De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Een Oostenrijksch diplomaat,Ludwig Fürst Stahremberg, ehemaliger K.K.A.O. Gesandter an den Höfen in Haag, London und Turin. Eine Lebenskizze nach handschriftlichen Quellen verfasst und geordnet von dessem Enkel A. Graf Thürheim. Graz. Styria. 1889.Geen staatsambt, wil het met eere bekleed worden, vereischt in onze dagen veelzijdiger opleiding dan de diplomatie. Menschenkennis is hier in even hooge mate noodzakelijk als zakenkennis. Wat de laatste betreft, heeft de veelomvattende taak onzer hedendaagsche diplomatie haren omvang verbazend doen toenemen. Naast de rechtsgeleerdheid en de geschiedenis, hebben de verschillende onderdeelen der staathuishoudkundige wetenschap zich voor haar op den voorgrond geplaatst. Kennis van de algemeene regels die het personen-, het goederen- en het geldverkeer tusschen de verschillende landen beheerschen, en van de bijzonderheden elk dezer drie takken eigen, is een behoefte die zich tegenwoordig bij de gewone werkzaamheid der diplomatie dagelijks doet gevoelen. Door hare zorg voor deze belangen, is ook de kring, waarmede zij in gedurige aanraking komt, ruimer geworden. Zij verschijnt niet meer uitsluitend ten hove en in de kabinetten der hoogste staatsdienaars, ook tot de lagere ambtenaren moet zij nederdalen, ook in kantoren en fabrieken zich laten zien. Blijft de gemakkelijkheid van beweging in de hoogste kringen voor haar een vereischte, zij moet evenzeer weten om te gaan met de maatschappelijk minder hoog geplaatsten. Ook hare menschenkennis moet ruimer zijn. De ontwikkeling op staatkundig en maatschappelijk gebied in onze eeuw heeft van lieverlede deze verandering tot stand gebracht. Lang heeft het geduurd, vooral in de oude monarchale landen van Europa, eer de diplomatie het eigenaardig karakter dat zij in de vorige eeuw bezat, een weinig heeft | |
[pagina 44]
| |
afgelegd, eer een adellijke geboorte of ten minste een adellijke titel niet langer onontbeerlijk werd geacht om tot haar te behooren. Lang heeft zij het haar voorrecht geacht om op alles wat niet tot de hofkringen behoorde, uit de hoogte te mogen neerzien. In dien tijd, toen zij, blijkens het hier aangekondigde boek, het volk met den naam van het dier met de lange ooren bestempeldeGa naar voetnoot1), werden dan ook slechts die eigenschappen in haar gezocht, die in de groote wereld een goed onthaal bezorgen. Een aangenaam uiterlijk en hoofsche manieren golden meer dan wetenschappelijke kennis. Wie vloeiend Fransch sprak, de geslachtboomen der vorstelijke huizen deugdelijk in het hoofd had, en de regelen der etikette op zijn duim kende, werd geacht de hem ontbrekende kennis gemakkelijk te kunnen aanvullen door uit de ervaring van een secretaris te putten, die de folianten van Dumont en de kwartijnen van Grotius en Puffendorf zat te doorsnuffelen, terwijl zijn meester in de balzaal of aan de speeltafel zijne nachten sleet, of, door fluweelen gordijnen tegen de hinderlijke stralen der morgenzon gevrijwaard, zich voor de ontbeerde nachtrust schadeloos stelde. Een diplomaat van destijds had ter nauwernood den tijd om iets anders te lezen dan de officieele stukken, hij had het te druk met allerlei bijkomstige zaken; hij moest er voor zorgen dat de bevalligheden zijner gemalin op de schitterendste wijze uitkwamen, dat de glans zijner feestzalen niets te wenschen overliet en dat de kunstvaardigheid van zijnen kok zelfs het meest verwende verhemelte tevreden stelde. Ook thans zijn dit alles voor den diplomaat lang geen onverschillige zaken, maar een eeuw geleden waren het onontbeerlijke gegevens voor het welslagen zijner zending. In de dagen toen deze ouderwetsche diplomatie in vollen bloei was, behoorden tot hare voortreffelijkste vertegenwoordigers de leden van den hoogen Oostenrijkschen adel. Zij waren gewoon, op hunne uitgestrekte bezittingen, als kleine vorsten te leven en kenden de behoefte niet om door angstvallige spaarzaamheid hun vermogen te vergrooten. Beminnelijkheid in den omgang behoort tot de eigenaardigheden van het Oostenrijksche volkskarakter, en is vooral den hoogeren standen een aangeboren gaaf. De Oostenrijker is daarenboven van nature | |
[pagina 45]
| |
geneigd om het leven niet van de ernstige zijde op te vatten, hij heeft veel meer oog en hart voor de uiterlijke hoedanigheden van zijne medemenschen dan voor de innerlijke, en bezit een natuurlijken aanleg voor die schoone kunsten die in de groote wereld het meest in achting zijn. Alles scheen zich dus in den Oostenrijkschen edelman te vereenigen om hem de betrekking van diplomaat begeerlijk te maken, en tevens om hem die betrekking te doen vervullen met een onovertroffen gratie. Waar hij kwam wist hij door zijne gulheid, zijne meegaandheid, en de fijnheid zijner vormen, zooal niet immer het doel zijner zending te bereiken dan toch de eer van zijn land hoog te houden. Het geslacht Stahremberg heeft Oostenrijk twee beroemde diplomaten geschonken, den man wiens levensbeschrijving hierboven door ons werd aangekondigd en diens vader. De laatste, George Adam, graaf van Stahremberg heeft zijnen naam verbonden aan een der merkwaardigste gebeurtenissen der achttiende eeuw, het verbond tusschen Oostenrijk en Frankrijk in 1756. In 1754 was hij tot gezant te Parijs benoemd, met den geheimen last om daar alles te vermijden en uit den weg te ruimen, wat aan een nauwere verstandhouding tusschen de beide landen kon schaden. Zijn voorganger op dien post, Graaf Kaunitz, die toen, als staatskanselier, de buitenlandsche politiek voor Keizerin Maria Theresia leidde, had zich tot doel gesteld om het zoo ver te brengen, dat de oude vijandschap met Frankrijk voor een verbond plaats maakte en hij vertrouwde dat Stahremberg de man zoude zijn, om deze moeilijke zaak ten slotte tot een goed einde te brengen. Hij had zich niet bedrogen. Toen Stahremberg te Versailles geheel te huis was geworden, meldde hij naar Weenen dat de tusschenkomst van de Markiezin de Pompadour, de bijzit van Lodewijk XV, hem vóór alles noodzakelijk voorkwam, zoo men waarlijk een verbond begeerde. Maria Theresia zag er geen bezwaar in om zich van den invloed dezer vrouw te bedienen, en Stahremberg maakte de Markiezin dan ook spoedig tot vertrouwelinge van zijn staatkundig geheim. In Augustus 1755 had hij met haar een eerste samenkomst, na dien dag werden de onderhandelingen, met goedvinden des konings, in hare vertrekken voortgezet. In Mei 1756 kon Stahremberg het geteekende verdrag naar Weenen zenden, met de verzekering dat de totstandkoming alleen aan Mevrouw de Pompadour te danken was geweest. | |
[pagina 46]
| |
Gedurende den zevenjarigen oorlog bleef Stahremberg te Parijs, hij was er met hart en ziel werkzaam om den band met Frankrijk steeds nauwer aan te halen. Bij zijn vertrek, in 1766, nam hij de zekerheid met zich, dat een echtverbintenis tusschen den erfgenaam der Fransche kroon en een Oostenrijksche aartshertogin in de toekomst de duurzame vriendschap tusschen de beide volken, voor geheel Europa, op de meest ondubbelzinnige wijze zou bevestigen. In Weenen ontbrak het hem na zijne terugkomst niet aan waardeering. Hij werd in den vorstenstand verheven, en tot minister benoemd. Van 1766 tot 1770 was hij als zoodanig te Weenen werkzaam, toen werd hij, als Minister voor de Oostenrijksche Nederlanden, naar Brussel gezonden. Het schijnt wel dat hij destijds het toppunt van zijne grootheid had bereikt, althans de post te Brussel was eenigermate een achteruitgang. Onder den gouverneur, Karel hertog van Lotharingen, geplaatst, met een militair chef Graaf Ayasasa, die een zeer uitgebreide macht bezat, naast zich, voelde Stahremberg zich vrij wat afhankelijker, dan hij als hoofd van een gezantschap was geweest. Hij gaf dan ook reeds spoedig zijn verlangen te kennen om van zijne ambten ontheven te worden. Maria Theresia wilde hem echter geen ontslag verleenen. Na haren dood drong hij er nog sterker op aan. Met de vrijzinnige godsdienstige en staatkundige begrippen van haren opvolger Jozef II kon hij zich in geenen deele vereenigen en toen de toepassing dezer nieuwe beginselen in België aanving, werd het hem daar zoo benauwd, dat hij geen rust had voordat de keizer hem van alle staatsbetrekkingen had ontheven. Hij keerde toen in Oostenrijk terug en vervulde er met waardigheid en nauwgezetheid de hoogste hofbetrekking, waartoe de Keizer hem, trots hun verschil van denkwijze, had verheven. Gedurende Stahremberg's gezantschap te Parijs was hem uit zijn huwelijk met eene prinses van Salm-Salm, een zoon geboren, die door den koning van Frankrijk persoonlijk ten doop werd gehouden, en dus den naam van Lodewijk verkreeg. Het boek van graaf Thürheim geeft ons een vrij uitvoerige schets van het leven en de werkzaamheden van dezen zoon, die den diplomatischen roem van zijnen vader niet kon behalen, maar ook onder veel ongunstiger omstandigheden, schoon in een veel langer loopbaan, zijn vaderland gediend heeft. Hij bracht zijne jongelingsjaren in het vaderlijk huis te Brussel door, waar de hofhouding van den | |
[pagina 47]
| |
gouverneur, den Hertog van Lotharingen, en de omgang met den hoogen Belgischen adel, hem ruimschoots de gelegenheid verschaften om zich met het leven in de groote wereld gemeenzaam te maken. Op zijn vijftiende jaar werd hij reeds als een voortreffelijk danser geroemd, en wist hij zelfs indruk te maken op het schoone geslacht. Zijn vader had reeds vroeg naar een gemalin voor hem uitgezien, en huwelijkte hem vóór zijn twintigsten verjaardag al uit. De bruid was een dochter van den Hertog van Aremberg, een der aanzienlijkste edelen uit de Zuidelijke Nederlanden. Het jonggehuwde paar bleef in Brussel wonen, ook nadat de oude vorst van Stahremberg in Oostenrijk was teruggekeerd; de zoon leidde in de eerste huwelijksjaren het leven van een rijk leeglooper; hij vertoefde beurtelings te Parijs, te Londen en te Weenen, werd daar aan de verschillende hoven voorgesteld en nam er deel aan de genietingen die het verkeer in de hoogste kringen aanboden. De hervormingen van Joseph II hadden middelerwijl de Zuidelijke Nederlanden in beweging gebracht. Stahremberg, door zijn huwelijk aan vele Belgische geslachten vermaagschapt, vond dat het verblijf in Brussel te midden dezer onderling verdeelde en twistende bloedverwanten, veel van zijne bekoorlijkheid begon te verliezen en verhuisde dus naar zijn eigenlijk vaderland. Te Weenen, waar hij zich in het najaar van 1786 vestigde, begon hij zich voor te bereiden voor de diplomatieke loopbaan, door onder de leiding van den Minister Kaunitz aan het departement van Buitenlandsche Zaken te gaan arbeiden. Men zal wel begrijpen dat die arbeid niet zoo zwaar en langdurig was, of hij liet nog ruim tijd over voor deelneming aan de genoegens van het gezellige leven. De eerste praktische werkzaamheid op diplomatisch gebied, die van Stahremberg gevergd werd, was evenmin hoofdbrekend. Na den dood van Keizer Joseph II werd hij in de lente van 1790 naar Petersburg gezonden, om aan Keizerin Catharina II de troonsbestijging van Leopold II te gaan aankondigen. Door het Russische hof en de groote wereld op bijzonder vriendelijke wijze ontvangen, keerde hij na een afwezigheid van drie maanden te Weenen terug, in plaats van de ridderorde, die tegenwoordig het loon van dergelijke zendingen is, een zeer kostbare pels, als geschenk der Keizerin, met zich brengend. In 1792 trad hij voor | |
[pagina 48]
| |
het eerst als diplomaat op; hij werd toen benoemd tot Oostenrijksch gezant bij de Republiek der Vereenigde Nederlanden. 's Gravenhage werd destijds nog als een gewichtige diplomatieke post beschouwd. In de instructie die Kaunitz zijnen jeugdigen vriend medegaf, werd hem dan ook op het hart gedrukt om alle staatkundige tijdingen, die hem te 's Gravenhage, waar men, meer dan in eenige andere stad van Europa, ‘im Bereiche des politischen Getriebes’ was, ter oore mochten komen, onverwijld naar Weenen over te brieven. Verder werd hem voorgeschreven om met de Pruisische en Russische gezanten, vooral met den laatste, Kalitscheff, zoo vriendschappelijk als mogelijk was, om te gaan, om zeer op zijne hoede te zijn tegenover den Engelschen gezant, Lord Auckland, die grooten invloed heette te hebben op den Raadpensionaris Van de Spiegel, en om voortdurend het oog te houden op alles wat de Prinses van Oranje deed, want deze vorstin, schoon op het oogenblik door de omstandigheden gedwongen om Oostenrijk als bondgenoot van Pruisen te ontzien, had altijd blijken gegeven van vijandschap tegen het hof te Weenen. Bij de veelvuldige aanraking waarin hij met de regeering der Republiek zou komen, ter zake van de Zuidelijke Nederlanden, moest Stahremberg voortdurend den raad inwinnen van den Oostenrijkschen Minister, Graaf Mercy te Brussel. De Europeesche staatkunde had in de twee jaren vóór Stahrembergs komst te 's Gravenhage, een volslagen verandering doorleefd. Door de omwenteling in Frankrijk was de verhouding der kabinetten geheel gewijzigd. De band tusschen Oostenrijk en Frankrijk, het alles beheerschende feit in de laatst vervlogen dertig jaren, was verbroken. De onverzoenlijke vijanden daarentegen waren vrienden geworden; Pruisen en Oostenrijk streden nu, te zamen verbonden, tegen Frankrijk, gesteund door Rusland dat evenwel aan den oorlog geen deel nam. Engeland had tegenover de Fransche revolutie een onzijdige houding aangenomen. Het Engelsche volk koesterde in het algemeen gevoelens van ingenomenheid met de Fransche vrijzinnigen en de Engelsche regeering zag geen enkel voordeel in het deelnemen aan een oorlog op het vasteland. De Republiek der Vereenigde Nederlanden volgde de staatkunde van Engeland, zij duchtte een oorlog met Frankrijk in hooge mate. De stadhouder en de raadpensionaris van de Spiegel, voorzagen dat de patriottische | |
[pagina 49]
| |
partij, die hare oogen voortdurend op Frankrijk als op haren redder gevestigd hield, niet langer zou kunnen bedwongen worden, zoodra de Fransche troepen onze grenzen overschreden. Alleen een oorlogsverklaring van Frankrijk was hiertoe noodig, want in het najaar van 1792, nadat de Hertog van Brunswijk, in September, het Pruisische leger dat in Frankrijk was binnengedrongen den terugtocht had doen aannemen, waren de Zuidelijke Nederlanden voor het grootste deel door de Franschen bezet. Engeland en Nederland wendden nu te Parijs alles aan om den vrede tot stand te brengen. Zij wilden de Fransche republiek erkennen, mits Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden teruggaf. In 's Gravenhage werd intusschen de bezorgdheid met den dag grooter, naarmate het Fransche leger steeds nader aan de grenzen voortrukte. Men klampte zich angstvallig aan Engeland vast, in de hoop zoodoende tot elken prijs den vrede te kunnen bewaren. Maar de loop der gebeurtenissen werd ook de Engelsche regeering op den duur te machtig. Na de plundering der Tuilerieën op 10 Augustus en de gevangenneming der koninklijke familie, begon men in de hof- en regeeringskringen te Londen zich reeds af te vragen, of het mogelijk was langer in vriendschappelijke verhouding te blijven met de Fransche regeering. In de volgende maanden landden ontelbare Fransche vluchtelingen in Engeland, zij deden er alle bijzonderheden bekend worden van de gruwelijke moordtooneelen, waarvan Parijs in Augustus en September getuige was geweest. De geestdrift voor de Fransche omwenteling begon bij het Engelsche volk van lieverlede plaats te maken voor afschuw en verontwaardiging. Ook in ons vaderland zag men meer en meer in dat het onmogelijk was den vrede met Frankrijk te bewaren. De Fransche regeering eerbiedigde onze onzijdigheid niet langer, zij verlangde den doorvaart door de Schelde voor hare oorlogschepen en verklaarde later de vaart op de rivier vrij. Het tot stand komen van een vrede tusschen de oorlogvoerende mogendheden werd met den dag onwaarschijnlijker. Schoon Oostenrijk zijne Nederlandsche bezittingen verloren had, wilde een krachtige partij aan het hof van geen vrede weten, zij verlangde de Nederlanden niet terug te krijgen door bemiddeling van Engeland. Stahremberg schreef uit 's Gravenhage, dat het hem dan voor de waardigheid van zijn land nog oneindig beter | |
[pagina 50]
| |
dunkte, om van de Zuidelijke Nederlanden voor goed afstand te doen. Hij gaf tevens de verzekering dat het voor zijne regeering zeer gemakkelijk zou zijn om voor het voortzetten van den oorlog een leening met Hollandsche bankiershuizen te sluiten. De terechtstelling van Lodewijk XVI, in Januari 1793, gaf aan de houding der verschillende regeeringen den beslissenden doorslag. Niet alleen Engeland en de Nederlanden, maar ook Spanje, Rusland, Zweden en Denemarken geraakten in oorlog met Frankrijk. Bijna geheel Europa was tegen Frankrijk verbonden. Gedurende eenige maanden werd de oorlog onder den indruk der algemeene verontwaardiging inderdaad met kracht gevoerd. De Fransche generaal Dumouriez, die in Februari dadelijk in Holland was gevallen en zonder veel moeite eenige voorname vestingen in de Generaliteitslanden had veroverd, moest welhaast den terugtocht aanvaarden. De Zuidelijke Nederlanden werden door de verbondenen heroverd. Te Weenen zegevierde de oorlogspartij ten hove volkomen. De buitenlandsche staatkunde werd er nog in naam door den tweeëntachtigjarigen, stokdooven Kaunitz geleid, maar in werkelijkheid waren totnogtoe Cobenzl en Spielmann de mannen geweest die de draden in handen hadden. Zij waren niet afkeerig van den vrede. De laatste had herhaaldelijk te kennen gegeven, dat de toestand der Oostenrijksche schatkist het voortzetten van den oorlog ongeraden maakte; beide staatslieden moesten echter in Mei hun ontslag nemen. Thugutt werd nu met de leiding der buitenlandsche zaken belast; een zijner eerste daden was de benoeming van Stahremberg tot gezant te Londen. De jeugdige diplomaat, die zich steeds met vuur voor den oorlog met Frankrijk had uitgelaten, was in zijn oog de geschikte man op dezen gewichtigen post. In het laatst van Mei nam Stahremberg afscheid van de Nederlandsche regeering, bij welke hij gedurende zijn kort verblijf een gunstigen indruk schijnt te hebben nagelaten, zooals uit de briefwisseling tusschen den gezant der Republiek te Londen Van Nagell en den Raadpensionaris Van de Spiegel kan blijkenGa naar voetnoot1). Van 1793 tot 1802 verbleef Stahremberg onafgebroken te Londen. Hij zag zich daar in zijne ambtelijke hoedanigheid | |
[pagina 51]
| |
dan eens met warme vriendschap aangehaald, dan weder met koelheid afgestooten, maar persoonlijk bleef hij voortdurend de achting en welwillendheid genieten van het Engelsche hof en de groote wereld te Londen. In den eersten tijd van zijn verblijf was de verhouding tusschen Oostenrijk en Engeland uitstekend, de oorlog op het vasteland werd met het beste gevolg gevoerd, de verbondenen hadden alle redenen van tevredenheid. In 1794 keerde de krijgskans. Holland werd in de eerste maanden van 1795 verlaten, Pruisen scheidde zich vervolgens van de verbondenen af en maakte afzonderlijk vrede, de overwinningen van Bonaparte in Italie in 1796 en 1797 noodzaakten ook Oostenrijk om met de Fransche Republiek in onderhandeling te treden. Het bericht dezer onderhandelingen wekte bij de Engelsche regeering groote ontevredenheid, die tot verbolgenheid aangroeide, toen de tijding kwam dat de vrede werkelijk te Campo Formio geteekend was. Niemand was er meer door ontstemd dan Stahremberg zelf, die altijd onvoorwaardelijk voorstander van den oorlog tegen Frankrijk was gebleven; het was dus voor hem geen gemakkelijke, laat staan een aangename taak om de houding zijner regeering tegen de verwijten der Engelsche staatslieden te verdedigen. Hij mocht echter binnen twee jaren de voldoening smaken, om zijn vaderland op nieuw, in verbond met Engeland, tegen Frankrijk ten strijde te zien trekken, en aanvankelijk scheen alles weder een gelukkigen uitslag te voorspellen. Het regende gelukwenschingen aan het huis van den Oostenrijkschen gezant te Londen, gedurende de zomermaanden van 1799. Geheel Noord-Italië werd heroverd. Maar hetzelfde verschijnsel dat zich bij de vorige koalities had vertoond, oneenigheid tusschen de verbondenen, bleef ook thans niet uit. Rusland, dat zich door Oostenrijk gekrenkt achtte, trok zich terug. In Juni 1800 behaalde daarop Bonaparte bij Marengo een volslagen overwinning op de Oostenrijkers; de voortgang der Fransche wapenen, zoowel in Italië als in Duitschland, noodzaakte de Oostenrijksche bevelhebbers in het einde van het jaar tot het sluiten van wapenstilstanden. Te Weenen won de vredespartij door dezen tegenspoed aan kracht. Thugutt werd gedwongen zijn ontslag te nemen. Cobenzl die in 1798 voor hem had moeten wijken, deed weder zijnen intocht aan het departement van Buitenlandsche Zaken, en Stahremberg werd te Londen andermaal met verstoorde blik- | |
[pagina 52]
| |
ken aangezien en met verwijtingen overladen, waarvan hij de juistheid in zijn binnenste volkomen beaamde. Hij had verwacht dat de regeeringsverandering te Weenen ook zijn ontslag na zich zou sleepen, te meer daar zijn vader, die zelf tot de vredepartij behoorde, om persoonlijke redenen, de terugroeping van zijnen zoon wenschte. Men liet hem echter op zijnen post; keizer Frans gaf aan den ouden vorst van Stahremberg te kennen, dat dit zijn persoonlijk verlangen was. Op den vrede van Luneville tusschen Oostenrijk en Frankrijk, volgde eerlang ook in Engeland een verandering van regeering. Pit, de man van den oorlog, nam zijn ontslag, en de vrede met Frankrijk kwam te Amiens tot stand. De verhouding tusschen Engeland en Oostenrijk werd nu van zelve weder beter. Stahremberg had gedurende deze jaren met nauwgezetheid zijne plichten als vertegenwoordiger van den Keizer vervuld, maar hij was er de man niet naar om zelf een grooten invloed op de gebeurtenissen uit te oefenen. Hij behoorde tot de streng behoudende staatslieden van dien tijd, die van oordeel waren dat de landen met een eenhoofdigen regeeringsvorm, onmogelijk de Fransche republiek als hun gelijke konden aanmerken, met wie zij vriendschappelijke betrekkingen onderhielden, en dat het oude Europa niet rusten mocht voordat in Frankrijk weder een andere staatkundige toestand was in het leven getreden. Hij schikte er zich evenwel in, wanneer dit stelsel, dat eigenlijk ook in den Weener Hofburg voor het eenig juiste werd gehouden, tijdelijk onder den drang der omstandigheden werd verlaten, en hij was, schoon de staatkunde van Thugutt in zijn hart toegedaan, in de meest vriendschappelijke betrekking met diens tegenstander Cobenzl. Lord Malmesbury noemt, in zijne gedenkschriften, Stahremberg den meest onoprechten diplomaat dien hij kende, maar voegt daaraan toe, dat hij wegens zijne behendigheid zich altijd staande zou houden. Deze uitspraak geschreven in 1808, toen de Engelsche staatslieden ten uiterste verbitterd waren over Oostenrijks aansluiting aan het Continentaal stelsel, moet natuurlijk naar hare dagteekening beoordeeld worden. Het schijnt echter wel dat Stahremberg de voor een diplomaat zeker niet verwerpelijke gave heeft bezeten om onder alle omstandigheden met iedereen goede vrienden te kunnen blijven. Met een zeer groote mate van oprechtheid is deze gave zeker moeilijk te vereenigen, trouwens van diplomaten die zich door buitengewone oprechtheid hebben onderschei- | |
[pagina 53]
| |
den, heeft de geschiedenis in den regel niet veel te melden. De betrekkingen door Stahremberg gedurende zijn Haagsch gezantschap met de stadhouderlijke familie aangeknoopt, herleefden, toen Willem V en de zijnen, in 1795, zich in Engeland vestigden. Stahremberg ondersteunde de pogingen van den erfprins, den lateren koning Willem I, om een vreemdenlegioen op te richten, en was de tusschenpersoon die den tweeden zoon van den oud-Stadhouder, Prins George Frederik, een generaals-plaats in het Oostenrijksche leger bezorgde. Het mocht hem niet gelukken hetzelfde te verkrijgen voor een anderen uitgewekenen vorst. Te Twickenham aan de Teems, waar Stahremberg zijn buitenverblijf had, kreeg hij in 1800 tot buurman den Hertog van Orleans, den lateren koning Lodewijk Philips, die van lieverlede de omwentelingsdenkbeelden zijner eerste jeugd had laten varen, en zich weder trachtte te verzoenen met de overige leden van het koninklijke huis van Frankrijk. De hertog kwam spoedig op vertrouwelijken voet met den gezant en openbaarde hem zijn verlangen om in Oostenrijkschen krijgsdienst te treden. Stahremberg juichte dit denkbeeld zeer toe en schreef een warmen aanbevelingsbrief aan den aartshertog Karel, den opperbevelhebber van het Oostenrijksch leger. In Weenen was men evenwel van het aanbod van den Hertog van Orleans niet gediend. Men achtte het moeielijk, zoowel tegenover de andere Fransche prinsen, als tegenover de Fransche regeering om aan zijn verlangen te voldoen en gaf ook te kennen dat het voor de toekomst van den vorst beter ware, dat hij zich den weg om naar Frankrijk terug te keeren niet door dezen stap voor goed afsneed. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het Oostenrijksche hof den zoon van Philippe Egalité, Marie Antoinette's bittersten vijand, liever niet in zijne nabijheid zag. Stahremberg bleef, niettegenstaande deze teleurstelling, gedurende zijn gansche leven vriendschappelijke betrekkingen met den Hertog van Orleans onderhouden. In het jaar 1802 zag Stahremberg, voor de eerste maal sedert hij zijne diplomatische loopbaan begonnen had, zijn vaderland terug. Zijn acht-en-zeventigjarige vader wenschte vurig voor zijnen dood zijnen zoon nog eens te zien en wist een verlof voor hem te verkrijgen. In Juli verliet hij Londen, en reisde over Calais naar Parijs, waar hij sedert de dagen van Lodewijk XVI en Marie Antoinette niet meer geweest was. Zijne ergernis | |
[pagina 54]
| |
over alles wat hij nu zag was groot. Welk een toon! - zoo schreef hij - welke vormen! welke gesprekken! welke zeden! welk een smerigheid op straat! Wat is Parijs walgelijk geworden en welke droevige herinneringen doet het oprijzen in een gevoelig gemoed! Hij bleef er dan ook niet lang, zijn hart trok naar Weenen. Daar had hij het voorrecht zijnen vader weder te zien, en werd hij door zijne oude vrienden met groote hartelijkheid ontvangen. De Keizer schonk hem de orde van het gulden vlies, de Oostenrijksche adel onthaalde hem op gastmalen en feesten. Hij bracht ook eenigen tijd op de uitgestrekte landgoederen van zijnen vader door en maakte de kennis van Friedrich von Gentz, die toen te Weenen was die en door zijnen haat tegen Frankrijk en Bonaparte hem het hart stal. In November keerde hij naar zijnen post te Londen terug. De reis ging over München en Stuttgart wederom naar Parijs. Cobenzl was er toen Oostenrijksch gezant, hij verschafte er zijnen vriend het genoegen om aan zijnen welvoorzienen disch verscheidene leden van den ouden Franschen adel, warme aanhangers der Bourbons en meestal oude kennissen, te ontmoeten. Een paar dagen later ontving Cobenzl een brief van Talleyrand waarin deze hem mededeelde dat de eerste Consul vernomen had dat Stahremberg zich zeer onbehoorlijk over hem had uitgelaten, en zich daarover te Weenen zou beklagen, maar inmiddels eischte dat hij op staanden voet Parijs zou verlaten. Den indruk dien deze boodschap maakte, kan men zich voorstellen. Stahremberg voelde in deze krenkende handeling de wraak van Talleyrand, die in 1793, met een staatkundige zending in Engeland belast, door de Engelsche regeering, vooral op zijn aandringen, uit het land was gezet. Bij de verhouding waarin Oostenrijk tegenover Frankrijk stond, was er geen denken aan om iets anders te doen dan deze beleediging zoo kalm mogelijk op te nemen en aan het bevel te gehoorzamen. Met verbeten woede verliet Stahremberg Parijs. Te Londen oogstte hij eenige voldoening door de blijken van deelneming die hij algemeen ondervond en de verontwaardiging van de tegen Frankrijk sterk ingenomen aanzienlijke wereld te Londen, over de behandeling hem ten deel gevallen. Maar dit alles kon niet opwegen tegen de ergernis die een schrijven uit Weenen bij hem opwekte, waarin zijne regeering hem haar | |
[pagina 55]
| |
misnoegen betuigde over het gebeurde. De Keizer, zoo werd hem geschreven, kon niet begrijpen dat zijn gezant, wetende hoeveel achting en vriendschap hij aan het hoofd der Fransche republiek toedroeg, zich tegenover dezen onbehoorlijk gedragen had, en al mocht er eenige overdrijving zijn in de berichten die den Eersten Consul ter oore waren gekomen, toch kon er geen twijfel bestaan, of deze zou een zoo gewichtig besluit niet genomen hebben zonder zekere en ernstige gegevens. Hem werd eindelijk op het hart gedrukt, om zich in het vervolg van alles te onthouden, wat schaden kon aan de goede verstandhouding tusschen den Keizer en den Eersten Consul, of wat strijdig was met den eerbied aan dezen verschuldigd. Voor den gezant, die altijd met diepe minachting over den ‘Corsicaanschen parvenu’ sprak, was dit schrijven een buitengewoon bittere pil. In de eerste opwelling van boosheid vatte hij het voornemen op, om zijn ontslag te vragen, maar welhaast brachten brieven uit Oostenrijk hem tot andere gedachten. De Minister Colloredo schreef hem vertrouwelijk in een geheel anderen toon dan in zijn ambtelijk schrijven was aangeslagen; het bleek voldoende dat men tegenover den overmachtigen nabuur anders handelde, dan men eigenlijk wel zou willen. Stahremberg koos de wijste partij en schreef in zijn dagboek, dat de beleediging door hem te Parijs ondergaan, in zijn oog grooter onderscheiding was dan het gulden vlies, waarmede zijn Keizer hem had omhangen. De verstrooiingen van het Londensche leven deden van lieverlede de onaangename herinneringen, aan dit voorval verbonden, wijken. Het duurde niet lang of de vrede tusschen Frankrijk en Engeland werd weder verbroken, in de Engelsche hofkringen en bij de Fransche prinsen, die toen in Engeland vertoefden en Stahremberg dikwijls als gast ontvingen, behoefde hij ten opzichte van den Eersten Consul zijne tong niet aan banden te leggen. De haat tegen Bonaparte was in Engeland zoo groot, dat samenzweerders tegen zijn leven, zooals George Cadoudal, door de Engelsche regeering ondersteund werden en dat de voormalige bevelhebbers van de legers der Fransche republiek, Dumouriez en Pichegru, thans bittere tegenstanders van den eersten Consul, in Engeland met geestdrift werden ontvangen; de laatste viel meer in Stahrembergs smaak dan de eerste, hij ontving hem zelfs bij zich aan het middagmaal en kon niet nalaten zijne goede gezindheid te prijzen. In die | |
[pagina 56]
| |
dagen bracht een aanval van roodvonk Stahrembergs leven in dadelijk gevaar. Tot zichzelf inkeerende, in die ernstige oogenblikken, moest hij bekennen tegen niemand eenige liefdelooze gevoelens te koesteren dan alleen tegen Bonaparte, maar dezen te vergeven was hem onmogelijk. Voor Oostenrijk waren dit jaren van diepe vernedering. Den moord van den Hertog van Enghien moest het aanzien zonder zijne verontwaardiging lucht te kunnen geven, het aannemen van den Keizerstitel door Napoleon beantwoordde het met eveneens het erfelijke Keizerschap in te voeren, want de aartshertog van Oostenrijk zag wel in, dat de keizerlijke kroon van Duitschland een zeer onzeker kleinood was geworden, en hij wilde niet in titel achterstaan bij het opperhoofd van Frankrijk. De Keizer van Frankrijk eischte echter dat zijn Oostenrijksche broeder hem eerst zou erkennen en pas daarna zelf den keizerlijken titel zou aannemen, en ook deze vernedering moest de vorst uit het Habsburgsche huis zich getroosten. In 1805 kwam de vierde koalitie tot stand. Onder de fraaiste verwachtingen en met grootsche plannen, hervatten Rusland en Oostenrijk den oorlog tegen Frankrijk. Het was voor de Oostenrijksche monarchie de noodlottigste oorlog waarin zij ooit betrokken is geweest. Een aanzienlijke Oostenrijksche legermacht onder den generaal Mack werd reeds dadelijk te Ulm ingesloten en krijgsgevangen gemaakt, Weenen werd door de Franschen bezet, de slag bij Austerlitz vernietigde ten slotte de Russische en Oostenrijksche legers ten eenenmale. Bij den te Presburg gesloten vrede moest Oostenrijk zich ontzettende opofferingen getroosten. Het volgend jaar werd Pruisen ten onder gebracht. Het Rhijnverbond, onder Napoleons bescherming opgericht, kwam in de plaats van het oude Duitsche Keizerrijk. Napoleon was op het vasteland van Europa oppermachtig. Wanneer men de belangrijke brieven van Gentz aan Stahremberg uit die jaren leest, door Thürheim als bijlage van zijn boek uitgegeven, dan ziet men hoe de anti-Fransche staatslieden in Duitschland in die dagen door hoop en vrees geslingerd werden, en hoe fel de haat tegen Napoleon was. Ik bid God - schrijft Gentz - dat Hij het hart van den tijger (Napoleon) mag leiden om alleen zijne woede bot te vieren, opdat wij zoodoende gedwongen worden om het uiterste te beproeven. Na den vrede van Tilsitt tusschen Rusland, Pruisen en | |
[pagina 57]
| |
Frankrijk, had Engeland geen enkelen bondgenoot meer dan Portugal. Oostenrijk beproefde den vrede tusschen Engeland en Frankrijk tot stand te brengen, maar de Engelsche staatslieden die destijds de leiding der buitenlandsche staatkunde hadden, de Hertog van Portland en Canning, waren tot geen vrede met den Franschen Keizer te bewegen. Nu werd ook de verhouding tusschen Oostenrijk en Engeland moeielijk. Oostenrijk moest op Napoleons verlangen tot het Continentaal stelsel, de afsluiting van Engeland, toetreden. De Engelsche gezant Adair verliet hierop Weenen en Stahremberg zag zich gedwongen ook Londen vaarwel te zeggen. Hij vertrok met zijne familie naar Oostenrijk; zijne ouders vond hij er niet meer, zij waren beide kort na elkander in het einde van 1806 en het begin van 1807 overleden. De groote familiegoederen waren nu zijn eigendom geworden; op een zijner kasteelen, Efferding, sleet hij een deel van zijnen gedwongen rusttijd, en gaf er bij gelegenheid van het bijleggen van een ouden twist met de omwonende ingezetenen, een groot landelijk feest, dat onder anderen door den gunsteling van Maria Antoinette in de dagen van haar geluk, den bekenden Prins van Ligne, werd bijgewoond. Met vreugde was Stahremberg er getuige van, hoe in zijn vaderland bij regeering en volk de opgewektheid bleef bestaan, om zoodra de kans gunstig was, den oorlog met Frankrijk weder te hervatten. De wapeningen van leger en landweer juichte hij met warmte toe, aan den kapitein die hem kwam vragen om aan eenige ambtenaren op zijne goederen verlof te geven om bij de landweer dienst te nemen, gaf hij ten antwoord, dat indien zijne betrekking van diplomaat het hem niet belette, hij zelf zich bij de landweer zou hebben doen inschrijven. Graaf Stadion, destijds minister van Buitenlandsche Zaken, trachtte inmiddels met het oog op een aanstaanden oorlog met Frankrijk, de betrekkingen met Engeland weder aan te knoopen, en zond generaal Wallmoden naar Londen om in stilte over geldelijke ondersteuning te onderhandelen. Zoodra de verhouding tusschen de beide landen van dien aard was geworden, dat weder aan een regelmatige diplomatieke vertegenwoordiging kon worden gedacht, ontving Stahremberg den last om naar zijnen vorigen post terug te keeren. De oorlog met Frankrijk was inmiddels reeds uitgebroken, en daar Oostenrijk op het vasteland geen bondgenooten had, was het onmogelijk Engeland te | |
[pagina 58]
| |
bereiken anders dan door vijandelijke of ten minste met Frankrijk verbonden landen. De Fransche Keizer had, zoodra hij van de zending van Stahremberg kennis droeg, een prijs uitgeloofd voor ieder die hem zou aanhouden. Toch gelukte het dezen Engeland, in April 1809, te bereiken. Napoleon was hierover niet weinig verstoord; hij beschouwde Stahremberg als een persoonlijken vijand, en kon het moeielijk verkroppen dat deze hem had weten te verschalken. Hij schreef dan ook in Juli uit Schönbrunn, waar het geluk zijner wapenen hem het paleis van den Oostenrijkschen keizer weder ontsloten had, een zeer boozen brief aan zijnen broeder Lodewijk, den Koning van Holland. De geheele briefwisseling tusschen Engeland en Duitschland - zoo verweet hij hem - gaat over Holland. De Oostenrijksche gezant Stahremberg is evenzeer over Holland naar Engeland gegaan; Holland is een Engelsche provincie. Koning Lodewijk ontkende het gebeurde niet, maar verontschuldigde het alleen. Stahremberg zelf schijnt in Engeland ook verhaald te hebben dat hij over Holland was gekomenGa naar voetnoot1), het blijkt nu echter uit het boek van Thürheim, dat hij een geheel anderen weg heeft gevolgd. Door Zwitserland en Frankrijk wist hij, met behulp van verschillende reispassen, de kust bij Calais te bereiken. Daar deed hij zich voor als een Israëlietisch koopman en kreeg een plaats op een klein schip. De Fransche politie kwam hem op het spoor, juist toen hij zich had ingescheept en beschoot nog van het strand het schip waarin hij zich bevond. Gelukkig ontmoette hij spoedig een Engelsch oorlogschip dat in het kanaal kruiste en hem behouden op de Engelsche kust aan wal bracht. Vermoedelijk heeft hij in Engeland een andere lezing van zijn avontuurlijke reis gegeven, ter wille van personen die hem in Frankrijk behulpzaam waren geweest, en heeft men in Holland, vanwaar destijds herhaaldelijk allerlei personen in het geheim naar Engeland overstaken, een ander voor hem aangezien. Al had koning Lodewijk intusschen de volle waarheid geweten en zich op dit punt tegenover zijnen broeder volkomen kunnen rechtvaardigen, dan zou hij toch zijne kroon wel niet hebben behouden. | |
[pagina 59]
| |
Stahremberg had in Engeland een tweeledig doel te bereiken, hij moest geldelijken onderstand trachten te verkrijgen zonder welken het uitgeputte Oostenrijk den oorlog op den duur niet kon voeren, en hij moest de Engelsche regeering zien te bewegen tot een landing aan de Noord-Duitsche of Nederlandsche kust, waardoor wellicht Pruisen den moed zou vinden zich bij Oostenrijk aan te sluiten. Hij verkreeg de toezegging van honderd vijftig duizend pond sterling per maand, die in Weenen dankbaar, maar met verlangen naar meer, werden aangenomen; ook zag hij een Engelsch leger uitrusten dat in het laatst van Juli op Walcheren landde. Toen echter was het lot van Oostenrijk al beslist. Op de overwinning bij Aspern, die de grootste verwachtingen opwekte, volgde de noodlottige slag van Wagram, in de eerste week van Juli. Het Oostenrijksch leger trok naar Moravië terug, gevolgd door Napoleon; men moest in een wapenstilstand bewilligen die eerlang door een allernadeeligsten vrede werd gevolgd. Te vergeefs had Stahremberg den Keizer trachten te overreden den oorlog voort te zetten. Metternich, die thans voor het eerst als Minister van Buitenlandsche Zaken optrad, zond hem in November bericht van den gesloten vrede en gaf hem tevens den last om Engeland te verlaten en over Frankrijk naar Weenen terug te keeren, zonder Parijs aan te doen. Oostenrijk had bij den vrede moeten beloven om weder tot het Continentaalstelsel toe te treden, het moest derhalve alle diplomatieke betrekkingen met Engeland afbreken. Stahremberg keerde te Weenen terug met een bloedend hart; op de schoonste verwachtingen was andermaal de bitterste teleurstelling gevolgd. Ditmaal was het niet alleen de vernedering van zijn land die zijn gemoed met droefheid vervulde, ook persoonlijk was hij door de omstandigheden zwaar getroffen geworden. Zijn staatkundige loopbaan was, voor de naaste toekomst althans, geëindigd. De keizer gaf hem in de meest welwillende en hartelijke bewoordingen te kennen, dat hij van zijne diensten geen gebruik meer mocht maken. Na het huwelijk zijner dochter met Napoleon kon een zoo fel tegenstander van den schoonzoon, in den Oostenrijkschen staatsdienst niet langer geduld worden. Stahremberg moest elke gedachte aan een staatkundige betrekking voorloopig opgeven. Hij trok zich op zijne goederen terug, maar, in plaats van daar troost | |
[pagina 60]
| |
en afleiding te vinden werd hij er dagelijks aan zijn ongeluk herinnerd. Zij lagen in het deel van Oostenrijk dat door de Fransche troepen gedurende den oorlog bezet was, en Napoleon had de aandacht zijner generaals er meer bijzonder op gevestigd, dat de bezittingen van den man die hem steeds zoo veel minachting betoonde, boven anderen bestemd dienden te worden om in de behoeften van hunne soldaten te voorzien. De bevelhebbers hadden met de meeste getrouwheid aan dezen last gevolg gegeven. Stahremberg vond zijne uitgestrekte bezittingen in een ontredderden toestand. De woonhuizen waren leeg geplunderd, alle meubelen en schilderijen van waarde weggevoerd of vernield, de familieportretten door degenhouwen en bajonetsteken onkenbaar gemaakt, de wijnkelders leeggedronken. De beambten en pachters waren door inkwartieringen en brandschattingen van alles beroofd, allerlei leveringen op kosten van den eigenaar hadden moeten worden ingewilligd. Zoo had een Weener wijnhandelaar op kosten van Stahremberg voor honderd duizend gulden wijn aan het Fransche leger moeten leveren, zijn rentmeester was gedwongen geworden de daartoe noodige machtiging, uit naam van zijnen afwezigen heer, te teekenen. De schadestaat na het vertrek der Franschen opgemaakt wees een bedrag aan van meer dan een millioen florijnen, voor een deel in schade aan goederen geleden, voor een ander deel tegen hooge rente opgenomen. Diplomaten zijn slechts zelden goede financiers. Zij worden door hunnen maatschappelijken staat gedwongen veel te verteren, en moeten in den regel alles duurder betalen dan anderen. Stahremberg had te Londen als gezant een bezoldiging van 15000 florijnen die later tot 23000 verhoogd werd. De ongunstige wisselkoers maakte dit bedrag nog aanmerkelijk geringer. De weelderige voet waarop hij in Engeland leefde stond niet in verhouding tot dit jaargeld; zijn bijzonder vermogen moest het onbrekende aanvullen. Dikwijls was het in die jaren van voortdurenden zeeoorlog, gedurende langen tijd, moeielijk geld uit Oostenrijk naar Engeland over te maken; hij nam dan in Londen tijdelijk geld op, natuurlijk tot hooge rente. Door deze wijze van geldverschaffing waren zijne zaken reeds een weinig in de war. Nu zijne goederen, door de verwoesting der Franschen, weinig meer opbrachten, en het Oostenrijksch staatsbankroet van 1811 hem ook in zijn roerend vermogen trof, werd zijn financiëele toestand drukkend. | |
[pagina 61]
| |
Met de luchthartigheid van een Oostenrijksch edelman droeg hij deze wederwaardigheden. In den dagelijkschen omgang met den ouden Prins van Ligne troostte hij zich bij het ophalen hunner gemeenschappelijke herinneringen uit de zonnige dagen voor de Fransche revolutie, toen zij nog niet wisten dat er zorgen, allerminst geldelijke zorgen bestaan. De staatkundige gebeurtenissen brachten ook hunne troost; de mislukking van Napoleons Russische onderneming, de herleving van Duitschlands onafhankelijkheidsgevoel en de gelukkige veldtocht der verbonden mogendheden in 1814 deden Stahrembergs hart van vreugde kloppen. Toen, in het einde van dat jaar, na den val van Napoleon, de vorsten en staatslieden van Europa zich te Weenen vereenigden voor het beroemde Congres, kon hij het in zijne landelijke afzondering niet langer uithouden. Hij vertrok naar Weenen en nam er ijverig deel aan de luisterrijke feesten die avond aan avond den ontwerpers der nieuwe kaart van Europa afleiding bezorgden van hunne inspannende werkzaamheden. Aan de ernstige bezigheden schijnt Stahremberg geheel vreemd te zijn gebleven, maar, van dag tot dag, teekende de drie en vijftigjarige diplomaat alles aan wat er in de groote wereld voorviel. De jongste attaché kon niet meer belangstellen in dezen roes van feestelijkheden dan hij het deed, blijkens dit dagboek dat van 5 Januari tot 24 Mei een aaneengeschakelde reeks van danspartijen, gastmalen en tooneelvoorstellingen vermeldt, eerst in de laatste maanden eenigszins gestoord door den terugkeer van Napoleon in Frankrijk. Toen het Congres den 24en Mei een einde nam, was Stahremberg weder in staatsdienst. Metternich bestemde hem tot gezant bij het Sardinische hof. Het mag eenige verwondering baren dat de man die jaren lang Oostenrijk te Londen had vertegenwoordigd thans genoegen nam met een gezantschapspost bij een mogendheid van den tweeden zoo niet derden rang. Waarschijnlijk zullen de minder gelukkige geldelijke omstandigheden waarin Stahremberg verkeerde hem huiverig hebben gemaakt voor de groote onkosten die de vertegenwoordiging van Oostenrijk bij een der groote hoven van Europa van den gezant vorderde. Trouwens, al was Sardinië een klein land, de post te Turijn was niet onbelangrijk. Reeds in 1815 koesterde Metternich wantrouwen ten opzichte van het Sardinische hof; in de instructie die hij voor den gezant ontwierp wijst hij er op | |
[pagina 62]
| |
dat Sardinië uit den aard der zaak altijd geneigd zou zijn om een staatkunde te volgen die het tot uitbreiding zijner Italiaansche bezittingen kon voeren. Frankrijk was daarvoor de aangewezen bondgenoot; er moest dus nauwlettend een oog in 't zeil worden gehouden, zonder evenwel in het minst wantrouwen te doen blijken, of men te Turijn in dien koers stuurde. Een van de eerste gelukwenschen die Stahremberg bij gelegenheid zijner benoeming ontving kwam van Talleyrand, dien hij in 1793 uit Londen had helpen verwijderen en die hem dit in 1802 betaald had gezet door hem uit Parijs smadelijk te verjagen. De rekening was nu vereffend, en wie het briefje van Talleyrand leest, zonder de vroegere gebeurtenissen te kennen, zou meenen dat de beide staatslieden gedurende hun gansche leven met de hechtste vriendschapsbanden aan elkander verbonden waren geweest. Stahremberg bleef te Turijn tot 1820. Hij schijnt er de staatkunde van Metternich, om alle gevoel voor onafhankelijkheid en vrijheid in Italië dood te drukken, niet zonder ijver te hebben gediend, althans in een der depeches van den Oostenrijkschen Minister aan den gezant wordt hem op het hart gedrukt om zich bij het opsporen van voor de staatkundige rust van Italië gevaarlijke personen vooral niet door hartstocht te laten médesleepen, en alles te vermijden wat op vervolging geleek. De betrekkingen door hem in zijn vroegere loopbaan met vorsten en staatslieden aangeknoopt bleef hij met zorg onderhouden. De leden der koninklijke familie van Frankrijk, die hij te Londen als uitgewekenen had gekend, vooral de Hertog van Orleans, vergaten hem niet. Een zeer eigenaardige brief van den laatste van het jaar 1816 wordt nog door Thürheim medegedeeld. Daarin worden de woorden van Rousseau aangehaald: ‘wij naderen de eeuw der omwentelingen,’ en - zoo voegt de vorstelijke briefschrijver er bij - al hebben wij nu reeds omwenteling na omwenteling gezien, toch vrees ik dat wij nog lang niet aan het einde zijn. De omwenteling die de Hertog van Orleans misschien toen reeds in de verte zag naderen, waardoor de kroon van Frankrijk zijn deel werd, heeft Stahremberg nog beleefd. Zijn levensbeschrijver meldt echter niet hoe zij door hem werd opgenomen. In 1820 werd hij tot gezant te Madrid benoemd; de revolutie die toen in Spanje uitbrak verhinderde hem echter deze be- | |
[pagina 63]
| |
trekking te aanvaarden. Hij bleef dus in Oostenrijk ter beschikking van den Minister van Buitenlandsche Zaken, doch trad niet meer in werkelijken dienst. Beurtelings vertoefde hij op zijne landgoederen of te Weenen; volgens de uitspraak van zijne tijdgenooten, bleef hij altijd vroolijk en opgeruimd, niettegenstaande vele zorgen hem kwelden, en was hij door zijn uitstekend geheugen, zijne buitengewone gave van verhalen, zijne algemeene kennis en zijne liefde voor de letterkunde, de muziek en het tooneel, voor zijne vrienden en kennissen een onwaardeerbare schat. In 1835 werd hij door een ernstige ziekte aangetast, terwijl hij zich te Dürnheim op een zijner kasteelen bevond, waar hij slechts enkele dagen dacht te blijven. Hij overleed er na een ziekbed van twee maanden, 2 September 1835, in den ouderdom van twee en zeventig jaren. Stahremberg liet twee zonen na, van welke de jongste, die bij het Oostenrijksche leger diende, hem slechts één jaar overleefde. De oudste, die den vorstentitel en de majoraatsgoederen erfde, was een groot lief hebber van de muziek, maar schijnt zich met staatszaken niet te hebben bemoeid; hij overleed in 1860, zonder uit zijn huwelijk met een prinses Auersperg kinderen na te laten. De oudste tak van zijn geslacht stierf met hem uit. Van zijne drie zusters huwde de jongste Graaf Thürheim. Haar zoon, die reeds in 1884 uit de nagelaten papieren van zijnen grootvader diens briefwisseling met Graaf Mercy d'Argenteau van de jaren 1793 en 1794 heeft uitgegeven, is de schrijver van het boek waaruit wij in deze bladzijden het belangrijkste, vooral voor onze geschiedenis, hebben medegedeeld. Wij willen daarmede niet gezegd hebben, dat het overige wat er in voorkomt geen aandacht verdient. Integendeel, vooral voor hen die belang stellen in de levenswijze van de hoogere standen, meer bijzonder van de diplomaten in het laatst der vorige en het begin dezer eeuw, bevat het boek van Graaf Thürheim nog zeer belangrijke bijdragen.
W.H. de Beaufort. |
|