| |
| |
| |
Sprookjes.
I. Het lindeblad.
De oude linde stond op het dorpsplein en baadde haar koepelronde kruin in het October-avondrood. Nog dicht en prachtig was haar bladerdak: het was een zachte stille herfst en nog was geen stormwind den ouden boom komen berooven van zijn looverschat. Maar met zijn tooverstaf had October hem aangeraakt en het koele smaragdgroen verkeerd in goud, verwerklijkend den droom der oude alchimisten.
Zoo praalde in gouden dos de oude lindeboom, maar de dorpelingen hadden geen oog voor zijn schoonheid. Met loome schreden kwamen arbeiders van het veld, gebukt naar de aarde, die al hun krachten vergde, maar voor wier liefelijkheid hun oog onvatbaar, hun gemoed verstompt was. Huismoeders stonden aan de deurpost te babbelen, druk breiend aan een wollen kous. Meisjes en knapen zochten stille paadjes om te wandelen, hand in hand. Kinderen speelden bij de dorpspomp en dansten een vroolijken rondedans, met schelle stemmen zingend een jubelend oud refrein en de avondzon gloorde op hun appelwangen en de avondwind lichtte hun vlashaar op. Schepers met hun wollige kudden togen langzaam voorbij, een blonden stofwolk opjagend om zich heen. Koeherdertjes met trage koeien, glanzig bruin of bontgevlekt, liepen met bloote voetjes over het scherpe grijze grint.
En voor die allen was 't verloren, het heerlijk schouwspel van die linde, die was gelijk een boom van goud.
Zacht ruischte de avondwind in het fluisterend loover en zacht
| |
| |
daalde een gouden regen van bladeren langs den breeden bruinen stam op den grond en op de oude bank, die den boom omringde en waar door verliefde knapen meisjesnamen in waren gegrift.
- Neem mij mee! neem mij mee op uw vleugelen, wind! smeekte een blad, dat nog groen was en nog vast aan zijn stengel. Het zat heel onder aan den boom en was altijd ontevreden geweest met zijn eentonig, onbeduidend leven.
- O neem mij mee, de wijde wereld in! Leer mij er iets meer van kennen dan dit armzalig, bekrompen dorpsleven. Nooit heb ik mij hier in mijn element gevoeld.
- En waarom zijt gij ongelukkig? vroeg de wind. Zie uw broeders en zusters, die zich verheugen in hun bestaan! Welk recht meent gij te bezitten op een beter lot dan die duizenden? Zijt gij niet allen bladeren van denzelfden boom?
- Maar ik, zei het blad, voel mij geroepen tot hooger bestemming dan de anderen. Dat heeft mij gekweld van mijn ontluiken uit den lenteknop tot heden, nu mijn kortstondig looverleven zijn einde bijna heeft bereikt.
- Wat wilt gij dan, hoogmoedig schepsel, dat meer dan anderen wilt wezen, doch niets zijt dan een nietig blad?
- Wat ik wil? - Vrijheid, frissche, blijde, onbeteugelde vrijheid! Hoog in de lucht, als een wolk, als een vogel, hoog boven de aarde, ver van hier!
- Vraag het de wolk, of zij vrij is! Vraag het den vogel, of hij zweven kan waar 't hem lust! Één onverbiddelijke wet drijft de wolk en den vogel langs voorgeschrevene banen voort.
Het lindeblad rukte aan zijn stengel, met ongeduld en ongeloof.
- En waarom, begon de wind weer na een korte pooze, klagen de andere bladeren dan niet over hun rampzalig lot? Zij koesteren zich tevreden in gouden zonneschijn en lauwe, blauwe lucht en drinken dankbaar dauw en regen en levenssappen uit de aderen van den boom, die u allen draagt en voedt, als een goed en rechtvaardig vader, die ieder kind het zijne geeft. Maar ik zal u meevoeren, arm blaadje, dat aan uw tak geen vreugde vindt.
Toen ruischte 't luider in de linde en weer dwarrelde een regen van gele bladeren neer. En ook het groene blad werd van zijn stengel afgerukt: zoo heftig woei de Octoberwind.
- O, nu ben ik vrij! nu zal ik gelukkig worden! suisde het blad en het dankte den wind, die het had verlost.
| |
| |
Dát was wat anders dan het leven, waaraan het was gewend! Hoog fladderde 't in de frissche lucht, ronddwarrelde 't in een wilde wals, maar het duurde niet lang of het lag op den weg.
Zoo laag vernederd was 't nog nooit geweest.
Maar vol vertrouwen wachtte het op den stormwind. Een nieuwe vlaag en hoog werd het weer opgeheven en door de lucht geslingerd, in duizelende vaart.
Dat was heerlijk, wel verschrikkelijk, maar toch zoo opwekkend, zoo wild, zoo vrij!
Zoo vrij? Toen het verblinde lindeblad zich uit eigen kracht poogde op te richten, te vliegen als een gevleugeld ding, - toen bleef het machteloos liggen op den weg.
En zoo wachtte 't angstig op den rukwind, die er telken male een poosje mee stoeide en solde, om het daarna weer te verwerpen, als groote menschen soms met lastige kinderen doen.
- Is dit nu de vrijheid? is dit nu 't geluk? dacht het teleurgestelde blad. Want nu begreep het wel, dat het een speelbal van den stormwind was.
- O lieve wind, kom weer en voer mij op, hoog boven de aarde, smeekte het blad. Want het had den storm hartstochtelijk lief, al gaf hij het niet wat het had verwacht en gehoopt.
Maar donkere wolken bedekten den rozenhemel. De wind ging liggen en de wolken losten zich op in wilde, kille regenvlagen. En het blad lag doorweekt in het slijk van den weg.
En toen de wind weer opstak, was het blad zwaar van slijk, te zwaar om te worden opgeheven door den storm.
En zoo lag het den ganschen nacht in machtelooze ellende, herdenkend zijn kortstondig leven en den ouden boom en den trouweloozen wind. En toen de morgen kwam, een grijze nevelige najaarsmorgen, toen naderde een knaap, die koeien voor zich uitdreef, naar het wazige weiland.
En de zware logge koeien trapten een voor een op het lindeblad, het diep begravend in het slijk.
| |
| |
| |
II. Het geitje.
't Was maar een heel klein lapje grond, het tuintje van de oude vrouw, eigenlijk maar een bleekveldje, omheind door een heg van meidoorn en wilde rozen. Maar het goede vrouwtje was wát trotsch op haar tuintje, en met recht. Wat zag 't er lief uit in de vroolijke morgenzon! Het jonge frissche gras was rijk bezaaid met lentebloemen, meest geel en wit tusschen het koele, malsche groen. En de witte hagedoorn stond juist in bloei en geurde zoet en de bleekroze hageroosjes sprongen open en een seringenstruik pronkte met zijn lichtpaarsche bloemenpyramiden en een oude knoestige appelboom was zoo mooi in zijn rozigblanken feestdos, als een jonge koningsdochter in haar eerste balkleedij.
Midden in het veldje was een paaltje stevig in den grond geslagen en daaraan was een geit gebonden aan een touw. 't Was een geestig, jong geitje, melkwit en met een fijn profiel, een dartel dier, vol levenslust.
De hemel was blauw als vergeet-mij-niet, de vogels jubelden uitgelaten. De oude vrouw zat met haar breikous op de bank voor de woning en koesterde zich in de lekkere lentelucht. De vensters waren hoog opgeschoven, om den zonneschijn binnen te laten, en op de vensterbank, tusschen twee potten scharlakenroode geranium, stond een kooi met een kanarie, die zijn hoogste lied uitgalmde, en vlak daarover, op de vensterbank van den buurman, stond een kooi met een vink, die ook zong, al kon hij niet meegenieten van de schoonheid der herlevende natuur. Buurmans oudste jongen had hem gevangen in het kreupelbosch en de oogen uitgestoken en in een kooitje gezet.
De geit graasde om zich heen en rukte telkens ongeduldig aan het touw. En toch had zij gras in overvloed en jonge malsche bloemen bovendien. De oude vrouw zorgde altijd goed voor haar, over slechte behandeling had het geitje niet te klagen.
Maar het wilde bloed van haar voorouders, die vrij gedarteld hadden op steile bergpaden, bruiste haar in de aderen en vroeg naar onafhankelijkheid. Daarom trok en schudde zij gedurig aan het touw, dat wel tamelijk lang was, maar dat haar toch gebonden hield.
- Wat geeft ge u een noodelooze moeite, arme geit, zei de kanarie, doe zooals ik en schik u in uw lot.
| |
| |
- Hoe kunt gij zingen in een kooi? zei de geit minachtend, voelt gij geen vrijheidsdrang, arme vogel?
- Vrijheid? die heb ik nooit gekend, ik ben in de gevangenis geboren en mijn ouders eveneens.
- Slaaf en slavenkind! zei de geit, wel moogt gij u gelukkig prijzen, dat gij de ellende van uw toestand niet beseft. Maar gij, arme, wreed mishandelde vink, gij weet toch wel wat vrijheid is, hoe kunt gij zingen in een kooi?
- Ik zing van smart, zei de vink, kon ik mijn leed niet uitstorten in mijn lied, zeer zeker zou ik er al lang onder bezweken zijn.
- Begrijpt ge dan niet, dat het uw beul juist daarom te doen was? Waarom houdt ge u niet trotsch en verkropt ge niet zwijgend uw leed? Als de booze knaap, die u de oogen uitstak, bemerkt, dat hij zijn doel niet bereikt, als hij zich niet meer kan vermeien in de melodische uiting van de smart, die hij u uit barbaarsche zelfzucht heeft aangedaan, dan geeft hij u zeker de vrijheid terug.
- En wat zou ik doen met mijn vrijheid, ik die het licht mijner oogen mis? Hoe zou ik mijn voedsel vinden? hoe zou ik mijn nest bouwen? Nu moet ik blijven waar ik ben.
- Arme vink! zei de geit, maar hoe zal ik vrij komen?
En weer rukte zij aan het touw, dat het paaltje schudde.
- Volg mijn voorbeeld, zei de vink, eerst vloog ik telkens tegen de tralies van mijn kooi aan, maar wat heeft het mij geholpen? Ik stootte mij en het bloed stroomde mij langs de veeren. Eindelijk zag ik mijn dwaasheid in en ik leerde berusten. Berusting is de ware wijsheid.
- Neen, berusting is wanhoop, zei de geit. Ook is mijn geval niet zoo hopeloos als het uwe, ik ben krachtig en jong en ik geef den moed nog niet op. Woei er nu maar een flinke stormwind, die mij een bondgenoot kon zijn en met éen vleugelslag dat akelige paaltje omver wilde werpen! Maar met dit kalme lenteweer is daar geen denken aan.
Daar kwam een kleine knaap voorbij; hij had een meikever gevangen en liet het arme diertje vliegen aan een draad, onder het lachend zingen van een tergend refrein.
- O kevertje, mijn beeld in 't klein, ruk u los, gij die vleugels hebt, en vlieg ver van de booze menschen, zei de geit.
Maar zingend ging de jongen verder en toen zich de afgemar- | |
| |
telde meikever losrukte, was het ten koste van zijn leven. Vaneengereten lag hij te stuiptrekken op den weg, tot de zware laars van een boer hem doodtrapte.
- Geloof mij, zei een kip, die scharrelde in het jonge gras, luid kakelend, omdat zij een ei had gelegd, ruk niet aan uw touw, en gij zult gaan gelooven, dat gij vrij zijt.
Die kip kon niet hoog vliegen, maar haar practische wijsheid had zij van de menschen geleerd.
| |
III. Bij het kerkhofmuurtje.
Bij den lagen muur van het landelijk kerkhof lag een leege citroenschil in gezelschap van een bosje verwelkte jasmijn, een versleten damesschoentje en een eindje waskaars.
- Vertel ons eens uw geschiedenis, oude uitgeperste citroen, zei het schoentje, dat zich verveelde.
- Mijn geschiedenis, bromde de citroenschil, zou u zeker vervelen.
- Neen, neen, zei het fijne schoentje gapend, - maar dat deed zij niet uit minachting, daarvoor was zij veel te beschaafd: zij kon 't niet helpen, zij had een breede spleet onder het neusje, en daarom was zij juist als onbruikbaar verworpen door de kamenier, die haar afgedragen had.
- Ja, laat ons elkaar onzen levensloop vertellen, zei het bosje geele, geurlooze jasmijn, een vertelsel geeft altijd wat afleiding.
- Afleiding! bromde de citroenschil, nu praat ge precies als de dokter, die bij zijn patiëntje kwam. Hij schreef haar maar altijd afleiding voor. - Dat is de beste medicijn! zei hij met een gewichtig gezicht. En ik dacht in mijn onschuld, dat het zat in een poeier- of pillendoosje of in een deftige drankjesflesch!
- Dan waart ge toch nog verbazend groen! zei het schoentje, en het lachte de citroenschil in zijn gezicht uit. Maar dat kon zij niet helpen, het kwam van die breede spleet onder het spitse neusje anders had zij zich wel fatsoenlijk, ingehouden, want zij wist wat gepast was en wat niet, zooals een jongejuffertje op de kostschool.
De citroenschil werd nog geler van nijd dan zij al was.
- Groen was ik volstrekt niet, hoe had mijn sap anders kun- | |
| |
nen dienen voor den verfrisschenden drank, dien het meisje met kleine teugjes opslorpte? Maar als men een woord voor 't eerst hoort...
- En hoe zijt ge achter de ware beteekenis gekomen? vroeg de jasmijn.
- De zieke zuchtte en schudde weemoedig het bleeke, blonde hoofd, toen de dokter was heengegaan. - Afleiding! fluisterde zij, reizen, onverschillige menschen spreken, vermoeiende monumenten en musea bewonderen, dit verzwakte, vermagerde lichaam optooien met kleêren naar den laatsten smaak en vroolijkheid veinzen, terwijl mijn hart zoo zwaar van droefheid is! Neen, neen, nog liever blijf ik hier en kwijn ik weg in mijn eigen huis, onder moeders vleugelen... Dan zal ik ten minste niet worden begraven in een ver vreemd land, maar op het lieve oude kerkhof, waar mijn goede vader slaapt onder zoden en bloemen, waar ik zoo vaak tusschen de graven heb gedwaald.
- Arm meisje! zei de waskaars, die zich nog niet in het gesprek had gemengd. Zij hield niet van wufte praatjes, maar wat ernstig was trok haar aan. Zij had haar leven ook gesleten in het schemerdonker van het kerkje, waar zij brandde voor het altaar der Heilige Moeder, wie zeven zwaarden de borst doorboorden.
- Arm meisje! en waarom leed zij dus!
- Ik zal 't u vertellen, zei de jasmijn, ik heb haar ook gekend, toen ik bloeide aan den struik voor het venster, en toen haar moeder mij afplukte en mij haar gaf, verborg ze in de blanke frischheid van mijn bloeiende sterretjes haar oogen, roodgebrand van tranen, en snikte: - Ook hij plukte eens voor mij jasmijn!
- Hebben wij haar dan allen gekend? vroeg het schoentje en haar mond bleef wijd openstaan van verbazing. Was het háar voetje dan, dat ik bekleedde, een sierlijk voetje, vlug en vroolijk trippelend door den tuin, naast de voeten van een jongen man, verleden jaar, toen 't lente was?
- O zeker, zeker, zei de waskaars, is 't hetzelfde meisje, wier baar drie dagen nu geleden, gezet werd in de kleine kerk. Blank was het baarkleed, sneeuwwit waren de kransen en roerend was de uitvaart der jong ontslapene, met wierook en zangen en orgelmuziek.
- Noemde haar moeder haar niet Viola? vroeg de jasmijn aan de citroenschil.
- Ja, zei de citroen, ik heb 't onthouden, 't is een naam zoo zoetluidend als de taal van mijn vaderland.
| |
| |
- Zoo noemde haar, wier linkervoetje ik eens bekleedde, de minnaar, die aan haar zijde ging, zei de schoen.
- Ja, zoo noemde de wereld haar, zei de waskaars weemoedig, nu slaapt ze in de schaduw van het kerkje, nu kwelt geen liefdesmart haar meer.
- Had hij haar verlaten, vroeg de jasmijn, en kon zij niet leven zonder hem?
- Wie zal er ons het ware van vertellen? zei de citroenschil, éen ding is zeker, ik weet het bij ervaring: de menschen zijn ondankbaar en slecht.
- Ja, daar kan ik van meespreken, zei het schoentje. Mijn heele leven heb ik de menschen gediend, trouw en eerlijk, zooals zij zetten in de getuigschriften van hun dienstboden. Nooit heb ik aan mijn eigen genoegen gedacht - en tot loon word ik weggeworpen, nu ik oud en versleten ben.
- Mijn lot is nog verschrikkelijker dan het uwe, zei de citroenschil, die gaarne het monopolie van leed en miskenning behield. Wie had mij dat kunnen voorspellen, toen ik, als een gouden bal, blonk in den vroolijken zonneschijn, tusschen het donkere glanzende groen van den boom die mij 't aanzijn schonk en het heldere blauw van den heerlijken hemel, die zich welft over mijn vaderland!
Met honderden mijner broeders werd ik in een benauwde kist gepakt en na een lange reis, zonder lucht of licht, belandde ik in een prozaïsche kruidenierswinkel. Daar leidde ik een vervelend leven, een leven van heimwee en ergernis, tusschen kaarsen en koffie en suiker, tot een meid binnenkwam om mij te koopen.
Nu, dacht ik, zal ik zeker komen in een omgeving, waar ik mij tehuis gevoel.
Maar ik werd gebracht in de schemerdonkere ziekenkamer, waar de kwijnende Viola op een fluweelen rustbank lag, gesteund door kussens, niet witter dan haar wasbleek gezichtje.
Ik kreeg haar lief, vooral na de woorden die ik hoorde van haar bleeken mond en willig gaf ik, om haar te laven, mijn koelend vruchtenbloed, dat haar moeder mij ontperste en opving in een kelk van geslepen kristal.
Maar het doet pijn, folterende pijn, als men zijn bloed geeft voor de menschen!
- Ja, zei de waskaars, dat wisten ook de heiligen en de martelaars.
| |
| |
- Maar die krijgen hun loon in den hemel, nietwaar? Mijn loon was dit smadelijk einde.
- En ben ook ik niet weggeworpen toen ik was uitgebloeid? zei de jasmijn.
- En ik, zei de waskaars, toen ik mijn eigen lichaam had verteerd om op te gaan in een vlam van aanbidding?
- Ja, de menschen zijn slecht, zei de citroenschil nog eens.
- Zeg dat zoo luid niet, vermaande de waskaars, wij zijn hier zoo dicht bij het kerkhof. Alle dooden slapen zoo vast niet als ge wel denkt.
- En als zij wakker zijn, wat doen zij dan? vroeg de jasmijn.
- Dan zullen zij zich wel vervelen en smachten naar het leven, al was dat leven ook vervelend toen zij het nog hadden, zei het schoentje met een geeuw.
- Misschien, zei de citroenschil, vertellen ze elkaar hun levensgeschiedenis. Toen ik nog aan mijn tak, mij mocht verheugen in blauwe lucht en zoele koeltjes en feestelijken zonneschijn, heb ik een kleinen knaap gekend, die heel veel las en weinig speelde en door zijn makkers droomer werd genoemd. Hij kwam wel met zijn moeder zitten in 't lommer van mijn boom en dan sprak hij zulke wonderlijke woorden dat zijn moeder hem bevreemd en angstig in de diepe donkere oogen zag. Zij wist wel: kinderen die zoo bleek zijn en zoo wijs en liever lezen en droomen dan spelen en dartelen, die kinderen worden niet groot.
- Vertel ons wat van dien kleinen jongen, zei de jasmijn.
- Moeder, vroeg hij eens, zijt gij wel in den hemel geweest?
- Neen, zei de moeder, daar komt geen mensch vóor zijn dood.
- Dante is er geweest vóor zijn dood, zei de knaap.
- Dante, zei de moeder, was een groote dichter.
- Ja, beaamde het kind en hij zweeg, want hij dacht aan zijn zusjes die dood waren: hij was de eenig overgeblevene en de moeder was zoo bang dat hij haar ook ontvallen zou.
En hij sloeg zijn groote donkere oogen op en hij zag haar in het gelaat met een hemelschen glimlach en zei:
- En mijn moeder is zoo groot als Dante, in de oogen van haar zoon en in de oogen van God.
't Was een zonderling kind. Als hij de vogels hoorde zingen, dan wenschte hij hun taal te kunnen verstaan.
| |
| |
- Waarom, mijn lieveling? vroeg de moeder, de menschen hebben al talen genoeg.
- Maar de vogels vliegen zoo hoog, moeder, en als ik hun taal kon verstaan, dan zou ik weten hoe 't in den hemel is, waar mijn vader en mijn zusjes wonen.
- En als ik dood ben, moeder, zei hij eens, geef mij wat boeken mee in mijn kistje, anders zal ik mij zoo vervelen, als ik wakker lig in mijn graf.
- Weet ge niets vroolijkers te vertellen? vroeg de uitgebloeide jasmijn.
- Wij spreken eigenlijk over niets anders dan lijden en sterven, dat is toch op den duur vervelend, zei het schoentje gapend.
- Dat komt van de nabijheid van het kerkhof, zei de waskaars. Zie, over het lage muurtje fladderen blanke vlinders, symbolen van onsterfelijkheid.
- Gelooft ge daar nog aan, vrome waskaars? vroeg het schoentje en weemoedig voegde de verwelkte jasmijn er bij:
- Verwelkt is verwelkt en dood is dood.
Maar in een treurwilg, op het kerkhof, dicht bij het muurtje, zong een wielewaal:
- Wijs die 't weet! wijs die 't weet!
| |
IV. Het meer.
Een bootje wiegelde aan den oever van het diepe donkere meer. De boomen ruischten, het riet fluisterde, een zwaan sloeg met de vleugels. In breede zilvervegen lag op het meer de maneschijn.
- 't Is een droeve, droeve geschiedenis, zuchtte het lichtbewogen riet.
- Zij hadden elkander zoo lief! zei het bootje, wee mij dat ik hen moest dragen tot hun verderf!
- Wat is er eigenlijk gebeurd? ruischten de boomen, wij hebben het niet recht gezien.
- Ik zal het u verhalen, zei de zwaan. De jonge man is in de boot gestapt, den arm beschermend heengeslagen om de weenende jonkvrouw, die zich klemde aan zijn borst. En toen zij
| |
| |
waren waar het meer het diepst is, wierp hij de riemen weg en sprong in het water met haar.
- Ja, zei de boot, het leven had hen gescheiden, de dood heeft hen hereenigd. Laat rusten in den schoot der wateren het lievend paar dat vrede zocht na de stormen van hartstocht en leed!
- Driemaal dreven zij boven, zei de zwaan, haar lange lokken lagen op de wateren uitgespreid als een zwarte sluier. Zij hielden elkander nog innig omarmd. De liefde laat haar prooi niet los.
- Ach! zuchtte het riet, ik trachtte haar nog te weerhouden: ik trok met mijn buigzame halmen aan de plooien van haar kleed. Dat kleed was zwart, alsof zij rouw droeg over de roekelooze daad die zij volbrengen wilde, alsof zij zichzelve beweenen moest. Maar met haastige handen rukte zij het slepend kleed uit mijn buigzame halmen los. Wat kon ik doen? ik moest die beide jonge levens in de wateren zien ondergaan.
- Zij waren schoon, nietwaar? vroeg een treurwilg.
- Ja, schoon en edel, zei de zwaan, zielvol was het donker aanschijn van den man en roerend liefelijk was het blank gelaat met hemeloogen der jonge maagd.
- En waarom, vroeg het oeverriet, waren die twee die zoo elkander minden, gescheiden door de wereld?
- Boos is de wereld, zei de zwaan, zoo koud, zoo hard, zoo liefdeloos: Wèl ons dat wij ver van de menschen leven, in het woud waar vrede heerscht!
- Wie was hij? vroegen de boomen.
- Wie was zij? vroeg het oeverriet.
Maar de zwaan kon geen antwoord geven op hun vragen en de boot wist alleen dat zij rampzalig waren en gescheiden door de menschen en dat zij liever samen wilden sterven dan leven verre van elkaar.
- En laat ons dit genoeg zijn, zei de zwaan. Twee menschenkinderen, door de menschen gedreven in de armen van den dood, o 't is een oude geschiedenis!
- Maar in de oude tijden kwam zij meer voor dan nu, ruischten de boomen, nu is 't een zeldzaam geval.
- Hoe zou dat komen? vroeg de zwaan.
- O groote liefde komt niet veel meer voor. De menschen gelooven niet meer aan liefde en daarom vinden zij geen liefde meer.
- Dat komt van de beschaving, zei de boot, die op groote
| |
| |
rivieren had gevaren en handelsteden had gezien, wie denkt er aan een ander dan aan zichzelven in deze verlichte verstandige eeuw?
- Is dát wat de menschen vooruitgang noemen? vroeg de treurwilg, die dat woord eens had opgevangen van menschen die in zijn lommer rustten en niet recht had begrepen wat er mee werd bedoeld.
- Dat is dan toch ook wel gelukkig, zei de boot, dat de menschen niet zoo spoedig er meer toe komen om samen te willen sterven als zij niet samen kunnen leven. Dit paar was lief maar dom. Ja, waarlijk, de wereld gaat vooruit!
- Dat weet ik niet zoo zeker, zei de zwaan.
| |
V. De laatste bloemen.
Kil woei de herfstwind en geeselde de boomen en treurig stonden de laatste bloemen, in den verlaten tuin, het lot te beiden dat haar wachtte.
Het waren witte chrysanthemen en bleeke maandroosjes, nog door den storm gespaard.
Al hun zusteren waren verwelkt en vergaan. Zij wisten wel dat zij niet lang meer zouden leven en in haar weemoed voelden zij zich inniger gehecht aan elkaar dan te voren, toen het bloemperk nog zoo vol en de lucht nog zoo zonnig en zomersch was.
- Wat moet er van ons worden? klaagden de teedere roosjes, straks rukt de storm ons van den stengel en strooit onze bladeren in het slijk.
- En wij die sterker zijn, zeiden de chrysanthemen, wel zullen wij langer het geweld van den storm weerstaan, maar dubbel smartelijk zal ons lot zijn. Wee wie het laatst moet overblijven, al zijn gezellen overleven en eenzaam sterven en vergaan!
Daar ging de tuindeur open en een jonkvrouw trad tot de bloemen en plukte ze allen, éen voor éen.
Het meisje was zeer bleek, met roodbeschreide oogen. Los stroomden haar lichtblonde lokken over het zwarte morgenkleed en de wind speelde wild met haar lokken en dreef haar de zwiepende heesters in het aangezicht.
| |
| |
Maar zij lette geenszins op het spel van den herfstwind; de tranen, die langs haar wangen drupten, vielen als lauwe dauw op de bloemen neer.
- Wat gaat er nu met ons gebeuren en waarom weent blonde Alma zoo, het dartel kind dat altijd blij was en trouw de zomerlucht vervulde met elfenlach en jubelzang?
Niet lang wachtten de bange bloemen het antwoord op hun stille vraag. Blonde Alma trad behoedzaam, op de teenen, een schemerdonkere kamer in. Daar, op haar blanke legerstede, lag Almas zuster uitgestrekt. De slanke handen saamgevouwen op de maagdelijke borst, de bruine lokken los om het was-wit gelaat, lag zij daar kalm, met de oogen dicht, alsof zij sliep. Het meisje sliep haar laatsten slaap.
En zuchtend: - Zuster! lieve zuster! strooide Alma de laatste najaarsbloemen op het blanke bed. Toen knielde ze aan de sponde en weende en kuste de bleeke handen der jonge doode. En terwijl het geluid van haar snikken de kamer vervulde, lag de stille geheimvolle glimlach des doods op het roerloos gelaat der ontslapene.
En zoo vonden zij niet hun einde in den killen najaarswind, de rozen en de chrysanthemen, de laatste bloemen van den tuin. Maar zacht verwelkten ze in het schemerdonker van het stille doodsvertrek, op het jeugdig hart dat niet meer klopte, op de jonge stille voetjes, die nimmer meer zouden wandelen in den tuin.
| |
VI. De perelen.
Daar was eens, in een arm gezin, een meisje dat een wonderlijke gave had: als zij weende, veranderden haar tranen in perelen.
Dat was een bron van welvaart voor het arme gezin, dat dan ook weldra niet meer arm was. Want als het kind had geweend, verzamelde zorgvuldig de spaarzame moeder de kostbare tranen en de vader bracht ze, in de stad, bij een juwelier, die ze tegen het licht hield en ze betastte met zijn bekwame vingertoppen en ze woog op een schaaltje, in zijn donkere winkel, en ze eerlijk betaalde met klinkende munt: de helft van hun waarde, want dat vond hij eerlijk genoeg.
| |
| |
Maar voor het meisje zelve was deze gave een bron van leed. Want als zij speelde met andere kinderen, werd ze altijd mishandeld en getergd. Dat was niet uit boosheid, o neen! maar 't was toch zoo aardig, die tranen te zien stollen tot perelen op haar wangen, verbleekt van smart en ergernis. En vlug er wat van op te vangen en ze in te ruilen voor blinkend goud, zoo'n buitenkansje viel niet te versmaden. Maar boosheid was het niet, o neen! daar waren zij veel te deugdzaam voor.
En het meisje groeide op tot een rijzige jonkvrouw en zij woonde met haar ouders in een prachtig paleis. Haar broeders dreven handel in verre landen, over de zee, en haar zusters waren gehuwd, en zij was eenzaam en alleen.
Zij was bang voor de menschen, want zij hadden haar altijd kwaad gedaan. En wel dongen veel minnaars naar haar hand, maar zij wantrouwde ze allen, want de ervaring had haar verstand gerijpt en bittere wijsheid gelegd in haar hart. En met haar klaarziende oogen doorzag zij de hebzucht van hen die dongen naar haar hand.
En zij was zielsbedroefd, want wat had ze aan haar schatten, als zij geen liefde vinden mocht?
- Kan dan geen man mij om mijzelve liefhebben, maar alleen om de gave die mij ten vloek werd? zuchtte zij.
En zij zag in haar spiegel een slanke gestalte en een edel gelaat, maar bleek als marmer en verscherpt door het leed waren haar schoone trekken en haar blauwe hemeloogen waren door het eindeloos weenen dofgebrand.
- O gij die mij de gave schonkt, waarover zich mijn ouders verblijdden, gebogen over den wieg van hun kind, o fee of daemon, wie gij moogt wezen, neem weer uw noodlottig geschenk!
Zoo peinzend, wandelde ze in het woud.
Daar ontmoette ze een jager die jacht maakte op een angstig hert. En haar hart werd vervuld van medelijden met het schuldelooze dier en weer welden er tranen uit haar oogen, aan het weenen gewend.
Maar wat was dat nu? Was waarlijk haar bede verhoord? De tranen dropen langs haar bleeke wangen als regendruppels langs leliekelken en zij kon ze afwisschen of laten opslurpen door den dorstigen wind: geen perelen meer, maar menschentranen!
En de jonkvrouw was dankbaar alsof haar een zware last van het
| |
| |
hart was gewenteld en zij klapte in de handen als een kind en zij zong met de vogels in het bosch en zij lachte en zij weende weer, maar nu was het van vreugde en niet van leed.
En toen dat wonder was gebeurd en 't alom was bekend, toen dropen de vurige minnaars voorzichtig en stilletjes af. En de jonkvrouw, die nu straalde als een zon en bloeide als een meiroos, lachte om de perelenvisschers en wachtte op hem die komen zou.
En toen kwam hij, - de man die haar beminde sedert lang, in schroomvolle, sprakelooze aanbidding, zoolang zij hem van baatzucht kon verdenken. Maar nu vroeg hij haar liefde en hij gaf haar de zijne en zij leefden gelukkig, in een hutje, in het bosch.
| |
VII. De zingende koningsdochter.
Daar was eens een koningsdochter, die zoo heerlijk kon zingen, dat alle menschen met bewondering luisterden naar haar lied. De nachtegaal, als zij naderde, verschool zich in zijn rozenboschje en zweeg van afgunst. En al de dichters van het land werden geel van nijd en spijt, als zij zong, want zij begrepen wel, al bekenden zij 't nimmer, dat hun kunst maar een kunstje was bij haar zang.
Eens liet de koning een zangwedstrijd houden en zijn dochter dong mee naar den dubbelen prijs: een lauwerkrans en een kostbaren beker van gedreven goud, versierd met edelsteenen. En toen de dichters, elk op zijn beurt, gezongen hadden hun kunstig lied, waaraan zij, in het licht van hun lampje en het zweet van hun aanschijn, veel nachtwaken vol vlijt en arbeid hadden besteed, toen zong de jonkvrouw het laatst haar lied, waarvoor zij geenszins had gewaakt en gewerkt, maar dat haar zoo natuurlijk van het hart naar de lippen welde als 't bij de nachtegalen gaat. En zie! haar lied was het schoonste van allen en, met woorden van dank, bood de richter van den wedstrijd de dochter zijns konings den kostbaren beker en bekroonde haar gouden lokken met den frischgroenen lauwerkrans.
Maar blozend nam de vorstendochter den lauwerkrans van haar hoofd en, met woorden van lof, reikte zij èn krans èn beker den grijzen dichter die vóor haar gezongen had.
| |
| |
Na dien heugelijken dag haatten haar al de dichters die zij had overwonnen, de goede grijzaard uitgezonderd, met wien zij zoo minzaam de eer van het feest had gedeeld.
Want zij rijmden wel allen zeer kunstig en fraai, maar in hun boezem klopte geen edel dichterhart.
En zij peinsden op wraak, omdat zij diep gewond waren in hun ijdelheid en vooral omdat zij niet konden verdragen dat ze overwonnen waren door een vrouw.
Toen begonnen zij haar te belasteren en vertelden alom dat de prinses een slechte dochter was en ongetwijfeld een slechte koningin zou zijn. Ja, eenigen durfden zelfs rond te strooien dat zij mismaakt en leelijk was en dat haar verzen, op den keper beschouwd, niet deugden. Maar deze praatjes werden natuurlijk gemakkelijk gelogenstraft door allen die de schoone dichteres, al was 't maar eenmaal in hun leven, gezien hadden en gehoord.
De rijmers waren hiermee echter nog niet tevreden, want, ondanks allen laster, bleef de welbewaakte prinses bloeien en zingen, niet wetend hoe fel zij werd gehaat.
Op een donkeren nacht gingen zij naar een oude heks, die eenzaam tusschen de rotsen woonde en zij boden haar veel goud voor een vloek op het hoofd der prinses.
De tooverkol nam het goud en grijnsde en beloofde de rijmers:
- Wat gij wenscht zal geschieden. Geen gif zal slepend woelen door haar aderen, geen haar van haar hoofd zal gekrenkt worden en toch zal zij zoo rampzalig worden als haar wreedste vijand begeeren kan. Bloeiende maagden met teedere hartjes - en de heks grijnsde - verlangen naar liefde en ook uw prinsesje wacht hoopvol den minnaar die komen zal. Maar zoodra zich haar lippen leenen tot den kus van een man, zal zij de gave van het lied verliezen. En onder dien vloek zal zij bitter lijden.
De nijdige rijmersbende nam dankbaar afscheid van de heks en verheugde zich in den smartelijken tweestrijd die nu het hart der dichteres verscheuren zou.
Dien morgen verrees de prinses niet als gewoonlijk, verkwikt door de nachtrust en verblijd met den nieuwen dag. Haar hart was angstig en toen zij wandelen ging in het woud, hoorde zij de vogels over haar spreken. En zij luisterde, want zij verstond de vogelentaal.
- Weet ge 't al? weet ge 't al? riep een wielewaal.
| |
| |
- Wat dan? wat dan? vroeg een nieuwsgierige vink.
- Ik weet het, zei een oude raaf, de heks die in het rotshol woont heeft de koningsdochter betooverd: zoodra een man haar in liefde omarmt, zal haar dichtergave haar voor altijd worden ontnomen.
- Die arme prinses! zei een nachtegaal.
- Vindt ge dát zoo erg? vroeg een tortelduif, liefde is toch nog veel zoeter dan zang.
- Alles op zijn tijd! floot een opgeruimd sijsje, dat zich het leed van anderen niet aantrok en de nachtegaal zei:
- Wat doet een vrouw zich ook te meten met de mannen? In de vogelenwereld gebeurt dat nooit.
- 't Is een wraak, zei de raaf en vleugelkleppend vloog hij op, driemaal een kring beschrijvend in de lucht boven het hoofd der jonkvrouw en akelig krassend:
- Wraak! wraak! wraak!
En van die stonde af aan verloor de prinses haar vroolijkheid. Zij werd mager en bleek en zij lustte niet langer de lekkere spijzen die, op gouden schalen, door blonde pages, werden rondgediend aan den koningsdisch.
Er was tweestrijd in haar ziel en bitterheid in haar hart en weenend dacht zij: - Waarmee verdiende ik zulk een lot?
En de liederen die zij zong klonken niet meer opwekkend als vogelenzang en frisch als lenteregen in het ruischende woud, maar weemoed was het, niets dan weemoed, angstvolle klachten, wel roerend schoon, maar toch zóo smartelijk om aan te hooren dat de menschen die er naar luisterden het hart vol schoot, uit deernis niet zoozeer, maar om de erinnering aan eigen leed.
Nu was 't bekend in alle landen dat de zingende koningsdochter niet in het huwelijk wilde treden en geen enkele prins durfde er te dingen naar haar hand.
Maar de vorstendochter werd al droever en droever en haar eigen liederen vertroostten haar niet meer.
Want zij hongerde en dorstte naar liefde en zij dacht:
- Al at ik al de vruchten der aarde, toch zou mijn honger niet zijn gestild en al dronk ik al de stroomen leeg, toch zou mijn dorst niet zijn gelescht.
Maar jonkvrouwelijke schuchterheid weerhield haar om het verlangen van haar hart te openbaren.
| |
| |
En de wijze grijze dichter, die haar liefhad gelijk een dochter, ging heimelijk naar de booze heks en hij bood haar veel goud om den vloek weg te nemen van het droefgebogen hoofd der koninklijke dichteres.
Maar dat ging de macht der tooverkol te boven en de grijze dichter keerde moedeloos weer.
Maar op een zonnigen lentemorgen ontmoette ze in het dal een schoonen geitenhoeder, met oogen diep gelijk de zee.
En wat geen koningszoon had verkregen, ontving de arme geitenhoeder, die ademloos luisterde naar haar lied, de handen op de borst gevouwen en de oogen vol tranen van meegevoel, in stille aanbidding voor de zingende prinses.
Zij schonk den gelukkigen knaap al haar schatten van liefde, omdat zij in zijn oogen een nieuwe wereld had ontdekt.
En hij kuste haar lippen en zij was zalig in zijn liefde. En willig deed zij afstand van haar zeldzame gave, om gelukkig te zijn aan zijn hart en aan zijn haard.
En toen haar een zoon werd geboren, was haar vreugde zóo groot dat zij lachte om den tweestrijd die eens haar ziel had verscheurd.
En toen het knaapje grooter werd, begon het te zingen even schoon als zij vroeger deed.
En de knaap werd een groote dichter en al de vijanden van zijn moeder versloeg hij met een tooverlied.
Hélène Swarth.
|
|