De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
De maan in nood. Eene mythologische studie.De wetenschappelijke verklaring van mythen is van jonge dagteekening. Wist men het niet van elders, het zou reeds blijken uit het verschil van meening, dat er bij de beoefenaars van dergelijke studiën bestaat aangaande de juiste methode van onderzoek en betoog. Bij oude takken van wetenschap, die de ervaring van vele geslachten van geleerden zich hebben ten nutte gemaakt, is men het vrij wel eens omtrent de beginselen, waarvan men dient uit te gaan, de wegen en middelen van onderzoek, den aard en het gewicht der bewijsgronden. De jonge godsdienstwetenschap, met name de behandeling der mythologie is het stadium van onzekerheid omtrent de methoden nog niet te boven. Wanneer wij, zooals billijk is - met terzijdestelling der vroegere, louter op willekeur of vooropgezette meeningen berustende, fantastische uitleggingen - ons bepalen tot datgene wat hier gepraesteerd is, sinds aan den eenen kant de taalstudie, anderzijds de ethnologie die vraagstukken binnen het gebied van haar onderzoek hebben getrokken, dan treft den onbevangen beoordeelaar niet slechts de verscheidenheid der antwoorden, die op de oude raadsels der mythologie gegeven worden, maar ook en in niet mindere mate die van de wegen, langs welke men tot die oplossingen tracht te geraken. De voornaamste richtingen, die zich hier deden gelden, heeft indertijd in dit tijdschrift eene bevoegde hand geschetst en in hare onderlinge verhouding in het licht gesteld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 521]
| |
Zij ontstonden als van zelf. Zij werden in het leven geroepen door het verschil van uitgangspunt, van waar men tot eene wetenschappelijke analyse van mythen gekomen was. In tijd het eerst waren de vergelijkende linguisten, mannen als Kuhn, Benfey, Max Müller, Bréal, aan het werk getogen. Een dubbele prikkel dreef hen. Ten eerste had men van eenige overoude godenamen stellige verwantschap ontdekt bij verschillende groepen van denzelfden taalstam, en, wat meer zegt, meer dan eens was gebleken dat wat hier godenaam was, daar als appellativum dienst deed. Draagt niet de Romeinsche Jupiter, de Grieksche Zeus, de Wedische Dyaush pitâ in den grond der zaak denzelfden naam? Is niet de Indische god Waruna één met den Griekschen ουϱανός, en is de Grieksche helhond Kerberos niet in Indië vertegenwoordigd door het appell. çarwarî (nacht)? In de tweede plaats waren de bundels liederen en spreuken der Wedas door den druk voor een ieder toegankelijk gemaakt. Hier had men de oudste bereikbare documenten van het godsdienstig leven van eenig Indogermaansch volk, en in die ruim vloeiende bronnen vindt men de meest onmiskenbare bewijzen van natuurdienst en vergoding van elementen. Van daar dat bij menig beoefenaar der vergelijkende studie van de Indogermaansche talen de lust opkwam om in die richting verder te zoeken, en dat hij trachtte den oorsprong en het wezen van mythen met behulp zoowel van de etymologie als van de feitelijke gegevens die de Wedische litteratuur verschaft, te verklaren. Een geheel andere weg werd ingeslagen door de ethnologen. Hunne studiën leerden hen, dat allerlei gebruiken, gewoonten, instellingen, religieuse denkbeelden en opvattingen, waaronder zeer eigenaardige en zeer bijzondere, bij de meest verschillende en uiteenliggende volkstammen worden teruggevonden. En niet slechts geldt dit voor de zoogenaamde ‘wilde’ volken, met de beoefening van wier leven en denken de ethnologen zich bij voorkeur bezig houden - waarom Max Müller hen ergens niet zonder eenige spotternij ‘agriologisten’ noemt -, maar eene soortgelijke overeenkomst vertoont zich niet zelden ook bij het vergelijken der ‘coutumes’ en ‘croyances’ van zoogenaamd beschaafde volken met die der wilden, en dat in gevallen, waar er geen sprake kan wezen dat de eene partij hare godsdienstige begrippen en de met deze in verband staande gebruiken van | |
[pagina 522]
| |
de andere zou hebben overgenomen. De Romeinen beschouwden alle res fulguritae, d.i. alles wat door den bliksem getroffen was, als door de godheid in bezit genomen en derhalve niet bestemd voor menschelijk gebruik. Daarom mocht het gat, dat de bliksem in den grond had geslagen, niet gedicht worden, maar bleef open en werd door eene omheining afgezonderd gehouden; de getroffen boomen werden na een zeker reinigingsoffer verwijderd; de lijken van hen die door het hemelvuur gedood waren anders dan gewoonlijk behandeld. Een dergelijke heilige schroom voor hetgeen met den bliksem in aanraking is geweest, is insgelijks waargenomen bij sommige Indiaansche stammen, bij Hottentotten en Kaffers. Bekend is de hooge vereering, waarin bij de Hindoes de koe staat, hare onschendbaarheid, hare heiligheid, de heilzame en reinigende invloed, toegeschreven aan hare producten. Bij de Iraniërs ziet men in de urine van het rund een zeer werkzaam middel om bij reinigingsplechtigheden aan te wenden. Welnu, een soortgelijke eerbied voor het rund en vergoding van dat dier bestaat ook bij allerlei negerstammen in Oost-Afrika. Bij de Zanbaris en de Sjilloeks aan den Witten Nijl beschouwt men die dieren als hoogere, zegen aanbrengende wezens; hen te dooden is zonde; niet slechts hun melk, maar ook hunne urine is heilzaam. Uitgaande van soortgelijke gegevens kwamen de ethnologen tot de leer, dat de kennis die men heeft opgedaan en nog opdoet van zeden, gebruiken en godsdienstige begrippen der zoogenaamde ‘wilde’ volken, den grondslag behoort te vormen voor elk degelijk onderzoek naar de oudste religiën en mythen, godsdienstige gebruiken en ritueel, waarvan men het bestaan door de historie kent. De verschillende trappen van ontwikkeling, waarop de onbeschaafde natuurvolken nog in onze dagen staan, zijn op ééne lijn te stellen met de vroegere stadiën der ontwikkelingsgeschiedenis van de beschaafde natiën van onzen tijd. In dien zin dan streefden de ethnologen naar mythenverklaring. Wel beschouwd zijn die twee richtingen niet tegenstrijdig, al voeren zij tot verschillende methoden. Veeleer vullen zij elkander aan. Zij zijn ook niet de eenige. Van groot belang tot het verstaan van religieuse gebruiken en mythologische verhalen is immers ook het vervolgen van hunne lotgevallen langs historischen weg en van hun verspreidingsgebied. Ook met hetgeen de folklore aan materiaal bijbrengt, dient rekening | |
[pagina 523]
| |
te worden gehouden. Een bepaald antagonisme, zooals de geschriften van de ultra's in de twee kampen wel eens op den voorgrond doen treden, behoeft er evenmin te bestaan, als b.v. tusschen de taalwetenschap en de eigenlijk gezegde philologie. Vooral niet, wanneer over en weer gestreefd wordt naar nauwkeurigheid bij de waarneming en naar strengheid van bewijsvoering, die in de eerste geestdrift, waarmede die jonge wetenschappen aan het werk togen, vrij wat te wenschen overlieten, maar die hier even onmisbaar zijn als op elk ander gebied van wetenschap en thans minder moeielijk te bereiken dan vroeger, nu zoowel de linguistiek als de ethnologie aan hare beoefenaars hoogere eischen mag stellen. Toen Wilken in zijn schoone studie over de Simsonsage door het vergelijken van voorstellingen van wilde volkstammen eene verklaring gaf, hoe het kwam dat in de lokken van dien held zijne kracht school, kwam hij daardoor nog niet in strijd met die semitisten, die op taalkundige en andere gronden in dien Simson met zijne bovenmenschelijke kracht een zonneheros zien. In de volgende bladzijden wil ik beproeven in een concreet en betrekkelijk eenvoudig geval het goed recht van beide methoden aan te wijzen. | |
I.De 19de Augustus van het jaar 14 was een dag van rouw voor den populus Romanus en de talrijke volken en staten, die aan de heerschappij van den populus Romanus middellijk of onmiddellijk onderworpen waren. De buitengewone man, die toen op hoogen leeftijd, omringd door de zijnen, kalm en vredig in de kleine stad Nola in hetzelfde vertrek, waar ook zijn vader Octavius overleden was, den geest gaf, had inderdaad aanspraak op den dank van het groote volk aan welks hoofd hij had gestaan. Met recht wordt de regeering van Caesar Octavianus, den eersten Augustus, als een gulden tijd in de jaarboeken der Romeinsche historie gevierd. Ook de tijdgenoot beschouwde haar aldus. Het was meer dan bloote vleierij of zucht om de weduwe en stiefzoon van den ontslapen keizer aangenaam te wezen, dat in den senaat het voorstel werd gedaan om het gansche tijdvak verloopen tusschen den geboortedag en den sterfdag van Octavianus Augustus den officieelen naam te geven van | |
[pagina 524]
| |
saeculum augustum ‘het heilige en doorluchtige tijdvak’. Immers, aan de twisten, partijschappen en vreeselijke burgeroorlogen, die in de laatste eeuw van het bestaan van het gemeenebest Italië en de provinciën hadden geteisterd, ja meer dan eens den staat met ondergang bedreigd, was een einde gemaakt. Bij de burgers was de oude haat en tweespalt verdwenen. De provinciën herademden van de grenzelooze verdrukking der schraapzuchtige en gewetenlooze stadhouders, wier eischen geklommen waren naarmate het centrale gezag te Rome zwakker of onzekerder was geworden. Handel en landbouw leefden op; na jarenlangen druk en nood had de wereld eindelijk vrede. En die rust, die eendracht, die welvaart had het imperium Romanum zeer zeker te danken aan het zeldzame staatsmanstalent en de wijsheid van dien neef en aangenomen zoon van den grooten C. Julius Caesar, die op zeer jeugdigen leeftijd onder zeer ongunstige omstandigheden het roer van staat had weten in handen te krijgen, en eenmaal in het bezit van de hoogste macht zich daarin niet alleen langer dan eene halve eeuw tot aan zijn dood heeft gehandhaafd, maar reeds in betrekkelijk korten tijd zijne mededingers en aanvankelijk zijne deelgenooten in de opperheerschappij wist ten val te brengen. Met beleid en van lieverlede heeft hij de staatsinrichting veranderd en eene nieuwe orde van zaken gevestigd, die duurzaam is gebleken. Zonder de eerbiedwaardige instellingen van de glorierijke republiek op te heffen, verstond hij de kunst om ze gaandeweg zooveel mogelijk van alle macht te berooven en die over te brengen op ambtenaren, uitsluitend en rechtstreeks van hem afhankelijk. Zoo bleef in naam de libera respublica bestaan, metterdaad berustte alle gezag bij den eerstaanwezenden burger, den princeps. Eene der schaduwzijden van dien nieuwen toestand was deze, dat de regeering voortaan den steun van een staand leger niet ontberen kon, van eene strijdmacht, die grootendeels diende om de lange grenslijn van het Romeinsche gebied te bewaken, ten deele ook als keizerlijke lijfwacht, als cohortes praetoriae den persoon van den princeps omgaf, maar die zich harer macht en belangrijkheid spoedig genoeg bewust is geworden. Reeds bij den dood van Augustus zien wij als het ware een voorspel van hetgeen later bij troonswisseling zoo dikwijls plaats vond, inmenging van het leger in de keuze van den nieuwen meester. Al dadelijk maakten de twee grootste heir- | |
[pagina 525]
| |
scharen die Rome toen bezat, acht legioenen aan den Rijn, waar men de Germanen had af te weren, en drie die aan den Donau stonden, gebruik van des keizers afsterven om van zijn opvolger voordeelen voor zich te bedingen of, zoo hun die niet verleend werden, hem de gehoorzaamheid te weigeren. Hoe de in Romeinsch Germanië staande legioenen aan Tiberius' broederszoon en aangenomen kind Germanicus trouw wilden zweren, en hoe standvastig Germanicus die gevaarlijke verheffing weigerde, getrouw aan zijn plicht en aan de laatste beschikkingen van Augustus, is door het beroemde schilderachtige verhaal van Tacitus overbekend. In Pannonië, het Donaugewest, kwam het wel niet tot het uitroepen van een tegenkeizer, maar ook daar was eene volslagen muiterij uitgebroken. Men eischte vermindering van diensttijd, verhooging van soldij, verbetering ten opzichte van de zoogenaamde praemia militiae, de belooning, waarop na volbrachten diensttijd de eervol ontslagen krijgsman aanspraak had. Noch het gezag van den bevelhebber Blaesus, noch de komst van Drusus, den zoon van Tiberius, die in opdracht zijns vaders vergezeld van getrouwe cohorten uit 's keizers lijfwacht gezonden was om de rebellen tot rede te brengen, waren bij machte het verzet te breken. Allerlei ongeregeldheden werden er gepleegd, en het ergste dreigde. Daar, zoo verhaalt Tacitus, schafte de nacht, volgende op Drusus' aankomst, een nacht die niet zonder bloedvergieten scheen te zullen verloopen, onverwachts uitkomst; bij helderen hemel begon het licht van de volle maan langzaam te tanen. De muitende soldaten, volslagen onbekend met den aard en de oorzaak van dit verschijnsel, brachten het in verband met hun eigen toestand; de verduistering van den hemelbol scheen hun de afspiegeling van hunne wederwaardigheden, en dat zij voorspoed zouden hebben met hunne eischen, bijaldien de maangodin haren glans en luister herkreeg. De neerslachtigheid, toegenomen naarmate de schijn der maan doffer werd en afnam, sloeg in blijdschap over, als allengs de helderheid ging terugkeeren, toen eensklaps wolken het nog ten deele verduisterde hemellichaam gingen bedekken en alzoo in de bijgeloovige gemoederen aan alle hoop op goeden uitslag de bodem werd ingeslagen. De goden waren blijkbaar ontevreden op hen, zij keurden hunne handelwijze af. Van die stemming, zoo bericht Tacitus verder, wist Drusus gebruik te | |
[pagina 526]
| |
maken om orde en gehoorzaamheid te herstellen, hierin bijgestaan door de omstandigheid dat de wolken, die de maanschijf onzichtbaar hadden gemaakt, zware regens en hevige stormen aanbrachten, hetgeen, zooals van zelf spreekt, den eersten indruk versterkte en blijvend maakte. In dat verhaal van de werking van bijgeloovige voorstellingen op den geest van dat Romeinsche krijgsvolk - een verhaal, dat in de herinnering roept de uitwerking, die vele eeuwen te voren eene zonsverduistering had op de tegen elkander vechtende legers van den Lydischen koning Alyattes en den Medischen vorst Cyaxares, die immers daarom den strijd staakten en meer tot vrede geneigd waren - gewaagt Tacitus nog van iets anders. Toen de verduistering begon, ging men de trompet steken, den horen blazen en een vervaarlijk rumoer maken door koperen en bronzen voorwerpen tegen elkander te slaan. Dit deden de soldaten niet uit eenigen bijzonderen grond, maar omdat het zoo behoorde; de maan verduisterde, derhalve, zoo staat er in onzen tekst, hieven de soldaten dit alarm aan. Bij maansverduisteringen was het namelijk bij de Romeinen een overoud gebruik om met koperen of bronzen voorwerpen rumoer te maken en tijdens den geheelen duur van het phenomeen hetgeen aan den hemel voorviel daarmede te begeleiden. Want wat hier van de legioenen in Pannonië uit Tacitus is medegedeeld, iets dergelijks wordt ook elders en bij andere gelegenheden door onze bronnen vermeld. Zoo bij de maansverduistering in den nacht, die aan den slag van Pydna (168 v. C.) voorafging. Plutarchus geeft ons in het leven van Aemilius Paulus dienaangaande een omstandig bericht. De twee legers der Romeinen en Macedoniërs waren tegenover elkander gekampeerd. In den nacht had er eene totale maaneclips plaats, zoodat de schijf der maan een poos geheel onzichtbaar was. Bij de Romeinen trachtte men, zoo zegt Plutarchus, volgens het gebruik door geruisen te maken met bronzen voorwerpen het maanlicht terug te roepen, ook hief men er vele vuren, toortsen, fakkels ten hemel; bij de Macedoniërs daarentegen gebeurde niets van dat alles, maar angst en ontsteltenis vervulden de troepen, fluisterend vertelde men elkander dat 's konings gesternte aan het tanen was. Blijkbaar is dus dit rumoer eene Romeinsche gewoonte; de Macedoniërs deden het niet. | |
[pagina 527]
| |
Waarschijnlijk ook de andere Grieken evenmin. Zoo ik mij niet bedrieg, is er bij de beschrijving van maansverduisteringen door Macedoniërs of Grieken waargenomen nooit sprake van dit tegen elkander slaan van koperen voorwerpen, als waarvan met betrekking tot de bewoners van Italië onze bronnen gewagen. Noch bij de maansverduistering, die den Atheenschen veldheer Nicias op Sicilië zoo verschrikte, dat hij uit bijgeloovige vrees daarom den toen nog veiligen aftocht tot zijn ongeluk verschoof, noch bij die, welke in den nacht van 20 op 21 Sept. 331, elf dagen voor den slag bij Arbela plaats had, weten de geschiedschrijvers daarvan te berichten. Maar bij de Romeinen was dit gebruik algemeen. Menige plaats in onze klassieke auteurs spreekt over dien aeris crepitus als eene welbekende zaak. De geschiedschrijver Livius vergelijkt ergens krijgsrumoer ter misleiding van den vijand bij het geruisch en alarm, zooals in de stille nacht bij maaneclips pleegt te worden aangeheven. De dichter Ovidius, de blozende wangen schilderend van een welgemaakt jonkman, kiest eerst het beeld van ooft, nederhangend aan een door de zon gekoesterden vruchtboom, dan dat van de maan, wier blankheid rood getint wordt, wanneer het hulp verschaffende metaal te vergeefs weerklinkt. Ook Juvenalis brengt dit gebruik in een beeld te pas, doch minder poëtisch en naar zijne gewoonte scherp en gechargeerd. In de bekende satire, waarin hij zooveel kwaad van de vrouwen spreekt, heeft hij het ook over het geleerde type van haar, die doorkneed is in verskunst, die de fabelleer op haar duimpje kent en die het niet door de vingers ziet, wanneer mijnheer haar echtgenoot in het gesprek eens eene minder zuivere of door de grammatici niet gebillijkte spreekwijs bezigt. Deze bas-bleu is in gezelschap en aan den disch onuitstaanbaar. Haar mond staat niet stil. Niemand is tegen haar woordenvloed opgewassen; geen schoolmeester, geen pleitbezorger, geen afslager bij verkoopingen, zoo druk roert zij haar tong. En als sterksten climax en meest sprekende uitdrukking van hare rumoerigheid zegt de dichter: ‘Niemand behoeft er meer op de trompet te blazen noch op bekkens te slaan, als de maan in nood verkeert, zij alleen is bij machte bijstand te verleenen.’ Van iets vroegeren tijd is de verzuchting van Martialis, als hij onder meer ongerief dat de drukte en woeligheid van het leven te Rome veroorzaakt, er ook over | |
[pagina 528]
| |
klaagt dat er in die hoofdstad zooveel handen zijn om bij maaneclips ketelmuziek te maken en hem zijne nachtrust te rooven. Zoo was dan dit zoogenaamde hulpbetoon blijkbaar geheel in de zeden ingeweven. Zelfs sterrekundigen en sterrewichelaars van beroep, die de natuurlijke oorzaken der eclipsen even goed kenden als wij, kunnen niet nalaten bij de behandeling van de maansverduistering het begeleidend rumoer op aarde als iets dat van zelf spreekt te vermelden. Zoo de astroloog Manilius, een tijdgenoot van Augustus en Tiberius en auteur van een belangrijk gedicht over den invloed der sterren op de lotgevallen der menschen. Waar hij aantoont, dat de maaneclipsen niet overal op aarde op denzelfden tijd intreden en eindigen, doet hij dit in dezen vorm: ‘Wanneer gij, maan, in 't nachtelijk duister gedompeld ons begeeft, dan doet gij niet alle volkeren te gelijk ontstellen. Eerst missen de menschen in het Oosten uw schijnsel, daarna zij, die in het midden wonen, het laatst wordt de kleuring van uwe schijf in het Westen waargenomen; die Westersche natiën zijn de laatsten om het heilige brons voor u te doen weerklinken.’ In deze, overigens niet geheel juiste voorstelling van Manilius - want het verschil in tijd is slechts schijnbaar, immers het is geen ander dan dat door het verschil in geographische lengte veroorzaakt wordt - zien wij het gebruik beschouwd als iets algemeens en dat overal op aarde verricht wordt. Dat hij het voor eene eigenaardigheid der Romeinen of ten minste der lieden van Italischen stam hield, die gevolgtrekking verbiedt eene gezonde interpretatie van dien tekst. Toch mogen wij veilig aannemen, dat wij hier met eene overigens begrijpelijke generalisatie van den auteur te doen hebben. Bij de Grieken ten minste, wij zagen het reeds boven, maakte men waarschijnlijk dat alarm niet.Ga naar voetnoot1) Doch omtrent de Westelijke landen, Gallië en Spanje, kan het getuigenis van Manilius zuivere waarheid bevatten, ook ten opzichte van die gewesten waar, zooals in het huidige Tripoli, dergelijk misbaar bij eclipsen nog | |
[pagina 529]
| |
in onzen tijd is waargenomen. Bovendien, tot ver in de middeleeuwen kan men in Westelijk Europa zich van het bestaan van dit oude ritueel vergewissen. Het behoeft nauwelijks betoog dat de Romeinsche schrijvers, bij wie van die hulpverleening aan het in nood verkeerende hemellichaam sprake is, zelf daarin niet meer zagen dan een kinderachtig bijgeloof. De toongevende ‘heidensche’ beschaving vond echter geene aanleiding tegen het volksgeloof het harnas aan te trekken. De beschaafden onder de ‘heidenen’ waren tegenover dat rumoer bij maaneclipsen evenmin vijandig opgetreden als tegenover zoovele andere van ouds bestaande plechtigheden en gebruiken, waaronder vrij wat gevaarlijker voor den geest en het lichaam van hen, die daaraan deel namen. In den christelijken tijd werd dit anders. Wat men te voren als eene onschadelijke gewoonte had laten begaan, werd nu eene zondige handeling. De heerschappij van den nieuwen godsdienst vervangt de vroegere onverschilligheid door boetpredicatie en strafbedreiging. Wij bezitten nog ettelijke vermaningen van bisschoppen en andere geestelijken uit de eerste helft der middeleeuwen, waarin zulke praktijken als zondig en onchristelijk worden gebrandmerkt. Uit de vijfde eeuw bestaat er van Maximus, bisschop van Turijn, een merkwaardige preek de defectu lunae. De kerkvoogd geeft er zijne ergernis te kennen over de onvroomheid en het bijgeloof zijner gemeenteleden: ‘Toen ik een poos geleden tegen uwe hebzucht en eigenbaat mijne stem had verheven, is er op dien eigen dag des avonds een geschreeuw des volks opgestegen zoo hevig, dat de goddeloosheid der menigte zelfs den hemel bereikte. En als ik vroeg, wat dit misbaar te beduiden had, zeide men mij dat uw geroep diende om de in nood verkeerende maan bij te staan, dat gij met uwe kreten haar hielpt, toen zij verduisterde. Dergelijke handelwijze is zondig en een ingrijpen in de machtsbevoegdheid van God. Alsof God niet bij machte ware, om zonder uwe kreten de hemellichten bij te staan dat zij niet vergaan!’ ‘De maan lijdt verlies van licht, gij van uwe zaligheid.’ En in dien geest gaat het voort. In de zevende eeuw vermaant St. Eligius tegen het oude gebruik, paus Gregorius III in de achtste; ongeveer uit dien tijd is ook het korte register van heidensche bijgeloovigheden, bekend onder den naam van Indiculus superstitionum et paganiarum, welks cap. | |
[pagina 530]
| |
21 de maansverduistering betreft. Nog de bisschop van Worms Burchard († 1024) acht het oorbaar tegen dit onuitroeibaar volksgeloof te velde te trekken. Onder meer heidensche gewoonten, die van geslacht op geslacht in stand worden gehouden ‘als het ware bij erfrecht en met den duivel tot handlanger,’ veroordeelt hij als onchristelijk en zondig ‘het vereeren van zon, maan en sterren, het verrichten van plechtigheden bij nieuwe maan of maansverduistering, dat men nl. door het maken van geschreeuw of door hulpbetoon haar haren luister kan hergeven.’ Dus nog in de elfde eeuw bestond de oude heidensche gewoonte in West-Europa. En al mogen wij aannemen dat de vervolging, waaraan zij van de zijde der Kerk zoolang was blootgesteld, haar van lieverlede en rondom verschillende centra van kerkelijk leven en geestelijken invloed in steeds wijderen kring heeft doen verflauwen om ten slotte te verdwijnen, gelijk de kleuren van een tapijt daar het eerst en het snelst verschieten, waar het het meest beloopen wordt of aan de verteerende kracht der zonnestralen is blootgesteld, er moet veel tijd zijn verloopen, eer het voorvaderlijke gebruik in vergetelheid geraakte. Mag men Scaliger gelooven, dan spreekt Bonincontrus van Monza, die in het midden der veertiende eeuw leefde en eene kroniek van Monza geschreven heeft, over het alarm bij maaneclips als iets dat in zijn tijd en in zijne woonplaats nog verricht werd.Ga naar voetnoot1)
Wat is de reden van dit misbaar? Waarom maakte men alarm, als de maan verduisterde? Die vraag beantwoordt ten deele de taal zelve. Wanneer de Romeinen met koperen instrumenten en kreten een oorverscheurend geraas maken - crepitu dissono, zegt Plinius - dan doet men dat om de maan te helpen; het is hulpbrengend metaal (auxiliantia aera), dat men doet weerklinken. Tijdens de eclips verkeert de maan in nood. Luna laborat, Lunae labores (Luna verkeert in nood, heeft het te kwaad) is eene zeer gewone uitdrukking ter aanduiding van de maansverduistering. In de boven aangehaalde plaats van Juvenalis hebben wij die voorstelling reeds aangetroffen, en het zou weinig moeite kosten andere bewijsplaatsen | |
[pagina 531]
| |
uit onze Latijnsche auteurs te geven. Nog bisschop Maximus, die het misbaar als onchristelijk verbiedt, gelooft in den nood der maan. ‘Maar, zegt hij, verkeert de maan dan niet in nood? Ja gewis, wij kunnen het niet ontkennen, maar dat heeft zij gemeen met de overige schepselen,’ en hij staaft dit met een paar bijbelteksten, met name Rom. 8, 22: scimus enim, quod omnis creatura ingemiscit et parturit usque adhuc, (dat is naar de Statenvertaling: ‘want wij weten dat het gansche schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe’). Ongeveer eene halve eeuw te voren had een heidensch auteur, die de natuurlijke oorzaken der verduisteringen kent en leert, beproefd op wetenschappelijken grond te verklaren, waarom men wel van de maan, doch niet van de zon zegt, dat zij tijdens hare verduistering in nood verkeert (laborat). ‘Bij de zoneclips, zegt hij, lijdt de zon, die door de hare stralen onderscheppende maan aan onze blikken onttrokken wordt, zelve niets, maar eene maansverduistering deert de maan terdege, omdat de aardschaduw haar het zonlicht beneemt.’ Niet onaardig gevonden. Maar het behoeft geen betoog, dat de uitdrukking luna laborat geen wetenschappelijke term is, en in zwang was nog voordat de kennis van het ware wezen der eclipsen tot Rome's beschaafden was doorgedrongen. Bovendien, de algemeene term defectus, waarmede beide verduisteringen worden genoemd, sluit in zich het bezwijmen, verzwakken van het hemellicht zelve. Zoo spreekt ook onze Valentijn van ‘zon- en maanswijmen.’ Inderdaad - en hier betreden wij het gebied der mythologie - de maan, die door menschelijke hulp gebaat wordt, is als persoon gedacht. Zoo en niet anders zijn de uitdrukkingen verstaanbaar, waarmede de Latijnsche taal het natuurverschijnsel teekent. Doch te vergeefs zoeken wij op Italischen bodem naar eenige mythe of fabelachtige voorstelling, die met het gebruik in verband staat, of het misbaar dat er bij maaneclips gemaakt moet worden verklaart. Wel wordt er bij Latijnsche auteurs uit den tijd der keizers en ook later uit het begin der middeleeuwen - van vroeger tijd ontbreken berichten dienaangaande - eene oorzaak voor Luna's nood opgegeven, en wel deze: er is tooverij in het spel; met magische spreuken tracht men de maan omlaag te halen. De bedrijvers van die snoode handeling zijn natuurlijk heksen, van het gild der Horatiaansche Canidia. Zoo, om één voorbeeld uit vele te noemen, zingt Tibullus: | |
[pagina 532]
| |
Tooverspreuken verplaatsen uit 's buurmans akker de vruchten,
Tooverspreuken almee breidlen de woedende slang,
Ja zelfs Luna beproeven zij uit haren wagen te halen,
Haalden haar ook, zoo niet rinkelend brons het belet.
Die het nauwkeuriger vertellen, spreken van Thessalische heksen, wier toovermacht die wonderbare uitkomst verkrijgt. Maar wat wij hier vernemen is niet het oud-Italische bijgeloof, maar het Grieksche, ons ook uit oudere Grieksche bronnen bekend. Het van ouds in Italië inheemsche gebruik wijst op een gevecht, niet op eene verschalking. Bij het steken der trompet, het gerinkel van het metaal, het zwaaien der toortsen, riep men luidkeels vince Luna, zooveel als: ‘houd u goed, maan’, een kreet zooals men ter aanmoediging van de begunstigde partij pleegt aan te heffen bij kampstrijden. Hiermede strookt de voorstelling van het wegtooveren van het hemellicht kwalijk. Ook is de kunst zelve niet in Italië te huis. Medea is van deze kunst de leermeesteres en blijkbaar hebben hare discipelen in Colchis en in Thessalië die vaardigheid ook in latere tijden niet verloren. Gelijk zoo dikwijls, in de Romeinsche wereld, hebben hier Grieksche voorstellingen de inheemsche verdrongen. De verklaring past bij het gebruik als Jakob's stem bij Ezau's handen. Derhalve, de voorstelling die oorspronkelijk aan het Italische volksgebruik ten grondslag lag, was in het begin van onze jaartelling uit het volksbewustzijn verdwenen. Men zeide het elkander na, dat de maan tijdens de eclips in nood verkeerde en dat men haar helpen moest, maar wat die spreekwijze eigenlijk inhad, wist men niet meer. Er is wel eens de gissing geopperd, dat de Romeinen zich voorstelden dat bij een maaneclips de zonnegod de maan ging bezoeken. Die verklaring houdt geen steek. Immers daargelaten, dat een bezoek van den zonnegod bij zijne zuster eer verhooging dan vermindering van licht doet onderstellen, dit wist men waarlijk wel, dat de zonnegod, dien men des avonds had zien wegzinken en die den volgenden morgen weder verrijzen zou, niet in het nachtelijk duister ter plaatse aan den hemel, waar de volle maan stond, plotseling tegenwoordig kon wezen om even plotseling te verdwijnen. Trouwens die uitlegging steunt op niets anders dan op een lossen inval, misschien is zij eene verkeerde analogische ge- | |
[pagina 533]
| |
volgtrekking uit hetgeen bij eene zonsverduistering geschiedt, wanneer de maan astronomisch en mythologisch met de zon in conjunctie is. De ware weg om hier tot vermeerdering van kennis te geraken is die van vergelijking. Van beide kanten, zoowel met de gegevens die de ethnologie als met die welke de indogermanistiek verstrekt, kan men licht doen vallen op de oude voorstelling, waaruit het bewuste gebruik ontstaan moet zijn. | |
II.Op de boven door ons besprokene plaats van den astroloog Manilius teekent Scaliger aan: ‘zulk een misbaar bij maaneclipsen maken thans nog de Turken en Mohammedanen.’ In hoeverre die ietwat vaag uitgesproken stelling juist is of was, ben ik niet in staat te beoordeelen. Wel staat het vast, dat nog ten huidigen dage bij allerlei volksstammen in de meest verschillende streken der aarde dergelijke gebruiken worden aangetroffen. Grimm in zijne Deutsche Mythologie, en na hem Tylor in zijn bekend werk over de oudste vormen van beschaving hebben een aantal gegevens dienaangaande verzameld. Daaruit blijkt dat het maken van misbaar bij eclipsen gebruikelijk is bij enkele Siberische stammen, de Groenlanders, allerlei bewoners van de Zuidzee-eilanden, enkele negervolken en een aantal Indiaansche stammen zoo in Zuid- als in Noord-Amerika. Het daar medegedeelde kan worden uitgebreid met de volgende kenschetsende feiten, die ik ontleen aan Bancroft's op breede schaal aangelegd werk ‘The native races of the Pacific States of North America.’ Van de Opatas, een Indiaanschen stam ten Noorden van de republiek Mexico en ten Zuiden van Arizona, heet het: bij verduisteringen, zoowel van de zon als van de maan, maken de lieden een groot geraas, gillend en gebaren makend om de eclipsen te verdrijven. Van anderen wordt hetzelfde verhaald, doch met bijvoeging dat zulks alleen bij maaneclipsen gedaan wordt. Bij Campêche in Yucatan zag een reiziger, Waldeck geheeten, de Indianen ter gelegenheid van eene verduistering van de maan een geweldig rumoer maken; de hoogere beschaving van onzen tijd bleek hierin, dat er ook musketten werden afgeschoten. Dit schieten in de lucht geschiedde tot verschrikking en verjaging van den vijand | |
[pagina 534]
| |
der Maan, die het hemelsche wezen zoo verdrukte. Want, zooals het door Bancroft uitdrukkelijk omtrent een anderen Indiaanschen stam wordt opgegeven, men hield het er voor ‘that the moon in an eclipse was darkened with the dust of battle. Her enemy had come upon her, and a terrible fight, big with consequence to those on earth, went on in heaven. In wild excitement the people beat on the sides of their houses, encouraging the moon and shooting flights of arrows up into the sky to distract her adversary. Much the same as this was also done by certain Californians.’ (Bancroft t.a. p. III, p. 111.) Wat hier van roodhuiden verhaald wordt, dat doen, naar Kohl (Südrussland I, p. 305) bericht, ook de, eene Indogermaansche taal sprekende, Osseten in den Kaukasus. ‘Bei Mondfinsternissen schiessen die Osseten anf den Mond. Sie glauben, dass ein böses in der Luft fliegendes Ungeheuer sie verursache, und feuern so lange darauf los, bis die Finsterniss aufhört.’ En niet slechts tot de minder beschaafde of zoogenaamd ‘wilde’ volkstammen zijn dusdanige uitingen van opgewondenheid beperkt, ook bij oude en hoogst beschaafde natiën bestonden zij van ouds en bestaan zij nog heden. Met name bij de Chineezen. Daar wordt bij zons- en maanverduisteringen op trommels geslagen, in bepaalde gevallen officieel door den keizer in eigen persoon, en ook het volk maakt misbaar met trommels en cymbalen. (Zie o.a. Réville, La religion chinoise p. 154.) Over het geheel schijnt in het Oosten en Zuiden van Azië het gebruik om bij verduisteringen rumoer te maken vrij algemeen te zijn. Van de Mongolen en de Tibetanen heb ik het vermeld gevonden, en dat het in onze Oost-Indische bezittingen iets gewoons is weet men. Nog onlangs werd omtrent de maaneclips, die in den nacht van 12 op 13 Juli 1889 voorviel, in een dagblad het volgende medegedeeld:Ga naar voetnoot1) ‘Eene algemeene opschudding ontstond op 13 Juli, 's morgens vroeg, circa te 3 uren, in vele wijken van Semarang. Overal sprong men ontsteld uit het bed op het gehoor van het amoksignaal, vergezeld van schoten, geschreeuw en geroep op straat. Geen wonder, dat velen zich onmiddellijk wapenden en daarna naar buiten liepen om te vernemen, dat het..... maaneclips was. Het zal zeker zeer velen bekend zijn, dat de inlanders | |
[pagina 535]
| |
volgens oud gebruik..... bij zulke natuurverschijnselen een oorverdoovend lawaai maken met rijststampen - het bekende amoksignaal - terwijl mannen, vrouwen en kinderen zich in de open lucht begeven om de maan luidkeels moed in te spreken in haar gevecht met eene voor menschelijke oogen onzichtbaren reus, die haar tracht te verslinden. De schoten waren afkomstig van het Chineesche kamp.’ Zoo hebben wij dus het oud-Romeinsche gebruik zoo wat overal teruggevonden. Maar terwijl de Romeinen het misbaar maakten, doch niet meer recht wisten waarom, en de Latijnsche taal slechts ten deele de herinnering aan de voorstelling, die het gebruik heeft doen ontstaan, bewaard heeft, is in de meeste der analoge gevallen eene bepaalde voorstelling of mythe, oogenschijnlijk de oorspronkelijke, bij het volk blijven leven. De meest gewone gedachtengang, die bij de Indianen in Amerika, de Polynesiërs, de Aziaten ten grondslag ligt of lag, is deze. De maan (resp. zon) wordt door een boos wezen aangevallen, en wij menschen moeten door geschreeuw en geraas dat ondier verjagen. Omtrent den aard van het monster bestaat er verschil. Naar Tylor opgeeft, die omtrent de volken van het koperkleurige ras hier vrij uitvoerig is, gelooven een aantal Indiaansche stammen dat die vijand de gedaante heeft van een hond; de Chiquitos denken aan groote honden, die de Maan opjagen, grijpen en bijten tot het bloed vloeit en haar blanke schijf rood kleurt; bij anderen is de aanvaller een jaguar. De Chineezen stellen hem voor als een draak, die maan of zon wil opeten. De gewone termen voor zons- en maansverduistering in het chineesch beteekenen letterlijk vertaald ‘van de zon of maan wordt gegeten.’ Onze sinoloog prof. Schlegel zegt ergensGa naar voetnoot1) ‘dass in alter Zeit die Chinesen die Finsternisse einem Drachen zuschrieben, der an diesen Himmelskörpern nagte, und deshalb durch Trommeln, Schreien und sonstiges Getöse verjagt werden musste.’ Ook wat dat eten betreft staan de Chineezen waarlijk niet alleen. Dezelfde term ter aanwijzing van eclipsen was in gebruik in het andere halfrond bij de Azteken. Ook daar bleef, evenals in China, die spreekwijze in zwang, nadat men der kinderlijke voorstelling uit den voortijd reeds lang ontwassen | |
[pagina 536]
| |
was, zoo ongeveer als wanneer de Franschen nu nog spreken van ‘le soleil se lève, se couche’, of wij zeggen dat de zon ‘weder kracht begint te krijgen’. Op de Zuidzee-eilanden, zoo deelt Tylor mede op gezag van Ellis Polynesian Researches, wordt door sommigen geloofd dat de oorzaak der eclipsen deze is: zon en maan worden door eene vertoornde godheid opgeslokt; daarom zoekt men door rijkelijke gaven dat wezen te bewegen die hemellichten weder uit te werpen. Gegeten wordt het verduisterde hemellicht o.a. ook in het volksgeloof van verscheidene Noord-Aziatische stammen, van Finnen en Esten. Bij de Hindoes schreef men van ouds het ontstaan van verduisteringen van zon en maan toe aan een monster, Râhu genaamd, dat van tijd tot tijd nu eens den een, dan den ander verslindt, maar gelukkig zijne prooi spoedig weder moet loslaten. Vandaar dat de eclips in het sanskrit niet slechts, evenals bij ons, met een woord als ‘verduistering, verdoffing’ wordt aangeduid, maar ook met een dat ‘aanpakking, greep’ beteekent; zon of maan worden door Râhu ‘gegrepen’, hij is een ‘grijper’ (graha); of men zegt, dat Râhu ze ‘verslindt’, op hen ‘losgaat’, enz. Soms heet het ook: Râhu brengt ze in het nauw, in verdrukking. Juist zooals wij zagen, dat de Romeinen gewoon waren zich uit te drukken: luna laborat. Ook bij de Chineezen bestond eene dergelijke spreekwijze. In de vertaling, die prof. Schlegel geeft van de plaats in het Sjoeking, waarin gewaagd wordt van die overoude zoneclips, die waarschijnlijk op 7 Mei 2165 v. C. voorviel, lezen wij: ‘die (grossen) Himmelskörper wurden im Planetenhaus bedrängt (von dem Drachen).’ Nu is het merkwaardig, dat voor zooverre mij bekend is, de sanskritletterkunde nergens melding maakt van de gewone rumoerige hulpverleening aan het in gevaar verkeerende hemellichaam. Het kan zijn dat de mindere klassen die gewoonte in praktijk brachten, maar dat zij in theorie door de brahmanen niet werd erkend, en dat er daarom geen sprake van is in de brahmaansche geschriften. Doch dit stilzwijgen laat zich echter ook verklaren uit de in Indië heerschende voorstelling omtrent de oorzaak der eclipsen, eene voorstelling waarbij menschelijk hulpbetoon overbodig mag heeten. Râhu kan immers uit zijn aard zon en maan, na ze te hebben opgeslokt, niet dan korten tijd behouden en moet ze noodzakelijk weder vrij geven. Hoe dit komt, wordt omstandig verhaald in het Mahâbhârata. | |
[pagina 537]
| |
In overoude tijden verlangden de twee scharen van wezens, de dewas (lichtgoden) en de asuras (demonen) het amṛta te bezitten. Dit amṛta, één van oorsprong met de spijs der Grieksche goden, de ambrosia, en in den grond der zaak één in beteekenis, is het welbekende symbool van het licht als onmisbare voorwaarde van ‘leven’. In de mythologie zijn daarom de eeuwige lichtbronnen, die geslacht op geslacht bestralen: zon, maan, sterren, het bliksemvuur en het aardsche, door wrijving verkregen, de onsterfelijke wezens, die zich met amṛta voeden en daarom den dood ontsnappen. Dien drank nu wenschten beide klassen van hoogere wezens te bezitten, maar wisten niet hoe dien machtig te worden. Op raad van Wishṇu-Nârâyaṇa gaan zij met dit doel gezamenlijk de groote Melkzee karnen. Na ontzaglijke inspanning - want het was geene kleinigheid, daar de Melkzee het heelal verbeeldt, de karnstok de hemelas, en de draaiende beweging van de geroerde melk vrij wel past bij de onafgebroken, maar regelmatige wenteling des hemels - na ontzaglijke inspanning dan kwamen te langen laatste uit den oceaan opdagen èn allerlei andere lichtsymbolen èn het vurig begeerte amṛta. Op helderwitte schaal lag de drank; Dhanwantari (de Indische Aesculapius) droeg ze in de hand. Maar nu wilden de Dewas niet dat de Asuras er van dronken, en ook de Demonen wilden het amṛta liefst voor zich alleen hebben. De oude strijd tusschen de twee elkander steeds vijandige machten herleeft, en het geluk is den Duisterlingen gunstig; zij toch maken zich van den schat meester. Maar nu brengt Wishṇu den Dewas hulp. Hij neemt de gedaante aan van eene jonge, schoone vrouw, die op het hart der Asuras zulk een indruk maakt, dat zij het amṛta bij haar in bewaring geven.Ga naar voetnoot1) Maar deze, als zij er van begeeren te drinken, wijst hen af en laat hunne vijanden, de Dewas, toe. Woedend dat zij misleid zijn, trekken nu de Duisterlingen in gesloten gelederen tegen de Lichtgoden op. Doch dezen, sterk door de teugen van den onsterfelijkheidsdrank, sterk door de krachtdadige hulp van Wishnu, die zijne eigene gedaante weder heeft aangenomen en zijn geweldig wa- | |
[pagina 538]
| |
pen, den discus, slingert, slaan den aanval zegevierend af. De Asuras lijden de nederlaag en moeten voor goed van het amṛta afstand doen. Met uitzondering van één. Toen nl. Wishṇu den Dewas te drinken gaf, was een der Demonen, Râhu genaamd, als Dewa vermomd in hun midden geslopen. Ook hij kreeg zijn teug. Maar nauwelijks heeft hij het heerlijke vocht in den mond, of Zon en Maan herkennen hem en wijzen hem aan Wishṇu aan. Gelukkig was de onsterfelijkheidsdrank nog niet tot in den slokdarm van het monster doorgedrongen. Zoo had Wishṇu nog juist den tijd om hem het hoofd af te houwen en te beletten dat hij geheel onsterfelijk werd. Maar dat hoofd blijft eeuwig leven en geeft van zijne macht nu en dan de blijken. Immers, uit wrok tegen Zon en Maan, die hem verklapt hebben, vervolgt Râhu hen steeds, zoekende ze te verslinden, iets dat hem ook regelmatig gelukt, doch slechts voor eene korte poos. Want omdat de verslinder niets is dan een afgehouwen hoofd, blijven zij niet lang in den muil van het ondier, en komen weldra aan den anderen kant onverteerd en in onverzwakten luister weder te voorschijn. Deze voorstelling, hoewel de meest populaire, is - of ten minste was - niet de eenige bij de Hindoes. Als Warâhamihira, een vermaard astronoom en astroloog, die in de zesde eeuw van onze jaartelling leefde, de ware oorzaken der eclipsen leert, wederlegt hij het volksgeloof ongeveer in deze bewoordingen: ‘Sommigen zeggen dat Râhu het hoofd is van een Demon, dat, hoewel van den romp gescheiden, door de macht van het amṛta, waarvan hij geproefd heeft, in leven is gebleven en een “grijper” (graha) is geworden.Ga naar voetnoot1) Hij zou dezelfde gedaante dragen als de schijf van Zon en Maan, maar daar hij donker is, kan men hem aan den hemel niet zien behalve ten tijde van de klimmende en de dalende knoopen, wanneer hij zichtbaar wordt dank de gunst hem door den schepper verleend. Anderen zeggen dat Râhu een lichaam heeft alleen bestaande uit kop en staart; dat hij de gedaante heeft van een draak. Weder anderen vertellen ons dat die zoogenaamde Demon eene vormlooze zwarte massa is. Doch indien werkelijk Râhu eene ronde massa was, zich voortbewegende door de teekens van den dierenriem, of zoo hij een enkel hoofd ware, hoe zou dan zijne | |
[pagina 539]
| |
beweging aan vaste wetten gebonden zijn en door berekening gevonden kunnen worden?’ en zoo voorts. En hij eindigt aldus: ‘Bij eene maaneclips treedt de maan in de schaduw der aarde, bij eene zonsverduistering komt zij over de zon. Van hier dat de maaneclips niet aan de westzijde begint en de zoneclips niet aan de oostzijde.... Dit is de oorzaak van de eclipsen, zooals zij geleerd is door de meesters van bovenmenschelijke wijsheid; in wetenschappelijken zin heeft Râhu er niets mede te maken.’Ga naar voetnoot1) De Indische astronomen hebben er geen bezwaar in gevonden om de termen râhu en ketu (zoo heet de tweede râhu) te gebruiken voor den ‘klimmenden’ en ‘dalenden’ knoop. Trouwens de orthodoxe Hindu moet wel in Râhu en Ketu gelooven, van wier macht hem ook zijne heilige purâna's verhalen. In de Buddhistische opvatting is natuurlijk Buddha degeen, die den verdrukten Maangod van den boozen Râhu bevrijdt. ‘De Buddha verwijlde in Anâthapindika's hof Jetawana nabij Çrâwastî. Te dier tijd werd de Dewa Candra d.i. de Maangod door den Asura Râhu gegrepen. Toen vertegenwoordigde zich Candra den Buddha in den geest en sprak dit koeplet: zegevierende Buddha, ik aanbid u! gij zijt volmaakt vrij van zonde, ik ben in nood en verdrukking; wees gij mijn toevlucht!’ Toen sprak de Buddha dit koeplet tot den Asura Râhu ten behoeve van den Dewa Candra: ‘Râhu, Candra heeft zijn heil gezocht bij den eerwaardigen Tathâgata. Laat Candra vrij! De Buddha's hebben deernis met de schepselen.’ Toen liet de Asura Râhu den Dewa Candra los en en vluchtte aanstonds tot Wipracitti [het hoofd der Asuras] en stond bevend en bedremmeld naast hem. Wipracitti sprak Râhu toe met het volgende koeplet: ‘Râhu, waarom liet gij daar eensklaps Candra los? waarom zijt gij hier gekomen en staat gij hier bevend en bedremmeld?’ ‘Mijn hoofd, hernam Râhu, zou zevenvoudig gekloofd zijn geworden en met mijne levensvreugd zou het gedaan zijn geweest; de Buddha heeft mij met een koeplet toegesproken; anders zou ik Candra niet hebben vrij gegeven.’ Deze overlevering ontleen ik aan het Candaparitta, een pâli-tekst, uitgegeven door Léon Feer in het Journal Asiatique VIe série, 18, 226 (1871), en in vertaling medegedeeld door Spence Hardy in zijn Ma- | |
[pagina 540]
| |
nual of Budhism. In ditzelfde werk wordt ook op andere plaatsen Râhu afgeschilderd als een wezen van reusachtige afmetingen, met handen en voeten, niet als een enkel hoofd. En zoo ongeveer zullen de buddhistische Mongolen hem zich waarschijnlijk voorstellen. Zij toch maken tijdens de eclipsen het gewone misbaar om zon en maan te redden uit de macht van den vreeselijken ‘Aracho.’ Hem hadden de goden willen dooden tot straf voor zijne wandaden, maar hij had zich zoo goed verstoken, dat niemand hem ontdekken kon. Toen hadden Zon en Maan, inzonderheid de laatste, zijne verblijfplaats bekend gemaakt. Om die reden vervolgt hij beide hemellichten. Volledigheidshalve mag vermeld worden dat Râhu reeds in den Wedischen tijd genoemd wordt. Zijn naam en macht worden genoemd in eene rij van gebedsformulieren, die deel uitmaakt van den Atharwaweda. Op de eenige plaats, waar in den Ṛgwedabundel er van eene eclips sprake is, heet het booze wezen dat de zon bedreigt, Swarbhânu. Die naam komt ook later voor, naar het schijnt bepaaldelijk in verbinding met eene zonsverduistering; zoo wordt ergens in het groote epos Mahâbhârata gezegd dat Swarbhânu de zonnestralen onderschept. In de sanskritlexica geldt swarbhânu eenvoudig als een synoniem van râhu.
Ook bij de Germanen schijnt een mythus betreffende de eclipsen bestaan te hebben. De Scandinavische mythologie gewaagt wel niet rechtstreeks van ondieren of booze wezens als oorzaken van tijdelijke en kortstondige verduisteringen, maar in die richting voert het bekende verhaal, dat op het einde der wereld twee zoons van Loki, de een de zon, de ander de maan zullen verslinden. Beiden, Feunir of Hati, die de maan, Sköll, die de zon nazet, hebben de gedaante van wolven. Bij de Westgermanen is eene flauwe herinnering aan het oude volksgeloof in spreekwijzen bewaard, nl. in de uitdrukking, dat God de maan tegen de wolven moge beschermen. In de zestiende eeuw wordt er op gezinspeeld door den humorist Fischart, waar hij schrijft: ‘derhalben dörft ihr nicht mehr für ihn [nl. de maan] betten, dasz ihn Gott vor den Wölfen wölle behüten, denn sie werden ihn disz Jahr nicht erhaschen’ en op eene andere plaats: ‘und darf niemand sorgen, dasz jhn der Wolff werd fressen, dann er ist jm zu hoch gesessen.’ Ook in Frankrijk is de spreekwijze Dieu garde la lune des | |
[pagina 541]
| |
loups niet onbekend. Blijkbaar moet, evenals bij de Indiërs Râhu, zoo in West-Europa de wolf een term zijn geweest om de eclips aan te duiden. Zoo is het te verklaren dat de spreekwijze garder la lune des loups ten slotte de beteekenis kreeg van ‘noodelooze zorg aanwenden’; want wie vermag de wetten van het heelal te veranderen? Het is ook nooit in praktijk gebracht, of het moest soms zijn door den kleinen Gargantua, die immers ook sautoit du cocq à l'âne, de cheval donné tousjours regardoit en la gueulle en meer van die knappe stukken verrichtte. Zoo hebben wij dan het Romeinsche gebruik hetzij met de daaraan ten gronde liggende voorstelling, hetzij zonder die, in de meest verschillende streken aangetroffen, deels ook, zooals bij Hindoes en Germanen, een blooten mythus, die de eclipsen verklaart. Een gebruik en een geloof, waarvan het bestaan bij allerlei ver uit elkander verspreide volksstammen blijkt, zal ook op andere plaatsen voorkomen, waar het deels nog niet is opgemerkt, deels in oude reisbeschrijvingen of in de inheemsche letterkunde van de betrokken volkeren verscholen ligt. Doch voor ons doel zijn de bijgebrachte analogieën en ophelderingen voldoende. Beiderlei gegevens, zoowel die door de ethnologen als die door de philologen zijn verschaft, leiden tot deze gevolgtrekking. Ook in de oorspronkelijk Romeinsche opvatting moet de Maan, ofschoon zulks nergens uitdrukkelijk vermeld wordt, belaagd worden door een duisterling, een ondier van hetzelfde karakter als de Germaansche wolf, de Chineesche draak, de Indiaansche hond of jaguar, de monsterachtige Râhu der Hindoes. Dezelfde uitdrukking, dat de maan in nood, in verdrukking verkeert, vinden wij bij Chineezen en Hindoes. Het hulpbetoon draagt overal hetzelfde karakter. Zoo ergens, dan hebben wij hier een typisch voorbeeld, een Musterbeispiel van het nut der vergelijkende methode. Want bij de latijn sprekende lieden zelven was het geloof, waaruit het gebruik ontstaan was, ganschelijk uit de herinnering verdwenen. Het is de moeite waard te zien hoe de van verschillende volken afkomstige voorstellingen omtrent de oorzaken van eclipsen in het Latijnsche Europa gaandeweg zich hebben vermengd en op elkander hebben ingewerkt. Eerst dringt het Grieksche geloof binnen, het geloof aan de wondermacht van heksen als verweksters van maansverduisteringen en heerscht algemeen reeds in de dagen van Augustus en nog vele eeuwen later. Dan komt met de Germanen | |
[pagina 542]
| |
de voorstelling dat monsterachtige wolven zon en maan vervolgen, om ze op te eten. Dat dit Germaansche geloof zich in onze streken met het oud-Grieksche heeft vermengd, daarvoor is een voldoend bewijs te leveren. Boven is aangehaald de Indiculus superstitionum uit de 8ste eeuw. Punt 30 van dit register van heidensche bijgeloovigheden noemt het geloof dat ‘vrouwen de maan eten.’Ga naar voetnoot1) Wij hebben hier de inwerking van de Grieksche ‘tooveressen’ op de Germaansche ‘opeting.’ Eindelijk en ten laatste drong uit het Oosten de maan- en zonverslindende ‘draak’ als symbool der eclipsen tot de astrologen van het Westen door en werd langs dien weg ook in wijderen kring bekend. | |
III.Laten wij nu ons onderwerp nog eens uit een ander gezichtspunt beschouwen. In het oude maar, zooals gebleken is, nog lang niet uitgestorven volksgeloof en volksgebruik kunnen wij onderscheiden tusschen twee: hetgeen er aan den hemel plaats grijpt en wat er door de menschen op aarde wordt verricht. Over het eerste is gehandeld. Wat het tweede betreft, wanneer allerlei rumoer gemaakt moet worden, dan is dit - wij zagen het vrij wel overal - om bijstand te verleenen, juister gezegd, om het booze wezen, dat de Maan bestookt, te verjagen. Zoowel in de slang of draak der Indiërs als in den wolf der Germanen zien wij welbekende symbolen van de machten der duisternis en der vernietiging, die in overoude tijden met gevreesde wilde dieren vereenzelvigd of althans als daarmede verwante wezens werden beschouwd. Die duisterlingen nu, monsters, reuzen, spoken of welken naam zij ook dragen, zijn bang voor het licht, bang voor geschreeuw. Gelijk men door de ervaring geleerd had zich de wilde dieren van het lijf te houden, naar die analogie biedt men weerstand aan de gevaarlijke en geheimzinnige wezens, die in het duister heerschen en de eeuwige vijanden zijn van de lichtgoden. In een aantal plechtigheden heeft het alarm blijkbaar geene andere bedoeling, dan om de geesten der duisternis te verschikken. | |
[pagina 543]
| |
Opmerkelijk is het, dat de Romeinen zich hiertoe steeds bleven bedienen van bronzen gereedschap. Geraas met ijzeren voorwerpen zou niet gebaat hebben.Ga naar voetnoot1) Hier, zooals gewoonlijk, hield men met taaiheid vast aan de overlevering. Want in den eeredienst later dan op ander gebied brengt men wijziging aan in de inzettingen der vaderen, zelfs waar het geldt punten van ondergeschikten aard. Het strookt met de geheele wijze van denken, die in zulk ceremoniëel zich uitspreekt, dat men zich stipt houdt aan den mos majorum, de oude, voorvaderlijke wijze van vereering, offergave, gebed. Onze vaderen toch hebben die werkdadige middelen om van de machtige wezens, tot wie men zich wendde, de gunst te winnen of de ongunst af te wenden ons overgeleverd, en de minste verandering zou allicht de werkdadigheid van die heilzame wapenen kunnen schaden. Oudtijds was in Italië de spelt, far of ador, de eenige graansoort die verbouwd werd. Het spreekt dus van zelf, dat dit graan de grondstof was van de brij, die men den goden voorzette, van het brood en de koeken, die men hun aanbood. Later, bij toenemende beschaving en welvaart, ging de tarwe de plaats innemen van dat far. Evenwel niet in den eeredienst. In sacris bleef men steeds het far gebruiken; daarvan werd de mola salsa door de Vestaalsche maagden bereid; farreus bleef het brood dat bij den plechtigsten vorm van de Romeinsche huwelijksceremonie, de confarreatio, bruid en bruidegom samen deelden. Zoo, toen het bronstijdperk gaandeweg voor het ijzertijdperk plaats maakte, liet men het brons in den eeredienst onaangetast. Het wordt ons door een grondig kenner van den oud-Romeinschen ritus verzekerd, dat in een aantal gevallen bronzen messen, sikkels enz. in godsdienstige plechtigheden volstrekt noodzakelijk waren, als men eenig hooger wezen gunstig wilde stemmen, hetzij bij verwenschingen hetzij om eenige ziekte te verdrijven. Het was in Italië een eeuwenheugend gebruik, dat bij het stichten van eene nieuwe stad de omtrek van het vierkant, waar de muren zouden worden opgetrokken, op plechtige wijs en volgens een nauwkeurig voorgeschreven vorm moest worden | |
[pagina 544]
| |
omgeploegd; maar het was niet geoorloofd een ploegijzer te gebruiken, de ploegschaar moest van brons zijn. Desgelijks het scheermes, waarmede de priester van Jupiter (flamen Dialis) geschoren werd. Analogieën bij andere volken zijn gemakkelijk aan te wijzen. Medea snijdt hare gifkruiden af met eene bronzen sikkel en werpt ze in een bronzen emmer. Een der sacramenten van de drie hoogere kasten der Hindoes is de plechtigheid der haarschering. Zij geschiedt bij knapen van drie jaar en gaat, zooals gewoonlijk, gepaard met het uitspreken van zekere spreuken. In het zestiende levensjaar pleegt desgelijks het scheren van den baard met eene plechtige ceremonie te worden ingewijd. In beide gevallen moet het scheermes van brons zijn, niet van ijzer. Om terug te keeren tot ons punt van uitgang, de grondgedachte bij het bewuste volksgebruik is dus deze, dat de mensch naar vermogen deelneemt aan hetgeen er voorvalt aan den hemel. De menschen zien niet slechts het booze ondier de lichtbron langzaam maar zeker verslinden, maar beproeven het te beletten. Menschelijke hulp, menschelijke medewerking wordt blijkbaar ondersteld het hemelsche wezen ten goede te komen. Wij hebben hier eene beschouwing, waaraan onze wereld niet alleen geheel ontwassen is, maar die ons zelfs geheel vreemd is geworden. Zoolang de mensch op aarde woont, staat hij tegenover de hem omgevende natuur, de levende zoowel als de levenlooze, deels als heerscher deels als beheerschte. Aanvankelijk gering is de macht van den mensch over de natuur allengs toegenomen. Er was een tijd, toen men tegenover de groote raadselen van de natuur en de geheimen van het heelal nagenoeg geheel weerloos was, en men van de verschijnselen der dieren plantenwereld, van hemel en gesternten, van lucht, aarde, water niets dan de grofste en meest elementaire begrippen koesterde. Maar de behoefte om zich van dat alles rekenschap te geven heeft te allen tijde bestaan, zoo lang ten minste de menschelijke rede bestaat. Reeds de zucht tot zelfbehoud, de noodzakelijkheid om zich te weer te stellen tegen de schadelijke invloeden van wilde dieren en van atmospherische verschijnselen, van ziekte en gebrek aan levensonderhoud drong tot nadere kennismaking en scherpte den zin voor waarneming en opmerking. Immers om heerschappij te oefenen over wat dienstbaar kan zijn, en om zich te verdedigen tegen steeds dreigende | |
[pagina 545]
| |
vijanden, is kennis onmisbaar vereischte. De kennis nu, die het mythenvormende tijdvak bezit, is oppervlakkig en kinderlijk. Welk een groote afstand ligt er niet tusschen de kennis der natuur van een Plinius en de hoogte die de natuurwetenschappen thans bereikt hebben! Even diep, misschien nog dieper moet men afdalen om van Plinius te geraken tot dat peil van natuurkennis, dat ten tijde van het ontstaan van zulke mythen als die van Râhu bereikt was en dat bij wilde volkstammen nu nog wordt aangetroffen. Op dezen trap zien wij eene natuurbeschouwing, die zeer zeker op ervaring berust, maar op eene ervaring van de ruwste soort, dikwijls zeer nauwkeurig en scherpe waarneming verradend, maar kinderlijk beeld en begrip niet scheidend, afgaande op den schijn, naar inhoud en vorm den mensch, d.i. het eigen ik, tot middelpunt hebbend en zich niet verder uitstrekkend dan de behoeften des levens vereischen. In hoofdzaak stond men tegenover de buitenwereld als tegenover het groote mysterie. Op onbegrepen, overweldigende wijze gevoelde men haar overmacht en eigen onmacht. Nog niet door de som van de ervaringen en het nadenken van vroegere, in ontwikkeling voortschrijdende geslachten er toe gekomen om de eenheid op te merken in de bonte verscheidenheid der natuurverschijnselen en elementen om ons, beschouwde men elk phenomeen, elk element, elke klasse van wezens, op zich zelf en hield ze voor des te machtiger en geduchter, naar mate men ze minder kende of grooter werking gewaar werd, die terecht of ten onrechte met dat wezen of element in verband werd gebracht. Daarbij kwam de hebbelijkheid om die onbegrepen, dus geheimzinnige machten zich voor te stellen naar analogie van menschelijke werkzaamheid. Van daar het animisme der primitieve godsdiensten. Men bezielde hetgeen men onbegrepen macht zag uitoefenen, d.i. vrij wel alles. Vrees en ontzag koesterde men voor elk soort van verschijnsel; dieren, planten, regen, wind, de rivieren, het vuur, de hemel met zijn fonkelende en stralende lichtwezens, alles was vol raadselen en mysterie. En toch voor een deel beheerschte men de stof. Men had huisdieren; veeteelt, ja akkerbouw verschafte den mensch voedsel en kleeding; het vuur was in des menschen hand een nuttig en gehoorzaam dienaar; de bevruchtende regen op den akker nederstroomend, afwisselend met den gloed van den zonnegod, verschafte hem gras en graan; de rivieren waren zoo genadig | |
[pagina 546]
| |
om zijn vaartuigen op heur golvenden rug voort te bewegen; de trotsche woudboomen leverden voortreffelijke grondstof voor die vaartuigen, voor wagens, voor huizen en huisraad. Aan den eenen kant dus oefenen die overmachtige wezens in den hemel, in het luchtruim en op de aarde invloed uit op het lot van ons, broze stervelingen, aan den anderen kant vermogen ook de menschen, mits zij de goede manier aanwenden, die hoogere wezens aan hunne belangen dienstbaar te maken. De antieke godsvereering is ook niets anders dan de meest gepaste wijze om die godheden voor eigen belang te winnen. Men doet dit op allerlei wijzen: door spijziging, kleeding, huisvesting, in de taal van den eeredienst overgezet: offerande, wijgeschenk, tempel, maar ook door gepaste toespraak. Want ook dit had men uit de menschenwereld naar die der goden overgebracht: een goed woord vindt eene goede plaats. En van den invloed der menschelijke stem had men hooge gedachte. Ook de ‘spraak’ is eene geheimzinnige macht van ver reikende werking. Een enkel woord van den heer, en de slaaf vliegt voor hem en vervult zijn verlangen. Woorden veroorzaken strijd en krijg, wanneer ze afgeschoten als pijlen, om het beeld van een Indisch dichter te bezigen, wonden veroorzaken, die dag en nacht schrijnen. Maar woorden vermogen ook de smart te lenigen en den haat te verzoenen. Is het wonder dat in de primitieve wereldbeschouwing ook dit Woord, de spraak, als een wapen wordt beschouwd in de worsteling om de om ons heerschende verpersoonlijkte natuurkrachten aan onze belangen ondergeschikt te maken? Van hier de gebedsformulieren met hun hangen aan de letter, door geslacht op geslacht nagepreveld, ook wanneer zij geheel onverstaanbaar zijn geworden; van hier de tooverspreuken, de spreuken op te zeggen bij ziekte of ongeval enz. In dit verband kan het niet bevreemden, dat men op dit standpunt der natuurkennis omtrent den afstand tusschen hemel en aarde zich de meest valsche voorstellingen maakt. In de mythenvormende natuurbeschouwing verkeeren de hemelingen vaak op aarde, en kunnen aardsche en sterfelijke wezens ten hemel varen. Op zich zelf kan men uit dien omgang der hemelgoden onder de menschen nog niet veel afleiden - een god toch vermag veel, en bij de Homerische Olympiërs is het des noods denkbaar, dat zij millioenen mijlen in één dag afleg- | |
[pagina 547]
| |
gen -, maar bv. Iris, de bodin van Hera, is toch de ‘regenboog’. Snel, gelijk de sneeuwvlaag of hagel, voortgejaagd door Boreas, doorkliefde de snelle Iris het luchtruim, zegt Homerus. Die voorstelling sluit in dat de regenboog in de woonplaats der goden en den hemel begint en door het luchtruim voerend de aarde bereikt. De historie van Phaëthon onderstelt een zonnegod, die zelfs waar hij het rechte spoor houdt, tamelijk nabij is. En wanneer nog later de oude astronomen de afstanden in het hemelruim ten zeerste onderschatten, dan laat het zich wel hooren, dat in de primitieve cosmologie dit in nog hoogere mate het geval moet geweest zijn. Nu nog is het bij de volstrekt onbeschaafde volkeren niet anders. ‘De Zulus, zegt Farrar in zijn boek Primitive manners and customs, meenen dat de hemel en aarde niet ver van elkander zijn, zooals andere wilden.’ Ook wist men van het heelal niets anders af, dan zooveel als men met de zintuigen waarnam en in het grove uit die waarnemingen moest afleiden. Boven ons eene stolp van sterke, gladde, glanzige stof - de naam hemel verwant met hamer, den Griekschen Akmon en het baktr. asma (skr. açmâ) sluit in dat de oud-Indogermaansche verbeelding die stolp voor ‘steen’ hield - van waar machtige wezens ons goed en kwaad zenden, milde zonnewarmte en licht en malschen regen, maar ook verschroeiende hitte en felle stormen en hagel en sneeuw; eene schijf, waarop wij wonen, omgeven door een cirkelvormigen wazigen rand, hier als slang, daar als de rivier Oceanus gedacht; eene diepte onder ons, waarin zon, maan en sterren verdwijnen, en waaruit zij weder verrijzen, de woning van de onderaardschen, de geesten der vroegere menschengeslachten: ziedaar het heelal, zooals het in de mythologische wereldbeschouwing pleegt te worden gedacht. En de hemelingen, die wij zien, zien ook ons, hooren ons gebed. De cosmologie, die in het eigen land het midden van de aarde ziet, neemt voor het eigen volk bezit van het stuk hemel, dat zich boven ons hoofd welft. Te Thebe is Herakles een Thebaan, te Argos een Argiver. Het is onze hemel, dien wij, een andere, dien onze buren zien. Wanneer de Latijnsche dichter predikt ‘waartoe verwisselen wij het vaderland met oorden, die eene andere zon koestert?’ dan gebruikt hij onwillekeurig eene beeldspraak, waarvan de wortels te zoeken zijn in die kinderlijke voorstelling. | |
[pagina 548]
| |
De verhouding van de menschen tegenover de hemelgoden was bepaald door de wijze, waarop men meende dat men zich tegenover de aardsche godheden, vuur, water, aarde wind, planten en dieren, te gedragen had. Hier zoowel als daar waren er hoogere wezens, die men te vriend moest houden, tegenover wier machtsuitingen men zich klein gevoelde, van wie men den toorn duchtte, op wier gunst en genadige gaven men hoopte. Wezens, die wij zeer noodig hebben, maar die aan den anderen kant ook door ons gebaat kunnen worden, en die, wanneer zij zelven in nood en gevaar verkeeren, wij dus evenzeer verplicht zijn bij te staan. De kreten die men bij maansverduistering aanheft, de bronzen voorwerpen die men doet weerklinken, de pijlen of geweren die men afschiet, de toortsen of fakkels die men omhoog houdt, dit alles strekt om het booze wezen, dat onzen vriend en bondgenoot den Maangod bedreigt, te verjagen. Zoo nabij zijn bondgenoot en vijand beiden, dat men werkelijk meent met misbaar hen te bereiken. Te recht zegt Tylor: ‘The ancient doctrine of the eclipses has not indeed lost its whole interest’, en spreekt hij over die oude theorieën als ‘a chapter of the history of opinion from which the student who looks forward as well as backward, may learn grave lessons.’ Het schijnsel van dit oude volksgeloof werpt licht af op eene manier van beschouwen en een geheel van voorstellingen aangaande de buitenwereld, zooals thans nog bij wilde volken wordt aangetroffen, maar die eens bij onze voorouders moet geheerscht hebben. De beoefenaar der beschavingsgeschiedenis ziet ook hier weder, hoe langzaam overoude en diep ingewortelde dwalingen voor de waarheid wijken. Zooals bekend is, was Thales de eerste onder de Grieken die eene verduistering voorspelde. Na hem verbreidde zich de kennis van de natuurlijke oorzaken der eclipsen bij het ontwikkelde deel der natie, maar de groote hoop ging steeds voort te gelooven aan de tooveressen, die de maan naar beneden trokken, en het intreden van die hemelverschijnselen bleef telkens weder op nieuw schrik en ontzetting veroorzaken en voor een onheilspellend teeken doorgaan. Bij de Romeinen zou, verhaalt Plinius, een zekere Sulpicius Gallus het eerst de waarheid aangaande de eclipsen verkondigd hebben. Deze Gallus was krijgstribuun in het leger van Aemilius Paulus in den oorlog tegen koning Perseus; hij heeft de maansverduis- | |
[pagina 549]
| |
tering voorspeld, die intrad in den nacht voorafgaande aan den beslissenden veldslag, die den Macedonischen vorst kroon en vrijheid zou kosten. Ten einde zijne manschappen gerust te stellen omtrent het naderend hemelverschijnsel riep de Romeinsche veldheer hen op tot eene vergadering, en daar verklaarde Gallus op zijn verzoek aan het verzamelde krijgsvolk de physische en cosmische wetten, die regelmatig nu en dan eclipsen te weeg brengen, zooals in den eerstvolgenden nacht zou waargenomen worden. Aldus voorbereid was men in het Romeinsche kamp dan ook niet bevreesd. Desniettegenstaande verzuimde men niet het aloude gebruik stiptelijk te verrichten en tijdens den ganschen duur der eclips geraas en geschreeuw te maken, ofschoon de soldaten onder den verschen indruk moesten zijn van de eenvoudige verklaring van het verschijnsel, hun weinige uren te voren gegeven. Wat de koele en kalme wetenschap in de Romeinsche wereld noch toen, noch later heeft vermocht, dat heeft de vurige ijver van het geloof gedaan gekregen. Wanneer het oude gebruik eens niet in strijd ware geacht met de Christelijke leer, en niet van den aanvang af door de Kerk ware bestreden, dan zouden hoogst waarschijnlijk in ons beschaafde Europa thans nog dergelijke praktijken kunnen worden waargenomen.
J.S. Speijer. |
|