Instellingen geijverd, en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de wensch, een botanisch Station te Buitenzorg te zien verrijzen, bij den Directeur van 's Lands Plantentuin niet alleen ontstond, maar ook, dat hij niet rustte vóór hij in staat was gesteld, de wetenschappelijke wereld aldaar onder zijne vleugelen te huisvesten. Het is waar, onder Scheffer's bestuur werd de Tuin tweemaal door vreemde gasten bezocht, nl. door Dr. F. Heckel, thans hoogleeraar aan de Faculté des Scinces te Marseille, in 1870 niet meer dan Scheepsarts bij de Fransche Marine op Nieuw-Caledonië; en door den Hr. O. Beccari, den beroemden reiziger uit Florence. Deze kwamen er echter met geen ander doel dan om zich met systematische studiën bezig te houden, waartoe een Museum, toen ter tijde althans, eene geschikte gelegenheid aanbood. Tegenwoordig echter, nu velen zich bij voorkeur toeleggen op het onderzoek van den bouw, de verrichting, de ontwikkelingsgeschiedenis, de biologische eigenaardigheden, de afstamming van en de familiebetrekking tusschen de talrijke vormen van het Plantenrijk, zoude men met een museumvertrek, eene bibliotheek en eenige vergrootglazen niet meer kunnen volstaan. De Heer Treub mocht de voldoening smaken, dat zijn voorstel tot stichting van een botanisch Station werd goedgekeurd, en konde den 10den Januari 1885, d.i. weinig meer dan vier jaar na zijne aankomst op Java, bekend maken, dat de nieuwe werkplaats voor belanghebbenden was opengesteld. Of aan het inwilligen van zijn verzoek vele memoriën en vertoogen zijn voorafgegaan, is mij onbekend gebleven, maar ik kan mij voorstellen dat de persoonlijkheid, de tot medewerking dwingende overtuiging van den requestrant, en de warmte, waarmeê hij zijne denkbeelden bepleit zal hebben, veel tot den gunstigen afloop der zaak hebben bijgedragen. Tot op den 18den Mei 1892 werd het botanisch Station door 31 geleerden bezocht. Men vindt er vier werktafels in een uitmuntend lokaal, een groot aantal gemakken en velerlei, wat, ten behoeve der bezoekers, door de Inrichting zelve verstrekt wordt; buitendien eene voortreffelijke bibliotheek. Nergens onder de keerkringen is eene dergelijke Inrichting te vinden, | |
[pagina 158]
| |
en Nederland mag er zonder twijfel trotsch op zijn, dat naar het botanisch Station te Buitenzorg geleerden van alle natiën hunne schreden richten; dat zij er voldoening vinden voor hun vorschenden geest; dat zij er de aangenaamste herinneringen van meênemen naar hun vaderland; bovenal, dat zij er een Directeur aantreffen, wiens naam als geleerde tot alle beschaafde natiën is doorgedrongen, en wien alle gasten huldigen als den hoogst beschaafden, toegankelijken man, wien alle vraagstukken belang inboezemen, en die men tot eene beraadslaging over een aan te vangen onderzoek steeds bereid vindt, omdat hij geen gelukkiger oogenblikken kent dan die, waarin hij anderen van dienst kan zijn. 3. In de derde plaats noemden wij den Heer Treub den bemiddelaar tot het stichten van een fonds, uit welks baten jonge Nederlandsche botanici ondersteuning zouden kunnen erlangen tot een bezoek aan het botanisch Station. De ervaring, door Dr. Treub opgedaan, dat zijne nieuwe Stichting, eene toevallige uitzondering daargelaten, enkel en alleen door niet-Nederlandsche botanici bezocht werd, deed vanzelf de vraag bij hem oprijzen, waaraan dit verschijnsel moest worden toegeschreven. Al spoedig werd het hem duidelijk, dat er geene andere reden voor bestond, dan de kostbaarheid eener reize van Nederland naar Buitenzorg en terug, en van het verblijf in de nabijheid van den Plantentuin. Botanici uit den vreemde werden in den regel tot hunne bezoeken in staat gesteld door geldelijke ondersteuning, hetzij door eene Academie van Wetenschappen of door andere Instellingen hun aangeboden. In Nederland echter was van zulk eene hulpvaardigheid nog niet gebleken. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen kon ten deze, door gemis aan eigen fondsen, geen voorbeeld geven - en tot Maatschappijen of Vereenigingen scheen het beroep op finantieele hulp nog niet doorgedrongen, af altans geen punt van beraadslaging bij haar te hebben uitgemaakt. De mogelijkheid dat bijzondere personen, des bewerkt, hunne beurzen zouden openen, bestond wel, maar dat eene meermalen herhaalde poging om hen tot mildheid te bewegen wel eens teleurstelling zou kunnen opleveren, was zeer waarschijnlijk. Toen Dr. Treub in 1887 tijdelijk, met verlof, naar Europa terugkeerde, stelde hij zich dan ook voor, zijn verblijf in het Moederland o.a. te besteden aan het stichten van een fonds, welks baten niet voor eens, maar op gezette tijden, zouden | |
[pagina 159]
| |
kunnen strekken om aan Nederlanders eene werktafel in het botanisch Station te verzekeren, en jonge botanici in staat te stellen, te midden hunner vakgenooten uit andere natiën, den vaderlandschen roem op het gebied der wetenschap te helpen handhaven en bevorderen. Pogingen, bij de Regeering in het werk gesteld om tot het gewenschte doel te geraken, werden wel niet afgewezen, maar bleken toch tot geene gunstige uitkomst te zullen leiden, bijaldien niet aan eene bepaalde voorwaarde voldaan was, hierin bestaande, dat gegoede burgers, door den eersten stap tot het bijeenbrengen van een Buitenzorgfonds te doen, blijk zouden geven van hunne ingenomenheid met de nieuwe Stichting en van de overtuiging, dat het wenschelijk ware, Nederland aldaar op den duur door zijne eigene zonen te doen vertegenwoordigen. Het gelukte den Heer Treub, eene som van ƒ 15000 bijeen te brengen, waarvan de interessen het beoogde doel zouden kunnen bevorderen. De Minister van Binnenlaudsche Zaken (de Heer Heemskerk) werd daarmede in kennis gesteld, maar niet zonder dat aan Z. Exc. tevens een schrijven van den Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, in vereeniging met de Hoogleeraren in de Botanie aan de drie Rijks-Universiteiten gericht werd, waarin de steun der Regeering voor de uitzending van jeugdige botanici naar het Buitenzorgsche Station, op nader aangevoerde gronden, werd ingeroepen. Dit schrijven (van 30 Aug. 1887) werd door den Minister om advies toegezonden aan de Afdeeling Wis- en Natuurkunde der Kon. Akademie van Wetenschappen, die, zeer met het voorstel ingenomen, den Minister haar goedkeurend oordeel bij missive van 6 October 1887 deed toekomen. Middelerwijl had dezelfde Afdeeling den Heer Treub, op eene desbetreffende vraag, medegedeeld, dat de Akademie zich gaarne met het beheer en de administratie van het te stichten fonds belasten zou. En zoo kon dan ook de Minister, bij missive van 27 October 1887, aan meergenoemde Afdeeling berichten: niet alleen, dat hij de Kon. Akademie van Wetenschappen als beheerscheres over het Buitenzorgfonds erkende, maar daarenboven, dat de Regeering jaarlijks ƒ 700.- aan de renten van het fonds, ter bereiking van het voorgenomen doel, zou toevoegen. De zaken waren nu zoo verre gevorderd, dat er eene Acte | |
[pagina 160]
| |
van Stichting kon worden opgesteld. De notaris D.K.J. Schoor te Voorschoten leverde daarbij de behulpzame hand. Tot de artikelen, in de Acte vermeld, behooren: 1o. dat het bedrag van ƒ 15000 thans (ƒ 16000), door den Heer Treub bijeengebracht, vastgezet zal worden op het Grootboek der Nationale Schuld, in aandeelen, N.W.S., rentende 3½ pCt.; 2o. dat de rente daarvan ontvangen zal worden door de Kon. Akademie van Wetenschappen; 3o. dat de rente van het kapitaal, op het Grootboek gezet, jaarlijks vermeerderd zal worden met eene som van ƒ 700.-, door de Ned. Regeering beschikbaar gesteld; 4o. dat aan den Minister van Binnenl. Zaken de keuze is overgelaten van dengenen, die in het genot gesteld zal worden van de baten van het Buitenzorgfonds, en dat wel uit eene voordracht, op te maken door de Afdeeling Wis- en Natuurkunde der Kon. Akademie van Wetenschappen, nadat deze het advies zal hebben ingewonnen van de hoogleeraren in de plantenkunde aan de drie Rijks-Universiteiten; 5o. dat hij, die in het genot gesteld wordt der baten van het fonds, ten minste 4 maanden aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg werkzaam zal moeten zijn; binnen 3 maanden na zijne terugkomst in het vaderland, een kort verslag der door hem verrichte werkzaamheden heeft aan te bieden aan de Afd. Wis- en Natuurkunde van de Kon. Akad. van Wetenschappen; eindelijk, eene uitvoerige behandeling van zijn onderwerp beschikbaar moet stellen ter publicatie in de van Rijkswege te Buitenzorg door 's Lands Plantentuin uitgegeven Tijdschriften. Tusschen de Afdeeling Wis- en Natuurkunde der Akademie en den Minister van Binnenl. Zaken heerschte aanvankelijk eenig verschil van opvatting omtrent de wijze, waarop de laatste handelen zou met de ƒ 700.-, welke jaarlijks als aanvulling tot de baten van het Buitenzorgfonds waren toegestaan. Volgens de woorden der Stichtingsacte, zoude die som - meende de Afdeeling - jaarlijks aan de Akademie worden uitbetaald, waartegenover echter de Minister het denkbeeld bleef koesteren en handhaven, dat zij zou worden uitgekeerd aan den voor het bezoek aan het Station gekozene. De toestand is heden ten dage derhalve de volgende: De baten van het Buitenzorgfonds zijn, ook zelfs vermeerderd met de Rijkstoelage, niet ruim genoeg om jaarlijks een | |
[pagina 161]
| |
botanicus naar Buitenzorg uit te zenden. Zulk eene zending kan slechts om de twee jaar worden voorbereid. De aangewezen reiziger ontvangt dan van de Akademie ƒ 1050, voortgesproten uit de in de laatste twee jaar afgeworpen rente van het fonds, en ƒ 1400.- van de Regeering, zijnde de som van twee jaarlijksche subsidiën, elk van ƒ 700. De dus verkregen ƒ 2450 kunnen strekken tot het volbrengen van de reis van Nederland naar Java en terug, en tot een verblijf van 4 maanden te Buitenzorg. Door deze beschikkingen, welke Nederlandsche botanici even goed als die van andere natiën, in staat stellen het Buitenzorgsche Station te bezoeken, is eene wanverhouding opgeheven, welke onze natie geenszins tot eer verstrekte. Zooals echter uit al het vorengaande is kunnen blijken, zijn wij de stichting van het fonds en de daarmede samenhangende medewerking der Regeering in de eerste plaats verschuldigd aan den heer Treub, van wien men wel is waar verwachten kon, dat hij alles in het werk zou stellen om de nieuwe Instelling aan haar doel te doen beantwoorden, en te zorgen dat haar cosmopolitische aard ook uit het bezoek van Nederlanders blijken zou, maar wien daarom toch de dankbare hulde van het wetenschappelijk deel onzer natie niet mag onthouden worden, voor de vele beslommeringen, welke hij zich daarvoor heeft moeten getroosten, en dat nog wel gedurende een verblijf in Europa tot herstel van zijne geschokte gezondheid.
De eerste jeugdige botanicus, in 1890 naar het Buitenzorgsche Station afgevaardigd, was Dr. F.A.F.C. Went; de tweede, aan wien dezelfde onderscheiding in 1892 te beurt viel, Dr. J.C. Costerus. Hopen wij, dat de elke twee jaar openvallende vacature steeds naar behooren moge worden vervuld, en dat het verblijf onzer jongeren in Java's lustoord der wetenschap tot voordeel en het vaderland tot eer moge zijn.
Ten bewijze dat de Buitenzorgsche Tuin in de laatste jaren hoe langs zoo meer het karakter eener wetenschappelijke Instelling deelachtig is geworden, zij er op gewezen, dat het te verrichten werk daar in 6 Afdeelingen, elke met afzonderlijke ambtenaren, verdeeld is. | |
[pagina 162]
| |
Die Afdeelingen zijn: 1o. die van het Herbarium en het Museum. Hieraan zijn werkzaam de Heeren Dr. W. Burck, adjunct-Directeur van den Tuin, als chef, en P. de Monchy als volontair; 2o. die der botanische Laboratoria. Chef de Heer Dr. J.M. Janse; 3o. die van den cultuurtuin en het agricultuur-chemisch Laboratorium. Chef de Heer Dr. P. van Romburgh, administrateur-titulair de Heer A. Massink; 4o. die van het pharmacologisch Laboratorium. Chef de Heer Ch. Greshoff, militair apotheker à la suite; 5o. die van den botanischen Tuin en van de bergtuinen. Chef de Heer H.J. Wigman; adsistent-hortulanus de Heer H.G. Lovink; tijdelijk beambte de Heer J.J. Smith Jr. De plaats van tuinman bij de bergtuinen is tijdelijk vacant; 6o. die van het bureau, de bibliotheek en het photographisch atelier. De bijzondere leiding berust bij den Directeur van den Plantentuin, Dr. M. Treub, bijgestaan door de Heeren C. Lang, teekenaar-photograaf; A. Uit den Bogaard, Commies-bibliothecaris en C. Schrijn, klerk.
In den Feestbundel volgt op het geschiedkundig overzicht, waarvan wij een beredeneerd uittreksel gegeven hebben, een Hoofdstuk, dat tot titel heeft: ‘Wandelingen door den botanischen Tuin.’ Vooral voor hen, die in de gelegenheid zich bevinden dezen te bezoeken, heeft die Gids bijzondere waarde. In systematische orde geleidt hij ons niet alleen voorbij tal van meer of minder belangrijke plantengroepen, maar wijst hij ons tevens op velerlei merkwaardigheden uit het plantenleven, dikwerf ook van biologischen aard, die voor een ieder eene wereld van gedachten openen, wier aantrekkelijkheid niet te miskennen valt. Uit den aard der zaak kunnen wij bij dit Hoofdstuk niet langer verwijlen en vermelden wij dus alleen nog, dat een alphabetisch register der namen van alle planten, die op de wandeling werden voorbijgegaan aan het slot daarvan wordt aangetroffen. - Een ander register, dat daarop volgt, heeft betrekking op de familiën en geslachten van boomen en heesters in den botanischen Tuin. Een derde Hoofdstuk draagt tot opschrift: ‘Het Herbarium | |
[pagina 163]
| |
en Museum van den Plantentuin.’ Enkele bijzonderheden, op beide betrekkelijk, werden reeds vroeger door ons behandeld. Wij leeren er nog uit dat de bewaring van gedroogde herbarium-exemplaren alleen geschieden kan door deze in eene sublimaatoplossing onder te dompelen, daarna opnieuw te drogen en ze ten slotte in goed gesloten blikken trommels te bewaren. Een getal van niet minder dan 1200 zulke trommels zijn op dit oogenblik in het lokaal te vinden. Behalve een algemeen Herbarium, voornamelijk planten bevattend van den Maleischen Archipel, de Phillippijnen, Fransch en Cochin-China, de Straits Settlements en Britsch-Indië, vindt men er nog een tuin-herbarium en een derde, waarin de flora's van Batavia en Buitenzorg vervat zijn. In het algemeen herbarium zijn de planten te vinden, door Zollinger, Teysmann en Kurz bijeengebracht, benevens nog eenige kleinere verzamelingen van een tiental anderen; doch er ontbreken, tot groot ongerief voor allen, wie de studie van de Flora onzer O.-I. koloniën ter harte gaat, de verzamelingen van Reinwardt, Blume, Kuhl, van Hasselt, de Vriese, Junghuhn en Hasskarl, die allen haar weg naar Europa vonden. Een zeker aantal doubletten echter dier collectiën werden uit Leiden en Utrecht aan den Tuin te Buitenzorg afgestaan. Het Museum bevat eene niet onaanzienlijke verzameling gedroogde vruchten, bloemen en vruchten op spiritus, houtmonsters, vezelstoffen, rotangsoorten, caoutchouc- en getah-pertsjamonsters, basten voor de looierij en het vervaardigen van verfstoffen, kinabasten, plantenvetten, indigo- en harssoorten. De boekerij wijst op 2327 boekwerken en 165 tijdschriften. Een vierde Hoofdstuk is gewijd aan: ‘Wetenschappelijke onderzoekingen, verricht aan of met behulp van 's Lands Plantentuin.’ Het bevat eene opsomming van wat in den Tuin verricht werd betreffende: 1. Systematiek en Flora, 2. Plantengeographie, 3. Algae, 4. Fungi, 5. Musci, 6. Morphologie, 7. Anatomie, 8. Ontwikkelingsgeschiedenis, 9. Physiologie, 10. Biologie, 11. Cultuurplanten, 12. Variaties en Monstrositeiten, 13. Pathologie, 14. Pharmaceutische en technische planten, 15. Zoölogie en Geneeskunde. Zeer in het belang van hen, die dit Hoofdstuk raadplegen, is de door Dr. Treub gevolgde methode om de uitkomst van | |
[pagina 164]
| |
alle onderzoekingen, tot elk dier rubrieken behoorend, beknoptelijk meê te deelen. Een laatste Hoofdstuk, geschreven door Dr. van Romburgh, geeft een kritisch overzicht van de werkzaamheden, in den cultuurtuin te Tjikeumeuh verricht. Niet minder dan 134 planten worden daarin besproken.
Behalve 2 platte gronden: een van den botanischen en een van den cultuurtuin, bevat de Feestbundel de portretten van Reinwardt, Blume, Hasskarl, Binnendijk en Scheffer, maar, tot onze verbazing, geen portret van Teysmann. Dit is te meer te betreuren, daar de mogelijkheid, diens beeltenis aan de andere toe te voegen, bestaan moet hebben, wijl Teysmann, na de viering van zijn 50-jarig jubilé, zijn welgelijkend en keurig uitgevoerd cabinetportret aan allen heeft toegezonden, die hem van hunne belangstelling in zijn feest hadden doen blijken. En er zal toch wel één dier portretten te Buitenzorg te vinden zijn geweest! Zeer zeker is de ledige plaats, waarop wij hier de aandacht vestigen, in levendige tegenspraak met den onverdeelden lof, die den wakkeren, en nog eens wakkeren hortulanus, bijna op elke bladzijde van het geschiedkundig overzicht wordt toegezwaaid.
In zijne rede, ten titel voerend: ‘De beteekenis ven tropische botanische tuinen’ heeft de heer Treub het doel dier Instellingen helder uiteengezet, en doen uitkomen, dat de richtingen, waarin men dáár - en daar bij voorkeur - werken kan, velerlei en vele zijn. Wie die rede met aandacht gelezen heeft, zal moeten toestemmen, dat hier een programma is blootgelegd, waarvan elk der punten, mits met zelfkennis gekozen en met talent en volharding uitgevoerd, tot uitkomsten voeren kan, wier ontdekking den waarnemer tot eer, de wetenschap tot voordeel, der menschheid soms tot heil kan strekken, en het ontzag moet verhoogen voor de Instelling, waar den onderzoeker gastvrijheid verleend werd. In de eerste plaats wordt er op gewezen, dat tropische tuinen het eenige terrein zijn, waar tropische planten dienen beschreven te worden. Dáár alleen blijven deze binnen het kader harer eigenschappen; dáár alleen blijven hare vormen standvastig; | |
[pagina 165]
| |
dáár alleen kan men rekening houden met de gedaantewisselingen, die met de op-elkandervolging der ontwikkelingstijdperken samenhangen, zonder gevaar te loopen te scheiden wat bij elkander behoort en van soorten te spreken waar slechts van toestanden gerept mag worden. Ondertusschen kan ook een tropische tuin het niet zonder herbarium stellen. Geene ruimte is groot genoeg om al wat tusschen de keerkringen tiert, te bergen; en nu is het natuurlijk beter, waar het op de studie der vormen aankomt, gedroogde exemplaren te aanvaarden, dan zich te gedragen alsof datgene wat men niet levend bekomen kan, niet bestaat. Al verder behoort voor de gelegenheid ter vergelijking van vroeger beschreven vormen gezorgd en alles in het werk gesteld te worden, opdat de exemplaren, die voor het beschrijven van nieuwe soorten gediend hebben, voor bederf of ondergang worden behoed. De onvolledigheid der herbaria van tropische, of liever van extra-Europeesche tuinen met betrekking tot zoogenoemde ‘authentieke specimina’, laat zich hieruit verklaren, dat er in vroeger dagen buiten Europa geene inrichtingen bestonden, waar men zich op de studie van de planten dier streken toelegde, zoodat al wat daarop betrekking had naar Europa vervoerd moest worden, waar de beroemdste plantkundigen leefden en aan botanische tuinen of inrichtingen voor Hooger Onderwijs verbonden waren. Maar hierin ligt nu natuurlijk een spoorslag om die herbaria aan te vullen, en wel met exemplaren, wier identiteit met elders bewaarde voorwerpen geen twijfel overlaat. Vergelijkingen, soms niet anders uit te voeren dan door het bezoeken van vreemde landen, zijn daartoe noodig, maar die voorwaarde moet vervuld worden, als men zich bewust wil zijn, zijn plicht betracht te hebben. Er mag niet gerust worden, voordat de overtuiging vaststaat, dat de flora der tropische streek, waar eene botanische instelling bestaat, ook het best op die plaats bestudeerd kan worden. Maar het einddoel van systematische studiën is niet het beschrijven en benoemen van nieuwe soorten, maar wel het vinden van de graden van verwantschap, die ze onderling verbindt. Dit probleem behoort tot de moeilijkste, die men zich als natuuronderzoeker denken kan, maar het moet onder de oogen worden gezien, en geene poging mag worden verzuimd, die strekken kan om de daarmee samenhangende raadsels op te | |
[pagina 166]
| |
lossen. Vraagt men nu, waar het onderzoek naar die verwantschap de meeste kans van slagen heeft, dan luidt het antwoord: dáár, waar de oudste voorouders der plantenwereld gevonden worden. En in verband met deze uiting verschijnen de tropen in een bijzonder gunstig licht, daar zij de plaatsen zijn, waar de levensvoorwaarden tegenwoordig nog het meest overeenstemmen met die, welke in lang vervlogen tijden algemeener op aarde voorkwamen. Voorts dient in het oog gehouden te worden, dat niet allereerst de volwassen toestand dier oudste voorouders, maar hunne opeenvolgende ontwikkelingstijdperken dienen geraadpleegd te worden, en spreekt het van zelf, dat zulk eene studie geen beter kans van slagen aanbiedt dan daar, waar men de levende vormen in hunne natuurlijke omgeving vinden kan, d.i. in eenen tropischen plantentuin. Ook voor de oplossing van planten-aardrijkskundige vraagstukken - het nagaan van den invloed, dien tegenwoordige omstandigheden op de verspreiding der planten oefenen - levert de flora der tropen andere en meer gegevens dan die van gematigde luchtstreken. Andere, omdat verschillen van temperatuur als verklarende factoren bij de plantenverspreiding op den achtergrond treden tegenover verschillen in den vochtigheidstoestand van de lucht en den grond; meer, omdat de rijkdom van plantenvormen daar grooter is, en de voorwaarden, dààr aanwezig ter beoordeeling van den groei, eigenaardige levenstoestanden hebben verwekt, waarnaar elders te vergeefs of met weinig goeden uitslag wordt gezocht (Epiphyten; Strandflora). Plantenbiologische onderzoekingen - dat zijn de zoodanige, waarbij de levensbetrekkingen tusschen de gewassen en hunne omgeving worden opgespoord - vinden tusschen de keerkringen eveneens een buitengewoon rijk veld ter ontginning. Epiphyten, slinger-, klim-, strandplanten, zijn er veel talrijker dan ergens anders, en zeer veel van wat hier over ‘het zich voegen naar eigenaardige levensvoorwaarden’ te vragen valt, wacht nog steeds op antwoord. Ook de meer algemeene vragen: hoe de planten zich tegen te sterken zonneschijn, tegen uitdroging, tegen het groote geweld der equatoriale stortvloeden weten te verdedigen, kunnen in de tropen, waar omgekeerd het onderzoek naar voorzorgsmaatregelen tegen de koude wegvalt, eene rijke bron tot onderzoek opleveren. De betrekkingen tusschen planten en dieren kunnen tusschen | |
[pagina 167]
| |
de keerkringen eveneens met veel meer hoop op verrassenden uitslag dan elders, worden nagespeurd; en niet minder de verschijnselen, tot het leven der bloemen behoorend, wier verklaring niet zelden in strijd blijkt met wat daaromtrent voor de planten der extra-tropische flora's verkondigd wordt. Van de beteekenis der natuurkeus kan men zich al mede geen beter denkbeeld vormen dan daar, waar de zon hare stralen bijkans loodrecht nederzendt. Dat, bij het ontzaggelijk groot verschil in vormen, die de tropen bevolken, ook de ontleedkundige bouw der plantendeelen afwijkingen moet aanbieden van hetgeen men de officieele voorstelling daaromtrent ten opzichte van extratropische gewassen zou kunnen noemen, ligt voor de hand. Enkele daarvan zijn reeds aan het licht gebracht, maar nog vele andere liggen in het verschiet. Verschil in ontleedkundigen bouw voert echter noodzakelijk tot verschil in functie. En zoo vloeit uit het bovenstaande voort, dat ook physiologische vraagstukken zich in de tropen gaandeweg aan de botanici zullen opdringen. Bij het aanvaarden daarvan kan men zonder twijfel rekenen op de ontdekking van tal van verrassende bijzonderheden. Ook de studie der algemeene physiologische problemen, zooals daar zijn: de reactie der planten op eene gelijkmatig hooge temperatuur en het aanzienlijk vochtgehalte der lucht; de periodische verschijnselen van den bladval en den bloei, enkel door in-, niet door uitwendige oorzaken bepaald; het ontstaan der jaarringen; de beweging van het water in dunne stammen van een paar honderd meter lengte; de prikkelbaarheid der organen, enz., zou in tropische botanische tuinen een rijken oogst van onverwachte uitkomsten kunnen opleveren. Een chemisch-physiologisch onderzoek naar het rijpen van vrachten en zaden; de scheikundige veranderingen gedurende de kieming; de beteekenis van het melksap, enz., waren aan toekomstige bezoekers van het Station eveneens aan te bevelen.
De praktische beteekenis van groote plantentuinen in de tropen verdient bijzondere aandacht. Uit die tuinen worden zaden, stekken, planten, voor den landbouw van gewicht, bij duizenden verspreid, terwijl het winnen van nieuwe verscheidenheden, met andere eigenschappen dan die aan vroegere generatiën eigen | |
[pagina 168]
| |
waren, mede tot hun werkkring behoort. Geen proeftuin kan in deze opzichten met een grooten botanischen tuin in het strijdperk treden, want de laatste heeft steeds een uitgestrekten ruilhandel in zijn voordeel, en levert daarenboven het terrein, waar soms eigenaardigheden, voor de cultuur van belang, bij planten te voorschijn komen, die nooit in een proeftuin zouden zijn toegelaten, omdat zij door geene enkele eigenschap haar recht op plaatsing zouden hebben kunnen doen gelden. Een sprekend voorbeeld van de praktische beteekenis, hierboven vermeld, vinden wij in de omstandigheid, dat de Cacao- en Geta-Pertsja-planten, toen het wenschelijk bleek ze te vermenigvuldigen, niet, hetzij uit Amerika ontboden of op hare oorspronkelijke groeiplaats behoefden te worden opgezocht, maar uit zaden, in den botanischen tuin geoogst, konden worden voortgeplant. In dien tuin hadden enkele exemplaren er van sedert jaren slechts eene beperkte ruimte ingenomen in het perk, waarbinnen de overige Erythroxyleae en Sapotaceae eene plaats hadden gevonden.
De hoofdbeteekenis van tropische plantentuinen, uit een praktisch standpunt bezien, schijnt echter hooger gezocht te moeten worden. Zij behooren zich langzamerhand tot middelpunten te verheffen, van waar uit gegevens, inlichtingen en raadgevingen worden verstrekt, zoo dikwerf de praktijk der plantenkultuur die noodig mocht hebben. Overijling behoort echter buitengesloten, en daarbij de overtuiging gevestigd te worden, dat adviezen, voor extratropische kulturen gegeven, voor tropische niet of althans slechts in beperkte mate bruikbaar zullen zijn. De meening, dat tropische plantentuinen wél als instellingen van smaak, maar niet van nut kunnen gelden, is thans verouderd. Breeder opvattingen en ruimer inzichten hebben die bekrompen voorstelling vervangen. De kleine Staat Nederland doet wel, zijn Tuin te Buitenzorg in eere te houden. In het bezit van koloniën, wier uitgebreidheid die des Staats zelven meermalen overtreft, ga hij voort dien Tuin te schragen en te volmaken, doordrongen van de verplichting, welke dat bezit hem oplegt. Onze natie zal er den terugslag van ondervinden in den eerbied, dien zij daardoor bij andere natiën oogsten zal. Want het staat vast, dat onze Plantentuin onder de tropen, met al wat er toe behoort, neutraal terrein is, waar alle natio- | |
[pagina 169]
| |
naliteiten welkom zijn en met gelijke hartelijkheid worden ontvangen.
Aan het einde mijner taak gekomen, gevoel ik behoefte den wensch uit te spreken, dat 's Lands Plantentuin te Buitenzorg steeds voortga zich te ontwikkelen en zijn roem als wetenschappelijke Instelling meer en meer te verbreiden. Moge de tegenwoordige Directeur van dien Tuin daarvan nog vele jaren de gelukkige getuige zijn! Het ‘bene meritus de Patria’ kan hem thans reeds niet worden onthoud en. Dat die overtuiging hem steune bij het volbrengen van de moeielijke, doch benijdenswaardige taak, waaraan zijne beste krachten thans twaalf jaar lang gewijd zijn geweest!
C.A.J.A. Oudemans. |
|