| |
| |
| |
Zomervacantie.
Zij is een tijd van vrijer werkzaamheid. Men loopt wel, maar niet meer in het gareel. Men mag zichzelf en zijn gedachten laten gaan. Mijmeringen, overdenkingen, indrukken, herinneringen, sympathieën, het wordt alles wakker in dat dolce far niente, waaraan menschen van ons doen zich overgeven, als zij de studeerkamer hebben gesloten, die zij toch niet kunnen vergeten. Een deel van zulk een bonte mengeling wordt hier aangeboden. Het is, à la fortune de l'encrier, geschreven op reis en naar aanleiding van reizen. De eerste stoot ging uit van Deschamps, La Grèce d' aujourd' hui. Dat aardig reisboek werd mij op mijn jongste exodus medegegeven door een vriend, die zelf moet weten of hij zijn tijdschrift een dienst bewijst, door een oud man aan den praat te houden in plaats van hem een weinig te helpen in het vinden van zijn eind.
| |
I.
Ik mag gaarne huismoeders en onderwijzers hooren verhalen van kinderen, die dol zijn op reisbeschrijvingen, want men moet wel een aangeboren lust hebben in deze soort van letterkunde, rijker misschien dan eenige andere in verveling. De vervelende Reizen zijn mogelijk nog de besten. Baedeker heeft nog nooit een zweem van twijfelzucht bij mij gewekt. Een onderhoudend geschreven Reis maakt wel eens booze neigingen bij mij wakker. Als zij bij uitstek belangwekkend is, word ik licht achterdochtig. Als daarvoor mijn geloof in den waarheidszin van den schrijver te groot is, word ik licht jaloersch. Ik zou zulke gevoelens ongaarne bij anderen kweeken en onthoud mij daarom van reisbeschrijvingen.
| |
| |
Wil iemand beweren, dat de druiven zuur zijn, dat ik niet berekend ben voor dat allermoeilijkst genre, ik zal hem niet tegenspreken. Een reisbeschrijving moet kunstwaarde hebben en dus op hare wijs vrucht zijn van ons gemoedsleven. De persoonlijkheid van den auteur mag ook hier zich niet op den voorgrond stellen, en tevens moet zij alles doordringen, kleuren, bezielen, vooral beminnenswaard maken. Ik heb namelijk een andere opvatting van reizen dan Montaigne, maar hij sprak ook de l'Institution des Enfants en van het nut van reizen voor jonge lieden: ‘... Le commerce des hommes y est merveilleusement propre, et la visite des païs estrangiers: non pour en rapporter seulement, à la mode de nostre noblesse françoise, combien de pas à Santa Rotonda, ou la richesse des calessons de la Signora Livia; ou, comme d'autres, combien le visage de Neron, de quelque vieille ruyne de là, est plus long ou plus large que celuy de quelque pareille medaille; mais pour en rapporter principalement les humeurs de ces nations et leurs façons, et pour frotter et limer nostre cervelle contre celle d'autruy.’ Maar in zijn hoofdstuk de la Vanité spreekt hij over de oude lui die nog op reis gaan: ‘Mais, en tel aage, vous ne reviendrez jamais, d'un si long chemin. Que m'en chaultil? je ne l'entreprends, ny pour en revenir, ny pour le parfaire: j'entreprends seulement de me bransler, pendant que le bransle me plaist; et me promene pour me promener.... J'ay veu pourtant assez de lieux eloingnez, où j'eussa désiré qu'on m'eust arresté. Pourquoi non, si Chrysippus, Cleanthes, Diogenes, Zenon, Antipater... abandonnerent bien leur païs, sans aulcune occasion de s'en plaindre, et seulement pour la jouïssance d'un aultre air? Certes le plus grand desplaisir de mes peregrinations, c'est que je n'y puisse apporter cette resolution d'establir ma demeure où je me
plairois; et qu'il me faille tousjours proposer de revenir, pour m'accommoder aux humeurs communes.’
Als die ‘humeurs communes’ niet verdrietig zijn, is het evenmin verdrietig weer thuis te komen. Ik geef toe, dat het aangenamer is in Amsterdam terug te keeren dan in Bordeaux. Het Nederlandsch is hier niet fraai, maar in Bordeaux is het Fransch het evenmin. Het is zelfs een schaduwzijde van het reizen in Frankrijk, dat men er, Parijs en Tours natuurlijk uitgezonderd, zoo weinig aangenaam Fransch hoort spreken.
Ik wilde hierop evenwel niet komen. Het doel van reizen is
| |
| |
voor mij nog een ander dan ‘frotter et limer nostre cervelle contre celle d'aultruy’ of dan ‘me bransler, pendant que le bransle me plaist.’ Reizen is het hart verwijden. Reizen is een vreemd land bezoeken met de innige begeerte het niet als een vreemd land te verlaten; zich onder aanvankelijk geheel onbekenden bewegen met de behoefte om van hen afscheid te nemen als van bekenden, als van menschen wier gemoedsbestaan men begrijpt, wier lot, wier strijd, wier bestemming, wier overwinnen en mislukken onze belangstelling voor goed hebben opgewekt. Reizen is studeeren in anderen lichaamstoestand, studie in beweging. Maar voor het overige dezelfde geestesrichting, dezelfde gezindheid om uit eigen bekrompenheid te komen en ten slotte hetzelfde doel. Wij die studeeren zijn eigenlijk altijd op reis. Op de studeerkamer of over de grenzen: mijn lust in waarnemen, mijn behoefte aan liefdevolle beschouwing moeten even groot blijven. In beide gevallen zoeken wij te kennen, in dien warmen zin van het woord waarin kennen beteekent onze ziel met iets vereenzelvigen. Weten bezit men nooit in eenigszins voldoende mate, maar kennen is nog iets anders.
Het moet niettemin worden toegestemd: de waarneming draagt op reis noodwendig een bepaald karakter. Zij is niet langer streng wetenschappelijk. Zij zoekt niet den inventaris, zij zoekt de intuitie der dingen. Het opgewekt vernuft vindt door de ten onrechte onder alle omstandigheden veroordeelde oppervlakkige waarneming, wat in de wereld der verschijnselen nooit een voorwerp van wetenschap kan zijn, wat alleen gemoed en verbeelding ons doen begrijpen; wat beide te werk stelt. De wetenschappelijke waarneming geeft dit of dat, maar de oppervlakkige waarneming geeft iets anders, iets andersoortigs; wat zij, elk op hare beurt, geven, laat zich onderling niet vergelijken. Ik treed een mij geheel onbekenden kring binnen. De nauwgezette waarneming zal mij vroeg of laat bekend maken met het eigenaardig gelaat en karakter van elk zijner leden. Maar inmiddels heeft een dikwerf zonderling oppervlakkige waarneming mij reeds, en dat van stonden aan, een anderen dienst bewezen. Ik heb een indruk ontvangen van dien kring in zijn geheel; ik heb, bij voorbeeld, het familietype ontdekt dat de latere, veel geduldiger waarneming mij mogelijk nooit zal doen terugvinden. Gelijk met het geheel van een kring, gaat het met het geheel van een persoonlijkheid of van
| |
| |
een volk. Zonder de oppervlakkige waarneming zouden wij in de wereld weldra niets meer zien dan individueele verscheidenheid. Bij zeer grondige bekendheid verdwijnt alle type, dat integendeel bij een eersten indruk zich op het helderst toont. Men wijst altijd op het gevaar van zulk een eersten indruk voor de nuchterheid, de juistheid - synonyma bij velen - van ons eindoordeel. De waarheid is, dat wij zonder eenige oppervlakkigheid moeilijk tot een eindoordeel zullen komen. Wanneer zullen wij ons gerechtigd voelen het aantal der waarnemingen voldoende te noemen? Wij hebben twintig verschijnselen waargenomen: waarom geen vijf en twintig, waarom geen dertig? Wat bewijst, dat de laatste vijf, dat de laatste tien het eindoordeel, dat op de twintig waarnemingen is gebouwd, niet belangrijk gewijzigd en zelfs omgeworpen zouden hebben? Er zal altijd een oogenblik komen waarop hij die van de oppervlakkige waarneming, en dus van de intuitie, niets weten wil om zich alleen aan de wetenschappelijke waarneming te houden, òf zijn onmacht zal moeten belijden om tot een conclusie te geraken, òf zich gedwongen zal zien inconsequent te worden, immers waarde te gaan hechten en zich over te geven aan een indruk, aan een overtuiging die hij logisch toch niet geheel rechtvaardigen kan. Elke stelling die wij volstrekt algemeen maken, is altijd kind der intuitie. Vermakelijk is het getob der logika om een glimp er aan te geven, dat zij op grond van een noodwendig altijd onvolledige induktie, tot een generalisatie durft komen, en een stelling durft uitspreken die voor alle gevallen, allen, zonder uitzondering, gelden moet.
Waarom niet liever de onmisbaarheid der intuitie, van dat salto mortale, waarin alleen het leven ligt, toegestemd. Men maakt alle dagen van haar gebruik. Een gelaat dat ons vertrouwen inboezemt; een uiterlijk dat genegenheid en zelfs liefde wekt of het tegendeel; een woning, een vertrek dat op den eersten aanblik bevalt of mishaagt; een werk van beeldende kunst dat ons aanstonds boeit; een melodie die op het eerste hooren beantwoordt aan een rythmus, dat reeds vooraf onze ziel scheen te zijn ingeplant; een denkbeeld dat, nauw vernomen, bekoort en onzen wil bepaalt, het zijn al te gader volkomen wettige verschijnselen van ons innerlijk leven en die toch geen andere oorzaak kunnen hebben dan een niet wetenschappelijke maar overweldigende waarneming.
| |
| |
Het is die soort van waarneming die in den vreemde ons het meest te stade komt, waar wij ons lang aan bijzonderheden kunnen vergapen zonder iets te leeren; waar het erop aankomt, snel het typische te ontdekken en generalisatiën af te leiden uit noodwendig onvoldoende gegevens. De een is in veel hooger mate met deze gave toegerust dan de ander. Bij gelijke begaafdheid trekt de een er beter partij van dan de ander, hetzij omdat hij zichzelf meer vertrouwt, zich met meer gerustheid verlaat op de betrouwbaarheid zijner indrukken, hetzij omdat hij zijne gewaarwordingen vlugger en juister onder woorden brengt.
Van de artistieke waarneming die wij allerminst op reis kunnen ontberen, dus geen kwaad gesproken, geen blaam op haar geworpen! Zij onderscheidt zich daardoor van de wetenschappelijke, dat zij iets onmiddellijks heeft en niet altijd geschiedt door een aanwijsbaar orgaan. Wij kunnen het zintuig dat ons hielp, niet altijd noemen, en weten zelfs nauwlijks te zeggen of er tusschenkomst van een of meer der vijf zintuigen is noodig geweest. Er moet wel een zesde zijn, waarvan het bestaan alleen blijkt uit zijn werking. Licht is ons zenuwstelsel, dat vooreerst door de bekende vijf kanalen indrukken ontvangt, daarenboven nog eens in zijn geheel een orgaan dat een deel der werkelijkheid op zijne wijs tot ons bewustzijn brengt. De eigenlijke functie van dat zesde orgaan zou gelegen kunnen zijn in het aanbrengen van die elementen der werkelijkheid die zich met ons gemoedsleven laten vereenzelvigen. Terwijl wij aan de vijf overige zintuigen een wetenschap van de werkelijkheid danken, die zich door quantitatieve betrekkingen laat uitdrukken, zou het eigenlijk domein van het zesde orgaan, dat wij het esthetische kunnen noemen, de werkelijkheid kunnen zijn, nu niet langer beschouwd naar de evenredigheden van hare samenstellende deelen, maar naar de wijze waarop zij ons aandoet.
De esthetische waarneming is even onmisbaar en even onwraakbaar als de wetenschappelijke. Wat wordt er van ons met een botte esthese? Wat zonder dat kostelijke: de flair? Ook in ons geheel zijn wij een werktuig dat voor geen ander in fijnheid en gevoeligheid mag onderdoen. In tallooze, in de belangwekkendste gevallen is de wereld niet toegankelijk dan door de poort van onze zuiver persoonlijke aandoeningen.
| |
| |
Gretchen kent Mephistofeles eer Faust hem kent. Seine Gegenwart schnuert mir das Innere zu: de geleerden laten het al te vaak aan vrouwelijke naïveteit over zulke indrukken te hebben en ze in zulke openhartige taal mede te deelen. Toch zou menige ongerijmdheid en vooral onbillijkheid, gelijk zoo menig onverstand in het onderkennen van eigenaardigheden en verschillen ons bespaard blijven, indien geen valsche schaamte ons terughield van de platte formuleering onzer onmiddellijke aandoening. Zij wordt in de opvoeding lang niet genoeg opzettelijk aangemoedigd, maar veeleer bij kinderen gehoond als een overhaast willen oordeelen, als een willen spreken voor onze beurt. Het onderdrukken van de onmiddellijke aandoening schijnt te behooren bij het geheel dier onverstandige pedagogie die wijsheid gelijk stelt met het op- en nazeggen van het algemeen aangenomene; die geen eerbied toont voor den onzin der jeugd, voor het chaotische van de jongelingsgedachten; die vergeet, dat ongerijmdheid de bakermat is van waarheid. Luther mocht zeggen: Hier sta ik, ik kan niet anders! Wee den jongeling die zijn voorbeeld volgt in de dingen van het hoogste, gelijk ook van het alledaagsche leven. De jonge man moet een verstand hebben zooals men zich nu eens verbeeldt, dat een verstand er heeft uit te zien, als het gezond zal mogen heeten. Het zelfvertrouwen dat nieuwe wegen durft betreden en eerlijk durft zeggen wat men ziet en niet ziet, begrijpt en niet begrijpt, gevoelt en niet gevoelt, wordt onwillekeurig ondermijnd òf opzettelijk onderdrukt Op een middelbare school werd eens een les gegeven over Nederlandsche letterkunde. Aangaande een onzer auteurs werd medegedeeld wat hij geschreven had en hoe men zijn geschriften gewoonlijk beoordeelde. De les eindigde met deze onvergetelijke woorden: Zie zoo, jongelui, nu kent gij onzen auteur en hebt er meteen een oordeel bij.
Hier was een moord gepleegd. Maar dat zijn moorden, waarvoor onze jaknikkende maatschappelijke orde, naar het schijnt, geen voldoening behoeft te eischen. Hoe zou zij het doen, zij die onze examendressuur nog altijd blijft dulden. Ach, die examens! Zij leeren vooral hoever de goedhartigheid van een menschelijk wezen het brengen kan in het dooden van de zelfstandigheid bij een zeker aantal andere menschelijke wezens. Onder tien examinandi nauwelijks eén die met opgeheven gelaat het antwoord durft geven dat hij zelf voor het
| |
| |
goede houdt. Als knapen een goed antwoord meenen te geven, zijn zij beschroomd, dat het niet zal zijn het antwoord door den examinator verlangd. ‘Qui demande jamais à son disciple ce qu'il luy semble de la rhetorique et de la grammaire, de telle ou telle sentence de Ciceron? vraagt reeds Montaigne. On nous les placque en la memoire toutes empennees, comme des oracles. Sçavoir par coeur n'est pas sçavoir.’ Bij een slecht antwoord wordt de leerling niet dikwerf in de gelegenheid gesteld uit te leggen op welke gronden hij tot zijn antwoord is gekomen. Aanstonds wordt hij terecht geholpen: ‘dat weet gij wel beter; let eens op dit, herinner u eens dat.’ Naar den gang van zijn eigen oordeel wordt niet gevraagd; enkel een beroep gedaan op het lesje dat hij immers geleerd, maar nu onder de zenuwachtigheid van het examen tijdelijk zal vergeten hebben. Nog eens: geen eerbied voor hun dwalen, hun tasten en zoeken, hun eigen, zij het nog ongeoefend, combinatievermogen. Voor allen éen denkschema. Denk eens na! wil zeggen, denk eens zooals ik denk, en gelijk u verteld is, dat men te denken heeft. Alsof de fout van iemand die, zij het verkeerd, in elk geval zelf gedacht heeft, niet een grooter oorzaak van blijdschap was in den Hemel dan de onberispelijkheid van hem die alleen uit karakterloosheid wandelt in het voorgeteekend spoor. Is met name onze zoogenaamde klassieke opleiding bereid deze stelling te onderschrijven? Maar het ligt niet aan het klassieke van het onderwijs. Of men klassieken of wel romantieken, ouden of modernen tot leerstof kiest, op de wijze van de auteurs te behandelen komt alles aan. Ik kan mij een wijze van behandeling zelfs van de klassieken voorstellen die bij uitnemendheid geschikt is den geest der jongeren op te scherpen, hun behagen in kritiek en oorspronkelijkheid te prikkelen. Men zou daarbij den geest der Oudheid oproepen, voornamelijk om te doen uitkomen hoe anders men thans denkt en
gevoelt en zelfs denken en gevoelen moet. Virgilius, dien men steeds minder begrijpt hoe aandachtiger men hem leest en zeker daarom altijd voortgaat op de scholen te lezen, is bij voorbeeld een uitnemend geschikt auteur om de onafhankelijkheid van onze jonge mannen te oefenen. Maar de klassieke Oudheid is een doode traditie geworden. Diep buigt men voor haar, om daarna geenerlei ernst met haar te maken. In de kerkleer wraakt men als bijgeloof voorstellingen die lijnrecht afstammen van de
| |
| |
Ouden, maar waar men bij de Ouden overheen leest. Erfzonde, erfschuld? Waar denkt gij aan in deze onze verlichte eeuw? Leer intusschen Horatius van buiten, de Epode waarin hij de burgeroorlogen van zijn tijd een erfenis noemt van den broedermoord, door Romulus gepleegd:
Sic est: acerba fata Romanos agunt,
Scelusque fraternae necis,
Ut immerentis fluxit in terram Remi
Men doet alsof men het niet bespeurde; in geen geval wordt er de aandacht op gevestigd.
Niets wordt gelukkig thans zoozeer geschuwd als bijgeloof. De animus antiquus is inmiddels voor een aanzienlijk deel een geest van zonderling bijgeloof; maar wie vraagt zich af in hoever het gewenscht kan zijn jongelingen met dien animus te voeden?
Wij moeten, gelijk het behoort, aan vooruitgang gelooven. Dreun daarom op:
Damnosa quid non imminuit dies?
Aetas parentum, pejor avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos
Het pessimisme zal, als de leerling het mocht bemerken, met de licentia poëtica, l'exagération permise, verontschuldigd worden.
Examens bevorderen de dofheid van geest. Welke vertoornde Godheid, welke Ate heeft ze toch opgedrongen aan onze moderne maatschappij. Ik heb tegen examens vooral hun innerlijke onwaarheid. Examens afnemen onderstelt natuurlijk, dat een vaste hoeveelheid weten officiëel dient te worden geconstateerd en dat die hoeveelheid vooruit in het afgetrokkene, onafhankelijk van dezen of dien persoon, moet worden bepaald. Een examen is òf niets òf het is een meten; een meten dat uitmaakt of de hoeveelheid weten van een gegeven individu beantwoordt aan de hoeveelheid weten, aangewezen in het bureel van den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Ziedaar de theorie.
Wat wordt er van deze onwraakbare theorie in de praktijk?
Stellen wij de voorgeschreven hoeveelheid weten = 10. Spoedig blijkt, dat dit cijfer door niemand wordt bereikt. De
| |
| |
besten brengen het tot 8. Feitelijk wordt nu de algemeene maatstaf met 2 verlaagd. Het zij zoo! Zijne Excellentie heeft zich vergist, de ervaring heeft haar verbeterd; wat nood? Maar diezelfde ervaring leert, dat van vijftien examinandi slechts vijf de 8 kunnen halen. Dus, zegt een eenvoudig burgerman, druipen er tien. Goede Hemel! Kan men zoo weinig in de gedienstigheden der examenpraktijk zijn ingewijd! Ziehier een leerling die slechts 6 haalt, maar gij moet niet vergeten, dat hij zwakke geestvermogens heeft en het zeker nooit verder zal brengen. Die dáar heeft hetzelfde ongunstige cijfer, maar gij kunt natuurlijk niet weten, dat de jongen een heele slechte gezondheid heeft. Een derde is een vlug kereltje, maar heeft voor dit en dat bepaalde vak volstrekt geen kop. Een vierde bereikt, het is waar, slechts de helft van 8, maar het is een heele lieve jongen en hij is verschrikkelijk zenuwachtig. Zijn moeder is ook zoo zenuwachtig; zij is gisteren nog hier geweest en is in tranen uitgebarsten. Verder hebben wij nog een vriend die nauwlijks het cijfer 4 verdient. Het is eigenlijk een minus 4, maar hij heeft een maand of zes geleden zijn vader verloren, zoodat hij onder minder streng toezicht heeft gestaan en de lessen niet meer zoo regelmatig heeft bijgewoond. Het zijn al te gader verzachtende omstandigheden, zoodat gij het alleszins verklaarbaar zult vinden wanneer ik voorstel al de examinandi toe te laten, met uitzondering van een, een naren, stuggen, luien jongen, dien wij honderdmaal hebben gewaarschuwd. Ik weet wel: 8 is geen 10 en 6 en 5 en 4 en minus 4 gelijken nog veel minder op 10, maar vooreerst kunnen wij ze toch niet altegader afwijzen, en gaan wij dus eens van het wettelijk cijfer 10 af, dan is er geen reden om niet bij elken candidaat in persoonlijke overwegingen te treden.
Voor deze of soortgelijke vertooning geeft de Staat jaarlijks zijn goud. Of is mijn ervaring te beperkt en daarbuiten de toestand belangrijk veel gunstiger? Officieel bepaalt het gelukkig doorstaan examen de hoeveelheid weten, onmisbaar voor het een of ander diploma; facto bepaalt dat examen de hoeveelheid weten die menschkundige en menschlievende examinatoren in gemoede van een gegeven leerling meenen te kunnen vorderen. Alsof de Staat bij deze laatste bepaling ook slechts het allerminste belang had! De Staat zegt: 10 is noodig en vraagt: is dat cijfer bereikt? Het examen antwoordt toestemmend,
| |
| |
maar neemt daarbij stilzwijgend aan, dat, naar gelang van bijzondere omstandigheden, een cijfer onder de 10 met 10 gelijkstaat.
Past vertooning nog in onze samenleving met haren rechtmatigen afkeer van het officiëele, van de leugen?
Als nu de examenzucht nog slechts volstrekt algemeen woedde! Men zou nog een beginsel kunnen vermoeden. Maar dezelfde Staat die niet slapen kan als hij niet heeft uitgemaakt, dat iemand de noodige wetenschap bezit op éen gegeven punt, is op een ander punt de onverschilligheid zelve. Wat mogen wij al niet doen, zonder dat de Staat zich ooit bekommert om de gevolgen! Iemand mag in een of ander conservatoire door het ellendigst onderwijs alle muzikaal gevoel bij onze kinderen onherstelbaar vernietigen, de Staat laat hem stil begaan; iemand mag, - want wat kan hier stedelijke contrôle beteekenen? - huizen bouwen die, morgen betrokken, overmorgen invallen en dierbare levens kosten, de Staat laat hem stil begaan en sluimert voort. Maar plotseling wordt hij wakker, want iemand heeft op een gymnasium amo, amis geleerd, in plaats van amo, amas, zonder tot het maken van eenige fout de bevoegdheid van den Staat te hebben ontvangen. En als die stempel van den Staat nog tot iets baatte! Maar niemand gelooft in ernst, dat men, bijvoorbeeld, alleen om zijn officiëelen dokterstitel eenige aanstelling zal erlangen. Als de Staat u dien titel heeft gegeven, keert hij u den rug toe met een Quasi non norimus nos inter nos! Wat platonische summi honores!
Wij bepleiten de vrijheid der Intelligentie. Wat is die vrijheid der Intelligentie? Het recht van zichzelf te zijn, van alleen te mogen verstaan wat zij verstaat.
De fysiologie heeft ons geleerd wat specifieke energiën zijn; de pedagogie weet er nog niet van. Het oog kan niet hooren, het oor kan niet zien; dit uiteinde van den gezichtszenuw is gevoelig voor deze, een ander voor een andere kleur; soortgelijke waarheden zijn thans gemeenplaatsen. Maar voor de opvoeding is de mensch nog altijd eenvoudig een mensch, een jongen een jongen. Men onderzoekt niet zijn bijzondere aptituden. Men zegt hem, dat hij aandacht moet hebben, dat hij geheugen moet hebben. Aandacht, waarbij? Geheugen, waar voor? Fransche geleerden hebben onlangs proeven genomen met Inaudi. Men weet dat hij op het vlugst sommen uitwerkt
| |
| |
als men ze hem voorzegt. Inaudi heeft in de hoogste mate wat Charcot heeft genoemd: l'imagination auditive, een voorstellingsvermogen, dat vooral door aandoeningen op den gehoorzenuw wordt opgewekt. De bedoelde proefnemingen hebben bewezen, dat Inaudi de ingewikkeldste berekeningen met het grootste gemak weet te maken als men hem de som doet hooren, maar niets dan gewone bekwaamheden toont als men hem de som doet zien. Een lichtstraal voor de pedagogie. De universaliteit, de veelheid der kennis, die zij nog altijd najaagt, - en men vraagt zich af hoeveel teleurstelling zij nog zal moeten ondervinden, hoevele slagen in het aangezicht zij nog zal moeten ontvangen om van dit droombeeld af te zien, - is niets dan een groot woord, evenals dat studium generale waarmede te onzaliger ure indertijd Mulder heeft gedweept. Charcot spreekt nog van een imagination indifférente, van een voorstellingsvermogen waardoor indrukken op verschillende zenuwen in gelijke mate kunnen worden opgewekt, maar dan ook nooit opgewekt worden in een eenigszins treffende mate. Algemeene kennis is in dienzelfden zin ook een culture indifférente. Het is de beschaving van de zoogenaamd beschaafde samenleving, die door duizend exemplaren om ons heen in al hare banaliteit vertegenwoordigd wordt. Iets uitnemends is eerst te verwachten bij het opmerken en aankweeken van bijzondere geschiktheid. De mathematicus is niet noodwendig een literator, maar evenmin is de literator berekend voor al de vakken die tot de litteratuur worden gerekend. De grammatica is voor den éen een lust, voor den ander een plaag. Er zijn jonge hoofden die de dingen van het verleden onmogelijk in tijdsorde kunnen zien. Men vraagt hen te vergeefs eenige belangstelling voor Geschiedenis. Zelfs ten aanzien van de onderscheidene talen is er verscheidenheid van gaven. Waarom wordt zij niet geëerbiedigd? Gemeenschappelijk onderwijs maakt tot op zekere hoogte onvermijdelijk, dat aan allen hetzelfde
onderwijs wordt gegeven: waarom het nadeel van die gelijkvormigheid niet hersteld door de examens, zoolang men die nog behoudt? Waarom niet, - Prof. Naber van Amsterdam is, meen ik, het eerst op dit gelukkig denkbeeld gekomen, - waarom niet, als men dan volstrekt examens hebben wil, aan elk de vrijheid gelaten, examen te doen uitsluitend in het vak zijner keuze, in het vak, en dat onderdeel van een vak, waarin
| |
| |
hij smaak heeft gevonden, waarop hijzelf erkent en gevoelt zich te hebben toegelegd. Op die wijze zal men beter waarborg krijgen, dat een leerling geschiktheid heeft om later iets te beteekenen. Wie belooft meer voor de toekomst, hij die, op alle punten gewogen en eigenlijk te licht bevonden, ten slotte grootendeels uit barmhartigheid zijn diploma ontvangt, of de leerling aan wien veel hoogere eischen ernstig kunnen worden gesteld, omdat hij enkel ondervraagd wordt in de richting, waarin zijn eigen aanleg hem heeft geleid? Immers zal alleen deze laatste een begrip hebben van wat het zegt iets te weten; beseffen, dat iets te weten nog iets anders is dan klanken te hebben gehoord en onthouden; dan, zoo goed en zoo kwaad als het met ondersteuning van de zijde des leeraars gaan wil, te kunnen uitgieten wat deze hem heeft ingepompt.
Niemand kan zich eenige jaren met het onderwijs en de examens, gelijk zij beide thans zijn, ernstig hebben beziggehouden of hij komt tot het besluit dat het in den regel met de menschelijke hersenen treurig is gesteld: het gemiddelde brein kan weinig inspanning verdragen; heeft weinig geheugen, bovenal weinig oordeel. Niemand kan dit vonnis onbillijk noemen. Maar hebben wij ons eenvoudig bij dit vonnis neder te leggen? Gij hebt tot dusver weinig genoegen beleefd van uw akker: moet dat noodwendig aan uw akker liggen? Kan het niet liggen aan de wijze waarop gij dien akker hebt bearbeid? Zekere teekenen wijzen op de mogelijkheid van betere resultaten. De stemming onzer jonge lieden, onzer akademische jongelingschap, is veelal het tegendeel van opgewekt, en als zij opgewekt is, vindt de vroolijkheid zelden haar bron in de studie zelf. De studie moest een lust zijn, moest iets zijn waar men oogen en handen niet af kon houden. De weetgierigheid van jonge mannen moest een diepte en een omvang hebben, groot genoeg om ons, professoren, gedurig de vrees aan te jagen, dat onze wetenschap niet toereikend zal worden bevonden om zooveel weetgierigheid te bevredigen. Waarom is het anders? Ik acht de gissing gegrond, dat de gedruktheid van velen, de vertwijfeling van anderen gediagnostiseerd moeten worden als gebrek aan samenhang, aan innerlijke harmonie tusschen de persoonlijkheid van den jongeling en al de wetenschappen die hij, op straffe van bij het examen te worden afgewezen, zich genoopt ziet te beoefenen. Wat hebben wij van het jon- | |
| |
gere geslacht te maken? Allereerst een jong geslacht, levenslustig, vol vertrouwen in menschelijke geestvermogens, vol toekomst. Aristoteles heeft genot en deugd op het nauwst met elkander verbonden. Laten wij zorgen, dat het wetenschappelijk genot niet ontbreke, opdat deugdelijke studenten in grooter getale mogen worden aangetroffen.
Daartoe is onderkenning der geesten onmisbaar. Ik laat daar, in hoeveel hoofdsoorten de geesten kunnen worden ingedeeld. Er zijn er zeker twee, die ik kortheidshalve de methodische en de onmethodische zou willen noemen: geesten aan wie men de grootste weldaad bewijst door ze in te wijden in de wetenschappelijke methode van onzen tijd; maar evenzeer geesten aan wie volstrekt geen weldaad bewezen wordt als men hun het geduld, de voorzichtigheid, de nauwgezetheid, de zelfbeheersching van onze wetenschappelijke methode als het alleen zaligmakende opdringt. Of er tweeërlei inrichting van hooger onderwijs mogelijk ware! een tot de vorming van methodische geesten en nog eene tot bescherming, tot leiding, tot aanmoediging hier, dáar tot kastijding van de onmethodischen. Ik zou een hooger onderwijs begeeren, dat voortdurend onder den indruk was van de doodelijke angst, genie te belemmeren, genie te verzwakken, genie te intimideeren; een onderwijs, beleidvol en zelfs tot op zekere hoogte eerbiedig een plaats inruimende voor de buitensporigheden, het tasten en raden, zelfs het nerveuse voorgevoelen van het genie. Ik zou onmethodisch zoeken naar waarheid methodisch gehandhaafd willen zien; de niet officieele kennis officieel geëerd willen weten, vast overtuigd, dat wij in den strijd tegen onkunde en conservatisme, een Garibaldi even noodig hebben als een Moltke; dat er een soort van waarheden is die niet de methodisch te werk gaande wetenschap, die alleen de verbeelding, alleen de geniale divinatie te voorschijn toovert. In éen woord: onze hoogere beschaving moest minder bevorderlijk zijn aan het kweeken van conservatieve geesten.
Zij is het nog in zulk een mate, dat zelfs de notie schijnt verloren te zijn gegaan van hetgeen het wezen van den conservatieven geest uitmaakt. Men schijnt het conservatisme te willen zoeken in het behouden en aankleven van het oude, alleen omdat het oud is. Deze bepaling is gemaakt ten behoeve van de conservatieven die niet weten willen dat zij het zijn,
| |
| |
van de conservateurs honteux. Men kan hen als beoefenaren der wetenschap niet conservatief noemen zonder dat zij u antwoorden: ‘gij doet ons onrecht; wij wenschen alleen de waarheid te behouden, niet de dwaling; wij verwerpen niets omdat het nieuw is, maar omdat het zijn geloofsbrieven nog niet heeft vertoond; wij zijn bereid elke nieuwe stelling te onderschrijven, zoodra de deugdelijkheid van de gronden waarop zij rust ons duidelijk en terdege gebleken is; wij staan open voor elke nieuwe waarheid, dat is voor al wat zich als waarheid heeft gelegitimeerd!’ Maar hoort men hier dan niet de taal juist van het onvervalschte conservatisme? Dat moest er nog slechts bijkomen, dat gij een welbewezen stelling, een van alle kanten gedocumenteerde bewering niet wildet opnemen in uwe wetenschap! Uw conservatisme verraadt zich juist daardoor, dat gij rustig op uw stoel blijft zitten totdat men u een van alle zijden gedocumenteerde stelling aanbrengt. Dit is uw conservatisme, dat gij niet op verkenning uitgaat; dat gij geen ontdekkingstochten onderneemt; dat men eerst de baan voor u effenen moet, opdat gij handen en voeten niet moogt wonden aan de distelige struiken. Dit is uw conservatisme, dat gij in nevelachtige voorstellingen, in gewaagde vermoedens, in nog chaotische denkbeelden niet raadt, niet uit de verte beseft welk een waarheid er in kan schuilen. Dit is uw conservatisme, dat gij tevreden zijt en verzadigd, en eer men u alles haarfijn heeft uitgelegd niet bevroedt hoevele waarheden zich tegen uw vermeende wetenschap verheffen. Dit is uw conservatisme, dat gij geen flair hebt of ooit zult hebben en hen, die op dit punt rijker zijn bedeeld, terugstoot, ontmoedigt, verdacht maakt; dat gij naar de ganzen op het Kapitool niet wilt luisteren, en u eerst wapent als een notariëele akte u bewijst, dat de vijand voor de poort staat.
Dit conservatisme is op wetenschappelijk gebied nog zeer in eere. Het heeft nog een zedelijk prestige van bezadigdheid en bezonnenheid; het wordt met echte wetenschappelijkheid vereenzelvigd. Ook op staatkundig gebied is het een waarborg van degelijkheid en betrouwbaarheid, van schranderheid, van historischen zin. Wij gunnen het al dezen lof. Het vinde in dien lof, zoo het mogelijk is, een troost als soms het oogenblik aanbreken mocht, waarin tot de ziel van dat conservatisme de vraag doordringt: wat hebt gij van ons Nederland gemaakt?
| |
| |
Een volk, niet gevleugeld, opgaande in de genoegelijkheid; de ontzagwekkende kleurenmengeling van den dageraad geregeld aanziende voor het teeken van een naderend onweder; in éen woord een volk, knap, geleerd, praktisch, alles bezittende behalve het eenige dat een volk hooger leven geeft: algemeene ideeën. Dezen heeft geen methodisch onderzoek nog ooit gevonden. Zij zijn het veeleer die allerwegen tot methodisch onderzoek hebben geprikkeld. Zij zijn nog nooit uitgebroeid door de bedachtzaamheid, door het bewuste denken. Zij zijn nog nooit anders het deel geworden der menschheid dan op een wijze die de waarheid van het overheerlijk woord bevestigt: Les grandes pensées viennent du coeur. Indien het conservatisme dat de algemeene ideeën vreest, omdat dezen uit haren aard vaag en onbewezen zijn, - want hoe zouden algemeene ideeën ooit vatbaar zijn voor streng bewijs? - indien het slechts éens de taak die het zichzelf heeft gesteld, had vervuld! De behoudzucht heeft nooit iets behouden en menigmaal alles in gevaar gebracht. Men kan het conservatisme ook de bewijszucht noemen; de zucht, alleen datgene te erkennen dat behoorlijk zijn burgerlijken stand kan toonen. Het conservatisme heeft een ingekankerde minachting voor vondelingen, terwijl de algemeene ideeën eigenlijk altijd vondelingen zijn en zonder geslachtsrekening tot ons komen. Juist daarom kan het gewone methodische onderzoek niets doen om ze voort te brengen, maar het kan helaas! veel doen om hare voortbrenging, in elk geval haren wasdom te beletten, door ze in de geboorte te verstikken; door een openbare meening hetzij te vormen, hetzij te schragen die deze onwettige kinderen tot paria's maakt en hun ontwikkeling van allerlei, naar de bedoeling onverwinnelijke moeilijkheden omgeeft; door, op wetenschappelijk gebied, aan hypothesen de allerzwaarste, de onbillijkste eischen te stellen; eischen die de hypothesen beletten ooit aan het woord te komen, ooit
het gehoor te vinden dat zij misschien verdienen; door uit het oog te verliezen, dat het beter is het oor te leenen aan tien ongegronde hypothesen, die ter verklaring van een wetenschappelijk of praktisch vraagstuk worden opgeworpen, dan geen hypothese hoegenaamd te woord te willen staan zoolang hare gegrondheid, althans haar recht van bestaan niet klaar is als de dag. Men stelt zich aan alsof wij wandelden in het volle licht en duidelijk onzen weg vóor ons zagen. Het is de hoogmoed, het is de
| |
| |
waanwetenschap onzer wijsheid, die niet erkennen wil dat wij wandelen in duisternis en hoogstens in schemerlicht; dat wij in de ontzettende onkunde die ons van alle zijden beangst, bezet, te doen hebben met een vijand dien men in een donker woud heeft te bestrijden. Het is bovenal het vooroordeel, te vergeefs door de ervaring reeds van eeuwen gelogenstraft, dat op elk gebied en in alle opzichten wetenschap op zichzelf ons leiden kan in alle waarheid. Aan dat vooroordeel hebben wij het te wijten, dat de filosofie bij ons zoo weinig in eere is, dat zij aan Gymnasia en Universiteiten zich een achteraanstelling moet laten welgevallen die velen niet eens bespeuren; dat de hersenen worden opgevuld met een overstelping van zaken die geen plaats laat voor het ontkiemen van algemeene gedachten en zelfs de behoefte aan zulke gedachten verhindert op te komen; in één woord: dat de werkheiligheid der Middeleeuwen is vervangen door de weetheiligheid der negentiende eeuw.
| |
II.
Ik vergeet niet, dat ik begonnen ben met over reisbeschrijving te handelen. Dat wij in dit deel der letterkunde niet uitmunten, schijnt mij een blijk voor de waarheid van het aangevoerde. Het doen kennen van vreemde landen en volken is niet, kan uitteraard niet enkel de zaak zijn van methodische waarneming, kan niet enkel bereikt worden door het naast elkander plaatsen van allerlei zeer wetenswaardige bijzonderheden. Geen opsomming, hoe uitgebreid ook, van volkszeden, volkseigenaardigheden, volksmythen, van de voortbrengselen van den grond in een gegeven land, kan ons tot een slotsom leiden waardoor onze kennis wordt verrijkt. Wetenschap kan niet meer dan de grondslag zijn van een ethnologie waaraan wij iets zullen hebben. Waarom steelt gij? vroeg men een raaf, en het antwoord luidde: opdat ik mijn voorraad vermeerdere. Dat doen wij: voorraad vermeerderen. Wat men thans met een zoo vaak veel te weidschen titel Volkenkunde noemt, wordt bereikt in alle wenschelijke en ongewenschte evenredigheden. Maar brengt het ons veel verder in het beste geval dan waar een volledig woordenboek en een uitgewerkte grammatica ons brengen zou met betrekking tot den geest van
| |
| |
een taal? Men zal beweren, dat wij ten aanzien van tallooze volken nog in de verte niet voldoende bouwstoffen hebben om tot een algemeen oordeel gerechtigd te zijn, om over den geest dier volken iets te zeggen van aanbelang. Het is natuurlijk ten deele waar. Maar spreken wij niet wel eens te veel van die ontzaglijke menigte bouwstoffen op welker volledigheid wij toch altijd zullen blijven wachten; en loopen wij niet gevaar, in naam van die schrikwekkende menigte het oogenblik voortdurend te verschuiven, waarop de ravenwerkzaamheid eindigt en de menschelijke geest aan den arbeid komt? Het schijnt mij toe, dat groote wetenschappelijke vlijt soms niet anders is dan bedekte wijsgeerige traagheid. Men kan zijn tijd zoo heerlijk vullen en schijnbaar zoo nuttig doorbrengen met eindeloos verzamelen van bijzonderheden omtrent een kwestie die ons bezighoudt. Er zijn boeken die ons verbazen door den omvang van hun geleerdheid. Hoe heeft de auteur den tijd gevonden zooveel werken te lezen, van zooveel meeningen kennis te nemen, en waar het geduld geput om alle meeningen die ooit omtrent een gegeven punt geopperd zijn en van de zijne verschillen met zooveel uitvoerigheid te wederleggen? Toch vraagt men zich af wat het boek niet zou gewonnen hebben, wanneer de schrijver een deel van al zijn inspanning en al zijn tijd had afgezonderd, om onder al het waargenomene die verschijnselen te onderkennen, waarop het bij alle waarneming aankomt, de verschijnselen die typisch mogen worden genoemd.
Het typische is door waarneming niet te vinden. Het is het licht waarbij alle verdere waarneming moet geschieden. Hoe het typische den menschelijken geest in het algemeen wordt geopenbaard, is moeilijk te zeggen: wij kunnen in niemands hart, wij kunnen evenmin in iemands verstand lezen. Wij kunnen alleen rekening houden met hetgeen enkele groote natuuronderzoekers ons hebben medegedeeld omtrent de wijze waarop zij tot de ontdekkingen zijn gekomen die het aangezicht der wetenschap hebben veranderd. En voorts is het aan ieder onzer, voor zoover hij ooit een vruchtbaar algemeen denkbeeld heeft gehad, openhartig mede te deelen hoe hij het heeft verkregen. Wanneer ik op het eerste let, bijvoorbeeld Goethe hoor verhalen hoe de conceptie van wat thans evolutie heet bij hem te Venetië is ontstaan, of uit Darwins biografie verneem hoe de
| |
| |
kiem van zijn leer in zijn geest is nedergelegd, hoe zijn grondgedachte hem tot bewustzijn is gekomen, - wanneer ik verder, alle evenredigheden in het oog houdende, eenigermate analoge verschijnselen in eigen ervaring opmerk, kom ik tot het besluit dat het typische, het algemeene, kortom al wat wij een lichtstraal bij ons onderzoek plegen te noemen, op even plotselinge als onverklaarbare wijze ons deel wordt. Het wordt ons in den eigenlijken zin des woords geschonken. Wij kunnen ons hoogstens in een stemming brengen om het te ontvangen, om, als het komt, het niet te verwaarloozen, het te waardeeren in zijn beteekenis, in zijn strekking ten aanzien van hetgeen waarmede wij ons bezig houden. En zelfs dit is niet altijd mogelijk of ook maar gewenscht. Het komt als het komt. Wij zullen lang op iets hebben getuurd en volkomen vergeefs. Een ons onverschillig persoon zal binnentreden en ons van onverschillige dingen spreken; hij verlaat ons; wij gaan weder aan denzelfden arbeid; en nauwelijks hebben wij ons nedergezet of de lichtstraal valt: Euréka. Ik moet zelfs bekennen, dat bij een overdenking die mij niet los wil laten en toch uren lang niet tot een uitkomst heeft willen leiden, gestoord te worden, mij dikwerf niet ongevallig is en wel op grond van de zooeven genoemde ervaring. Wanneer wij grondiger en vollediger bekend waren met de wetten die over ons geestesleven heerschen, zou er waarschijnlijk wel een verklaring zijn te vinden voorwat hier wordt aangeroerd. Maar in waarheid is dit toch alleen een vermoeden, iets dat wij afleiden uit de bekende, algemeene wetmatigheid der verschijnselen; wij zien het niet. De vruchtbaarste gedachten; die gedachten, met andere woorden, die alleen in staat zijn onze waarneming vruchtbaar te maken; zijn voor ons onnaspeurlijk in haren oorsprong. De Grieken hadden onder hun Godinnen ook Tyché; zij wordt ons voorgesteld met het kind Plutos (rijkdom) op den arm. Dat was juist begrepen en verdient navolging,
allermeest ten aanzien van onzen geestelijken rijkdom, van hetgeen ons geestelijk eigendom verdient te heeten. Er is natuurlijk niets tegen, dat wij de Tyché (Fortuna) genialiteit noemen. Het is mij onmogelijk in de genialiteit niet vooral een zedelijke eigenschap te zien of, wil men, een toestand die tot onmisbare voorwaarde heeft, dat een rein verlangen van ons gemoed zich huwt aan de hoogste spanning waartoe ons verstand in staat is, die ons
| |
| |
verstand uithouden kan. Dat verlangen is een verlangen der liefde; het is een innig ontroerende begeerte om van onszelf, van onze kleingeestigheid en bekrompenheid, van al onze vooroordeelen, al ons haten verlost te worden, en in een zuiverder dampkring te worden opgenomen. In zoover is het vinden van vruchtbare algemeene ideeën niet geheel en al onttrokken aan onzen wil; niet gelijk die wil op elk gegeven oogenblik werken kan ook zonder voorafgaande oefening; maar van den wil als vrucht van een eerste zwakke begeerte die wij dagelijks sterker hebben gemaakt door er steeds aan toe te geven en die nu geëindigd is niet onwederstaanbaar te zijn.
Ik wensch mij hier niet anders uit te drukken dan met al het voorbehoud dat geboden wordt door het besef van misschien louter persoonlijke ervaringen mede te deelen. Waarom lichten wij elkander niet menigvuldiger, niet vollediger in omtrent de zonderling geheimzinnige wegen die den geest van elk onzer leiden tot wat hem zelf bevredigt. Misschien draagt de schuld van onze terughouding ten dezen een zekere valsche schaamte, de vrees van den schijn op ons te laden van aan de mystiek te offeren, of ook een zekere ijdelheid. Wij willen de eer wel hebben van onze lumineuze gedachten, en worden dan voorzichtig genoeg, om ons aandeel in het vormen van die gedachten niet eigenhandig te verkleinen, opdat het publiek, ons bij het woord nemende, niet misschien van oordeel worde, dat wij onze beste ideeën hebben bij geluk, het geluk dat den ezel deed trappen op den doedelzak. Er is een ongelijkbaar zinrijk verhaal in het Evangelie. De Heiland loopt vooruit op de toekomst. De oordeelsdag is aangebroken. Hij wil zijne discipelen beloonen die zijn honger en dorst hebben gestild. Zij vragen verwonderd: wanneer hebben wij u hongerig gezien en gespijsd, of dorstig gezien en gelaafd? Zij hadden het beste gedaan zonder het te bedoelen, zonder te weten dat zij het deden. Het is een groote troost dat het instinktieve, het onbewuste in ons leven nog altijd zulk een plaats inneemt. Dit waar te nemen, houdt den band levendig met een hoogere macht. De pogingen die men in het werk heeft gesteld om het positivisme ingang te doen vinden, met andere woorden, om al de belangstelling van onzen geest in beslag te nemen voor het Hoe der dingen, zoodat er in het geheel geen aandacht meer over is voor het Waarom, hebben schipbreuk geleden en zullen tel- | |
| |
kens weder schipbreuk lijden op bezwaren die met een onuitroeibare behoefte in ons gegeven zijn. Wij zijn geboren anthropomorfisten. Zoolang wij het besef hebben zelf nog iets anders te zijn dan een geheel van zuiver mechanische
bewegingen; zoolang niemand, volstrekt niemand, in staat is het geheele complex van ons fysisch en zedelijk leven tot zuivere mechanica terug te brengen; zoolang, wat nog veel meer is, niemand, volstrekt niemand, in de verte kan doorzien, hoe dit ooit mogelijk zal zijn, zijn wij gerechtigd en verplicht den geest een eigen gebied toe te kennen, het zelfbewustzijn te beschouwen als iets sui generis, in éen woord, - al schijnt dat woord verouderd, het is nog altijd het beste -, het bestaan der ziel te handhaven. En zoolang wij dit doen, zullen wij niet kunnen nalaten de werkelijkheid buiten ons evenzeer dualistisch op te vatten, een dubbele werkelijkheid te zien, waarvan wij de eene dan eerst door onze wetenschap veroverd hebben als wij haar geheel hebben herleid tot een mechanisch verklaarbaar geheel, tot een samenstel van bewegingsverschijnselen, waarvan de andere daarentegen door ons geacht wordt toegerust te zijn met leven, met ziel. Aan de ziel is het geoorloofd die op het eerstgenoemde gebied ongepaste vraag van het Waarom te stellen, daar wij die vraag evenmin tegenover onze eigen ziel ongepast achten. Geen wetenschappelijk antwoord mogen wij hier verwachten. Het filosofische, het dichterlijke, het artistieke in ons, - woorden nagenoeg van gelijke beteekenis, - kan hier alleen antwoorden vinden; geen algemeen bevredigende antwoorden, geen antwoorden derhalve die eens voor goed vaststaan en waarop verder voor goed kan worden voortgebouwd, maar wèl antwoorden die steeds van fijner gevoel, scherper doorzicht, grooter diepte, grooter verscheidenheid en aandoenlijkheid van ons eigen zieleleven getuigen. Het zou enkel grove onkunde met het verleden bewijzen, wanneer men het progressieve van onze filosofische of artistieke werkzaamheid ten aanzien der wereld loochenen wilde. De grootste geesten in de klassieke Oudheid gelijk in de Middeleeuwen zijn, bij de achttiende en vooral bij de negentiende eeuw vergeleken, op in het oog loopende wijze te
kort geschoten in het grijpen van wat de ziel der dingen mag worden genoemd. De ziel van de natuur, de betrekking tusschen een landschap en ons eigen binnenste is hun, naar mijn beste we- | |
| |
ten, zoo goed als geheel ontgaan; slechts hier en daar, bij Grieken en Romeinen, een enkele uitdrukking waaruit wij mogen afleiden, dat zij van die betrekking iets hebben vermoed. In de letterkunde der Middeleeuwen en der Renaissance zelfs dit niet. Men moet afdalen tot Rousseau en de Saint-Pierre, om het natuurgevoel te ontdekken dat thans aan weinigen onzer geheel vreemd is. Ten aanzien van personen, van kringen, van menschen en vooral van volken zijn de beste schrijvers der Oudheid in gebreke gebleven zulke proeven van ziel- en karakterkunde te geven als waarvan onze tijd ons de treffendste blijken schonk. Herodotus staat in mijn oog ten dezen het hoogst, hij die zoo duidelijk getoond heeft het onmiskenbare verschil tusschen zelfs den meest beschaafden Barbaar en den Helleen te beseffen. Het is zijn groote verdienste dit vóor alle anderen te hebben beseft en het de moeite waard te hebben geacht aan dit besef uitdrukking te geven. Thucydides op het stuk van ethnologische karakterteekening, waaraan hij zeer zeker niet geheel vreemd is gebleven, nauwkeurig te waardeeren, is moeilijk, daar de tekst der redevoering die hij Perikles ter kenschetsing van den Athener in den mond legt, buitengewoon duister is. Noch Xenofon, noch Plato zijn er in geslaagd voor ons zulk een beeld van Sokrates te ontwerpen als waardoor het ons gegund zou zijn ons rekenschap te geven van den machtigen en beslissenden indruk door dien raadselachtigen man op de meest verschillende personen in zijn omgeving en zijn nakomelingschap teweeg gebracht. Met al zijn scherpzinnigheid heeft Aristoteles van de wondere ziel van Plato, ik mag wel zeggen, niets begrepen. Het samengestelde, het ten deele tegenstrijdige, het oorspronkelijke, het fijn genuanceerde in die persoonlijkheid is voor hem een
gesloten boek. Hij heeft niets verricht, om ons de thans slechts gebrekkig te volvoeren taak van Plato te teekenen in de volle waarachtigheid van zijn geest, eenigszins te verlichten. Wanneer het derde boek der Rhetorika van Aristoteles van zijne hand is en dus zijne rekening mag goed geschreven worden voor die bewonderenswaardige schildering van het karakter der onderscheidene leeftijden van den mensch, waarin de auteur aanleiding vindt om onderscheidene eischen te stellen aan de welsprekendheid, kan een Aristoteles de gaaf niet ontzegd worden den indruk die een reeks van waarnemingen bij hem hebben achtergelaten in vaste algemeene trekken terug te geven, een algemeene idee
| |
| |
als een bliksemstraal te voorschijn te doen springen uit het nevelachtig geheel van losse opmerkingen.
De latere Romeinsche geschiedschrijvers hebben in geen geringe mate die kunst verstaan. De Germania van Tacitus is een meesterstuk en een wegwijzer. De Middeleeuwen zijn evenwel den aangewezen weg niet ingeslagen. Zij blijven in de bijzonderheden verzonken. De talrijke Levens der Heiligen, voor zoover zij mij bekend zijn, schetsen nooit een individueel karakter, denken er nooit aan Heiligen van een bepaald tijdvak of van een bepaald land tot een groep te maken en onder éen gezichtspunt te brengen. Zij plegen een schema te volgen. Een Heilige moet die en die eigenschappen hebben, die en die wonderen hebben verricht. Als de werkelijkheid niet aan het schema beantwoordt, staat de verbeelding gereed het ontbrekende aan te vullen en zij doet het zonder veel moeite. De kroniek blijft de trouw gevolgde vorm.
Aan het eind der Middeleeuwen staat plotseling het genie van Shakespeare voor ons dat juist in het doen herleven van de ziel der voorgeslachten zijn grootheid toont. Geen krachtiger bewijs van hetgeen het genie ook met onvoldoende bouwstoffen en dus noodwendig oppervlakkige waarneming vermag uit te richten dan Shakespeare's Coriolanus en vooral zijn Julius Caesar. Geruimen tijd blijft zijn voorbeeld onvruchtbaar. Eerst Goethe heeft het vruchtbaar gemaakt, en op zijne wijze heeft Herder tot hetzelfde doel medegewerkt. Goethe's Goetz von Berlichingen is onmiddellijk door Shakespeare ingegeven. Wanneer dit drama in onzen tijd geschreven was, een tijd waarin de studie van de Middeleeuwen zulk een vlucht heeft genomen, zouden vele geleerden het misschien natuurlijker vinden. Het is geschreven toen men betrekkelijker wijs van de Middeleeuwen nog weinig wist. Goethe zelf heeft het een anticipatie genoemd; hij had het ook een werk van de hoogste dichterlijke divinatie kunnen noemen. Met den Goetz von Berlichingen begint die schoone reeks van resurrectiën, waarop onze eeuw roem kan dragen. De allerkrachtigste stoot daartoe is uitgegaan van Walter Scott, de geestelijke Vader van die groote historiografische school in Frankrijk die van de namen van Augustin Thierry, Michelet en vooral van dien van Guizot een onvergankelijken luister heeft ontvangen. Guizot's lessen aan het Collège de France over de Geschiedenis der Beschaving in Frank- | |
| |
rijk zijn het model gebleven dat niet genoeg bestudeerd kan worden, wanneer het ons om de ziel van het verleden te doen is.
Inmiddels had dezelfde geest die deze tolken van het Verleden schiep een werk voortgebracht dat de oude Reisbeschrijving geheel vernieuwde. Ik denk natuurlijk aan De l'Allemagne van Madame de Staël. Men beseft de waarde van zulk een boek eerst volkomen, wanneer men zich afvraagt wat het zijn zou indien wij omtrent elk der beschaafde landen zulk een werk konden bezitten. Hoeveel doorzicht! Hoeveel weetgierigheid! Wat zeldzame gaaf het typische te onderkennen, het zoo volkomen los te maken van al het toevallige en tijdelijke, dat de teekening van Duitschland zelfs een eeuw, en een eeuw van zoo groote veranderingen, heeft kunnen doorleven zonder in de hoofdzaak verouderd te zijn.
Over het algemeen hebben de Franschen het geheim van de Reisbeschrijving behouden, wanneer het geoorloofd is onder dezen naam al die werken samen te vatten, die op grond van de eigen waarneming van een auteur, ons met een vreemd volk bekend willen maken, hetzij die waarneming bij een bezoek van dat volk heeft plaatsgegrepen of bij de studie van de volksuitingen verkregen werd. Het beste dat wij van het thans altijd belangwekkender Rusland weten, hebben wij aan Fransche auteurs te danken. De Reisbeschrijving is door hen verheven tot een rang, waarop zij deel uitmaakt van de historiografie en van de psychologie der Volken. De Franschen bezitten voor deze taak buitengewone en niettemin als aangeboren gaven. Zij vereenigen een zeldzame snelheid van blik voor het algemeene met veel welbehagen in de anekdote; in die anekdote, die achter het concrete het algemeene doet vermoeden en blijkbaar door den schrijver alleen aardig gevonden en onthouden werd, omdat zij slechts in schijn iets concreets gaf.
Ik heb er mij dezer dagen nog van kunnen overtuigen door het lezen van het reeds genoemde werk La Grèce d'aujourd' hui. Men moet aan dit werk geen hooger eischen stellen dan de schrijver blijkbaar zichzelf gesteld heeft. Het is, naar ik geloof, het werk van een jongen man die, al schijnt hij niet in de wieg gelegd om archeoloog te worden, aan de thans bereikte uitkomsten der Grieksche archeologie en zelfs aan hare zelfstandige beoefening niet vreemd is gebleven. Hij kent de vreugde van de spade in den ouden klassieken grond te
| |
| |
steken en, zij het ook slechts, een kop of een torso of een deel daarvan te oogsten. Maar hij heeft zich wel gewacht in de fout te vervallen die men ten aanzien van Hellas van oudsher heeft begaan, bijna reeds sinds de dagen waarin de Grieksche nationaliteit voor de Romeinsche overmacht bezweek. Hoe velen hebben niet in vroeger en later tijd Griekenland eenvoudig bezocht als een antiquiteit, als een zaak geheel en uitsluitend van het verleden, als een land waar het goed was te reizen om oude herinneringen op te wekken, naar oude legenden te luisteren, oude kunst te bewonderen in samenhang met een geloof dat voor altijd voorbij was. De beschrijving die Pausanias van zijn reis door Hellas in de eerste helft der tweede eeuw heeft gegeven, is het ideaal van dit antiquarisch genre, als het woord ideaal in dit verband niet misplaatst is. Hij bezoekt Griekenland zooals wij een museum van Oudheden zouden bezoeken. Men hoort in zijn verhaal de stem van mensch noch kind. Uit de voortreffelijke Geschiedenis van Athene gedurende de Middeleeuwen, door Gregorovius, bespeurt men, dat zijn voorbeeld maar al te zeer navolging heeft gevonden, al was het niet allen gegeven zoo droog te zijn als Pausanias. Ik beken evenwel, dat het tegenwoordig Griekenland over het hoofd te zien, om alleen het oude in het oog te vatten, een fout is, waarin men op een reis in die streken licht vervalt. De bouwvallen zijn zoo indrukwekkend, dat men in de verleiding komt geen belang te stellen in wat nog overeind staat, en te vergeten, dat Hellas niet alleen een Heden heeft waarin het zich verheugt maar, misschien in sterker mate dan eenig ander volk, aan een Toekomst gelooft. Hellas gevoelt zichzelf niet een Pompeji, maar een persoonlijkheid, vol opbruisend leven, en die bovendien het voorrecht heeft de allerschoonste relieken te bezitten. Meer nog: het Verleden is voor het tegenwoordige Griekenland geen reliek; het volk denkt niet aan dat Verleden zonder zich de continuïteit met dat
Verleden ten volle, misschien meer dan noodig is, bewust te zijn. Zoodra men dit inziet, houdt men op blootgesteld te zijn aan het gevaar waarvan ik zooeven sprak. Men heeft de studie van het Nieuw-Grieksch willen aanbevelen met de bewering, dat zij tot beter verstand van het Oud-Grieksch zou leiden. De voorbeelden die men heeft aangevoerd om deze bewering te staven, zijn te schaarsch en te zwak. Maar, veel ruimer opgevat en aangevuld met de stelling dat de taal geheel het
| |
| |
volk is, behelst de genoemde bewering een onwedersprekelijke waarheid. Neen, de Grieken van den huidigen dag zijn niet de concierges van een Museum van Oudheden. Zij zijn er in karakter en bestaan veeleer de tolken van. Zij stellen u niet alleen hun voorvaderen voor oogen, zij helpen ze verklaren. Hoe ook gewijzigd, hoe ook verarmd, het Oude Grieksch is niet stroef geworden op hun lippen; het heeft al zijn levendigheid, al zijn ongelooflijke volubiliteit behouden; het hervindt nog dagelijks de gestadige oefening van voorheen, daar het leven van den Griek niet opgehouden heeft een openbaar leven, een leven op de Agora, te zijn: gedurige wisseling van gedachten, onophoudelijke redekaveling en niet zelden hevige twisten tusschen mannen en mannen, vrouwen en vrouwen, onder begeleiding van pathetische en toch onwillekeurige gebaren en het aannemen van standen, theatraal, als men wil, maar niettemin natuurlijk. Men waant vaak, vooral als men het patois van de twistenden niet verstaat, den een of anderen twist in Homerus of in de antieke tragedie bij te wonen. Men treft nog de oude weet- en nieuwsgierigheid aan, de voornaamheid van het oude far niente, den lust in het bepleiten van tegenovergestelde meeningen. Maar dit zijn uitwendigheden. Er zijn slechts weinig volken op den aardbodem geweest die zich zelf een bestemming, een roeping hebben toegekend en aan die bestemming hebben vastgehouden, hopende ook tegen hope, of liever het einddoel vóor zich ziende als een werkelijkheid die door geen teleurstelling, door geen nederlaag kan worden verduisterd. Het oude Hellas was een van die zeldzame volken. Het hart van het huidige Griekenland klopt nog van hetzelfde blijde geloof. Ik acht dit voor een volk een onschatbaar voorrecht, een onwaardeerbare gave, want het is een gave, eene gave der Goden, en geenszins dwaze inbeelding, dat krachtig, dat onverdoofbaar zelfgevoel, dat indertijd tot de scherpe tegenstelling tusschen Griek en Barbaar heeft geleid, een
tegenstelling die nog niet is uitgewischt omdat zij nog uit dezelfde bron voortvloeit, namelijk uit de veelvuldige aanraking met Klein-Azië, met de eigenaardigheid van Oostersche volken. De barbaar heeft plaats gemaakt voor den Turk, maar zou het wel een groote verandering hebben gemaakt, wanneer wij althans onze gedachten beperken tot den Turk vooral van den tegenwoordigen tijd, tot dat zachte, langzame, eenigszins loome, dat hoogst beleefde en dienstvaardige wezen, dat thans den kern uitmaakt van de
| |
| |
Turksche bevolking. De Turk is en blijft Oosterling, met weinig tevreden, zich niet bekommerende om politiek. De geheele buitenwereld heeft voor hem het aanzien hetzij, in Klein-Azië, van zijn groote eentonige vlakten en zijn monumentale gebergten, hetzij in Constantinopel van dien zachten, doorzichtigen gloed die als een dunne, gouden sluier ligt uitgespreid over zijn effen Bosporus en zijn hagelwitte, ingesluimerde paleizen. Het is tegenover dit volk en de weelde van zijn lediggang en de zoetheid zijner berusting en de ironie zijner ontgoocheling en de kalmte van zijn Allah-geloof, door niets bedreigd dan bij wijlen door de plotseling opwellende golfslagen van het fanatisme der Derwishen; het is tegenover zooveel filosofie, zooveel geduld, zooveel gewetenloos en dikwerf sluw laissezfaire, dat alles in zijn bestaan ontziet, hoe onvolkomen, hoe onpraktisch, hoe weinig menschlievend, zelfs hoe onzindelijk het moge zijn, het is tegenover dit alles, dat de Griek uitkomt in zijn levendigheid, in zijn koortsachtigheid, in zijn ijdelheid, in zijn politisch verstand; in zijn gevoel van de as te zijn waarom de wereld wentelt, evenals in die behoefte aan verbetering of verfraaiïng van het bestaande, niet het minst in die scheppingslust die nauwlijks zestig jaren na den bevrijdingsoorlog Athene, Attika en zelfs Hellas gemaakt hebben tot hetgeen het is. De tegenstelling tusschen de Nieuw-Grieksche en de Turksche beschaving kan men in Griekenland zelf natuurlijk niet meer waarnemen, maar in Klein-Azië des te beter. In Griekenland zelf zijn de Grieken zoo goed als de eenige bevolking van het land. De geheel Albaneesche dorpen zijn te weinig in aantal om voor het eigenaardig Grieksche op eenigszins sprekende wijze tot achtergrond te dienen. In Klein-Azië, daarentegen, in een omgeving van louter Turken, schijnen de Grieken, die er soms de eenige bewoners zijn van een plaats, een nieuwen prikkel te vinden om zich, althans naar onze begrippen,
gunstig te onderscheiden, grooter werkzaamheid en zindelijkheid aan den dag te leggen. Ik had in Klein-Azië, dat ik eer dan Griekenland bezocht, een zeer aangenamen dunk van de Grieken leeren opvatten. Op den stoomboot van Syra naar Athene maakte ik kennis met een oud-gezant van Griekenland bij het Russische hof. Zijn oordeel over zijne volksgenooten was tamelijk streng, en toen ik mij verstoutte er een welwillender tegenover te plaatsen, ontwapende hij mij door
| |
| |
te zeggen dat ik mijne ervaring van het Grieksche karakter tot dusver alleen in Klein-Azië had opgedaan en het dus eerst later met hem eens kon worden. Mijn ingenomenheid met het Helleensche type was destijds te groot dan dat ik aan zijne voorspelling geloof kon slaan. Al heb ik sedert aanleiding gevonden, Grieksche eigenaardigheden te leeren kennen die geen onverdeelde ingenomenheid bevorderen, het zooeven besproken verband tusschen de tegenwoordige en de oude Grieken hield nooit op voor mij te bestaan en bracht van zelf te weeg, dat veel van mijne liefde voor de historische Hellenen op de tegenwoordige Hellenen overging. De groote fout van Hellas is tot op den huidigen dag dezelfde gebleven. Zij is de alazonie, zooals Plautus, in navolging van de Grieksche comedie, haar in zijn miles gloriosus heeft gekenschetst.
Onder de goede eigenschappen die uit het verleden overgebleven zijn of herleefd, is zelfs de gratie. Ik zal mij altijd een vriendelijk tafereel herinneren dat mij toescheen iets van de oude bevalligheid nog als levend voor den geest te stellen. De weg van Argos naar Epidauros is slechts ten deele toegankelijk voor rijtuigen; ik wist dat ik op een zeker punt het rijtuig moest verlaten, om verder, hoe dan ook, Epidauros te bereiken. In weerwil van de bezwaren kon ik niet nalaten het heilige dal van Esklepios te bezoeken. Het is voor mij de geboorteplaats van dien God, en de bakermat van de Esklepios-vereering die van daaruit zich naar elders heeft uitgebreid. De plaats is gewijd door de tallooze lijders die bij dien Heiland der oude wereld heul en troost zochten. Daar droomden de priesters hunne droomen die hun van Godswege geneesmiddelen openbaarden. De inscriptiën van dat Lourdes der Oudheid zijn in onzen tijd teruggevonden, op marmeren platen gegraveerd en bericht gevende van al de genezingswonderen daar geschied. Geheel het uitgestrekte dal is vriendelijk schoon, ten deele ingesloten door een liefelijk gebergte. Ik zou bijna zeggen, dat de lijnen der bergen in Griekenland zich vaak onderscheiden door iets harmonisch, door een als wellustige zachtheid van overgangen, een bevallig in elkander grijpen dat in andere streken niet, of niet in die mate teruggevonden wordt. Het dal is hier en daar letterlijk overstrooid met fijnbewerkte overblijfselen van Grieksche architektuur en plastiek. Men heeft ze meer dan eens slechts voor het oprapen. De bouwvallen van het theater van Epidauros,
| |
| |
verkeeren nog in een staat die akoustische proefnemingen omtrent den Griekschen schouwburg vergunnen. Ik heb er plaats genomen op de hoogste trede van het amfitheater rechts van het tooneel staande, en mijn gids, het gelaat naar links gewend, eenige Grieksche volzinnen doen uitspreken. Ik heb elke lettergreep kunnen verstaan.
Maar dit een en ander kan hier blijven rusten. Wat Epidauros te zien geeft of voor den geest terugroept, kan men in de boeken vinden. Mijn rijtuig, - ik geloof dat de meeste afgedankte landauers van het overig Europa hun leven niet zonder een zeker otium cum dignitate in den Peloponnesus komen eindigen, - had mij, ongeveer op een half uur afstands van het dal van Epidauros, zijn verdere diensten geweigerd of liever moeten weigeren, want de carrossabele wegen in Griekenland hebben de eigenaardigheid, dat hun begin niet in het allerminst hunne voortzetting waarborgt; zij kunnen plotseling ophouden gelijk een redenaar die blijft steken, sans rime ni raison. Dan maakt het gebaande plaats, niet voor een mullen zandweg, maar voor een wonderbaarlijke aaneenschakeling van steenhopen. Men verklaart het verschijnsel uit de omstandigheid, dat de wegen vaak dienst moeten doen als verkiezingsagenten en met geen ander doel worden geëffend. Wanneer de afgevaardigde, die als candidaat den weg beloofd had, sterft of niet herkozen wordt, neemt het banen van dien weg terstond een einde en de reeds aangevoerde steenen worden dan in hoopen bijeengegaard; en dat niet geheel aan den kant maar ongeveer op drie vierden van de breedte. Men moet dan te voet of per zadel trachten verder te komen. Op de plek waar mijn rijtuig ophield, had men gelukkig een ezel voor mij beschikbaar. Een kind van tien tot twaalf jaar liep er op bloote voeten achter, om het dier te drijven en zoo trok ik naar Esklepios' gewijde vallei. Op dezelfde wijze keerde ik slechts ten deele terug, want mijn koetsier had bespeurd, dat de weg nog wel een half uur verder dan hij oorspronkelijk gemeend had, voor zijn landauer toegankelijk was; hij was mij dus al vast tegemoet gereden. Ik verliet nu den rug van mijn ezel, dien ik achter aan het rijtuig vastbond en deed het meisje op de achterbank van het rijtuig naast mij plaats nemen. De zon ging onder. Gedurig kwamen er arbeiders van het veld, van de wijnbergen; ze
deden mij denken aan de voorstelling in mijn ouden prenten- | |
| |
bijbel: de verspieders terugkeerende van Kanaän, twee aan twee door een stok verbonden waaraan kolossale druiventròssen hangen, een stok rustende op hun schouders. Naarmate zij langs mijn rijtuig kwamen, knikten zij mij vriendelijk toe en wierpen zij gedurig trossen op mijn schoot. Zij hadden er blijkbaar schik in, dat een kind van hun gehucht naast een vreemden heer in zulk een mooien landauer zat. Weldra was de geheele voorbank met druiventrossen bedekt, als ten bewijze dat Vader Homerus indertijd met recht van het druivenrijke Epidauros had gesproken.
Griekenland behoort tot die twee of drie landen in de wereld die aan een algemeener bestemming voor zichzelf gelooven en verstandig genoeg zijn om zich over zulk een heerlijk besef niet als over laakbaren eigenwaan te schamen. Ik heb dit besef niet slechts in het hart van het Grieksche leven, in Athene, maar ik kan wel zeggen in den geheelen Peloponnesus teruggevonden en werd daarbij op zeldzame wijze door de politieke omstandigheden begunstigd. Kort nadat ik Athene verlaten, het eiland Egina en zijn aan Godin Athena gewijden tempel, zoowel als, daarna in Argolis, Tiryns en Mykene had bezocht, bevond ik mij in Arkadië waarvan het oostelijk deel met zijn hooge, onbegroeide bergen, met zijn ware Alpennatuur de overgeleverde reputatie van liefelijkheid al zeer weinig bevestigt. Ik zwierf op de eenzame bergpaden, geheel afgesneden van de wereld: nergens een dagblad te bekennen. Plotseling, in elk der gehuchten waar ik doortrok, trof mij een ongewone beweging: drukke samenscholingen, levendige gesprekken en redetwisten, of wel een luisteren, met al de gebaren van ontwaakte drift, naar éen die, hetzij in de open lucht, hetzij in een dier stikdonkere herbergen, - de grootste verkwikking in het zonnig Oosten! - de rol van volksredenaar op zich had genomen. Wat was er gaande?
Wij zijn in het jaar 1885 en eenige dagen later dan de 18de September. De opstand in Bulgarije was uitgebroken die geheel Griekenland in rep en roer bracht. Wat zullen de Bulgaren met hunne onafhankelijkheid doen? Zullen zij Griekenland vóor zijn, en Macedonië bezetten? Zullen zij Griekenland den loef afsteken en de leidende macht worden tegenover het gehate Turkije? Geheel het Helleensche zelfgevoel komt er tegen op. Dadelijk een algemeene lichting uitgeschreven, dadelijk te wapen
| |
| |
gevlogen. Van alle kanten stroomen de weerbare mannen naar Athene. Van den Pireüs naar Athene zijn de treinen overvol, en de man wiens roepstem allen onmiddellijk volgen maar zonder haar noodig te hebben, is Delijannis, de vertegenwoordiger van Hellas' buitenlandsche politiek, dat is van Hellas' zelfgevoel.
Men weet, dat de staatkunde van Griekenland zich nog tot op den dag van heden om de twee namen Delijannis en Tricoupis blijft bewegen. Als de een minister is, is de ander het hoofd der oppositie; zij wisselen elkander af in het bestuur als met de regelmatigheid van een natuurverschijnsel, en het heeft zeer onlangs koning George weinig gebaat, dat hij aan een Tertius datur heeft geloofd en zijn persoonlijke staatkunde heeft willen doen zegevieren over het onvermijdelijk alternatief. Tricoupis heeft niets verloren met te wachten eer hij de teugels van het bewind overnam die de koning Delijannis uit de handen had gerukt.
Het alternatief: òf Tricoupis, òf Delijannis, is onvermijdelijk omdat het, als ik wel zie, niet geldt personen, maar een verschil van geestesrichting, van nationaal temperament, van denk- en droombeeld, van geloof aan de eene en nuchterheid aan de andere zijde. Geef mij goede financiën en ik geef u een goede politiek: dit woord van ik weet niet meer welken staatsman, kan als leus niet hardnekkig, niet onder alle omstandigheden worden vastgehouden dan ten koste van eens volks zedelijke grootheid. Het woord is òf weerzinwekkend cynisch òf een sofisme. Het is een sofisme wanneer men niet bespeurt, dat Goed beide keeren in een anderen zin wordt genomen. Met financiën verbonden heeft Goed een uitsluitend economische beteekenis; verbonden met Politiek heeft het ook een zedelijke strekking. Wanneer men dit woordenspel niet bedoelt, moet men de stelling voor zijne rekening nemen, dat de staatkunde allereerst de stoffelijke welvaart van een volk heeft te behartigen; dat zelfbehoud, ook ten koste van ideale goederen, de hoogste wet is voor een volksgemeenschap. Het is de opzettelijke terzijdestelling en, als het ooit slagen kon, de vernietiging van het beste dat een volk bezitten kan: het geloof aan een bestemming die het òf zal vervullen òf alleen met het leven zelf zal prijsgeven.
De strijd tusschen Delijannis en Tricoupis schijnt mij de strijd over de vraag of Griekenland al dan niet een buitenlandsche staatkunde zal voeren. Tricoupis die ontkennend antwoordt, en dezer
| |
| |
dagen, op zijn standpunt volkomen terecht, een einde heeft gemaakt aan alle vertegenwoordiging in het buitenland door tusschenkomst van gezanten, - Tricoupis heeft natuurlijk alle verstandige menschen op zijn hand. Een buitenlandsche politiek beteekent weinig zonder een leger en een vloot; een leger en een vloot kosten geld; Griekenland heeft geen geld, atqui ergo! Zulke redeneeringen kan ieder man van gezond verstand begrijpen en heeft ieder man van gezond verstand het recht onwederlegbaar te noemen. Tricoupis is natuurlijk het bedorven kind der gewoonlijk zoo verheven denkende openbare meening en pers. Triumfantelijk kan deze wijzen op de dwaze geldsommen die de dwaze geestdrift van September 1885 aan Griekenland heeft gekost. Haar verheffing van den vrede als hoogsten geluksstaat der menschheid, dwingt haar met grooten angst elke beroering van de stille wateren van Griekenland waar te nemen. Het zou immers de voorbode kunnen zijn van een onweder, dat met zijn bliksems geheel de Oostersche kwestie deed ontploffen en Europa in vuur en vlam zette. Ik wil gaarne instemmen met de lofliederen op de onthoudingspolitiek van een Tricoupis, die, als zij voor goed slaagt, Griekenland zal begiftigen met dat ongelijkbaar en onvolprezen paruikenbestaan, waarvan ook ons Nederlandsche volk in de achttiende eeuw al de uitgezochte voordeelen heeft gekend. Onze politiek van dien tijd was bij voorbaat de belichaming van dat ideaal van algeheele onbeduidendheid naar buiten. Na den vrede van Utrecht geen buitenlandsche politiek meer. Eigenhandig hebben wij de Europeesche diplomaten afgeleerd met het kleine Holland rekening te houden. In de kwestie van de Schelde heeft onze staatkunde die het Frankrijk van Lodewijk den veertiende had gestaan, zich voor Oostenrijk geprostitueerd en dat heerlijk tijdperk ingewijd waarin de een of andere Mefistofeles mij gedurig toeschijnt met hoongelach Nederland te kunnen toeduwen: het is staatkundig volmaakt onverschillig wat gij doet en
niet doet, en zelfs of gij iets doet. Zoo zijn wij, zonder zelfs te vragen wat onze schranderheid, ook zonder leger, in den raad der Mogendheden nog had kunnen wegen, onzen rustigen slaap begonnen, het oorkussen gemerkt met de spreuk: Gelukkig het volk welks geschiedenis eentonig is.
Zou, als wij dan niet geworden zijn gelijk Hellas, Hellas bestemd zijn te worden gelijk wij? Ik geloof er niets van en
| |
| |
geloof dus evenmin, dat de politiek van Tricoupis een blijvende toekomst heeft, met andere woorden, dat Griekenland voor goed heeft geabdiceerd wat zijn rol betreft in het Oosten. Delijannis is misschien niet juist de man dien men het liefst als den vertegenwoordiger der tegenovergestelde politiek begroet, van de politiek die de internationale beteekenis van Griekenland niet uit het oog verliest. Niets verhindert ons een politiek van gevoel te leiden met verstand. Een politiek van gevoel is niet eene die alles op het spel zet, die alle kansen waagt, en al wat zij bereikt aan blind geluk heeft te danken, maar eene die in het gevoel haar reden van bestaan en haar springader vindt, terwijl het verstand de kanalen maakt en legt waardoor het aan gevoel ontsprotene komt op de plekken die het te besproeien heeft. Maar nog eens: tot op een aanmerkelijke hoogte zijn de beide richtingen onafhankelijk van de personen naar wie zij thans worden genoemd. Die van Delijannis zal vroeger of later en met tusschenpoozen, maar op den duur zegevieren. De geestdrift die ik in '85 in den Peloponnesus voor mijne oogen heb zien ontwaken, is er mij een waarborg van. Men zou het Grieksche volksleven aantasten in zijn hartader, indien men het alle uitzicht op het oefenen van invloed naar buiten voor goed ontnam. Indien Tricoupis niet in 1892 na, maar in 492 vóor Kristus de leidende staatsman in Athene was geweest, zouden Marathon, Salamis en Plataeae thans louter geografische namen zijn. Wat, zoo had destijds zijn gezond verstand gevraagd, wat heeft Athene zich te bemoeien met den afval der Ionische steden op de kust van Klein-Azië? Indien een man als Tricoupis in de eerste eeuw onzer jaartelling de bestemming van Israël in handen had gehad, zou het Joodsche volk er economisch veel beter bij zijn gevaren. Onder de uitstekende administratie der Romeinen zouden de Joden in en om een steeds verfraaid, een steeds comfortabeler ingericht Jerusalem nog eeuwenlang
rustig en tevreden hebben voortgeleefd in het bezit van waterleidingen, voortreffelijke wegen, arena's en baden. Dat volk zou de verveelvuldiging zijn geweest, de voortdurende reproduktie van het type Flavius Josefus, flauwhartiger, zielloozer gedaçhtenis. Athene en Jerusalem hebben beiden in goddelijke waaghalzerij, het zoo verstandig aangelegd, dat zij hun nationaal bestaan hebben verloren. Maar Hellas en Israël zijn volken die alles wagen kunnen omdat hun eigenlijk bestaan, wel voor verduis- | |
| |
tering, maar niet voor ondergang vatbaar is, tenware dat zij beiden het besef van hun eigenlijk leven tengevolge van ik weet niet welk een zielsverdooving eigenhandig prijsgaven. Wat Griekenland betreft, ik koester betere gedachten van een volk dat, na een schijndood van twintig eeuwen, nog toont te leven, niet bij de gratie der Mogendheden, niet dank de voorbijgaande opflikkering van een dilettantisch Philhellenisme, maar door eigen veerkracht, geestdrift en vooral door hooghartigheid. Nur die Lumpen sind bescheiden, zegt Goethe. Ik kan slechts in het Engelsch de woorden vinden die het Helleensche volk kenmerken: zij hebben pluck; zij zijn spirited. Er is nog een toekomst voor Athene weggelegd. Ik zie het andermaal een zeemogendheid; ik zie het andermaal heerschen tot in het oude Byzantium en langs de kusten van Klein-Azië, om van daaruit over het thans zoo smadelijk verwaarloosde binnenland, over Syrië, over de verlaten oevers van Tiger en Eufraat, de zegeningen te verspreiden van onze beschaving en wetenschap, die de levendige en heldere genialiteit der Grieken, met hooger bevalligheid geschoeid, van nevelen gereinigd, gehuwd zullen hebben aan het beste van den Russischen geest, waarmede zij reeds door eenheid van godsdienst zijn verbonden.
Voor deze of een soortgelijke verwachting, waarvan hijzelf zegt dat de Grieken haar: la grande idée noemen, heeft Deschamps in La Grèce d' aujourd' hui, zij het ook met zooveel scepticisme als de Parijzer bon ton nu eens tot mode maakt, sympathie aan den dag gelegd. Die sympathie zal algemeener worden naar mate een toekomstig vrijer geslacht in Europa het geleerde pedantisme meer te boven komt, en zich, gelijk het betaamt, herinnert, dat Europa nog lang den doodslaap van Weener conservatisme en Heilige-Alliantie-reactie zou hebben voortgezet, indien niet, sedert het eigen jaar der Fransche Restauratie, Griekenland de trompet der Revolutie gestoken en daarmee het eerste teeken gegeven had van dat herleven der nationaliteiten, dat in het eind de ontwikkeling van het individu bevorderen moet. De Heteristen zijn onze eerste Professoren in het Staatsrecht geweest, toen Europa nog in de wijsheid van Metternich verzonken lag. Het kost ons thans gelukkig eenige inspanning der verbeelding, ons te verplaatsen in de gewetensbezwaren die godsdienstige menschen indertijd verhinderden den opstand der Grieken tegen de Turksche overheersching toe te juichen. Men
| |
| |
sprak van verkregen rechten der Turken, van het goddelijk karakter van alle, dus ook van het Turksch gezag. Gelukkig waren de Grieken van toen geene filosofen, allerminst leerlingen van de beroemdste filosofen onder hunne voorvaderen, die in den regel hun vernuft hebben misbruikt, om de demokratie van Athene op allerlei wijzen af te vallen, om met minachting te behandelen een volk dat zichzelf wilde zijn, en naar eigen behoefte en inzicht zijn lot regelen wilde. Al is de vrijheidsoorlog der Grieken een zeventig jaren geleden, het is geen reden de weldaad te vergeten die toen aan de conscientie van Europa bewezen werd. Voor die vrijheid te zijn ontvlamd, goed en leven daarvoor te hebben veil gehad, is voor Byron een roem, nog onverdeelder dan zijn dichterroem, die reeds zoo weinig vergankelijks heeft. Met hem gelooven wij in geloof ook op staatkundig gebied.
| |
III.
Deschamps zou een nog beter boek hebben geschreven indien hij zich met grooter moed aan zijn onmiskenbare sympathie voor het tegenwoordig Griekenland overgegeven had. Wij moeten durven liefhebben. Dit durven zal altijd alleen de vrucht kunnen zijn van de overtuiging, dat liefde geen empirischen grondslag heeft of hebben kan. Tegenover de aprioristische redeneering, tegenover de macht van dogma en overlevering heeft de empirie, de methode der ervaring, ons zulke diensten bewezen, dat de overschatting dezer methode verschoonbaar is. Alle, inzonderheid alle geestelijke waarneming eischt een gezichtspunt van waaruit de waarneming moet geschieden om vruchtbaar te kunnen zijn. Maar, als het vinden van een gezichtspunt aan de waarneming moet vooraf gaan, is het duidelijk, dat het ons niet door deze kan worden gegeven, maar hetzij door onze wijsgeerige verbeelding, - waaronder ik versta het vermogen van in de geestelijke wereld bergtoppen te beklimmen en in een oogenblik te overzien wat wij in bijzonderheden nooit zullen zien, - hetzij door ons hart. Het hart is een woord dat velerlei te kennen geeft, al naar gelang van den aard der verschijnselen, voor welker kennis dit slecht gewaardeerd en niettemin onwaardeerbaar instrument wordt aangewend. Met betrekking tot hetgeen ons thans bezig- | |
| |
houdt, tot die ethnologische studieën waartoe reizen ons in staat kunnen stellen, beteekent tart de liefde die het ons gegeven is een volk toe te dragen, nog eer wij in staat zijn ons van die gezindheid rekenschap te geven. Ongerijmd of niet, zulk eene van de empirie onafhankelijke gezindheid bestaat en het is geheel onverschillig of zij niet door den eerste den beste kan worden ondervonden. Zoo iemand deze vatbaarheid mist, des te slimmer voor hem. Zoo de logika weigerachtig blijft het bestaan dezer gezindheid te wettigen, des te slimmer voor de logika. There are more things between heaven and earth, enzoovoort. De liefde, niet alleen tusschen twee personen, blijft
altijd een mysterie. Hare wording is onverklaarbaar. Zij is er, en dat zij er is, blijkt inzonderheid uit het gemak waarmede wij dan in ons opnemen die eigenschappen, die waarachtigheden, die anders de helderste of de scherpste niet ziet. Nu eerst wordt de ware empirie geboren die zonder haar een onbeteekenend verzamelen blijft. De Genestet zegt wel: Opdat ik u beminnen moog', wees gij beminnelijk, lieve man! Ik keer het om. Beminnelijk is voor ons de persoon of de zaak die wij beminnen. Aantrekkingskracht, de groote wet der fysieke, bestaat ook in de geestelijke wereld, aantrekking en afstooting. Hij is in waarheid misdeeld, die niet van het leven geleerd heeft in den ernstigsten zin des woords het hart tot instrument, ik zeg niet van wetenschap, maar van kennis te verheffen.
De praktische les is deze: Heb geen oordeel over een volk, dat gij niet liefhebt. Eerst als gij het bemint, zijn al de poriën uwer ziel geopend; dan is er een waar indrinken van de nieuwe omgeving; dan wordt dikwerf wat anderen een kleinigheid toeschijnt, kenschetsend. Er zullen wel nooit vele volken zijn die men in den hier bedoelden zin lief kan hebben, want zulk een liefde onderstelt zielsverwantschap, en het is reeds veel, deze ten aanzien van een enkel groot volk te gevoelen. Soms kan zij in schijn zich over twee volken uitstrekken, namelijk wanneer die twee volken weder onderling zulk een nauwe verwantschap hebben, dat zij als voorwerpen onzer liefde eigenlijk slechts eén volk vormen.
Dit zal, bijvoorbeeld, het geval zijn wanneer iemand zich op het sterkst aangetrokken vindt, zoowel door Hellas als door Frankrijk en in beide landen, gelijk men zegt, zich bij moeder thuis gevoelt. Er is tusschen de twee volken een groote over- | |
| |
eenkomst; zij treft te meer omdat de oude Grieken weinig gemeen hadden met de oude Romeinen en het bij de Franschen toch nooit uit het oog mag worden verloren, dat zij in hun wezen een Latijnsch ras zijn. Maar hier is slechts een schijnbare tegenstrijdigheid. Wanneer wij aan de Romeinen denken in zoover zij in vele opzichten een tegenstelling vormden met de Grieken, denken wij toch eigenlijk uitsluitend aan de Romeinen zooals zij waren eer zij den invloed der Grieken hadden ondervonden. Als wij de Romeinen in hun latere ontwikkeling gadeslaan, dan zijn wij volkomen in ons recht met ons vooral getroffen te toonen door hunne geschiktheid om den Helleenschen invloed in zich op te nemen en met groote zelfstandigheid te verwerken. Te zeggen, dat in de Franschen het Latijnsche element het hoofdbestanddeel is, wil dus in de eerste plaats zeggen, dat zij, meer dan eenig ander volk van het Latijnsche ras, zich door dezelfde geschiktheid onderscheiden. Ik ben wel eens van gedachte, dat men tusschen oorspronkelijk Romeinsch en Helleensch-Romeinsch scherp behoort te onderscheiden; dat het eerste in het laatste, om zoo te spreken, zijn vervulling heeft gevonden; dat het eerste niettemin is blijven bestaan, dat beide elementen in de latere Romaansche volken nog duidelijk zichtbaar zijn, en het onmiskenbaar onderscheid, dat in de Romaansche volken zelven waar te nemen valt, ook hieruit moet worden verklaard. Ik zou dan van de Latijnsche volken het Spaansche tot den vertegenwoordiger van het oorspronkelijk Romeinsche willen maken in denzelfden zin, waarin ik het Fransche den vertegenwoordiger van het Helleensch-Romeinsche zou willen noemen. Om althans eenige nadere bepaling van het Helleensch-Romeinsche te geven, veroorloof
ik mij op den heiligen Augustinus te wijzen, een geest die mij toeschijnt het volkomenst type te zijn van die eigenaardige fusie der Romeinsche en der Helleensche beschaving die een zoo machtige factor is geweest in het Kristendom.
Maar hoe ook te verklaren, de overeenkomst tusschen Hellas en Frankrijk bestaat. Ik voor mij kan alleen het oude Hellas begrijpen als door het tegenwoordige Frankrijk heen, en het tegenwoordige Frankrijk alleen door tusschenkomst van het oude Hellas. Ik vereenig ze in eén liefde, en zou slechts wenschen, dat beide landen even dicht bij Holland waren gelegen om ze even dikwerf te kunnen be- | |
| |
zoeken, om ze gelijkelijk in hunne onderdeelen te kunnen gadeslaan.
Het valt niet gemakkelijk thans in Nederland over Frankrijk te spreken zonder op allerlei vooroordeel en misverstand te stuiten. Hoe het gekomen is, wie zal het zeggen? maar Frankrijk ligt geestelijk thans even ver van ons als Kamschatka. Men kent het niet, terwijl het ongeluk wil, dat men het juist zeer goed meent te kennen, omdat men op de Parijsche boulevards heeft gewandeld en de Parijsche romans heeft gelezen. Frankrijk, waant men, is Parijs, en Parijs is wat de romans en tooneelstukken er ons van verhalen. Ik weet niet welke van deze twee dwalingen de grootste is. Men heeft zich in het hoofd gezet, dat Frankrijk een land is van de sterkste centralisatie, omdat misschien het centraal gezag een sterker en een ander soort van overwicht heeft dan bij ons. Men denkt aan de Napoleontische universiteit, zonder zich af te vragen of die universiteit niet gaandeweg veelszins van karakter is veranderd. Men denkt aan het gebiedende van de Parijsche modes, maar vergeet dat, wanneer zelfstandigheid ten dezen de maatstaf mag zijn ter beoordeeling van zelfstandigheid in het algemeen, het met de autonomie van de voornaamste onzer Hollandsche kringen al niet gunstiger zou geschapen staan dan met die der Fransche provincieën. Heinrich Heine heeft indertijd al medegewerkt tot het voedsel geven aan de dwaling die wij bestrijden. Hij zegt ergens, dat alle bloemen van Frankrijk naar eéne plek zijn gebracht, dat uit al die bloemen een ruiker is gemaakt, en die ruiker Parijs heet. Er is geen woord van waar. Eer dit oordeel van Heine eenige waarde kan hebben, zal het moeten blijken, dat Heine niet alleen jaren lang op of bij den Boulevard Montmartre heeft gewoond, maar ook een groot deel van die jaren heeft besteed om Frankrijk in alle richtingen te doorkruisen. Dit is tot dusver niet gebleken, en het is in zichzelf niet waarschijnlijk dat hij het heeft gedaan. Wanneer zou gezondheid of budget het den dichter hebben vergund?
De zaak is veeleer deze: Parijs is niet in elk opzicht het hart van Frankrijk en in Frankrijk is Parijs in vele opzichten een afzonderlijke wereld. Parijs heeft zijn eigen geestelijk type of karakter, zijn eigen opvatting der dingen, zijn eigen tournure d'esprit, zijn eigen taal, zijn eigen uitspraak. Daarnaast behoudt de provincie hare eigenaardigheid. Men moet slechts weten te onderscheiden tusschen
| |
| |
de wijze waarop in Nederland en waarop in Frankrijk die eigenaardigheid zich openbaart. Bij ons blijkt zij ten deele reeds bij den eersten oogopslag. Haarlem en Utrecht, ofschoon iets minder of iets meer dan een half uur van Amsterdam gelegen, hebben voor elk bezoeker terstond hun eigen aanzien. men zou bijna zeggen, hun eigen toonaard en stemming. Den Haag heeft zijn eigen ‘Haagsch’, Rotterdam zijn eigen stempel. Dit geldt althans van de oudere gedeelten der onderscheidene steden. Iets hiermede overeenkomstigs zal men in de provinciale steden van Frankrijk te vergeefs zoeken die in de rijkere kwartieren bijna zoo ruim en zoo fraai zijn als Parijs, in de mindere kwartieren achterbuurten van Parijs gelijken. Macaulay heeft zich reeds beklaagd over die eéne saus die over alle Fransche schotels wordt uitgegoten; hij had zich dezelfde jeremiade kunnen veroorloven over de stedelijke architektuur in Frankrijk, waaraan al het plaatselijk typische ontbreekt. In al het uitwendige, - wij begeeren niet liever dan er later uitvoeriger op terug te komen, - verdraagt Frankrijk een mate van eentonigheid en eenvormigheid waarvan wij ons moeilijk een denkbeeld kunnen maken en die met onzen overwegend individualistischen aard zeker geheel in strijd zijn. Maar dit uitwendig eenerlei mag ons niet misleiden, mag ons de betrekkelijke zelfstandigheid der provincie niet over het hoofd doen zien.
Het zou wel vreemd zijn indien het met die zelfstandigheid anders ware gesteld. Frankrijk is een zoo uitgebreid gebied en eeuwenlang hebben de middelen van verkeer tusschen Parijs en het overige Frankrijk òf niet òf zoo langzaam gewerkt, dat een alles beheerschende invloed van Parijs een wonder zou moeten heeten. Er komt bij, dat de staatkundige eenheid van Frankrijk zich niet, als in Duitschland en Italië, zoo goed als plotseling heeft gevormd, maar dat zij langzamerhand is ontstaan en tot op de omwenteling van het laatst der vorige eeuw een zeer beperkte beteekenis heeft gehad. Taine's Origines de la France contemporaine, met name het deel dat over het Ancien Régime handelt is een dier werken, die ons doen zien hoeveel slagboomen tusschen de verschillende deelen van Frankrijk waren opgericht en den naam Frankrijk bijna maakten tot een louter geografische uitdrukking. Hoe lang heeft het geduurd eer de koning te Parijs in werkelijkheid koning van Frankrijk was! Een groot gedeelte van Frankrijk heeft ge- | |
| |
ruimen tijd aan Engeland behoord. De godsdienstoorlogen der zestiende eeuw, de omvang dien zij hebben genomen, de heftigheid waarmede zij zijn gevoerd, geheel het optreden van de Ligue die zonder eenige gewetenswroeging aan de Spaansche heerschappij in Frankrijk den scepter poogde te verzekeren, toonen voldoende hoe los de innerlijke samenhang was van de Fransche nationaliteit. Men moet de Mémoires lezen van d'Aubigné om zich te overtuigen van de gemakkelijkheid waarmede een rechtschapen Protestant van dien tijd zich wierp in den strijd tegen zijn andersdenkende landgenooten. Nooit komt eenige bedenking bij hem op aangaande het geoorloofde van Fransch bloed te vergieten. À la guerre comme à la guerre, is blijkbaar zelfs in eigen vaderland zijn leus. De later bij uitnemendheid populaire koning van Frankrijk heeft zijn hoofdstad moeten veroveren met het zwaard, en
niets minder dan de hartvochtigheid van een Richelieu, - de staatsman dien Ranke, wegens de onverbiddelijkheid van zijn handelen, terecht bij een natuurkracht heeft vergeleken, - is noodig geweest om de feodale regeeringloosheid te verbreken en op het puin van een stelsel dat de hoogste ontwikkeling der lokale eigenaardigheid toeliet en eischte, een monarchie te vestigen die de meerderheid van Parijs verzekeren en de staatkundige volkseenheid, gelijk de Revolutie haar later zou stichten, voorbereiden kon. ‘L'Etat c'est moi,’ is minder een woord van vorstelijke aanmatiging dan de juiste beschrijving van hetgeen destijds politieke werkelijkheid was. De persoon des konings anticipeerde op hetgeen de zedelijke persoon van den staat eerst later verwezenlijken zou.
Al deze en soortgelijke bekende oogenblikken uit de staatkundige ontwikkeling van Frankrijk moeten wij ons opzettelijk voor den geest roepen als wij naar meer dan oppervlakkige en onbeteekenende gegevens de vraag willen beoordeelen of Frankrijk een bij uitnemendheid gecentraliseerd land mag worden genoemd. Er zijn nog overwegingen van anderen aard die evenmin uit het oog mogen worden verloren, al kan men zich daarbij minder op feiten dan op waarschijnlijkheden beroepen. Ik denk natuurlijk vooral aan wat verwacht mag worden op grond van de groote menigvuldigheid der geografische toestanden in Frankrijk; op grond van het groot verschil dat in klimaat, bodem, voortbrengselen en verheffing
| |
| |
van den bodem, in boschrijkheid en wat niet al, soms in elkanders schier onmiddellijke nabijheid, zich openbaart. Nauw heeft men, om slechts iets te noemen, het Zeeland der Gironde verlaten of men stuit op den rotsmuur der Pyreneën. Langs de eigen oevers van den Loire, zoo weelderig liefelijk in dat kleine aardsche paradijs dat Touraine heet, glijdt men van zelf af in den weemoed van de Landes van Bretagne, die slechts een einde nemen in de lage, altijd geplaagde rotsklippen van Pointe de Raz en soortgelijke van God en menschen verlaten stranden waarover zinrijke legenden zich nog als woonplaats ontfermen; terwijl onmiddellijk daarboven het welvarend Normandië met zijne zelfvoldane en optimistische stijfhoofden zijn lachende en vette weilanden uitstrekt. In het oosten ligt tegen zijn Jura en zijn Alpen rustig datzelfde Frankrijk dat aan zijn zonnigen zuidelijken oever, gelijk aan zijn lang uitgestrekten westkant, door de zee met de verstgelegen streken in betrekking staat. Overal treffende afwisseling! Het onaanzienlijke heeft overvloedige eer ontvangen. Het prozaïsch land van Bourgondië heeft zijn Volnay en zijn Chambertin, terwijl het laaggelegen en leelijke Bordeaux, lachend als ware het de poësie zelve, den beker opheffen en uitroepen kan: ik maak de geheele wereld dronken van vreugd.
En een volk dat zulk een land bewoont, zal het uitgemergeld slachtoffer zijn eener alles verzwelgende centralisatie! Het hart van dit volk zal alleen kloppen tusschen Montmartre en de Madeleine! Het zal beoordeeld mogen worden uitsluitend naar de gele boekjes van de bibliothèque-Charpentier! naar de laatste vertooning van het Théatre-libre! naar de jongste zelfbehagelijke élucubratie van een op zichzelf verliefd geworden Renan, of misschien wel naar den eerst morgen te ontploffen bom van den allernieuwsten anarchist! Bespeurt men dan niet, dat Puck alle deze dingen slechts heeft uitgevonden, om zich het vermakelijk schouwspel te geven van eenige neuswijzen en eigengerechtigen, den Hemel dankende dat zij niet behooren tot die rotte en zotte Republiek, die immers, het wordt ons zoo dikwerf verzekerd, haren ondergang onfeilbaar te gemoet snelt?
De groote verscheidenheid die zelfs voor den oppervlakkigen blik in Frankrijk onmiskenbaar is, sluit een merkwaardige onderlinge gelijkheid van de deelen van Frankrijk niet buiten. Die gelijkheid heeft allereerst betrekking op wat men de uit- | |
| |
wendige beschaving van het volk zou kunnen noemen, indien wij niet wisten dat het uitwendige eener beschaving met het innerlijke veelszins samenhangt. Er is in Frankrijk, van het Noorden tot het Zuiden, van het Westen tot het Oosten, eenzelfde toon van samenleving en die toon oefent een groote bekoring door zijne ongekunstelde beminnelijkheid, kieschheid, dienstvaardigheid. De vraag heeft mij dikwerf geïnteresseerd, waar de Fransche bevolking, waar een zoo uitgebreid volk die zich overal gelijkblijvende zachtheid van manieren, vriendelijkheid in den omgang, geestigheid van zinswending, vroolijkheid van humeur, aan te danken heeft. Gij hoort geen onbescheiden vraag van nieuwsgierigheid of bemoeizucht. De eerlijkheid schijnt van zelf te spreken; niemand tracht zooveel van u te halen als hij kan; niemand tracht in bijzonderheden terug te komen op een eensgemaakte, algemeene afspraak. Frankrijk is in waarheid een land waarin het niet belachelijk is een en denzelfden titel te geven aan alle burgers van hetzelfde geslacht, den werkman Monsieur, de vrouw uit het volk Madame te noemen. Goede manieren zijn hier altijd zeker een natuurlijke beantwoording te vinden. Waaraan kan de algemeenheid van deze uitwendige beschaving liggen? Hoe hoog klimt zij op? Sterne kende haar al. Is zij het gevolg van een langzame infiltratie, of vloeit zij voort uit den inborst zelf van het volk? Het heeft van het hof en de hoogere standen geen voorbeeld gevraagd dat, blijkens Saint-Simon en anderen, dezen toch niet hadden kunnen geven. Moet men hier misschien veel op rekening stellen van de geestelijkheid, van den invloed door haar geoefend, van de religie door haar gepredikt; een religie, die in haar wezen indulgentie is. En is hier
geweest, en is hier nog altijd van beslissende beteekenis, de innige vereering, allerwegen toegedragen aan de Sanctissima, de Gratia plena, aan den voet van wier beeld tot in de afgelegenste dorpen bloemen geuren en zachte litanijen fluisteren: wees gegroet Onbevlekte, van geslacht tot geslacht Gebenedijde?
Zeker is het, dat in de beschaving van Frankrijk het Katholicisme blijvend als een der gewichtigste factoren moet worden gewaardeerd, en dat niemand het Katholicisme in het gemeen beoordeelen mag die het Katholicisme van Frankrijk niet van nabij heeft gezien. Het moge mij eens gegeven worden het in
| |
| |
al zijn eigenaardige bekoring te kenschetsen, vooral nadat een bezoek in Bretagne, - mijn hart gaat open bij uw naam, laatste wijkplaats op het vaste land van het Celtisch genie, Vaderland van de gevoeligste geesten! - mij eenigen tijd in zijn atmosfeer heeft doen ademen onder de povere schaduw van de strooien daken die Millet heeft vereeuwigd.
(Kan worden vervolgd.)
A. Pierson.
|
|