De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Letterkundige kroniek.Aus dem Goethehause. Briefe Friedr. Wilh. Riemers an die Familie Frommann in Jena. (1803-1824). Nach den Originalen herausgegeben von Dr. Ferdinand Heitmüller. Stuttgart, J.G. Cotta, 1892.Goethe und kein Ende! Sedert de Goethe-Gesellschaft en de nasporingen in het Archief, dat door Goethe's kleinzoon aan de Groothertogin van Saksen-Weimar vermaakt werd, de aandacht van de Duitsche geleerden op nieuw op verschillende meer of min belangrijke punten gevestigd hebben, gaat het van alle kanten weêr met nieuwe woede op Goethe los. Huisarchieven worden geplunderd; brieven van wie zelfs maar in de verte met Goethe in aanraking kwamen, worden voor den dag gehaald en, in tijdschriften of afzonderlijk gepubliceerd, vaak met grooten ophef den volke als het interessantste van het interessante aangeprezen. Wie, belang stellend in hetgeen Goethe en zijn werk raakt, aan die uitgaven zijne aandacht schenkt, wordt niet zelden door een veelbelovenden titel verlokt, om een geschrift met brieven over, of herinneringen aan Goethe, hem door zijn boekhandelaar ter inzage gezonden, te koopen, en dan gebeurt het meer dan eens, dat, bij nadere kennismaking, de ramage in geen verhouding blijkt te staan tot de plumage, en de belangstellende kooper òf voor het volle bedrag, òf althans voor een groot deel ervan bekocht mag heeten. Dat laatste geviel mij met het boekwerk dat den verlokkenden titel draagt: Aus dem Goethehause. Het zijn brieven van den philoloog Riemer, na 1812 leeraar aan het Gymnasium te Weimar, den man, die jaren achtereen, eerst van 1803 tot 1808 als leer- | |
[pagina 569]
| |
meester van Goethe's zoon August, daarna tot 24 Maart 1812 in de betrekking van Secretaris of iets wat daarmee gelijk staat, onder één dak met den dichter woonde en nagenoeg dagelijks met hem verkeerde. En hij, tot wien de brieven gericht zijn, is de boekhandelaar Fromman uit Jena, eveneens, zooal niet tot Goethe's onmiddellijke omgeving, dan toch tot zijn goede vrienden behoorende, de pleegvader van Minna Herzlieb, de bevallige een-en-twintigjarige, tot wie Goethe zich omstreeks 1807 bijzonder aangetrokken voelde, die hem de kleine reeks sonnetten in de pen gaf, welke onder zijne gedichten voorkomen, en die door sommigen voor de prototype van Ottilie uit den in 1807 ontworpen en in 1808 begonnen roman Die Wahlverwandschaften gehouden wordt. Wat mocht men anders verwachten dan dat Riemer zijn vriend Frommann geregeld onderhouden zou over hun wederzijdschen vriend Goethe, hem het belangrijkste uit Goethe's leven, zijn plannen, zijn arbeid, de gesprekken met hem gevoerd mededeelende, en ons aldus een blik gunnend in des dichters werkplaats, een kijkje in zijn huis en, voor zoover dit bij een man als Goethe mogelijk was, in zijn hart? Mocht ook niet alles wat Riemer aan Fromman te schrijven had, op Goethe betrekking hebben, - Riemer's philologische arbeid, zijn medewerking aan uitgaven, o.a. ook aan Goethe's Aus meinem Leben, door Frommann ter perse gelegd, noopten hem natuurlijk telkens ook over deze onderwerpen uit te weiden - het kon wel niet anders of in de 242 brieven, onder een zoo veelzeggenden titel bijeengebracht, moest men althans zeer veel belangrijks ‘aus dem Goethehause’ te lezen krijgen. Maar welk een teleurstelling! Riemer, die, volgens zijn eigene bekentenis (Brief van 30 Sept. 1807), nooit ‘von dem rosenfarbensten Humor’ was, moge een achtenswaardig philoloog geweest zijn, een onderhoudend briefschrijver, een scherpzinnig opmerker is hij niet, en een mededeelzaam verteller allerminst. En daarbij zoo voorzichtig! Juist waar het onderwerpen geldt, waarbij wij van den medebewoner van het ‘Goethehaus’ omtrent nog niet opgehelderde bijzonderheden uit het leven van den Meester ophelderingen mochten verwachten, of waarbij op Goethe's karakter een bijzonder licht zou vallen, laat Riemer. u met een: ‘doch daarover mondeling’, een ‘voor heden genoeg’, of wel door eenvoudig over de zaak te zwijgen, in den steek. | |
[pagina 570]
| |
Een paar voorbeelden. Men weet, dat Goethe in 1806, toen zijn zoon August reeds zeventien jaar oud was, zijne betrekking tot Christiane Vulpius gewettigd heeft door een huwelijk. Wat de naaste aanleiding was tot dezen stap, is niet met zekerheid bekend. Sommigen beweren, dat het was uit dankbaarheid, omdat Christiane door hare tegenwoordigheid van geest Goethe redde uit de handen van twee dronken Fransche tirailleurs, die het op zijn leven gemunt schenen te hebben. Meer waarschijnlijk is het, dat Goethe met het oog op den politieken toestand van Duitschland, voor het geval dat de gebeurtenissen een noodlottige wending mochten nemen, de toekomst van zijn zoon heeft willen verzekeren. Riemer was bij dit huwelijk, dat den 19den October gesloten werd, als getuige tegenwoordig. Maar eerst in zijn brief aan Frommann van 22 November 1806 lezen wij deze woorden: ‘Die alte Neuigkeit aus unserem Hause habe ich halb vergessen, halb darum nicht geschrieben, weil ich schon wusste dass Sie sie auch ohne mich erfahren würden. Das Wie u. Wann und Warum eignet sich nur zur mündlichen Communication.’ Een tweede teleurstelling. In het laatst van 1803 valt het bezoek van Mme de Staël aan Weimar, waar Benjamin Constant in Januari 1804 zich bij haar kwam voegen. Men heeft het effect, dat zij daar aan het hof, en vooral in de letterkundige kringen, maakte, vergeleken bij den inval van een eekhoorn in een mierennest. Met haar drukte, haar levendige Fransche conversatie, haar lust om, en passant, op de hoogte te komen van de belangrijkste letterkundige en wijsgeerige vraagstukken, die Duitschland bezig hielden, kwam zij op den kostbaren tijd van hare gastheeren beslag leggen, en hen in hun rustigen arbeid storen. En hoe vermoeiend was die praatster! ‘Ik voel me alsof ik een ziekte heb doorgemaakt’, zei Schiller toen zij vertrokken was. Goethe, die de kunst verstond van zich te menageeren, had zich meer op een afstand weten te houden, maar toch had hij zich uit den aard der zaak niet geheel kunnen onttrekken en menig lang gesprek met haar moeten houden, waarvan eene vergelijking tusschen Duitsche en Fransche letterkunde vaak het onderwerp uitmaakte. Het zou interessant hebben kunnen zijn, omtrent dit bezoek van Mme de Staël en omtrent den indruk, dien Goethe van haar ontving, ook van Riemer eenige bijzonderheden | |
[pagina 571]
| |
te vernemen. Maar het eenige wat wij vinden is het volgende in een brief van 11 Januari 1804: ‘Die Frau von Stael ist noch immer hier u. scheint sich mit den schönen Geistern, Wieland und Schiller gut zu stehen; wie man in der Stadt sagt, aber nicht mit G. Was davon wahr ist weiss ich nicht, und will es auch nicht wissen.’ Van het merkwaardig bezoek dat Napoleon in October 1808 met zijn tooneeltroep aan Weimar bracht, bij welke gelegenheid Talma als Brutus in La mort de César optrad, vind men in deze brieven niets vermeld. Eindelijk nog dit. Zoowel uit Riemers brieven aan Frommann als uit andere bronnen blijkt dat de philoloog met Goethe soms op gespannen voet stond. Er bestaat een brief van Goethe aan Riemer van den 19en Mei 1809, waarin de dichter zijn huisgenoot ernstig onderhoudt over een ‘scène’, waarbij Riemer alle zelf beheersching schijnt te hebben verloren, een scène die (volgens Goethe) bij Riemer's slecht humeur, hetwelk zijn geduld reeds meermalen op een harde proef stelde, vroeg of laat te verwachten wasGa naar voetnoot1). De welwillende en toch ernstige toon van dezen brief, met het verzoenend slot: ‘Und so lassen Sie uns wieder zusammen kommen als wenn nichts gewesen wäre’, geeft een treffend bewijs van Goethe's zelf beheersching en van zijn edelmoedig karakter. Maar in Riemer's correspondentie met Frommann vinden wij van dit voorval met geen woord gerept. Op zich zelf valt tegen dit alles zeker niets in te brengen. In het eerste geval toonde Riemer eene discretie, die door Goethe niet anders dan hoog gewaardeerd kon worden; en in het laatst vermelde geval handelde hij wellicht verstandig met te zwijgen over een zaak, waarover hij zich had te schamen. Maar met zulke discretie en met zulk verstandig zwijgen is de letterkundige geschiedenis weinig gediend. En wie, gelijk Dr. Heitmüller, een zoo groot aantal brieven bijeenbracht, doet wel met, alvorens hij tot de uitgaaf ervan overgaat, zich de ernstige vraag te stellen, of de verzameling een genoegzame dosis belangrijke feiten bevat, of zij op het leven en het karakter van den grooten man, wien ter eere men ze wenscht in het licht te geven, genoeg licht werpt, om het boek - | |
[pagina 572]
| |
gelijk de verzamelaar wenscht dat dit werk zal doen - ‘einem grösseren Kreise gebildeter Leser zu einem genussreichen zu machen.’ Nu, ‘genotrijk’ is de lezing van de 250 pagina's, welke deze briefverzameling vormen, juist niet. Maar toch wie geleerd heeft, in voorkomende gevallen van den nood een deugd te maken, zal uit de collectie wellicht hier en daar het een en ander kunnen opdelven, wat voor hem en voor anderen van eenig belang is en hem voor zijne moeite schadeloos kan stellen. Laat ons zien. Men heeft Goethe herhaaldelijk zoowel voorname stijfheid, trots en afgemetenheid tegenover anderen verweten, als koelheid, onaandoenlijkheid bij gebeurtenissen, welke hem diep zouden hebben moeten treffen. In een van zijne eerste brieven aan Frommann laat Riemer zich omtrent Goethe's geslotenheid in sommige omstandigheden uit, en geeft hij in weinige woorden een van die kijkjes op 's mans karakter, waarvan het alleen te betreuren is, dat zij in zijne verdere correspondentie zoo uiterst zeldzaam meer voorkomen. Ongeveer een half jaar na Riemer's komst te Weimar, in een tijd, waarin de jonge geleerde zich meer en meer met den dichter op zijn gemak begint te voelen, schrijft hij: ‘Er urtheilt, finde ich, immer ein wenig anders im Schlafrock, als wenn er in Gesellschaft urtheilen soll. Aber ich begreife ihn. Weil man ihn auspumpen will, so giebt er eben nur das, was ihm beliebt und womit er zwischen den Partheyen so eben durchkommt. Wo er keine Hinterlist ahndet, da giebt er sich auch frey.’ De stijf heid en voornaamheid troffen allen, die voor het eerst en slechts kort met Goethe in aanraking kwamen, en ook na langere kennismaking voelden sommigen er zich nog door gekwetst. Zoo beklaagde de Deensche dichter Oehlenschlaeger zich bij Riemer, dat Goethe hem zoo ‘kalt und ministeriel’ ontvangen had. En een dergelijk beklag ontving Kirms, Goethe's rechterhand bij het bestuur en de administratie van den Weimarschen schouwburg, van den grooten tooneelspeler Iffland, die geruimen tijd met Goethe in onderhandeling was over een engagement te Weimar en daarbij voorwaarden gesteld had, waarop de directie niet wilde ingaan. Kirms - de brief komt voor in het onlangs door de Goethe-Gesellschaft uitgegeven boek van Dr. Julius Wahle: Das Weimarer | |
[pagina 573]
| |
Hoftheater unter Goethes Leitung - trachtte Iffland gerust te stellen: ‘Goethe schätzt Sie hoch... Sie vermissen vielleicht eine Herzlichkeit an ihm, das kann sein. Von dieser Seite zeigt er sich nicht oft und alsdann nur, wenn er die Menschen lange geprüft und bewährt gefunden hat.’ Daarmeê stemt volkomen overeen hetgeen anderen, die lang achtereen of herhaaldelijk met Goethe verkeerden, getuigd hebben. Frommann verklaart: ‘Zeker kon Goethe terughoudend en stijf zijn, maar alleen dan, wanneer hij in omstandigheden of in een omgeving was, waarin hij zich niet vrij kon uiten, en voornamelijk wanneer hij zich tegenover “verbildete”, aanmatigende of nieuwsgierige menschen bevond. Den meesten hekel had hij aan opgeblazen individuen, die niets presteerden, maar zich veel verbeeldden.’ Zelfs wanneer het mannen van zekeren naam waren, die verwaand, aanmatigend hem tegemoet traden, trachtte hij door groote terughoudendheid hun het ongepaste van hunne houding te doen gevoelen. Dat ondervond Bürger, de dichter van Leonore, die, Goethe voor het eerst ontmoetend, zich aan hem voorstelde met de woorden: ‘Sie sind Goethe; ich bin Bürger!’ Goethe weerde die familiariteit terstond af door met Bürger niet over poëzie te spreken, maar over den toestand van de universiteit te Göttingen. Bürger vergaf het hem nooit, maar wreekte zich door een epigram. Waar hij echter mannen van werkelijk talent aantrof, die hem een vriendelijke tegemoetkoming waard schenen, daar liet Goethe zich niet onbetuigd. Heinrich Voss, die in 1804 leeraar werd aan het gymnasium te Weimar, is in zijne brieven niet uitgesproken over de groote hartelijkheid welke hij van Goethe ondervindt, tot wien hij zich als een zoon tot zijn vader voelt aangetrokkenGa naar voetnoot1). Het bewijst dan ook zeker niet voor Riemer's karakter, dat hij, die van Goethe veel vriendelijks had ondervonden, dien Goethe in zijn carrière had trachten voort te helpen, en wiens luimen, gelijk wij gezien hebben, door den dichter met bewonderenswaardig geduld waren verdragen, met hem gedurende ruim twee en half jaar totaal gebrouilleerd geweest is. | |
[pagina 574]
| |
Maar nu, Goethe's koelheid, zijn onaandoenlijkheid bij voorvallen, van welke men verwachten mocht, dat zij hem zeer smartelijk zouden aandoen. Drie van die voorvallen vindt men in deze brieven vermeld. Het zijn de dood van Schiller, die van Goethe's moeder, de beminnelijke, opgewekte Frau Rath, en die van zijne vrouw Christiane. Schiller stierf den 9en Mei 1805 en werd den 12en daaraanvolgende begraven. Riemer doet zich weder van niet zeer gunstige zijde kennen, wanneer hij, sprekende van de begrafenis, schrijft: ‘Ich sollte mit dabey seyn, musste aber meiner Aversion vor Leichen und Leichengeruch u. einer Unpässlichkeit wegen ablehnen’. Van den indruk, dien Schiller's dood op Goethe maakte, schrijft Riemer in brieven van 11 en 18 Mei 1805 het volgende: ‘Goethe ist, wie Sie denken können, sehr dadurch alterirt, ob er sich gleich susammen nimmt und vor uns ruhig erscheint, wie es einem Manne seiner Art ziem't...... Den 23en September 1808 stierf Goethe's achtenzeventigjarige moeder te Frankfort. Eerst den 17en September, toen Goethe van zijn jaarlijksche kuur in een Boheemsche badplaats, uit Carlsbad en Franzensbad te Weimar terugkeerde, hartelijk begroet door de jonge tooneelspelers, die zijn trap met tapijten en bloemen versierd hadden, bereikte hem het droevig bericht. ‘Es hat ihn natürlich sehr betrübt’ - schrijft Riemer; - ‘und wir vermeiden alles, was den Schmerz in ihm erneuern kann.’ In dienzelfden geest schreef hij aan August Goethe, die in Heidelberg studeerde: ‘Der Vater, obgleich von der Nachricht betroffen, ist doch wohl und wenigstens in unsrer Gegenwart heiter.’ Ook ten opzichte van dit verlies heeft men Goethe van ongevoeligheid beschuldigd; het gewone verwijt dat hen pleegt te treffen, die zich bij groote zielesmart weten te beheerschen. Dat echter de dood van zijne moeder hem wel degelijk smartelijk aandeed, blijkt, behalve uit de woorden van Vulpius aan zijn neef August: ‘Er war ganz hin’, uit brieven door Goethe | |
[pagina 575]
| |
omstreeks dezen tijd aan Sylvie von Ziegesar en aan Louise Nicolovius gerichtGa naar voetnoot1). Onverdiend hatelijk is dan ook de voorstelling, welke door Arvède Barine gegeven wordt in haar opstel: ‘La famille Goethe’ in de Revue des deux Mondes van 1 Juli jl. Eerst heet het daar: ‘La nouvelle de sa mort arriva à Weimar au milieu d'une fête en l'honneur de son excellence le conseiller privé von Goethe qui daignait revenir des eaux de Carlsbad’, en wanneer de schrijfster de woorden uit Vulpius' brief: ‘Er war ganz hin’ heeft aangehaald, laat zij er op volgen: ‘Allons, tant mieux, car il se possède singulièrement dans ses lettres’. In Juni 1816 had Goethe het verlies van zijn Christiane te betreuren. Op den dag van haren dood schreef hij deze regels: Du versuchst, o Sonne, vergebens
Durch die düstern Wolken zu scheinen!
Der ganze Gewinn meines Lebens
Ist, ihren Verlust zu beweinen.
En dat dit geen dichterlijke phrasen waren, had Goethe's groote, ongeveinsde smart bij het ziekbed van zijn vrouw bewezen. Riemer schrijft: ‘Ob er gleich gefasst erscheint und von allem andern spricht, so überfällt ihn doch mitten unter anderm der Schmerz, dessen Thränen er umsonst zurück zu drängen strebt.’ Het blijkt uit alles, ook uit Goethe's brieven uit die dagen aan Zelter en aan andere vrienden en vriendinnen, dat de dood van Christiane, die al mocht zij intellectueel zeer verre beneden hem staan, hem een trouwe hulp en levensgezellin was, Goethe diep en lang getroffen heeft. Vier jaar later schrijft Frau von Knebel, dat Goethe ‘noch immer ihren Verlust nicht verschmerzen kann.’ Op deze punten derhalve leveren Riemer's brieven enkele gegevens, die, in verband gebracht met hetgeen ons van elders bekend is, den Weimarschen Jupiter ook van zijn menschelijke zijde gunstig doen kennen. Riemer zelf, hoe onaangenaam soms jegens Goethe gestemd - brief 198 uit het jaar 1810 bevat o.a. een heftigen uitval tegen ‘den ouden heer’, - vermag zich op den duur aan de groote | |
[pagina 576]
| |
bekoring, welke van hem uitgaat, niet te onttrekken. Weimar, dat ‘Klatschnest’, gelijk hij het eens noemde, staat Riemer hoe langer hoe meer tegen. ‘Auch ist Weimar nicht eben deswegen der Sitz der Cultur, weil man hier über alles ein Urtheil haben will; es fragt sich ob man es hatt; und mehr als ein bischen poetischer und ästhetischer Kunstdillettantismus ist doch hier auch nicht’, luidt het in een brief van 26 Februari 1815. Maar, wanneer in 1819 ‘das alte gute Verhältniss’ weer is aangeknoopt, dan schrijft hij, hoewel ook nu nog het verkeer tusschen hem en Goethe niet uitermate levendig is: ‘Er ist der Einzige um den es sich noch die Mühe verlohnt, hier auszuharren.’ En dat is al zoo het merkwaardigste, hetwelk deze bundel - ik zal niet zeggen: bevat, maar mij over Goethe heeft weten te vertellen. Wat er in voorkomt omtrent de komst van Napoleon en zijne troepen te Weimar na den slag bij Jena, omtrent Goethe's groote en kleine ongesteldhedenGa naar voetnoot1), zijn letterkundige werkzaamheid, dunkt mij, voor zoover het van eenig belang is, òf voor de kennis van dien tijd, òf voor die van des dichters leven en werken, in hoofdzaak reeds van elders bekend. Wellicht vinden anderen hier nog hetgeen aan mijne aandacht ontsnapte of waarvan het belang door mij te laag geschat werd. Indien dat zoo is, zal ik mij gelukkig rekenen, op Riemer's brieven hunne opmerkzaamheid te hebben gevestigd. |
|