De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Seneca Tragicus.De invloed van Seneca's Treurspelen op ons tooneel, door Dr. J.A. Worp. Amsterdam, L.J. Veen. 1892.I.Een schitterende reputatie bezit de treurspeldichter Seneca heden ten dage niet. Als Madvig in zijne Adversaria Critica, dat reuzenmonument eener ontzagwekkende belezenheid en scherpzinnigheid, waarin hij zijne voorslagen tot tekstwijziging op alle denkbare schrijvers der oudheid, Grieksche en Latijnsche, dichters en prozaïsten, bijeenverzameld heeft, volgens de zelfgestelde eischen der chronologische volgorde genaderd is tot het behandelen der tien treurspelen, die op den naam gaan van den bekenden wijsgeer aan het hof van Nero, dan acht hij het zijn plicht zijn lezer, - den onverschrokken lezer van vele duizendtallen conjecturen - een woord van verontschuldiging toe te spreken. ‘Hoe gaarne wenschte ik’, zegt hij, ‘bij het mededeelen van wat ik tot herstel van den tekst der Latijnsche dichters die na Augustus geleefd hebben kan bijdragen, met een auteur te mogen aanvangen, die iets meer uitlokkends had ter kennisneming, en die bij de philologen zelven door eigen lectuur een weinig meer bekend was, dan de gezwollen spitsvondigheden van Seneca's tragediën’. O wankelbaarheid van menschelijke inzichten en menschelijken smaak! Eenmaal, een paar eeuwen geleden, lagen verscheidene der uitmuntendste en smaakvolste geleerden van Europa voor deze zelfde ‘gezwollen spitsvondigheden’ in bewondering neer- | |
[pagina 65]
| |
geknield. Voor Daniel Heinsius is Seneca's Hippolytus een ‘goddelijk treurspel, dat slechts voor weinige Latijnsche geschriften onderdoet, en zoo men de Troades van denzelfden dichter uitzondert, voor geen ander drama behoeft uit den weg te gaan’. En Heinsius stond niet alleen. Reeds vroeger hadden de beide Scaligers, vader en zoon, den lof van Seneca tragicus gezongen. De vader, Julius Caesar Scaliger, bekend onder anderen door zijn venijnigen pennestrijd met Erasmus over de te uitsluitende navolging van Cicero door de moderne latinisten, welk onverstand de groote satiricus zich vermeten had te hekelen, - deze strijdbare Julius Caesar had in de na-Augusteische poëzie vier sterren aangenomen wier glans sedert bedroevend getaand is, Valerius Flaccus, Statius, Lucanus en Seneca. Van dezen oordeelt hij dat Seneca ‘bij geen der Grieken achterstaat in verhevenheid, terwijl hij in beschaving en luister zelfs Euripides overtreft’. En de zoon, Josephus Justus, grooter genie en even groote zonderling, noemt de Troades nu eens ‘goddelijk’ dan weer ‘aller treurspelen treurspel’ (omnium princeps Tragoedia), en verdedigt met hand en tand de echtheid van althans negen stukken der verzameling tegen de van weinig eerbied getuigende bedenkingen van Justus Lipsius. De geleerden dier dagen waren gewoon, de uitspraken hunner bewondering in ons lachwekkend dunkende hyperbolen te kleeden. Wat bepaaldelijk Seneca aangaat, zelfs in de dagen zijner grootheid was zijn aanzien noch algemeen noch onbetwist. De blaam van Lipsius werd reeds gemeld, maar ook Hugo de Groot meende de uitbundigheid der onbeperkte lofrede tot bescheidener afmetingen te moeten terugbrengen. Doch ook zij die Seneca toen ter tijd niet aanbaden bestudeerden hem. En zoo scheen het een vanzelf sprekende zaak, dat almede van dezen schrijver de uitgaven elkander opvolgden en dat de eene commentaar den anderen verdrong. Thans is dit anders geworden. Er heerscht ongetwijfeld wat pessimistische overdrijving in de boven aangehaalde woorden van Madvig. Er zijn nog wel latinisten die de treurspelen van Seneca lezen, zelfs uitgeven. De Duitsche geleerden vooral worden door geen dorheid afgeschrikt, gelijk ze voor geen overspannen pathos terugdeinzen. Waar is het evenwel, dat de beoefening dezer Latijnsche gedichten nauwelijks een schaduw is van wat ze twee eeuwen geleden was. Zelfs hun laatste uit- | |
[pagina 66]
| |
gever acht zich aan zijn naam van man van smaak verplicht, het voorwerp zijner letterkundige zorgen uitteschelden. En de meerderheid der hedendaagsche philologen wendt zich onverschillig af van eene dramatische poëzie van slechts zeer bescheiden oorspronkelijkheid, van onnaspeurlijken invloed op de verdere ontwikkeling der Latijnsche letteren, en wier beteekenis in de litteratuur van haar eigen tijd een nader onderzoek niet waard schijnt. Toch wekt Seneca ook in deze negentiende eeuw nog belangstelling, al huist ze waar men haar in de eerste plaats niet zoeken zou. De verschoppeling der latinisten is veilig onder dak gebracht bij de neerlandici. De beoefenaars van den bloeitijd onzer letteren hadden reeds sedert lang opgemerkt dat, wat ook het gewicht van Seneca moge geweest zijn voor zijn landgenooten, hij een geenszins te versmaden factor is geweest in de ontwikkeling onzer eigen zeventiende-eeuwsche dramatische poëzie. Hooft en Vondel, om van anderen niet te spreken, hadden Seneca geëerd en bewonderd, en sedert onze mannen van wetenschap zich weer om Vondel en Hooft bekommeren, heeft ook Seneca tragicus in meerdere of mindere mate in die belangstelling gedeeld. Ruim een halve eeuw geleden (1841) had K. Sybrandi in eene Verhandeling over Vondel en Shakespeare als treurspeldichters op Seneca's invloed gewezen, en in zijne voetstappen tredende hadden van Lennep en Leendertz, Te Winkel en Jonckbloet zich beijverd, de sporen van dien invloed na te gaan. Maar vergenoegden de meeste van genoemde heeren zich met aan te toonen, Jonckbloet concludeerde, en concludeerde ongunstig, ‘De groote misslag’, zegt hij, ‘die Hooft als dramatisch dichter beging, was, dat hij niet op eigen wiek kon of durfde drijven. En ongelukkig was het voorbeeld, dat hij zich ter navolging koos, weinig navolgenswaard.’ Datzelfde voorbeeld had ook Vondel geïnspireerd, en met even betreurenswaardig gevolg. Dat Vondel ‘geen juist inzicht had in het wezen van het Tragische’ wijt Jonckbloet niet het minst daaraan, dat hij ‘te veel in 't net van den door elk geprezen Seneca verward’ was. ‘Door het voorbeeld van Seneca verleid, - - zag hij (Vondel) het tragische alleen in de ongevallen, die de lijdende persoon treffen, welke de treurrol speelt, en die voor hem de tragische figuur van het stuk was. - - En daarenboven wordt, op 't voorbeeld van Seneca, het eerste bedrijf | |
[pagina 67]
| |
gewoonlijk geheel ingenomen door eene alleenspraak, die tot expositie dient, terwijl het vijfde meestal bestaat uit het verhaal van den dood des helds, hetgeen, daar niets de nieuwsgierigheid of de belangstelling meer prikkelt, doorgaans vrij langwijlig moet hebben toegeschenen’.Ga naar voetnoot1) Men ziet, de fortuin blijft den Romeinschen dramaticus ongunstig. Door de latinisten wordt hij in een hoek geschoven, en de neerlandici laden een niet gering deel van wat hun Hooft's en Vondel's tekortkomingen op dramatisch gebied dunkt op zijn veelbeproefde schouders. Hebben zij, heeft met name Jonckbloet, gelijk? En heeft zich Seneca's beteekenis voor onze zeventiende-eeuwsche tooneeldichters tot de twee grootste bepaald, terwijl de mindere goden buiten zijn aantrekkingskracht bleven? Het is de onloochenbare verdienste van dr. Worp's omvangrijken arbeid, deze kwestie in haar geheel te hebben aangedurfd. Den stoot tot het bestudeeren er van gaf een prijsvraag, eenige jaren geleden door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uitgeschreven, en zijn boek is ‘het afgekeurde antwoord’ op die prijsvraag. Ongaarne zou ik op deze bijzonderheid zelfs maar in het voorbijgaan gezinspeeld hebben, indien niet de auteur haar in zijn voorwoord aan de aandacht der lezers als het ware hadde opgedrongen. In allen gevalle zullen wij, de buitenwacht, wèl doen de beslechting van dezen twist over te laten aan de rechtstreeks belanghebbenden, er desnoods een argument te meer aan ontleenen tot veroordeeling der altijd ten doode gedoemde en maar nooit uitstervende prijsvragen, en er ons intusschen meê gelukwenschen dat de schrijver, ondanks wat er is voorgevallen, de goede gedachte heeft gehad om de uitkomsten zijner nasporingen aan de belangstellenden in onze historia litteraria niet te onthouden. Niets is inderdaad gemakkelijker, dan op dr. Worp's geschrift een aantal gegronde aanmerkingen te maken, en niets is tegelijkertijd zóó waar, als dat dr. Worp een der meest geschikte mannen is om een dergelijk veelomvattend onderzoek tot een bevredigend resultaat te brengen. In de eerste plaats: hij heeft op het gebied onzer letterkundige geschiedenis zijn sporen verdiend. De geschiedenis bovenal onzer zeventiende-eeuwsche | |
[pagina 68]
| |
dramatiek heeft voor hem geene geheimen. Hij is, sedert ook als uitgever, met de taal van de gouden eeuw onzer letterkunde ten volle vertrouwd. Zijner is eindelijk die echt Nederlandsche eigenschap van ijzeren volharding, die voor geen moeite in het volbrengen der eenmaal op zich genomen taak terugdeinst, en die voor niets zóózeer gruwt als voor wat eenmaal, terecht of ten onrechte, bij ons heet zich met den Franschen slag van een wetenschappelijk vraagstuk afmaken. De tien drama's van Seneca of pseudo-Seneca kent hij natuurlijk door en door, want - ook dit behoort tot de reeks zijner bevoegdheden - hij verstaat het tot recht begrip onzer eigene klassieken onmisbare Latijn. Doch dat is het minste deel van zijn werkzaamheid geweest. Er bestaat, zegt hij, over Seneca tragicus een geheele litteratuur, en een goed deel daarvan heeft hij, hetzij grondig bestudeerd, hetzij er althans kennis van genomen. Ook dit evenwel was nog niet het vermoeiendste en tijdroovendste. Wat eerbied afdwingt voor zooveel wilskracht, is dat hij verklaart, - en er bestaat geen reden aan de waarheid zijner verklaring te twijfelen, - voor zijn onderzoek meer dan duizend Nederlandsche drama's gelezen te hebben. Meer dan duizend Nederlandsche drama's! Hooft, Coster, Vondel te lezen schenkt niet altijd onvermengd genot. Maar hun epigonen! Oplettend te blijven bij Abraham de Koningh's Achab's Treurspel, of Simson's Treurspel, of Jephtas ende zijn eenighe Dochters Treurspel, bij G. Smit's Absalom's Treurspel, bij R.O. van Zonhoven's Van het gevecht der dry Horatien, bij G.A. Duyrkant's Sistiliaen en Violense; niet in te slapen bij Jacob Struys' Styrus en Ariame, bij Govert van der Eembd's Sophonisbe en Haerlemse Belegeringh's Treur-bly-einde-spel, bij M. van Velden's Calasires Sterf-dagh, bij J. Bodecher Benningh's Dido, bij J.Z. Baron's Rododaphnee ofte Persiaensche Heldinne, bij J. Michaelii Julius Caesar ofte Kaiser-moorders; geen oogenblik ongedurig te worden bij G. Hogendorp's Moort aen Wilhem van Oraengien, of Voskuyl's Tragische Comedi van de boeleerende Avanturade met de kuysche Florinde, of Zeebot's Historie van den suyveren Patriarch Joseph, of J. van Vlakveld's Hildegard of doorstreede Kuysheit, of Vinck's Darius ofte vermoorde Doorlugtigheyt, - waarlijk, dit eischt een liefde voor zijn onderwerp die niet hoog genoeg kan worden gewaardeerd, en waartoe schrijver dezer regelen althans de kracht zou missen zich te verheffen. | |
[pagina 69]
| |
En thans, terwille van het evenwicht, mijne aanmerkingen. Op ééne na, die eerst later ter sprake kan komen, zijn zij niet zoo neerdrukkend, dat dr. Worp niet met groote kans op het winnen van zijn pleit minstens verzachtende omstandigheden zou kunnen pleiten. Hij heeft zich een enkele maal ongetwijfeld vergistGa naar voetnoot1), maar het eenige middel om dit gevaar te ontgaan ligt in niets te produceeren. Hij heeft de chronologische volgorde, die hem voor de behoorlijke behandeling van zijn onderwerp de meest gewenschte voorkwam, soms zóó overdreven nauwgezet toegepast, dat - om iets te noemen - Scabaelje's Spel des Gheschils tot Athenen besproken wordt in het hoofdstuk gewijd aan de tijdgenooten van Hooft en Coster, terwijl het Spel des Oproers tot Ephesien van denzelfden Scabaelje een onderkomen gevonden heeft in het hoofdstuk dat de verdere navolging van Seneca en Hooft tot opschrift voert, meer dan honderd bladzijden verder. Op grond van wat? Voor zoover ik zien kan om geen andere reden, dan omdat het eerste stuk van 1617, het laatste van 1641 dagteekent. Verder, hoewel zijn boek over 't algemeen verre van slecht geschreven is, zelfs nu en dan met zekeren drogen humor die aanstekelijk werkt, - kostelijk onder anderen is wat hij zegt van Isabella en Warewoud in W. van Velde's Reinherte: ‘zij repeteeren vaderlandsche geschiedenis, gedeeltelijk in stichomythie’, - bevat het in menig onderdeel, vooral bij het vermelden van den korten inhoud der besproken stukken, een geenszins vermakelijke lectuur. Maar de schrijver kan mij met het volste recht tegemoet voeren, èn dat de werken, der wetenschap doorgaans verre van amusant plegen te zijn, èn dat aan zijn onderwerp van zelve al de dorheid moest aankleven, die nu eenmaal van zuiver philologische aanteekeningen, vermeldende dat dit naar Seneca is vertaald en dat naar Seneca gevolgd, onafscheidelijk is, èn dat het zelfs den | |
[pagina 70]
| |
vindingrijksten kok tot wanhoop zou vervoeren, van meestal zóó onaanzienlijke haasjes behoorlijke hazenpeper te vervaardigen. Eindelijk zou ik het meermalen wagen van dr. Worp's smaak te verschillenGa naar voetnoot1), zonder daarbij over het hoofd te zien hoe onvruchtbaar de twist pleegt te zijn over dergelijke kwestiën, die zoo geheel met iemands persoonlijkheid samenhangen. Aan de beteekenis van zijn werk doet al wat ik tot dusverre meende er tegen te moeten inbrengen in mijne oogen geen afbreuk. Trouwens, mij zou de plicht der dankbaarheid reeds moeten weerhouden dr. Worp's boek af te breken. Een onderzoek als hij heeft ingesteld, zóó veelomvattend, zóó nauwkeurig, zóó minutieus, zou ter wille van een dergelijk onderwerp mij niet aanlachen. Liever maak ik met erkentelijkheid gebruik van wat zijn ijver opgespoord heeft om een paar algemeene gevolgtrekkingen in het licht te stellen, die van de zijne, voor zooverre hij gemeend heeft ze te moeten mededeelen, niet onbelangrijk afwijken. Want dit is een grief van meer gewicht dan al het voorafgaande tegen zijn verdienstelijke proeve, dat hij de slotsom zijner bevindingen doorgaans zoo weinig scherp heeft geformuleerd, dat hij bij oppervlakkige lezing schijnt zich met het bijeenbrengen van gegevens vergenoegd en zich van het opmaken der rekening geheel onthouden te hebben. Mij nu komt het voor dat ons besluit uit de door dr. Worp in zoo kwistigen overvloed verstrekte feiten dit behoort te zijn: dat de invloed van Seneca op onze zeventiende-eeuwsche dramatici, met uitzondering alleen van Vondel, noch zoo overweldigend groot, noch zoo verderfelijk is geweest, als op prof. Jonckbloet's gezag de vakmannen tot dusverre geneigd zijn aan te nemen. De onverzoenlijke tegenspraak, waarin ik dit stellende met dr. Worp's stellingen schijn te komen, is onverzoenlijker in | |
[pagina 71]
| |
schijn dan in werkelijkheid. Het is waar, de slotzin zijner studie luidt: ‘dat juist onze grootste tooneeldichters hem tot model kozen, is de oorzaak geweest, dat op ons tooneel nooit machtiger invloed heeft geheerscht dan die van Seneca’. Doch ontzegt hij mij het recht, reeds uit deze woorden af te leiden dat verreweg het grootste deel van den aan Seneca toegeschreven invloed een invloed is geweest uit de tweede hand? Hij kan het niet, zonder zijn eigen uitspraak te verloochenen. In datzelfde Besluit, waaruit ik zooeven den zin mededeelde die Seneca's ‘machtigen invloed’ op ons zeventiende-eeuwsche tooneel uitspreekt, lezen wij: ‘Hooft's invloed op onze tooneelliteratuur is eene halve eeuw lang buitengewoon groot geweest. Men streefde er naar, om den Muiderdrost na te volgen, om zijne fouten niet alleen te kopieeren, maar zelfs te vergrooten. Aan dat streven hebben wij eene menigte van treurspelen en tragi-comedies vol geestverschijningen en toovenaars te danken. Want de meeste dier navolgers bewonderden niet Seneca, dien zij niet konden lezen, maar Hooft’. Zoo is het! mogen wij, gewapend met de documenten door dr. Worp zelven verstrekt, gerust uitroepen. Dit onwederlegbaar in het licht te hebben gesteld, is naar dr. Worp's eigen getuigenis een der kapitale resultaten zijner studie, en wij doen verstandig behoorlijk acte te nemen van deze zijne bekentenis. Maar niet zonder er de vraag aan vast te knoopen: indien dit zoo is, - en gij zelf hebt er ons de bewijzen van geleverd, - maken we ons dan niet aan overdrijving schuldig, door steeds van Seneca's allesoverheerschenden invloed op ons tooneel in de zeventiende eeuw te gewagen? Ik denk er evenwel niet aan aan de andere zijde te overdrijven, en te ontkennen dat Seneca van verscheidene onzer toenmalige dramatici een goede kennis is geweest. Het was de eeuw van de opperheerschappij van het Latijn als factor onzer beschaving. De litteratuur van Rome was toen, veel of weinig, gemeengoed onzer hoogere standen, en wie hare voortbrengselen in den grondtekst niet lezen kon, nam zijn toevlucht tot vertalingen. Ook Seneca werd in de eerste helft der zeventiende eeuw een en andermaal vertaald, maar - het is alweder dr. Worp die het ons leert - ‘slechts vier zijner treurspelen zagen in eene Nederlandsche vertaling het licht’. Slechts vier van de tien! Het is zeker vreemd bij een auteur, | |
[pagina 72]
| |
dien men ‘zoo hoog stelde en zoo veel las’. Laten we aannemen dat die hem noodig hadden en wenschten na te volgen zich met voldoend gemak in het oorspronkelijke wisten te vinden. Zoo deed Jhr. Jacob Duym, toen hij in zijn Spieghel des Hoochmoets, in 1600 uitgegeven, een vrije bewerking van Seneca's Troades in Nederlandsche verzen het licht deed zien. Dezen half of gansch vergeten Duym uit zijn graf gehaald te hebben is eene der curiositeiten, waarvan dr. Worp's studie overvloeit. Wat onder Duym's handen van den Romeinschen tragicus geworden is, moge één staaltje aanschouwelijk maken. In het begin van het stuk gaat de grijze Hecuba, gevangene op de puinhoopen harer rookende stad, haar medegevangenen voor in het beweenen van al wat ze bezeten en zoo wreed verloren had, hare zonen, haar dochteren, haar man. Wee roept ze over allen. Neen, over Priamus niet. Gelukkig hij, die als vrij man naar den Hades mocht dalen, en wien de aanblik van den jammer en de vernedering der zijnen gespaard is gebleven. En het koor stemt met deze ijzige gelukskreten in: Ja, zalige Priamus! zeggen w' u na.
Hij viel, toen de staf aan zijn handen ontviel;
En thans doolt hij vredig in 't schimmenrijk rond,
En zoekt, in Elysium's wouden verplaatst,
Vol zaligheid Hector in 't oord van de deugd.
Welzalig is hij, en welzalig alwie,
Gesneuveld in 't woeden des krijgs, bij zijn val
Al wat dier aan zijn hart was zag vallen.Ga naar voetnoot1)
Deze passage luidt bij Duym aldus: Gheluckigher is hij dan wij, so wij 't aenmercken,
Want met zijn leven is zijn ryck ghegaen te niet oock,
Hij is in 't vreuchden dal, wij blijven in 't verdriet oock,
Hij is in 't lest bij de salighe sielen gheraect,
Zijnen druck is gheëndt, zijn droefheyt is al ghestaect.
Tis haar een vreucht die daer vroomlijck inden crijch sterven,
D'oorlooch is des eens eer, d'ander doetse bederven.
| |
[pagina 73]
| |
II.Wij behooren den geleerden schrijver van het boek dat deze studie uitlokte onvoorwaardelijk gelijk te geven, wanneer hij beweert dat ‘Seneca's Troades in de bewerking van Duym heel wat geleden heeft.’ Nog meer geleden, dan uit de enkele boven aangehaalde regels blijken kan. De rhetorijker heeft hier en daar, inzonderheid aan het slot der antieke tragedie, gepeuterd, zelfs eenmaal een tooneel van eigen vinding voor zijn voorbeeld in de plaats gesteld. Als hij het nagelaten had ware toch zijn vertolking, gelijk zijn persoon het is, voor ons enkel gebleven een min of meer belangwekkende antiquiteit. Goede bedoelingen en geheel ontoereikende middelen. Averechtsche vinding, een kunstelooze taal, een kreupele syntaxis, een armoedige stijl, opgeluisterd door de potsierlijk opgepofte rijmen van ‘Rhetorica jent en van complectie goet’. Bedoeld of niet, de heer Worp gaf blijk van artistieken zin, toen hij door Duym's rijmelarij heen zijn lezer naar de tooneelpoëzie van Hooft bracht. Hij bracht hem door een letterkundig vagevuur naar een letterkundig paradijs. Niets is zoozeer geschikt om ons de beloften van het toenmalige jonge Holland en Hooft's geweldige begaafdheid te doen waardeeren, als de vergelijking zelfs van zijn zeer onvolkomene Achilles en Polyxena met Duym's wanschapen proeve. En de Achilles en Polyxena dagteekent naar thans aangenomen wordt van 1597, en is de arbeid van een zestienjarig jongmensch. We zullen echter wèl doen in het oog te houden dat het jonge mensch Pieter Corneliszoon Hooft heette. Met hem zijn we in het hart der kwestie die ons bezighoudt. Hooft is, naar de voorstelling van dr. Worp die ik geheel tot de mijne maak, de middelaar geweest tusschen den Romeinschen dichter en de schare zijner Hollandsche navolgers. Het is dus de vraag: van welken aard is de invloed geweest van Seneca op Hooft? In hoeverre heeft de Nederlander den Latijnschen voorganger gevolgd? En wat bewoog hem zich bij voorkeur bij Seneca aan te sluiten? Eén voorbeeld spreekt luider dan honderd redeneeringen. Daarom doen we verstandigst, het antwoord op de zooeven gestelde vragen te wachten van de beschouwing van een der | |
[pagina 74]
| |
treurspelen, door Hooft gedicht. Ik kies, om het gemiddelde zijner afhankelijkheid in het licht te stellen, met voorbijgaan van de Achilles en Polyxena, met voorbijgaan evenzeer van de Ariadne, beiden tooneelproeven zijner groene jeugd, - de Warenar en de Granida zijn van zelve van deze beschouwingen uitgesloten, - den Geeraerdt van Velsen. Het stuk dagteekent van 1612 of 1613, Hooft telde toenmaals een- à twee-en-dertig jaar, en kan geacht worden in den bloeitijd te hebben gestaan van zijn dichterlijke scheppingskracht. Op het gevaar af van het verwijt te moeten hooren overtollig werk te hebben gedaan, sta hier de korte inhoud van het tamelijk bekende treurspel, eigenaardige bewerking eener nog altijd bij uitstek populaire episode onzer oudste geschiedenis. Op bijzondere bevrediging onzer vaderlandslievende gevoelens behoeven we daarbij niet te rekenen; op bijzondere bevrediging van ons aesthetisch gevoel evenmin. Als het gordijn opgaat hooren we een klaaglied. Machtelt van Velsen, de burchtvrouw van het hooge huis te Muiden, later Hooft's standplaats, bejammert in de eenzaamheid haar droevig lot. De landsheer, graaf Floris V, heeft zich aan haar vergrepen zooals aan geen zijner onderdanen. Verbitterd dat de heer van Velsen, instede van zijn - Floris' - minnares te huwen, hooghartig ‘uw slete schoen myn voet niet passen’ geantwoord en de adellijke maagd van Woerden tot vrouw gekozen had, neemt Floris, door zijn minnares geprikkeld, de laaghartigste wraak. Terwijl Velsen als gezant in den vreemde de belangen van zijn meester behartigt, dringt die meester als vriend in zijn's dienaars woning en verkracht daar zijn vrouw. Sedert zint zijnerzijds Velsen op weerwraak, en thans is het oogenblik gekomen om dien lust te kunnen boeten. In vereeniging met zijn schoonvader Harman van Woerden en met heer Gijsbert van Aemstel heeft hij den graaf in de nabijheid der samengezworenen gelokt, en dezen zijn thans op het punt hem gevankelijk naar het Muiderslot te vervoeren. Intusschen treedt een schaar allegorische personen op. Twist gebiedt haar dienaren Bedroch en Gheweldt onheil te stoken tusschen Holland's graaf en zijn vasallen, en terwijl deze helsche geesten gaarne aan de oproeping gehoor geven, zingt als slot van het eerste bedrijf een rei van Amstellandsche joffren van de oorzaak van het jammervolle krakeel. | |
[pagina 75]
| |
Tegen het vallen van den avond is Velsen vooruit naar zijn kasteel gerend, om vrouw en onderhoorigen bericht van het slagen der onderneming te brengen. Aanstonds volgt de graaf, wèl bewaakt door de samengezworen edellieden, die hem terstond na hun aankomst in scherp verhoor nemen. Machtelt, aangezocht om door het venster heen hare oogen te wijden aan de vernedering van haar schenner, weigert. Ze heeft Floris maar al te veel gezien. De heeren daarentegen ontzeggen zich het genoegen niet den gevallen ‘tyran’ zijn euveldaden, den gerechtelijken moord van Velsen's broeder en het onteeren van Velsen's vrouw, voor de voeten te werpen. De woordenwisseling leidt natuurlijk tot geen vergelijk. Als Floris, eindelijk tot spreken in staat gesteld, vraagt: ‘Ghy Heeren, ben ick niet uw wettich Vorst?’ luidt Woerden's bescheid: Gheweest.
Ghy waert het, alsoo lang ghy eer en eedt betrachte:
Doen die versturven in uw goddeloos ghedachte,
Verstorf (verviel) aen ons de staf des Vorsrelijcken hands.
Floris' voorslag, hem terecht te stellen ‘voor 't lichaam van de Staeten, - - daar d'opperheyt (souvereiniteit) bij staet’, wordt door de meerderheid hoonend afgewezen. Met ronde woorden wordt verklaard dat de eenige genoegdoening die men verlangt zijn dood is. Geboeid wordt hij ten slotte weggevoerd, en drie andere allegorische wezens, Eendracht, Trouw, Onnooselheyt, treden op om te treuren over het lot dat het door tweedracht verscheurde landje te wachten staat. De rei der Amstellandsche jufferen besluit ook dit bedrijf. Nadat Floris is weggeleid, overleggen de eedgenooten wat eigenlijk met hun gevangene aan te vangen. De anderen zijn voor harde maatregelen, minstens vervallenverklaring van de regeering, inscheping naar Engeland, nomineele overdracht van het bestuur op zijn zoon Jan. Alleen Gijsbert van Aemstel pleit voor een minder onverzoenlijk optreden, terwijl hem vooral het betrekken van een vreemde mogendheid in de binnenlandsche oneenigheden tegen de borst stuit. Geeraerdt van Velsen is bitter teleurgesteld over zulk een lauwen bondgenoot, en terwijl hij zich naar zijn vrouw begeeft om haar verslag te doen van het voorgevallene mompelt hij: | |
[pagina 76]
| |
't Was wel dat wy de grondt voor Aemstel eerst versweeghen,
Wy hadden anders hem niet in 't verbondt ghekreghen.
't Is quaet yet aen te slaen met nauw gesette liên.
Tot een besluit is men evenwel niet gekomen, en Velsen heeft daar ook niet op aangedrongen. Om zijn gedragslijn voor goed te bepalen wacht hij den terugkeer van zijn schildknaap af, dien hij naar een woeste streek van den naburigen Muiderberg gezonden heeft om aldaar den toovenaar Timon te raadplegen. Op zijne beurt raadpleegt de wonderman, die ‘in waeter, lucht, en aerde voert over gheesten, spoock, en ickers heerschappij,’ voor de oogen van het publiek de helsche geesten, en het antwoord dat Velsen's schildknaap dubbelzinnig genoeg ontvangt, luidt: ‘'t Is wel van hem versint, dat hij 't sich onderwindt.’ Terwijl de bode zich naar zijn meester spoedt, keurt de rei, alweer die van Amstellandsche jufferen, Velsen's hardheid af, en verheft als trouwe dochteren zijns lands de grootmoedigheid van den Amstelheer. In denzelfden nacht verschijnt aan den geboeiden graaf de schim van den indertijd door hem ter dood veroordeelden broeder van Velsen, en door een onuitsprekelijken angst uit den slaap opgejaagd schreeuwt hij zóó luide dat ook zijn bewakers ontwaken en verraad duchten. Als de oorzaak van het nachtelijk alarm gebleken is trekken ze zich terug, Floris op zijn bede met Velsen alleen latende. En nu verootmoedigt zich de gevallen heerscher voor zijn leenman, en kruipt voor hem in 't stof, zóó diep, dat wij plebejers ons met walging van zulk een vorst afwenden. Hij erkent zijn onrecht, erkent het vonnis van den broeder afgedwongen, de vrouw tegen haar wil geweld aangedaan te hebben. Maar alles is de schuld geweest van booze vermoedens en kwade raadgevingen, en hij zal alles weer goedmaken, zal alles doen wat men verlangt, zal zelfs als men hem het leven laat Velsen's onechte dochter tot gravin van Holland doen kronen. Deze weigert het voorstel botaf, - zijn dochter is daar te goed voor, - en laat Floris in de eenzaamheid van nacht en kerker alleen over zijn vernedering nadenken. Tegen den morgen brengt een trompetter het bericht, dat het omwonende landvolk in groote drommen optrekt om den populairen vorst te ontzetten. De samengezworenen verlaten | |
[pagina 77]
| |
nu met hun gevangene het slot, en wanneer de volksmenigte hen te zeer in 't nauw brengt, dringt Velsen met getrokken zwaard op den graaf aan en wondt hem doodelijk. In het begin van het vijfde bedrijf zien we Floris door het bloedverlies uitgeput den geest geven, nadat hij zijn droevig uiteinde beklaagd, en zijn schuld, de schuld der door het geluk verwenden, beleden heeft. Een bode brengt Machtelt bericht van dezen uitslag der samenzwering, de te hoop gesnelde Naarders beweenen hun heer, eenmaal ‘der keerlen God’, en de Amstellandsche jufferen beklagen harerzijds Machtelt's vreugdeloos leven, keuren nogmaals Velsen's blinde woede af, en voorspellen de reeks van rampen, die voor langen tijd uit gansch dit booze stuk én voor de betrokkenen én voor gansch het land zullen voortvloeien. Als tegenhanger daarvan ontrolt alweder een allegorisch wezen, de rivier de Vecht, in een reciet van niet minder dan 266 versregels een schitterend tafereel van den voorspoed, den glans en de macht, die in de verre toekomst het erfdeel zal zijn dierzelfde landen in het algemeen en van Amsterdam in het bijzonder. Er bestaat slechts betrekkelijke grootheid in het rijk der kunst, althans in het rijk der letterkundige kunst, behalve ten opzichte van die enkele weinige uitverkoren genieën, waarvan er ter nauwernood één komt op vele eeuwen. Dezelfde Hooft, wiens dramatische poëzie volmaakte kunst schijnt bij het kinderlijke stamelen van Duym en consorten, is zelf een onmondige tegenover de groote meesters der dramatische kunst. Het moderne schouwburgpubliek, zelfs gewapend met alle denkbare pieteit en recht doende aan de veelszins voortreffelijke taal van den dialoog, aan de zangerigheid en gedachtenrijkdom der reien, zou zich in een treurspel als de Geeraerdt van Velsen bezwaarlijk kunnen vinden. Zelfs dit ideale publiek zou zich geweld moeten aandoen om nu en dan een vervaarlijken geeuw te onderdrukken. Omdat, gelijk dr. Worp aanneemt, in den Geeraerdt van Velsen eene ‘samensmelting valt aan te wijzen van het rederijkersdrama en het Latijnsche treurspel,’ en ‘het stuk, door het tweeslachtige dat het kenmerkt, in weerwil van vele fraaie gedeelten, niet recht behagen kan’? (bl. 108.) Niet allereerst hierom. Wanneer we vrede hebben met de verschijning der heksen en van Hecate in den Macbeth, kan de toovenaar Timon en zijn helsche geest ons niet zoo bijzonder ergeren. Gewaagder zijn de | |
[pagina 78]
| |
dames Twist, Geweld en Bedrog, met hare tegenvoeters Eendracht, Trouw en Onnoozelheid, het bedenkelijkst de mild stroomende welsprekendheid der Vecht, maar lezers van den proloog van het eerste en van gansch het tweede deel van Faust mogen alweer niet onverzoenlijk zijn in hun haat tegen ten tooneele gevoerde allegorische wezens. Ligt dan de schuld der geringe bekoring van den Geeraerdt van Velsen in de ‘zwakheid van samenstelling,’ die van Lennep er aan verweet? Zeker niet, want, de aanwezigheid van allegorieën nu eenmaal toegelaten, moet men erkennen dat overigens het stuk vrij stevig in elkander zit. De verwikkeling, voor zooverre daarvan sprake kan zijn, loopt naar behooren af. Geen storende episoden verwarren den geest des toehoorders of verdeelen zijne aandacht. Alleen zijn de karakters voor wier handelen en lijden onze aandacht gevraagd wordt, haar niet of ternauwernood waard. Dit is het zwakke punt, maar ook ter veroordeeling van het drama als zoodanig voldoende. Er treden in den Geeraerdt van Velsen niet alleen geen echt tragische karakters, - over de juiste vereischten daarvan laat zich trefflich streiten, - maar in het geheel geen karakters op. Wat bewoog den heer van Aemstel, na zich bij de eedgenooten aangesloten te hebben, als de aanslag gelukt is nauwgezetter te zijn dan de overigen? We mogen het gissen, maar de tragedie zelve geeft geen zweem van uitsluitsel. Velsen en zijn schoonvader zijn welbeschouwd even zinnebeeldige personagien als Twist en Onnoozelheid. Het zijn de afgetrokken begrippen van wraak, zonder meer. De schoonvader daarbij een flauwe afschaduwing van den schoonzoon. Een schaduwbeeld evenzeer is Machtelt, een zenuwloos wezen, te schemerachtig geschetst om een ander gevoel op te wekken dan het onpersoonlijk medelijden, dat we voor de slachtoffers der gemengde berichten onzer nieuwsbladen plegen over te hebben. Wat Floris zelven betreft, omtrent hem is wat er te zeggen valt door Jonckbloet gezegd. Karakterloozer man en vorst zal men niet licht als hoofdpersoon eener tragedie aantreden. Lichtmis zonder ridderlijkheid en slachtoffer zonder waardigheid, is hij ternauwernood een voorwerp van minachtend medelijden. De tragedie der gevallen vorsten gaat buiten hem om. Zijn wezen is een beleediging, misschien voor de historische, maar zeer zeker voor de dichterlijke waarheid. Dezen Floris te stellen, bijvoorbeeld tegenover den Floris van | |
[pagina 79]
| |
Bilderdijk in diens indertijd door Multatuli zoo gehavend geschiedkundig drama, is ongelijke portuur. Over Bilderdijks karakteristiek laat zich redetwisten, over die van Hooft niet. Hooft's Floris is een ploert, een vorst met zuiver poorterlijke aandriften. In vergelijking met hem is de onbeteekenende bijfiguur van Velsen's schildknaap, die half angstig half ongeloovig zijn heer verslag gaat doen van de openbaringen van Timon's geest, waarlijk een karakter. We zouden bijna zeggen, het eenige althans een weinig individueele karakter van het gansche stuk. Toch is het, niettegenstaande al de hier aangestipte zwakheden, mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk dat de toeschouwers voor wie het drama oorspronkelijk was bestemd, minder veeleischend als ze waren dan wij, die ons hebben laten verwennen door de grootere meesterstukken van andere litteraturen, den Geeraerdt van Velsen met spanning hebben aangezien en aangehoord. Want in den vulgairen zin bevat dit Hooftiaansche treurspel ongetwijfeld handeling, en terwijl taal en rhythmus de ooren streelen moet de vertooning voldoening geven aan het oog. Alleen glimlachen wij, wanneer geestdriftige bewonderaars van vroeger of later tijd hoogere aanspraken willen laten gelden. En daarnaast stellen we de vraag: wat is er tusschen deze dingen en Seneca? Hoeveel van Hooft's tekortschieten bij het ideaal van het tragische behoort in billijkheid op diens rekening te worden gesteld? Want dat er in den Geeraerdt van Velsen navolging van Seneca te constateeren valt, evengoed als in de twee treurspelen uit 's dichters jongelingsjaren en in den Baeto, staat voor dr. Worp vast en wensch ook ik niet in twijfel te trekken. Dr. Worp wijst op de overeenkomst in de taal van Twist met die van de schimmen welke in verscheidene van Seneca's stukken ten tooneele treden. Declameert Twist: Hier opghedondert uyt het voorburch van der Helle
Ben ick scheursiecke Twist,
ze heeft voorbeeld genomen aan de schim van Thyestes in Seneca's Agamemnon: opaca linquens Ditis inferni loca
adsum profundo Tartari emissus specuGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 80]
| |
en ook de woorden der furie Megaera in Seneca's Thyestes heeft ze met vrucht bestudeerd. Verschijnt aan Floris in den nacht de geest van Velsen's broeder, hij uit zijn ontzetting in regels die voor geen gering gedeelte bij de Octavia geborgd zijn. Klaagt Floris, doodelijk gewond: ‘Wat is de mijne een val! Hoe ver ben ick versmeten!’ -, het is waarschijnlijk dat hij aan de klacht van Hecuba in het begin der Troades gedacht heeft. Is het om het bijeenbrengen van dergelijke overeenkomstige zinsneden te doen, dan kan ik des vereischt naast deze drie als navolging aangewezen plaatsen den geleerden schrijver nog enkele meer aan de hand doen. De woorden van Aemstel: ‘Dat's eerst de schelm, wien schiedt het schelmstuck ten ghevalle,’ vertoonen onmiskenbare verwantschap met het gezegde van Medea tot Iason in het naar haar genoemde Latijnsche treurspel: cui prodest scelus is fecitGa naar voetnoot1). Is Velsen van meening: ‘Die veeler vrees wil zijn, gaet veel te vreesen aen,’ hij stemt overeen met Creon in Seneca's Oedipus: Qui sceptra duro saevus imperio regit,
Timet timentes: metus in auctorem reditGa naar voetnoot2).
En de woorden der rei aan het einde van het vierde bedrijf: Het veel bestaen can nauw bestaen:
Ghemackelijck is vaylichst gaen:
En groote rust cleen onderwinden,
zijn, ofschoon naar geene gedachte van Seneca letterlijk gevolgd, ongetwijfeld een weerslag zijner in niet minder dan zes drama's ontwikkelde lievelingsstelling, dat verre verkieslijk boven de onstuimige levensloop der grooten het alledaagsche bestaan van den kleinen man is, wiens levenshulk niet op de ongewisse baren van godengunst en vorstengunst dobbert. En is dit nu alles? Zijn deze zes of zeven aan den Romeinschen dichter herinnerende plaatsen voldoende steun voor het beweren, dat Hooft op Seneca's schouders gestaan heeft? Voldoende grond om Seneca aansprakelijk te stellen voor wat | |
[pagina 81]
| |
Hooft tegen de ware eischen der tragiek heeft misdreven? De stof voor den Geeraerdt van Velsen ontleende hij blijkbaar van elders, aan het bekende volksliedje met welks motieven hij den rei aan het einde van het eerste bedrijf doorvlocht, en aan het niet minder bekende verhaal van Melis Stoke. De karakters, zooverre er ten minste van karakterteekening sprake kan zijn, onderscheiden zich - gelijk het vervolg dezer studie zal trachten in het licht te stellen - zeer wezenlijk van het Senecasche type. De stemming eindelijk is geheel anders en specifiek Hooftiaansch. De zoon der revolutie, geboren in het eigen jaar der afzwering van Philips II, spreekt uit die telkens aangedrongen verzekering, dat de eed tusschen vorst en volk beide partijen gelijkelijk bindt, dat als slechts de ‘Prinssen prat’ zich willen spiegelen aan den jammerlijken val van Floris, zij er de leering uit kunnen trekken, dat ‘niemant het recht ontwast,’ en de onderdaan zoolang alleen den gebieder gehoorzaamheid verschuldigd is, als deze ‘eer en eedt betracht.’ Het is het Hooftiaansche scepticisme, dat - niet ten voordeele der dramatische illusie - den schildknaap, op het oogenblik dat hij het hoogere inzicht der geesten aan de plannen van zijn meester gaat dienstbaar maken, twijfel ingeeft of niet die gansche ‘verborgen weetenschap’ louter ‘guychelspel’ is, en het geloof dat bergen verzet, de plaats laat ruimen voor de twijfelingen van het verlichte gezond verstand. Nochtans haer maeckt verdacht,
Dat zy dusdaenich spel niet spelen dan by nacht;
Een tydt die gunstich heelt 't litteeken van de looghen.
Misschien zijn we evenwel met het kiezen van den Geeraerdt van Velsen ongelukkig geweest, en dragen Hooft's overige treurspelen van Seneca's werk diepere indrukselen. Stellig mocht dit verwacht worden van zijn Achilles en Polyxena, waar het klassieke, in de Troades voorgeteekende onderwerp vanzelve tot de nauwste aansluiting moest verlokken. Toch heeft Hooft ook hier een betrekkelijke zelfstandigheid weten te bewaren, heeft hij zelfs als onervaren jongmensch zijn kunstenaarsziel niet geheel aan Mephistopheles-Seneca verkocht, en is ook dr. Worps conclusie omtrent zijne afhankelijkheid in uiterst bescheiden termen ge- | |
[pagina 82]
| |
steld. Hij is tevreden met te hebben uiteengezet dat ‘in de Achilles en Polyxena de navolging van Seneca niet te miskennen’ is. Van de eveneens klassieke Ariadne ziet hij zich tot de verzekering beperkt: ‘al kan men in de Ariadne niet tal van plaatsen aanwijzen, die naar Seneca zijn vertaald, toch is ook in dit treurspel van Hooft zijn invloed onmiskenbaar.’ Onmiskenbaar acht ik voor mij dien alleen in Hooft's laatste en zwakste drama, den Baeto. De tooneeltoestel, waarmede Penta op Rycheldin, de gemalin van haar gehaten stiefzoon, die de naamgever is van het stuk, wraak neemt, en op dezen zelf wraak tracht te nemen, is regelrecht aan Seneca's Medea ontleend. De vederhoed dien Baeto, het diadeem dat Rycheldin van haar ten geschenke ontvangt, beide behoorlijk met helsch vuur gevuld dat bij het opzetten moet ontbranden, die twee duivelsgiften duwen hun certificaat van oorsprong aan ieder eenigszins deskundige onverbloemd onder de oogen. Desgelijks Penta zelve, de Finsche tooveres. Heeft ooit iemand die in de klassieke letteren niet geheel onbedreven was Jonckbloets voorlichting behoefd, om in haar een kopie der klassieke Medea te herkennen? Een zeer verwaterde kopie overigens. Het daemonische, dat ons tot huiverende belangstelling dwingt voor de oorspronkelijke figuur die voor onduldbaar onrecht ongehoorde wraak neemt, ontbreekt geheel aan deze boosaardige stiefmoeder van de gewoonste soort. Haar beweegredenen zijn de platheid zelve, en haar grandiose belaging van zulk een onnoozelen hals als Baeto is alleen geschikt om onzen lachlust op te wekken. Ditmaal echter kan er mijns bedunkens eens van werkelijken invloed sprake zijn. En het ware der moeite waard uiteen te zetten, - hetgeen dr. Worp nagelaten heeft, - in welke opzichten Hooft's naschepping verschilt van en door welke leemte in zijn dichterlijken aanleg zij te kort schiet bij het klassieke model, een der voor dichterlijke gemoederen meest fascineerende scheppingen der oudheid. Daarentegen wil het mij voorkomen, dat aanwijzing in dit en Hooft's andere drama's van enkele vertaalde passages, van enkele in de verte nageteekende situaties, hoe verdienstelijk die arbeid op zichzelven ook zij, niet toereikende is om ons, - hetgeen trouwens dr. Worp ook niet doet, - tot het aannemen van een diepgaanden invloed van den eenen dramaticus op den anderen te machtigen. Hooft was met Se- | |
[pagina 83]
| |
neca's treurspelen geheel vertrouwd, maar dat was hij naar de breede en strenge opvoeding van zijn tijd met de voortbrengselen van bijna de gansche Latijnsche letterkunde. Dat was hij daarenboven met de poëzie van vele zijner Fransche en Italiaansche tijdgenooten. Allen hebben ze invloed gehad op zijn dichterlijke ontwikkeling, en in meerdere of mindere mate aan het tot stand komen zijner dichterlijke scheppingen medegewerkt. Bij het monsteren daarvan bevangt ons toch altijd opnieuw een gevoel van onuitsprekelijken eerbied ook voor den letterkundigen arbeid van ons zeventiende-eeuwsch voorgeslacht. Hun tekortkomingen waren vele en dringen zich duidelijk genoeg aan ons op. Maar toch: welk een begaafdheid! Welk een kennis! Welk een geest- en zeggingskracht! Welk een betrekkelijke zelfstandigheid ook bij de navolging! Hooft is geenszins en onvoorwaardelijk een mijner uitverkorenen, noch zijn persoon, noch zijn werk. De persoon miste geestdrift, élan, los zijn van wereldsche berekeningen, de kunstenaar in hem miste gevoel. Hij is de dichter van den voorspoed, van zegepralende legers en rijkbeladen vloten, van zonneglans en lachende vrouwenoogen, van weelde en schoonheid, van deftige galanterie en gekunstelde hoofschheid, van al wat bloeit en glinstert en geurt. Die aandoeningen kleedt hij in welluidende liederen en fijngespitste sonnetten. Maar natuurkreten op de muziek van maat en rijm gezet, zooals ons soms uit Vondel's en Huygens' verzen te gemoet klinken, zoeken we in zijn dichterlijke nalatenschap te vergeefs. Zelfs Huet, zijn trouwe paladijn in deze eeuw, is genoodzaakt te erkennen, dat hij droefenis en melancholie, als ze hem hetzij in het leven hetzij in de poëzie te gemoet traden, met weerzin en bijna als een persoonlijke beleediging bejegende. Hooft is, krachtens zijn overwegend zinnelijke natuur, bij uitstek de vertegenwoordiger der half heidensche renaissance in het Kalvinistische Gemeenebest de Geüniëerde Provinciën. Aan dit zijn vaderland wenschte hij - en dit is zijn onverwelkelijke roem ook bij wie niet met hem dwepen - een nationale letterkundige kunst te schenken, een nationale lyriek, een nationaal drama, ten slotte een nationale geschiedschrijving, waardig den rang dien dat vaderland in het statenstelsel van het toenmalige Europa bekleedde. Dat hij zich voor zijn tooneelarbeid naar Seneca richtte gold in zijn eigen schatting | |
[pagina 84]
| |
niet als een bewijs zijner zwakheid, maar van zijn kracht. Gelijk in elk genre wendde hij zich in het treurspel tot wat onder de voortreffelijkste modellen gerekend werd. En hij zocht deze niet te kopieeren, maar te overtreffen. Hij riep ze niet te hulp, maar daagde ze uit tot een wedloop. Zoo mat hij zich dan met Seneca, dien gezaghebbende geleerden niet slechts als den middelaar der Grieksche dramatische dichters, maar als hun gelijke en zelfs als hun meerdere beschouwden, en dien hij in het oorspronkelijke gemakkelijk bestudeeren en geheel waardeeren kon. Maar hij ontleende aan hem noch zijn onderwerpen, noch, - zelfs niet bij de Achilles en Polyxena, - zijne verwikkeling der fabel, noch zijne kenmerkende karakters, noch de eigenaardigheden van zijn stijl en dialoog. Hetgeen Hooft van Seneca overnam, en waarin de eigenlijke invloed van den Romein op den Nederlander gelegen is, is tegelijk van algemeenen en toch van bloot uiterlijken aard. Iets daarenboven dat zich door geen minutieus vergelijken van zin met zin, van stuk met stuk, laat vaststellen. Hooft leerde van Seneca, hoe een treurspel er moest uitzien en wat het moest bevatten, om iets anders en iets beters te geven dan tot dusverre de rederijkers gegeven hadden. Dat is alles. Het is tegenwoordig de gewoonte, op de Spelen van Sinne met diepe minachting neer te zien. En wanneer we uitsluitend met onze ongetwijfeld diepere en juistere opvatting van wat een tooneelstuk behoort te zijn te rade gaan, dan is geen minachting meer volkomen verdiend. Is evenwel eene andere en meer historische opvatting niet meer overeenkomstig de billijkheid? Elke vergelijking met wat het drama was bij de Grieken, met wat het is voor ons, komt den rederijkers slechts op beschaming en spot te staan. Doch wat geeft ons het recht, hen naar dien maatstaf te meten? Zij wenschten een reusachtige verzameling tableaux vivants te geven, een festijn van kleurenpracht voor het oog. Wanneer nog in onze eeuw honderdduizenden meer dan alle schouwburgen van Europa plegen te vullen, - gelijk dezer dagen bij het Antwerpsche Landjuweel gebleken is, - in verrukking op dergelijke optochten staren, waarom dit den menschen van drie eeuwen geleden ten kwade geduid? En zoo we absolutie gereed hebben voor de toeschouwers, waarom zouden we anathema's slingeren naar het hoofd der vertooners? De spelen welke die vertooners ten beste | |
[pagina 85]
| |
gaven, en waarmede ze insgelijks om den zegeprijs kampten, hebben van een drama ternauwernood het uiterlijk, en niets is gemakkelijker en verleidelijker dan er voornaam den neus voor op te trekken. Doch vruchtbaarder is het en van ruimer inzicht getuigende, ook aan deze onbeholpen dialogen, wier inhoud de spitsvondigheid van een grijsaard, wier dictie en versificatie de onmondigheid van een kind vertoont, de hun toekomende belangstelling niet te onthouden. Het is de groote stem des volks die daarin spreekt. Het zijn de vragen van den dag die zich van dit orgaan ter opwerping en beslechting bedienen. Het zijn de ideeën die in het brein der menigte gisten, welke in die wonderlijk berijmde samenspraken een uitweg naar de oppervlakte zoeken. Ook dit is een drama, en niet een der minst belangwekkende. Alleen is het misplaatst op de het leven vertegenwoordigende planken. Daar, - het valt nu eenmaal niet te loochenen, - daar maken Menich Mensch en Knagende Conscientie, Twijffel en Wangheloof, Idel Ghedachten en Quade Begheerte, Troostelijck Onderwijs en Godts Ordinantie, en hoe verder deze heeren en dames mogen geheeten hebben, een uiterst droevige figuur. Het bezigen dezer allegorieën en moralisatiën als achtergrond tot hetgeen Hooft in stede daarvan op het tooneel bracht is een gelukkige greep van den heer Worp, al hadden we den toets soberder en daardoor forscher kunnen wenschen. Maar de bedoeling des schrijvers wordt door zijn omhaal niet verduisterd. Ze is deze: Hooft wilde, wat de ontwikkeldsten zijner tijdgenooten met hem wilden: ‘dat drama's geene zedepreeken, maar kunstwerken zouden zijn.’ De uitdrukking is alweder niet bijster gelukkig en de tegenstelling had zuiverder kunnen zijn, maar ook ditmaal lijdt de gedachte er geen schade door. Hooft zag in, dat er op het tooneel geen abstracties, maar levende wezens behooren op te treden. Dat daar geen plaats is voor redeneering, dan in zooverre zij de handeling voorwaarts brengt. Dat er niet de stem der logica en theologia, maar van den hartstocht in dient te weerklinken. Hoe hij daarbij te werk moest gaan, dat was het hetgeen hij den Romeinschen dramaticus trachtte aftezien. Aan hem ontleende hij de vijf bedrijven; de samenspraak in verzen; de reien in verschillende maat aan het einde van elk bedrijf; de inachtneming van ten minste twee der later zoo beruchte drie eenheden, die van tijd | |
[pagina 86]
| |
en handeling. Nieuwigheden die vervolgens, nadat ze eerst banaal en daarna hinderlijk begonnen geacht te worden, heftige aanvallen te verduren hebben gehad als strijdig met de natuurlijkheid. Ten onrechte, wil mij dunken. Alle tooneelmatige voorstelling, ook op het meest vrije theater der wereld, is geen zuivere weerkaatsing van het werkelijke leven, is en blijft een mengeling van waarheid en conventie. Hoe de vereeniging moet geschieden om bij het publiek de noodzakelijke illusie der werkelijkheid te scheppen, laat zich bezwaarlijk onder vaste regelen brengen en is voor een goed gedeelte afhankelijk van tijd en mode. Doch dat het koor als zoodanig ons gevoel voor de realiteit kwetst, die stelling moet, als het nadenkt, een negentiendeeeuwsch operabezoekend publiek als een paradox en een sophisme in de ooren klinken. In Hooft's tijd werd men in allen gevalle door dergelijke gemoedsbezwaren nog niet gekweld, en hijzelf vulde rustig den klassieken vorm met een inhoud, welken men bij gebreke van een geschiktere benaming met dien van romantischen pleegt aanteduiden. De schrijvers over onze letterkundige geschiedenis verstaan daaronder een drukke handeling waarbij menigmaal de karakterteekening in het gedrang komt, gevechten en afgrijselijkheden die de strenge klassieke traditie achter de schermen verbande, een op den voorgrond treden van het element der liefde, en het behandelen daarvan op min of meer middeleeuwschen trant. In dat alles is Hooft van Seneca onafhankelijk. Zelfs in de stukken met klassieken titel is de fabel, de verwikkeling der tragedie, zijn eigendom, of althans niet aan zijn vermaarden voorganger ontleend. In de behandeling der figuren gaat hij geheel zijn eigen weg, en niets is onbillijker dan Hooft's tekortkomingen op het stuk der karakterteekening aan den verderfelijken invloed van den Romein te wijten. Hun overeenkomst bestaat slechts daarin, dat zij beiden in dit opzicht zondigen. Beider personagiën missen relief. Maar die van Seneca zijn zich automatisch bewegende halfgodenbeelden, die van Hooft in onbestemde schaduwen wegdommelende laaggeboren aardenzonen. De helden van den Romein lossen zich op in de lucht, die van Hooft smelten samen met den bodem waarop zij kruipen. Slechts ééne zaak, een specifiek romantische truc, acht de heer Worp dat Hooft van Seneca afgekeken heeft. ‘Het voornaamste trouwens,’ zegt hij, ‘dat Hooft aan den | |
[pagina 87]
| |
Latijnschen dichter heeft ontleend, is de theatrale toestel. Eene tooveres of een toovenaar is een onvermijdelijke factor geworden in zijne treurspelen, evenals het oproepen van onderaardsche geesten en droomverschijningen. Bij Seneca komt dat alles maar enkele keeren voor, bij Hooft in zijne drie laatste treurspelen altijd. Juist dat eigenaardige van de drama's van den Romein heeft zijn navolger zoo sterk op den voorgrond geplaatst, dat het alles overheerscht’Ga naar voetnoot1). Zelfs dit acht ik nog te veel gezegd. Ook betreffende de aanwending van het bovenzinnelijke element in het drama ging de Nederlander hij zijn Romeinschen leermeester slechts in de leer waar het de toepassing gold. Hoe geesten in een treurspel te doen optreden, bestudeerde hij bij Seneca. Dat hij ze deed optreden lag in den geest van zijn eigen tijd, en vandaar zijn misbruik maken van dit tooneeleffect. De zeventiende eeuw was ten opzichte van dit bijgeloof haar oudere zusteren in geen enkel opzicht vooruit. Katholieken en protestanten dachten daaromtrent ergerlijk eenstemmig. Satan - meenden zij - koesterde voor geen der beide conflicteerende geloofsrichtingen eenige voorliefde. Heksenprocessen tierden even welig als in de middeleeuwen. Geestbezweringen, het raadplegen van toovenaars, het bezigen van liefdesdranken op onheilige wijzen en tijden bereid, het aanwenden van geheime middelen bij ziekten waartegen de toenmalige geneeskunst machteloos was, het onschadelijk willen maken van vijanden door het ter hulp roepen der helsche machten, was het schier dagelijksch bedrijf vooral van de aanzienlijken dier eeuw. Het was een der euvelen des tijds, steeds wreed onderdrukt en steeds onuitroeibaar. De maréchale d'Ancre werd wegens tooverij verbrand. Erik XIV van Zweden raadpleegde de sterren. Wallenstein zocht bij dezelfde hemellichamen zijn leiding. Jacobus I van Engeland schreef een dik boek On Witchcraft. De moed van Balthasar Gérard te midden der afgrijselijkste martelingen werd toegeschreven aan den onzichtbaren steun van den vorst der duisternis. Nog een halve eeuw, nog een eeuw daarna waarschuwden mannen van hoofd en hart, ten onzent Dr. Daniel Jonctijs, Heemskerck, de schrijver der | |
[pagina 88]
| |
Batavische Arcadia, en later Balthasar Bekker, te vergeefs tegen dit menschenonteerend wanbegrip. De dramatische auteurs behoefden slechts den algemeenen stroom te volgen. Shakespeare bracht in den Macbeth zijn drie heksen, Hecate, Banquo's geest, in den Hamlet den geest van Hamlet's vader ten tooneele. Waarom moest dus juist Hooft zijn inspiratie op dit punt aan Seneca ontleenen? De breede schare zijner navolgers, - het werd reeds een en andermaal erkend dat dit aangetoond te hebben de hoofdverdienste van dr. Worp's arbeid is, - deed wat navolgers plegen te doen: de overdrijving van hun model overdrijven. Enkelen van Hooft's tijdgenooten en onmiddellijke jongeren waren zeker in staat den Romeinschen tooneeldichter in het oorspronkelijke te bestudeeren, en vertoonen dus meer of minder duidelijke sporen van deze hunne lectuur. Zoo deed Guillium van Nieuwelandt, die in zijn Domitius Nero de Octavia plunderde; zoo M. Snouckaert van Schauwenburg in zijne Procris en zijn Ajax; zoo Jan van Arp in de Hel-vaert van Juno, een ‘druk stuk’, waarin - zegt ons dr. Worp - ‘de geschiedenis van Phaedra en Hippolytus onder andere benamingen ten tooneele gebracht is’; zoo Bodecher Benningh in zijn Dido; zoo Jan Vos, door bemiddeling van zijn Maecenas, Van Baerle in zijn Aran en Titus; zoo Brandt in den Veinzenden Torquatus; zoo Joan Six in zijn Medea, waarover reeds gesproken is; zoo eindelijk - ik doe slechts enkele grepen in de rijke schatkamer van dr. Worp - zoo Mr. Otto de Vooght, die ‘voor zijn stuk, de Verliefde Jager, dat overigens volstrekt niet met Seneca in verband staat, gebruik maakte van de aansporing tot de jacht, waarmede de Hippolytus aanvangt.’ De meesten echter gingen niet zoo ver van honk. Zij hielden zich aan Hooft, en bestudeerden bij Hooft niets zoo vlijtig als zijn geestverschijningen en toovertooneelen. Het is bijna niet te zeggen, hoeveel onderaardsche wezens er al zoo ‘opgedondert zijn uyt het voorburch vander Helle’; hoeveel tooverkollen zonder vindingrijkheid het helsche recept van Penta-Medea met geringe wijzigingen hebben toebereid; hoeveel schimmen van afgestorvenen aan die van Velsen's broeder het effectmakende: ‘Wee, Graef van Hollandt, wee, Graef Floris! Wraeck, wraeck, wraeck!’ hebben afgeluisterd. Een ijverige leerlinge was de Sophonisba van Van der Eembd: | |
[pagina 89]
| |
Wee Masinissa, wee, wee booswicht, dat g' u trouwe
Zo schendig hebt verkracht aen een' onnoos'le Vrouwe,
Wee, wee, verrader, wee!
Een niet minder verdienstelijke leerling de geest van Phrixus in Jan van Arp's Hel-vaert van Juno: Wee Graef Brusarta, wee, wraeck, moorder, siet mijn bleecke
En ijselijke schim, siet wie u hier verschijnt!
Brandt wenscht bij zulke doorluchtige voorbeelden niet achter te blijven, en laat dus in zijn Veinzenden Torquatus de schim van een slachtoffer zijn moordenaar het sacramenteele: ‘wee, Noron, Noron, wraeck!’ toedonderen. En Suffridus Sixtinus, die in zijn treurspel Geraert van Velsen lyende tegelijk ‘een vervolg en een navolging’ van Hooft's gelijknamig drama gaf, geeft daarin den obligaten tegenhanger van Van Velsen's geestverschijning in de gedaante van graaf Floris' geest, die ditmaal zijn moordenaar komt kwellen. Wee Velsen! Velsen wee! vervloeckte moorder, wraeck
Over de wonden, mij, u wettich vorst, ghegheven.
Beduidend aanzienlijker is het aantal van opwaarts stijgende helbewoners. Van Nieuwelandt heeft er een in zijn Salomon, Jacob Struys meer dan een in zijn Styrus en Ariame, Jan Krul in zijn Diana, P. Nootmans in zijn Borias ofte wulpschemins-tocht, waarin Pluto verklaart: ‘'k Stygh op-waerts uyt den Poel, waerin de Duyvels krielen’, Hendrick Moor in zijn Engelsche Tragedie, waarin Wraeck verschijnt, weldra geflankeerd door Hoochmoet, Gierigheydt, en Beveynstheydt, en zich aanstonds behoorlijk aankondigt met den welbekenden deun: ‘Hier ben ick, woede Wraeck, vervult met tyranny!’ en P.A. Codde, en Steven Theunisz van der Lust, en Sylvius, en J. Bouckart, en - nog een paar dozijn anderen, die eigenlijk niet eens verdienen dat men hun namen overschrijft. Zal ik verder gewag maken van de nog talrijker menigte dergenen die het bereiden van toovermiddelen op het tooneel brachten? Mij dunkt dat het voldoende is te constateeren dat gaandeweg de klucht zich van het huismiddeltje meester maakte, in zoo grof een vorm, dat dr. Worp, - geen al te streng rechter, waarlijk! - van een dier stukken getuigt wat, vrees ik, wel | |
[pagina 90]
| |
van allen gelden zal: ‘men kan niet bepaald zeggen dat de satire bijzonder fijn of geestig is’. Neen, voorwaar! En opzichtens de ‘fijnheid’ van verreweg de meeste treurspelen zouden ook wonderlijke noten te kraken zijn. Van hun oorspronkelijkheid is het verkieslijkst maar niet te reppen. Van hun dichterlijke beteekenis is zwijgen best. De heer Worp heeft een duizendtal dezer producten gelezen, van ruim een honderdtal titels en soms den korten inhoud medegedeeld. Omtrent één stuk zegt hij, de onvervaarde studieman, met goedmoedigen spot: ‘dat dit stuk verloren schijnt, is voor het nageslacht geen onoverkomelijke ramp’. Men behoeft nog niet van onvaderlandslievende gevoelens verdacht te worden, wanneer men omtrent de overgroote meerderheid der bewaard gebleven voortbrengselen van de toenmalige Nederlandsche dramatiek gelijke meening koestert. Knutselaars zonder kleur en geur, met oneindig zelfvertrouwen en een minimum talent, hebben deze auteurs eerst zich aan Hooft vastgeklampt, vervolgens de groote Fransche treurspeldichters geplunderd, zonder dat - ook volgens het oordeel van dr. Worp - die ruil hun of ons bijzonder voordeel heeft aangebracht, altijd naäpers, altijd slaven, altijd stumpers. En ze hebben ons meer dan duizend dergelijke prulwerken vermaakt! Hunner bij uitstek schijnt de leus te zijn geweest, - de leus van zoovele vaderlandsche letterkundigen van twijfelachtig gehalte -: ‘waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd dat niemand ons ten laste zal leggen dat wij op het punt der kwantiteit te kort geschoten zijn’Ga naar voetnoot1). Het is inderdaad een pijnlijke gewaarwording, zooveel uitwendige vruchtbaarheid waar te nemen bij zulk een vreeselijke inwendige leegte. Steeds dezelfde situatiën te zien wederkeeren enkel met veranderde namen en omstandigheden. Honderdmaal Hooft te hooren met verzwakte of vergroofde stembuiging. Niet dat Hooft het hoogtepunt der dramatische kunst ten onzent niet bereikt heeft, maar dat met uitzondering alleen van Vondel - Coster zonder ik met opzet niet uit - er tot op Onno Zwier van Haren geen enkele Nederlandsche dramaticus is geweest, waardig zelfs maar zijn schoenriemen vast te binden, dat is voor wie de vaderlandsche letteren met oordeel des onderscheids | |
[pagina 91]
| |
lief heeft een droefheid en een ergernis. Heeft Seneca die vele honderden ingebeelde talenten bedorven? Het mocht wat! Hooft is de schuldige, maar geheel buiten zijn toedoen. Ze hebben hem nagebauwd, maar ze deden het alleen omdat zij de gave misten om op eigen trant te spreken. En er ligt wel een eigenaardige ironie in van het wetenschappelijk onderzoek, dat juist dr. Worp, die zich had aangegord om Seneca's geweldige beteekenis voor onze zeventiende-eeuwsche dramatische letterkunde eens voor al in het helderste daglicht te stellen, de man heeft moeten zijn die, door de onweerstaanbare macht der feiten gedwongen, der Seneca-legende voor goed den kop heeft ingedrukt. | |
III.Er bestaat evenwel voor de beoefenaars onzer zeventiendeeeuwsche dramatiek voorloopig nog geen reden, om den Romeinschen tragicus blijvend naar de bovenste plank hunner boekenkast te verwijzen. Eén onzer toenmalige tooneeldichters is en blijft er in allen gevalle, op wien erkend moet worden dat Seneca een meer dan bloot uiterlijken invloed heeft uitgeoefend, en die ééne is juist onze grootste, - Vondel. Reeds deze omstandigheid dunkt mij niet geheel ten nadeele van het voorbeeld te pleiten. Op dit oogenblik heerschen er twee schijnbaar geheel tegenstrijdige meeningen aangaande de invloeden die op Vondel als tragedieschrijver hebben ingewerkt. De eene is die van Huet, in zijn Land van Rembrand ontwikkeld, puntig en paradoxaal, gelijk we van Huet niet anders verwachten. ‘Jean de la Taille's bijbelsche tragedie La famine ou les Gabaonites, Robert Garnier's Troade, Robert Garnier's Hippolyte, Robert Garnier's Juives, Jodelle's Cléopâtre, Jodelle's Didon se sacrifiant, het zijn of even zoo vele nummers welke eerlang Vondel's répertoire zullen zamenstellen, of, indien het onderwerp verschilt, even zoo vele vormen welke door Vondel zullen nagegoten worden.’ Alsnu volgen een tooneel uit Jodelle's Didon, een rei uit Garnier's Juives, en deze conclusie: ‘Vondel heeft op Garnier's schouders gestaan en vaak eene hooger vlugt genomen. Niet zelden ook is hij zinrijker. Nogtans is het niet naar Sofokles of naar Seneca dat men hem beoordeelen moet | |
[pagina 92]
| |
en evenmin naar eene wijsgeerige theorie omtrent de eischen van het drama in het algemeen, maar naar deze fransche wegbereiders’Ga naar voetnoot1). ‘Evenmin naar eene wijsgeerige theorie omtrent de eischen van het drama in het algemeen.’ Met deze woorden wordt, terwijl hij het terloops bestrijdt, door Huet het standpunt van den anderen onderzoeker naar Vondel's dramatische waarde, van Jonckbloet, gekenmerkt. Jonckbloet is inderdaad de man, die onder het vooropstellen eener theorie aangaande de noodzakelijke vereischten van het treurspel, Vondel's treurspelen daaraan getoetst, ze te licht bevonden, en aan zijn roem als de groote dramaticus van Nederland een gevoeligen en waarschijnlijk wel onherstelbaren knak heeft toegebracht. ‘Het onpartijdig oordeel’, meent hij, ‘hoe sterk overigens ook met Vondel als Dichter ingenomen, moet erkennen dat hij geen dramatisch dichter was’. Die tekortkoming schuift Jonckbloet, misschien door de onbewuste bedoeling geleid om den tot op hem algemeen geprezen bard niet al te zwaar te belasten, in woorden welke reeds op eene voorafgaande bladzijde dezer studie werden medegedeeld, op rekening van den Romein. Seneca is de bok Azazel geworden, dien Jonckbloet, met Vondel's dramatische zonden belast, de woestijn inzendt. Jegens het gevoelen van Huet is dr. Worp blijkbaar zeer vijandig gestemd. Hij verstopt het in een noot, haalt het onvolledig aan, en acht het oogenschijnlijk niet der moeite waard het behoorlijk te onderzoeken en te wederleggen. ‘Hoogst eigenaardig’ - lezen we aan den voet van bl. 201 - ‘is bij eene quaestie als deze de redeneering van Busken Huet. Deze zegt, dat Garnier's Juives bij Vondel's treurspelen vergeleken kan worden, drukt dan 16 versregels van een koorzang van Garnier af een besluit daaruit..... Vondel heeft op Garnier's schouders gestaan. Quod erat demonstrandum!’ Eene dergelijke wijze van bestrijden nu komt mij voor niet geheel de bonne guerre te zijn. Het behoort onder de mijns inziens verkeerde hebbelijkheden van vele Nederlandsche geleerden, - Jonckbloet zelf was minder eenzijdig, - een zekere achterdocht te koesteren tegen elke bewering die pikant ingekleed en eenigszins paradoxaal voorgedragen wordt. Tegen- | |
[pagina 93]
| |
over een man van Huet's belezenheid en scherpzinnigheid acht ik zeer zeker zulk een hooghartig voorbijgaan bijzonder misplaatst. Een smakelijke schil behoeft nog niet noodzakelijk aangestokene of in 't geheel geen vruchten te verbergen. Zelfs waar Huet stelt zonder nader betoog is zijn opvatting altijd het overpeinzen waard. Zijn paradoxen zijn vaak vruchtbaarder dan de moeitevol bewezen waarheden van ons gewone menschen. Maar of ik heb het lezen verleerd, of Huet bewijst in het onderhavige geval wel degelijk hetgeen hij bewijzen wil. Niet, dat Vondel Garnier of Jodelle of De la Taille of een ander der zoogenaamde dichter-pleiade heeft nagevolgd, dat wil zeggen: herkenbaar en in het oog vallend nageschreven of vertaald, maar dat hij zijne stof voor een deel aan deze ouderen ontleend, zijn dialoog naar den hunnen gevolgd, de melodie hunner koren in zijn oor en gemoed opgevangen heeft. Dit heeft Huet met enkele sprekende trekken aangestipt, en mijns bedunkens kan niemand die èn Vondel èn enkele dier Fransche tooneeldichters gelezen heeft, de juistheid zijner opmerking loochenen. Te minder daar welbezien de tegenstrijdigheid tusschen de opinie van Huet, die Vondel onder den invloed laat staan der Fransche Pleiade, en de meening der heeren Jonckbloet en Worp, die dezelfde macht aan Seneca toekennen, zich in een vrij bevredigende harmonie laat oplossen. Want wat is het geval? Ook de Fransche wegbereiders of leidslieden van Vondel zijn geen oorspronkelijke geesten geweest. De meesten waren, - en Huet erkent het mede, - Vondel's minderen. Ook zij zijn ter schole gegaan bij Seneca, voor een deel misschien omdat hun kennis van de Grieksche letteren gering was, voor een grooter deel omdat ze zich krachtens den aard hunner poëtische begaafdheid meer aan den Romein verwant gevoelden. Vondel heeft dus, als hij zich, het zij dan veel of weinig, ook door hen liet inspireeren, als het ware de inwerking eener dubbele electrische strooming ondergaan: die van Seneca zelven, dien hij door en door had bestudeerd, en die van Seneca's Fransche na- en opvolgers. Aan hen allen dankt hij iets, allen hebben zij den groei van zijn dichtergeest bevorderd, maar aan geen hunner heeft hij slaafs zijn vrije persoonlijkheid ten offer gebracht. Heeft dr. Worp met de stelling van Huet slechts korte metten gemaakt, meer aandacht schonk hij aan Jonckbloet's oordeel. | |
[pagina 94]
| |
Trouwens, in de beschouwing daarvan ligt zijn onderwerp, en eigenlijk de eenige kans op het winnen van een positief resultaat zijner ingespannen onderzoekingen. En nu doet het mij leed als mijn indruk te moeten neerschrijven, dat de geachte geleerde juist in het hoofdstuk over Vondel, hetgeen het glanspunt zijner studie had behooren te zijn, ontegenzeggelijk beneden zijn onderwerp is gebleven. ‘Het is nu onze taak,’ schrijft hij, ‘om in dit Hoofdstuk een overzicht te geven van alles, wat in Vondel's treurspelen op navolging van Seneca wijst.’ Tegen dit voornemen valt niets te zeggen. Maar hoe staat het met de uitvoering? Dr. Worp volgt de eenmaal aangenomene methode. Stuk voor stuk plaatst hij de vier-en-twintig oorspronkelijke tooneelspelen van Vondel onder de loupe, om na te speuren hoeveel Senecasche draden er wel onder hun weefsel mogen loopen. Bij sommige vindt hij er vele, bij enkele niet meer dan een draad twee drie, een paar vertoonen niets verdachts. Als hij wat vindt, rafelt hij het uit: plaatst onder de vele of weinige regels van Vondel de min of meer gelijkluidende van Seneca en meent hiermede de veelbesproken vraag tot een beslissend einde te hebben gebracht. Verre van mij, dezen arbeid gering te schatten, of de daaraan bestede moeite te willen verkleinen. Edoch, alleen zóó komt men er niet. Wanneer men alle verzen, alle passages trouw heeft opgesomd waarin de beide dichters min of meer overeenstemmen, heeft men dan den invloed, door den Romein op den Nederlander uitgeoefend, volkomen voelbaar gemaakt? Mijns bedunkens bij niemand minder dan bij Vondel, die niet als een schoolknaap zijn modellen werktuigelijk kopieerde, maar ze als een man en een dichter in zijn hoofd en hart opnam. Niemand die daarvan meer overtuigd is dan dr. Worp zelve. ‘Vondel,’ - zegt hij aan het slot van het aan hem gewijde hoofdstuk - ‘Vondel heeft Seneca's werken zoo gelezen en herlezen, dat hem dikwijls vele situaties en allerlei fragmenten uit diens drama's voor den geest stonden, wanneer hij zelf de pen ter hand had genomen.’ De fragmenten zijn opgespoord, maar omtrent de gelijksoortige situaties is allerhande twijfel geoorloofd, en van wat zich nog minder tot een als het ware tastbaar bewijs leende ter nauwernood gerept. Hoe onbevredigend een aanwijzen van afhankelijkheid, als dr. Worp uitsluitend in toepassing brengt, bij nauwkeuriger toe- | |
[pagina 95]
| |
zien is, zal het best uit een concreet voorbeeld blijken. Evenals bij Hooft neem ik daartoe één drama van Vondel, een van de vier-en-twintig. Mijne keus vestigt zich op de Gebroeders, Bijbelsch treurspel van het jaar 1639. De geschiedenis wordt verhaald in Samuel II, hoofdstuk XXI, vs. 1-14. ‘En er was in David's dagen een honger, drie jaren, jaar op jaar, en David zocht het aangezicht des Heeren, en de Heer zeide: Het is om Saul en de bloedschuld zijns huizes, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik u verzoenen, dat gij het erfdeel des Heeren zegent? Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: de man, die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in eenige landpalen van Israel. Laat ons zeven mannen van zijne zonen gegeven worden, dat wij ze den Heere ophangen te Gibea Sauls, o gij verkorene des Heeren. En de koning zeide: ik zal ze geven. De koning nam de twee zonen van Rizpa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daarbij de vijf zonen van Michal's zuster, Saul's dochter, die zij Adriël den zoon van Barzillai den Meholathiet gebaard had; En hij gaf ze in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des Heeren, en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen des oogstes, in de eerste dagen, in het begin des gerstenoogstes.’ Vondel's treurspel houdt zich, zooals doorloopend zijn eerbiedige gewoonte was, in hoofdzaken strikt aan het bijbelverhaal. Ook bij hem zijn de handelende personen koning David en de hoofden der Gibeonieten, en wordt de lijdende en treurende partij gevormd door de beide ongelukkige vrouwen, thans met de rest van Saul's bezittingen reeds sedert lang naar den harem van den tegenwoordigen machthebber overgegaan. Maar hij heeft eenige, zij het ook geen diepgaande verscheidenheid pogen te brengen in het schilderen der dubbele rouw, die van de oude en die van de jongere vorstin. Hij heeft aan de slachtoffers, de zeven zonen van Saul die voor de zonden huns vaders hebben te boeten, een fierheid toegekend als we gewoon zijn | |
[pagina 96]
| |
bij uitstek den Romeinen eigen te achten. Wanneer ze, na aanvankelijk tegenstribbelen van David, eindelijk op zijn bevel gegrepen en aan de naar hun bloed dorstende Gabaonners (Gibeonieten) uitgeleverd zijn, en nu met al de dierlijke wreedheid waarmede de Aziaat gewoon is den gevallen vijand te bejegenen ter rechtplaats zijn gevoerd, spreekt namens allen Armoni tot de saamgestroomde menigte, - het is een Leviet, die het den koning bericht, - een woord van berusting in het onvermijdelijke en van vloek jegens den hen opofferenden David. ‘Aenschouwers,’ sprack hij, nu dit lot ons schijnt beschoren,
Wij nemen 't willigh aen, als sterffelijck geboren;
Zoo dit u uit den muil van dieren honghersnood
Kan rucken, offert ons en leeft door Saul's dood;
Maer leert u midlerwijl aen niemants lot vergaepen.
Ghy siet wien vader eer verloste van de schaepen,
En ophief uit het stof en voetsand als een zoon....
Maer d' Opperste, wien all' ons rampen zijn bewust,
Zij wreecker, en vergunn' zijn afkomst (geslacht) vreê noch rust.
Dat zich de broeder met des broeders bloed verzade.
Was dan ook in de voorstelling van Vondel David uitsluitend de man des Heeren, wreed uit vroomheid en trouweloos uit godsvrucht? In het teekenen van den oud-Hebreeuwschen vorst is de dichter geheel zijn eigen weg gegaan. Door het werkzame deel der ons westerlingen tegen de borst stuitende prijsgeving van Saul's onschuldig kroost op de schouders over te brengen van den hoogepriester Abjathar, - een figuur uitsluitend van Vondel's vinding, - heeft hij aan David de ietwat minder hatelijke rol van zich tegen de hoogepriesterlijke eischen niet te durven verzetten toebedeeld. Abjathar, door den veldheer Joab krachtig gesteund, dreigt en dringt, in schijn blakende van ijver voor zijn God, inderdaad om een wrok van hemzelven en zijn geslacht tegen Saul in het bloed van Saul's kinderen te koelen, en David geeft toe, ‘uit vrees voor het verlies zijner niet geheel rechtvaardig bezeten kroon.’ (Jonckbloet.) David.
Dit stuk luid haetelijck, en maeckt mijn kroon verdacht.
| |
[pagina 97]
| |
Joab.
Om een verworpen huis?
David.
Een koningklijck geslacht.
Abjathar.
Weerspannigh tegens God?
David.
Die magt heeft zelf te straffen.
Abjathar.
God vordert dit van u. God heeft met u te schaffen.
David.
Zal ick bestaen een stuck, daer Benjamin om treur'?
Abjathar.
Heel Israël om juiche, en Juda 't hoofd opbeur'.
Om dit tweetal motieven beweegt zich het geheele treurspel: om het klagelijke smeeken van Rispe en Michol voor aan haar hart dierbare betrekkingen, om de tegenstelling tusschen den uit wraakzucht eischenden geestelijke en den uit zelfzucht slechts zwak tegenstrevenden koning. Daaruit, - het is misschien te veel gezegd, hier van conflict te spreken, - daaruit ontwikkelt zich een wel is waar niet machtig aangrijpend, maar in zijn gesprekken zeer aandoenlijk, in zijn lyrische partijen zeer treffend dichtstuk. Zelfs Jonckbloet, de principieele bestrijder van Vondel als dramaticus, erkent hier eenige dramatische verdienste. ‘In dit stuk is wel degelijk handeling, dat eerste vereischte van een drama.’ Evenzeer erkent hij een begin van dramatische karakterteekening. Hij neemt die waar in de tegenover elkander gestelde figuren van den koning en den priester, al zou ik voor mij dit contrast niet uitsluitend willen verklaren uit Vondel's begeerte om het drijven der predikanten al wederom een hak te zetten, maar voor een deel veelmeer uit den wensch om den godsman David niet al te afschuwelijk in Nederlandsche oogen te maken. Ook ben ik bereid desvereischt toe te geven, dat de onvervalschte David der bijbelsche traditie een indrukwekkender persoonlijkheid is. Jonckbloet's | |
[pagina 98]
| |
conclusie: ‘en toch is ook De Gebroeders een mislukte tragedie,’ wensch ik voorshands onbesproken te laten, om mij te wenden tot wat hier de hoofdvraag is: waar en in hoeverre bespeuren we den invloed van Seneca? ‘Het treurspel De Gebroeders,’ zegt dr. Worp, ‘is te vergelijken met Seneca's Oedipus.’ Hierop bestaat geen ander antwoord dan een zoo beslist mogelijk: volstrekt niet! Waarin zou die overeenkomst bestaan? In de verwikkeling der fabel? In haar verloop? In de karakters? In enkele situatiën? Maar welke zelfs maar schemerachtige gelijkheid valt er te ontdekken tusschen den David van Vondel en den Oedipus der klassieke mythe? Of zijn Saul's zonen gezamenlijk eene Oedipus-incarnatie? Hebben ook zij onwetend den eigen vader gedood en bij de eigen moeder kroost verwekt? Is Abjathar een tweelingbroeder van Tiresias? En Joab van Creon? Doen Rizpa en Michol, afzonderlijk of te zamen, aan eenige Jocaste denken, hetzij van Sophocles hetzij van Seneca? De eenige flauwe overeenkomst, een zeer flauwe en algemeene trouwens, biedt de algemeene situatie. In De Gebroeders, evenals in den Oedipus der ouden, is er sprake van een ziekte, door den goddelijken toorn over onrechtmatig vergoten bloed veroorzaakt; in beide moet er een zoenoffer voor het begane misdrijf zijn. Doch hiermede houdt alle gelijkheid op, alle details verschillen, en de toestand in De Gebroeders was trouwens door het bijbelverhaal ondubbelzinnig gegeven. De schildering der ziekte, zegt dr. Worp, herinnert aan den aanvang van Seneca's Oedipus. Ik zie geen kenmerkende punten van gelijkheid, maar al waren die aanwezig, wat zouden ze voor dr. Worp's theorie bewijzen? Beelden van verterende landplagen had Vondel bij Romeinsche auteurs in het oorspronkelijke, bij Grieksche in vertalingen, in menigte gelezen, en zoo hij enkele trekken aan Seneca's Oedipus ontleend in zijn eigen beschrijving invlocht, mag hij op grond daarvan alleen van Seneca afhankelijk geacht worden? In den aanhef verklaart Abjathar: De wackre haen heeft lang den huisman opgekraeit;
De starren aen de lucht zijn bleeck, en dun gezaeit,
En voor de morgenstarre en haere komst geweecken.
Iets dergelijks verkondigt Oedipus in den aanvang van het | |
[pagina 99]
| |
naar hem genoemde Senecasche stuk. Derhalve - wie ziet het niet? - Vondel heeft zich van Seneca geïnspireerd! Met een dergelijke wijze van vergelijking kan men ver komen. David zegt bij Vondel: ‘al wat de vorst verbeurt, betaelt de goê gemeente.’ En vóór hem had de rei in het eerste bedrijf van Hooft's Geeraerdt van Velsen gezongen: O Godt, wat d'Overheydt verbeurt,
d'Onnoosele' al te dier bekoopen!
Beiden drukken uit het welbekende Horatiaansche: quidquid delirant reges, plectuntur Achivi. Hebben nu Vondel en Hooft voor hunne drama's alsmede onder den invloed van Horatius gestaan? Het einde van Michol's bede tot David luidt: 't En is geen heelzaem arts noch die zijn kunst verstaet,
Die ééne wonde heelt, en zeven andre slaet.
Iets dergelijks staat in een fragment van Sophocles, tegenwoordig het 527e. Maar zullen we niet verstandig doen met hierbij slechts aan een toevallig samentreffen te denken? Doch ziethier iets merkwaardigers. Rispe spreekt: Een deughd, barmhartigheid, verciert der vorsten troonen
En scepters meer dan goud, jae, maeckt het hoofd van 't rijck,
Terwijl het sterflijck is, een Godheid zelf gelijck.
Een vorst magh met zijn kroon, vol diamanten praelen,
En glinstren in de zon; maer alle zichtbre straelen,
Verdooven, bij den glans der koningklijcke deughd,
Barmhartigheit, die 't al ghelijck de zon verheugt.
Aanstonds herinneren wij ons Portia's even bezielde woorden in the Merchant of Venice: The quality of mercy is not strain'd. - -
'T is mightiest in the mightiest; it becomes
The throned monarch better than his crown.
His sceptre shows the force of temporal power, - -
But mercy is above this sceptred sway,
It is enthroned in the hearts of kings,
It is an attribute to God himself;
And eartlhy power doth then show likest God's,
When mercy seasons justice.
| |
[pagina 100]
| |
De overeenkomst is minstens even sterk als die welke dr. Worp tusschen de besproken plaatsen der Gebroeders en Seneca heeft meenen te ontdekken. Heeft nu Vondel ook Shakespeare - de Merchant is naar men meent van 1594, de Gebroeders van 1639 - gekend en nagevolgd? Waarschijnlijker dunkt mij de bewering van Huet, in zijn Land van Rembrand geuit, in een zijner Brieven nader aangedrongen: ‘Vondel's Gebroeders en Vondel's Jeptha vloeijen over van herinneringen uit Euripides' Hecuba en Euripides' Ifigenia in Aulis.’ Wanneer hij in den bedoelden brief (II, bl. 292) zijn denkbeeld breeder uitwerkende zegt: ‘Nog niemand (Van Lennep zoomin als een der anderen) heeft ooit doen opmerken dat het karakter en de taal van Rispa gevolgd zijn naar het karakter van Hecuba bij Euripides,’ dan gaat hij als naar gewoonte in zijn bewering te ver, en verwart hij hoogstwaarschijnlijk de figuur van Hekabe in het gelijknamige stuk van Euripides met die der Hekabe in de Troades van dienzelfden dichter. Daarentegen is zijne opmerking over het eerste optreden van Rispe: ‘Nu, dochters! komt, leidt Rispe voort’, en wat daar verder volgt, even treffend als vruchtbaarGa naar voetnoot1), al heeft | |
[pagina 101]
| |
bij mijn weten geen onzer neerlandici het tot nog toe der moeite waard geacht er verder op in te gaan. Treffender en vruchtbaarder in allen gevalle, dan wat de heer Worp als aan Seneca ontleend in De Gebroeders heeft trachten aan te wijzen. Wil men volstrekt in dit Vondeliaansche treurspel iets van den Romeinschen dichter aantreffen, men zou kunnen zeggen, dat de beide treurende vrouwenfiguren, dat Rizpa en Michol eenigermate aan de Hecuba en Andromache uit diens Troades doen denken. Doch ook dit is maar een gelijkenis zeer uit de verte. Eene gelijkenis met dit al, welke mij altijd nog wezenlijker toeschijnt, dan die de heer Worp tuschen de Gebroeders en den Latijnschen Oedipus meent te mogen aannemen. Dat integendeel die twee niets met elkander uitstaande hebben, dunkt mij onbetwistbaar. Of evenwel Vondel bij het samenstellen van zijn drama geen anderen gids dan alleen het bijbelverhaal gevolgd heeft, is een andere vraag. Ik voor mij zou meenen, dat aan het ontstaan en de bewerking der Gebroeders bovendien wel eenig aandeel toekomt aan La Famine ou les Gabeonites, Tragedie prise de la Bible van Jehan de la Taille, waarop reeds in het voorbijgaan Huet wees. Het stuk, van 1573, is ten onzent waarschijnlijk niet zoo algemeen bekend, dat een korte mededeeling van den inhoud onwelkom zal geacht worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 102]
| |
Den aanvang vormt een lange alleenspraak van David. Klachten en verzuchtingen over de droogte, die maar niet eindigen wil, en over den hongersnood, die er het onvermijdelijke maar droevige gevolg van is. Waarom hebt Ge uw volk uit zoovele nooden gered, o Heer? vraagt hij ‘Estoit-ce à fin qu'après il mourust de famine?’ Maar daar treedt Joab op, Davids neef en veldheer - het tooneel speelt te Jeruzalem - en raadt in arren moede aan andere vruchtbaarder landen op te zoeken. David weigert, tenzij de Heer van Israël opnieuw een uittocht gebiedt. Wel stemt hij er in toe, dat Joab een of ander heilig man, bijvoorbeeld Nathan, ‘le sage nourricier de nostre Salomon,’ gaat raadplegen om te weten te komen: ‘comme il faut qu' Israël à ses maulx remedie.’ Joab maakt zich aanstonds op, en het koor schildert in een lied de algemeene ellende. Het tweede bedrijf vangt aan met een gesprek tusschen Rezefe (Rizpa), Saul's weduwe, en Mérobe, Saul's dochter. Rezefe heeft een akeligen droom gehad. In den nacht is haar echtgenoot haar verschenen, niet gelijk bij zijn leven schitterend van vorstelijke macht en heerlijkheid, maar haveloos en ontdaan, en had haar gewaarschuwd dat er gevaar dreigde voor haar en Mérobe's kinderen. Men zal ze zoeken om in hun dood een geneesmiddel te vinden tegen den algemeenen ondergang. Verberg ze ten spoedigste, had de geest gezegd. Maar waar? In het graf hunner voorvaderen, van Kis en van Ner, raadt Mérobe. De zonen spartelen een oogenblik tegen, maar stemmen er weldra in toe op deze wijze hun leven te redden, en een koorzang, die de onmacht van den mensch tegenover het noodlot tot thema heeft, besluit wederom dit bedrijf. De waarschuwing van Saul's geest is niet te onpas gekomen. Joab brengt verslag uit van zijne zending: de droogte is de straf des hemels voor Saul's vergrijp aan de Gabeonieten, en zal ophouden, zoodra Saul's zonen tot zoen van het misdrijf huns vaders gevallen zijn. David aarzelt, - ‘autant que le salut le remede est douteus,’ - maar Joab dringt aan, en de vorst der Gabeonieten wil van geen vergelijk of afkoop weten. Beider vereenigde pogingen bewegen den koning, aan Joab volmacht tot het grijpen der slachtoffers te geven. Rezefe wendt voor dat haar en Mérobe's zonen aan de algemeene kwaal, den hongersnood, alreeds bezweken zijn, maar haar angst zelve verraadt haar en weldra slaan Joab's krijgsknechten hun | |
[pagina 103]
| |
schendende handen aan het grafmonument en bemachtigen hun prooi. Het koor wijst op de rechtvaardigheid Gods: elke tyrannieke daad vindt haar straf. Intusschen, de slachtoffers zijn gereed. De moeder smeekt om hun leven, natuurlijk te vergeefs, maar zij zelven zijn getroost, en weigeren niet in het algemeen belang te sterven. ‘Mais cuydes tu,’ zegt Arm on tot zijn moeder, Mais cuydes tu (puisque de moy tu veus
Response avoir), que par mes humbles veus
Je m' avilisse à mendier la vie?
Mifibozet denkt er niet anders over: Puisque la vie humaine
De tant de maux et de labeurs est pleine, - -
Vaut il pas mieux, puis qu'il convient mourir,
Quitter bien tost ceste vie, et l'offrir
A son pais?
Na een hartverscheurend afscheid volgen de beide moedige jonge mannen Joab ten doode, het koor verheft de moederliefde die elke andere liefde overtreft, en daarop verhaalt een bode in den breede en met al haar afgrijselijke bijzonderheden de kruisiging der zeven zonen, en de wanhopige smart van Rezefe. Een dergelijke jammerklacht van Mérobe, die zich in vertwijfeling den dood wenscht, besluit het meer epische dan dramatische geheel. Zelfs dit zeer vluchtige overzicht heeft waarschijnlijk reeds doen uitkomen, wat de gezette lezing niet zal logenstraffen, dat deze tragedie prise de la Bible geen meesterstuk is. Ze gelijkt, hoewel niet bijzonder kort, meer een ruw ontwerp dan een uitgewerkte schilderij. Doch hare onvolkomenheid geeft ons geen grond om te loochenen, dat Vondel, hetzij den stoot tot het samenstellen zijner Gebroeders aan haar ontleend, hetzij zelfs in de behandeling van zijn treurspel, in de indeeling der stof en karakteriseering zijner personagien met De la Taille's dichtwerk is te rade gegaan. Woordelijke overeenkomst, die met dwingende bewijskracht tot het aannemen van navolging zou moeten nopen, vond ik niet. Dat de slepende klaagzang van Michol met dien aandoenlijken aanhef: | |
[pagina 104]
| |
O mijn verweze zoonen!
Zijn dit de goude kroonen
En scepters, aen uw hoofd
En rechte hand beloofd?
dat dit treurlied herinnert aan enkele ongeveer gelijkluidende regels, in De la Taille's stuk door den bode medegedeeld, zullen we zeker veiligst doen aan de gelijkheid van situatie toe te schrijven. Evenzoo leg ik slechts betrekkelijk gewicht op de bijzonderheid, dat Vondel steeds van Gabaon en Gabaonners spreekt, waar onze Statenvertaling zich van de vormen Gibeon en Gibeonieten bedient. Wat bij mij sterker weegt is de gelijkvormigheid der personen, - ‘karakters’ durf ik vooral van het Fransche stuk nauwelijks te zeggen, - daar waar het bijbelverhaal beide dramatici in den steek liet. De figuren van Rispe en Michol, of Rezefe en Mérobe, waren uit de Schrift eenigermate gegeven. Doch bij beide treurspeldichters vinden we een weifelenden koning en een drijvenden dienaar, hier den hoogepriester Abjathar, ginds den veldheer Joab. Bij beiden het raadplegen der godspraak, bij Vondel de Urim en Thumim van den ‘aartspriester’, bij De la Taille den wijzen Nathan, terwijl de David van het Oude Testament op den eisch der Gibeonieten eenvoudig zegt: ‘ik zal ze geven.’ Bij beiden eindelijk dezelfde heldenmoed der slachtoffers, van wier persoonlijkheid het boek Samuel niet de minste melding maakt. Tot dusverre de overeenkomst. Daarnaast nemen we behalve de grootere levendigheid van taal, de meerdere verscheidenheid van handeling, de scherper geteekende karakters, één gewichtig verschil waar, dat niet het minst geschikt is om op Vondel's betrekkelijke superioriteit het volle licht te doen vallen. Bij den Franschen dramaticus geeft de schim van Saul den raad, het leven der bedreigde zonen aan de ingewanden van het familiegraf ter redding toe te vertrouwen, alwaar ze door Joab zonder moeite ontdekt en ter kruisiging gevoerd worden. Dit tooneel is een navolging, in sommige partijen zelfs een letterlijke navolging, van een der beroemdste gedeelten uit Seneca's Troades. Met gelukkigen tact heeft Vondel deze al te kunstelooze ontleening van zijn drama geweerd. Met gelukkigen tact ditmaal, met minder voorspoedigen uitslag elders, zooals in den Joseph in Egypten, een van Vondel's zwakste dramatische proeven, waar iedere afwijking | |
[pagina 105]
| |
van zijn model een misslag en een prijsgeven van een dramatisch effect is; maar de zaak zelve is voor den aard zijner navolging kenmerkend. En tevens staaft ze voldoende mijne bewering, dat de methode van dr. Worp ons ten opzichte van Vondel niet voert, waarheen hij ons voeren wil, tot het proeven en tasten van den invloed door Seneca's dramatischen arbeid op den Nederlandschen schrijver uitgeoefend. En toch, op Vondel, en op Vondel bij uitnemendheid, heeft die invloed gewerkt. Zoo één onzer zeventiende-eeuwers, dan mag Vondel met recht, voor zoover zijn werkzaamheid voor het tooneel aangaat, als het kind naar den geest van den Romeinschen dichter aangemerkt worden. Doch allerminst als een onmondige zoon, die gehoorzaam de slippendrager zijns vaders blijft, en er zijn hoogste glorie in stelt met zekeren zwier zich diens afgedragen kleeren aan te passen. Zelfs kwam in den loop der jaren het inzicht van den zoon, volwassen geworden, in opstand tegen de eigenaardigheden van zijn vader in de kunst. In de voorredenen van verschillende zijner treurspelen spaart Vondel Seneca de roede niet. In die tot zijn vertaalde Iphigenie in Tauren toont hij zich bekeerd tot de meening dergenen, die de op Seneca's naam gaande stukken als ‘in den afgangk der Roomsche taele bij verscheide vernuften gedicht’ oordeelden. Twee jaar later, bij gelegenheid zijner verdietsching van Sophocles' Trachiniae, uit hij zich nog forscher. ‘Wie dit treurspel’ - de Trachiniae is gemeend -, in de weeghschaele van een bezadight oordeel tegens den dollen en Eteeschen Herkules van Seneka naeukeurigh opweeght, zal wel bevroeden hoe de Latijnsche speelen van geleertheit gepropt zijn, maer boven hunne kracht gespannen staende met luit roepen en stampen de Griecken poogen te verdooven, die ondertusschen hunne natuurlijcke stem bewaeren, - - en hierom op den zangbergh den prijs bij d'allerwijste keurmeesters behouden. Trots dit geringschattend oordeel heeft Vondel aan den Romeinschen voorganger niet te loochenen verplichtingen. Vooreerst al deze, dat hij in den aanvang zijner dramatische loopbaan op hem gesteund heeft. Zijn hoofdgebrek, het hoofdgebrek van allen uit wat geheel ten onrechte als de zomer onzer Nederlandsche letteren aangezien wordt, terwijl het slechts een veelbelovende lente verdient te heeten, was gemis aan | |
[pagina 106]
| |
vinding. Geen hunner is een oorspronkelijk vernuft, laat staan genie, geweest. Allen, met uitzondering misschien van Huygens in zijn zeer persoonlijke hoofdwerken, sluiten ze zich aan bij den een of ander, soms bij meerderen tegelijk. Natuurlijk bij dengenen onder de buitenlandsche schrijvers, aan wien ze zich krachtens hun aanleg en karakter het meest verwant gevoelden. Voor Vondel was dit de Romein Seneca, gelijk over 't algemeen, - het kan niet te dikwijls herhaald worden, - onze voorouders ten tijde van de eerste eeuw der republiek door opvoeding en natuurlijke neiging zich allermeest tot het oude Rome voelden getrokken. Ook thans nog neigt onze aard gelijk onze sympathie, wanneer we althans geen vreemde machtspreuken gewillig napraten, meer naar de zijde van Latium dan van Hellas. De grootere voortreffelijkheid der Grieken moeten we leeren hoogschatten, voor het schoone der Romeinsche letterkunde zijn wij van nature ontvankelijk. Zoo kwam het dat Vondel in die eeuw welke bovenal het gezag der ouden hoog hield, direct en door Fransche bemiddeling indirect, zich aan Seneca hechtte. Ze waren uiteenloopende en toch in menig opzicht verwante dichterlijke naturen. De Romein meer een man van het denken, de Nederlander meer van het gemoed. Daarbij al die andere verschillen, welke voortspruiten uit het geweldige verschil van eeuw, van landaard, van godsdienst, van beschaving, van taal. Ongetwijfeld is daarenboven Vondel grooter dichter, reeds door zijn meerdere dichterlijke veelvuldigheid. Grooter ook, omdat ten slotte in alle poëzie het hart de zege wegdraagt over den geest, over de fantasie, over den smaak, over beheersching van den vorm, over alles behalve de scheppingskracht. In deze eene en grootste aller dichtergaven schoten beiden te kort. Doch ook bij dit aan beiden gemeenzame gemis is de betrekkelijke meerderheid mijns inziens bij den later gekomene. Vondel moest althans zijn onderwerpen, het verloop zijner verwikkelingen, de teekening zijner tragische personagiën met en zonder den voorgang van anderen zelf vormen. Seneca vond dit alles kant en klaar en slechts voor het grijpen, terwijl wat hijzelf van de overleverde stof en de grootendeels vaststaande typen gemaakt heeft in het vervolg dezer studie nader in oogenschouw zal genomen worden. Tot dusverre de verschilposten. Wenden we ons thans tot | |
[pagina 107]
| |
de punten van overeenkomst. Bijna alle wortelen ze in de negatieve eigenschap die reeds genoemd werd, in beiden gemis aan dichterlijke scheppingsgave. Geen van beide zijn ze bij machte, levende, individueele, en toch ideale gestalten te scheppen. Seneca reproduceerde, - ze voor het meerendeel bedervend, - de oude voorlang overleverde modellen; Vondel heeft geen enkel mannen- of vrouwentype gevormd, dat in de herinnering van ons en de beschaafde wereld is blijven leven. Beider hoogste kunst is het voorstellen van één enkele situatie, het schetsen van één levendig tooneel, bij voorkeur de eene of andere woordenwisseling. Beider dialoog kan puntig zijn, van geest vonkelend bij het antwoorden met slag en wederslag, hoewel bij Vondel niet zoo sterk als bij zijn voorbeeld, tot de spitsvondige kunstenarijen van het valsche vernuft fijngeslepen. Beiden zijn ze evenwel hoofdzakelijk weeke, bespiegelende naturen, geneigd die handeling waaruit de individualiteit der optredende karakters moet blijken en waarvan de voorstelling hun dramatische vormkracht te boven ging, te vervangen door dichterlijk gekleurd verhaal en lyrische reflectie. Daarom vereenvoudigde Seneca nog den reeds zeer bescheiden omvang van den dialoog in de Grieksche stukken, en nam zijnerzijds Vondel, gelijk Hooft en de zijnen vóór hem, gelijk reeds vroeger de Fransche Pleiade, de vooral met zijn ganschen aanleg wonderwel strookende uiterlijke inrichting der Senecasche drama's getrouw over. De eenheden, de vijf bedrijven, de reien, minstens één aan het einde van elk bedrijf, de toeluisterende of aan- en afradende vertrouwden, het verhaal dat doorgaans het gansche laatste bedrijf vult, dat alles is bij Vondel nog regelmatiger dan bij Seneca op zijn post. Eindelijk, almede het noodzakelijke uitvloeisel van beider dichterlijke persoonlijkheid, bij beiden een bedenkelijke voorliefde om het tragische bij voorkeur in het lijden te zoeken, allermeest in een overmaat van beproevingen, die zelfs in de verte niet in verhouding staat tot de mogelijke zedelijke vergrijpen der beproefde persoonlijkheden. Hier wacht mij prof. Jonckbloet om tegen Vondel, en over zijn hoofd heen tegen Seneca, die Vondel als dramatisch dichter leerde zondigen, de banbliksems zijner veroordeeling te slingeren. Personen als de Romein, personen als de Nederlander op het tooneel plegen te brengen, zijn in Jonckbloet's oogen de volmaakte ontkenning van wat tragische personen | |
[pagina 108]
| |
behooren te wezen. Dr. Worp's opvatting is met die van Jonckbloet eenstemmig, en ook ik sluit me bij de hunne aan, - evenwel met één gewichtig voorbehoud en twee excepties. Wat is het hoofdvereischte van een treurspel? Welk karakter verdient tragisch te heeten? En wat is de eigenlijke aard van dat tragische? Jonckbloet heeft zich daaromtrent, in aansluiting aan de leer van Aristoteles, bij gelegenheid zijner opzienbarende beschouwingen over Vondel meermalen uitgelaten, nergens ondubbelzinniger dan in de volgende woorden, ongeveer aan het slot zijner studie: ‘Wat droevig en aandoenlijk blijkt, is daarom nog niet tragisch. Het waarachtig Tragische ontstaat eerst daar, waar de van het heldenkarakter onafscheidelijke eenzijdigheid tot handelingen vervoert, die den ondergang des helds doen voorzien. Het daardoor opgewekte medelijden is niet meer het gewone medegevoel van het dagelijksche prozaleven. En juist in den ondergang der menschelijke grootheid, die niet zonder eigen schuld wordt geleden, openbaart zich de kracht, de macht der Voorzienigheid, de verzekering der zedelijke wereldorde, en daarom gaat de smartelijke aandoening van den toeschouwer in een gevoel van verzoening, van berusting over, des te onvermengder, naarmate de tragische personage zich zelf meer helder bewust is, dat hij zijne straf verdiend heeft’. Zeker, het tragische is daar. Doch is het alleen daar? En zullen we uit naam dezer ‘wijsgeerige beschouwing’ - gelijk Huet zeide - Vondel veroordeelen, omdat zijn drama's op dien toets niet kunnen bestaan? Het gaat moeilijk, zonder de grootste helft der ons bewaard gebleven tragische litteratuur der Grieken, op wier voorbeeld deze leer nog wel opgetrokken heet, in haar naam over boord te werpen. Een aantal harer meest grootsche figuren, Prometheus, Oedipus, Heracles, Antigone, Electra, Agamemnon, Hecuba, Philoctetes, lijden noch door noch naar de mate hunner zedelijke tekortkomingen. Zulke vruchten maken ons afkeerig van zulk een boom. Zoo verwerpelijke resultaten nopen ons naar een ruimer theorie met breederen grondslag uit te zien, om er ons begrip van wat wel en wat niet tragisch behoort te heeten op te vestigen. Ik voor mij meen haar te vinden in deze andere definitie, die ik in de woorden van Réville, insgelijks door Jonckbloet aange- | |
[pagina 109]
| |
haald, mededeel, en onder wier ruimere plooien mede, maar niet alleen, plaats is voor de door Jonckbloet voorgestane opvatting. Ook Réville stelt zich de vraag: ‘Waarin bestaat het tragische?’ En hij antwoordt: ‘In het doen uitkomen, door de voorstelling eener gebeurtenis, of eener situatie, of van een menschelijken levensloop, van een hoogere wereldorde, die al onze kleine berekeningen, onze beperkte voorzorgen, onze alledaagsche wijsheid, onder haar onweerstaanbaren tred vermorzelt, die zich onvertrokken naar haar eindpaal voortbeweegt zonder zich om deze spinneraggen te bekommeren, en die met de vastheid, den regelmaat en de zekerheid van beweging der gesternten haar doel bereikt’. Ik stem volkomen met deze bepaling in, doch slechts op ééne voorwaarde. Ik erken het tragische daar, waar een volmaakte kunst ons onder huiverend genieten doet gevoelen dat een hoogere macht, men noeme haar voorzienigheid, noodlot, 's werelds beloop, haar onafwendbaren wagen van Jaggernaut drijft dwars door en over al het menschelijke, meest over de trillende aandoeningen dier wezens, die onze belangstelling hebben weten gaande te maken door het ongewone, het boven de alledaagsche maat uitstekende hunner hartstochten ten goede of ten kwade, ze verpletterend gelijk in de oude fabel de mensch de hem lastig vallende mieren verplettert. Dat Vondel niet bij machte was dergelijke gestalten te scheppen, dat hij bij de dichterlijke typen van Hamlet en Faust, den Cid en Gretchen, Othello en Ophelia, niet ook door hem geschapene heeft weten te voegen, dat bij hem slechts zoo goed als onpersoonlijke aandoeningen leven, - dit, en niet dat zijn personagiën vaak lijden zonder te hebben misdaan, dat hij het tragische zoekt in een onschuldig gedooden Hippolytus in plaats van in eene door hoogeren wil schuldige Phaedra, wettigt ook in mijn oog zijne veroordeeling als tragedieschrijver. Want niet van Jonckbloet's vonnis, alleen van zijne beweegredenen wenschte ik in appel te komen. Aan de geloovige vereering van Vondel als onzen dramaticus bij uitnemendheid is waarschijnlijk wel voor goed een einde gemaakt, en ik wensch allerminst de acten dezer geslotene procedure te heropenen. Alleen heb ik nog mijne twee exceptiën te pleiten. Vooreerst dan: hebben wij gelijk als wij de bestudeering van en den wedijver met Seneca aanzien als de ware reden van | |
[pagina 110]
| |
Vondel's onvolkomenheid in dit opzicht? Ik meen het te mogen betwijfelen. De wondere gave van enkele bevoorrechten, de gestalten hunner fantasie door geen ander hulpmiddel dan alleen van het woord te doen leven voor alle geslachten, uit zich waar ze van nature aanwezig is zóó krachtig en zóó ondubbelzinnig, dat geen tien Seneca's in staat zouden zijn haar te smoren. Waar ze, gelijk bij Vondel ongetwijfeld het geval was, niet of in geringe mate bestaat, is de oorzaak der tekortkoming in niets, in geen enkele andere omstandigheid te zoeken dan in de eigen onvolmaaktheid van dichterlijken aanleg. Slechts hij leunt op een ander, die zichzelf niet vertrouwt. Doch is dit - en ziet hier mijn andere bedenking - is dit voldoende grond om met Jonckbloet Vondel's dramatische nalatenschap kort en goed tot niet veel beter dan misdruk te vernederen? Het wil mij voorkomen dat wij Nederlanders zijn treurspelen het voorrecht niet mogen onthouden, dat we onder meer aan De Musset's Proverbes, aan Byron's Manfred en Cain, aan Goethe's tweede gedeelte van Faust gewillig schenken. Bij opvoering vroeger en thans slechts teleurstelling barende, schenken zij in de onmiskenbare poëzie, soms inderdaad van zeldzaam hooge orde, van zoo menigen dialoog zoowel als van de steeds verrukkelijke reien, bij lezing een verheffend genot. Dit was - en hij zelf was er min of meer van bewust, - zijn sterke zijde. Door een onbedriegelijk instinct geleid, verliet hij slechts al te gaarne de actie voor de beschrijving, de karakteristiek voor de bespiegeling, en gaf hij in plaats van buiten hem staande wezens liefst en meest zichzelf. Laten we het betreuren, maar met mate. Want een veel tragischer persoonlijkheid dan die van al zijn vier-en-twintig oorspronkelijke treurspelen te zamen heeft Vondel ons geschonken in den persoon van Vondel zelven. Te hoog om als Hooft te sympathiseeren met den smaak der menigte, stond hij als beeldend kunstenaar niet hoog genoeg om haar de scheppingen van zijn dichtergemoed met de onweerstaanbare macht van het erkende wereldgenie te doen aannemen. ‘Vondel's beteekenis’, zegt dr. Worp naar waarheid, ‘is voor de verdere geschiedenis onzer toneelliteratuur van weinig gewicht geweest’. Hij heeft ternauwernood één navolger gehad. Vreemd zeker, dat de aristocratische drost zooveel beter dan de kleinburgerlijke winkelier het oor des volks wist te winnen. Doch | |
[pagina 111]
| |
het is zoo. Vondel heeft voor de weinigen, niet voor de velen geschreven. De weinigen die hem thans nog om andere dan om redenen van taalstudie en onderwijs lezen worden en blijven zijn trouwe vrienden. Maar het waren er niet velen, en het zijn er thans weinigen. Hij wordt, - het is de geijkte uitdrukking als er van hem sprake is, - veel geprezen en zeldzaam gelezen. Leermeester zonder school, leidsman zonder volgelingen, vorst zonder land, staat hij voor ons als een trotsche bergtop, die in eenzame majesteit neerziet op het gewoel aan zijne voeten. (Slot volgt.) H.J. Polak. |
|