De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Shelley.
| |
[pagina 479]
| |
Het geval van Shelley is een sprekend voorbeeld. Laat ons, voor eenmaal, in een individueel leven belang stellen, uitsluitend om der wille van het leven, zonder dadelijk versteld te staan, wanneer er iets ongewoons in voorvalt. Laat ons profiteeren van het voorrecht, dat wij bij Shelley, die een dunne huid heeft, de werking van het leven bijna open kunnen zien, waar wij bij anderen door lagen van aangenomen vormen moeten heenkijken, eer wij den echten mensch kunnen waarnemen. Shelley is bewegelijk en tevens wilskrachtig. Andere menschen zijn nerveus en blijven in een kring ronddraaien; Shelley daarentegen is nerveus, maar hij komt vooruit, alsof hij op een doel losging. De schommelingen van zijn innerlijk bereiken dadelijk een uitersten graad van heftigheid; en barsten dan los in een handeling, - geweldig soms, maar niet onlogisch - een handeling, die in de lijn zijner ontwikkeling ligt. Ja, de kracht van Shelley's persoonlijkheid is zoodanig, dat wij haar afwijking van het gewone als een noodwendigheid gaan beschouwen, waardoor, het dier persoonlijkheid pas mogelijk werd, tot haar vollen groei te geraken. Daarom krijgt Shelley's leven eerst belang voor mij, wanneer hij door zijn ontvluchting met Mary Godwin buiten de wet komt te staan. Hij is dan voor goed uit de soort gevallen. Hij heeft de krachten der samenleving bijna uitsluitend gebruikt, om zich van de samenleving onafhankelijk te maken. Zijn verder leven moet in de noodzakelijkheid zijner ontwikkeling het bewijs geven, welk recht hij op die onafhankelijkheid bezat. Om bedenkingen hiertegen op z'n duidelijkst te formuleeren, tracht ik mij voor te stellen, hoe Shelley's levensgang zich zou hebben voorgedaan, wanneer hij een gewoon mensch geweest ware. Mij dunkt, zijn pad was hem voorgeteekend van zijn wieg af. Hij had zich maar te laten leven, om, na zijn studiën aan de hoogeschool te hebben voltooid, onder het patronaat van een der hoofden der Whigs een zetel in het Parlement te verkrijgen. Met zijn fortuin en zijn talenten, door den invloed, welken die beiden hem hadden verschaft, zou hij wellicht onderkoning van Indië geworden zijn of ten minste, nadat hij een aanzienlijke betrekking bekleed had, tot pair van het koninkrijk verheven zijn geworden. Zijn ledigen tijd zou hij, als een andere | |
[pagina 480]
| |
Lord Lytton, besteed hebben tot het schrijven van romans of van diepzinnige schoone gedichten, en daarmede had hij den luister voltooid, dien hij door zijn eerlijk en eervol werk aan zijn geslacht had geschonken. Zelfs na zijn verwijdering uit Oxford, na zijn huwelijk met de koffiehuishoudersdochter ware een terugkeer in 't goede spoor mogelijk geweest. Ik vrees, dat het pairschap hem ontgaan zou zijn, maar een plaats in het Lagerhuis zou hij waarschijnlijk hebben veroverd. Hij ware een woordvoerder der radicalen geworden, en mettertijd had er een toenadering tot de praktische politiek plaats gegrepen, waardoor hem de gelegenheid open stond tot een werkzaamheid, nuttig voor zijn volk. Wanneer hij dan op tachtigjarigen leeftijd, in 1872, ware overleden, zou Gladstone hem in een gedachtenisrede als een groot burger van Engeland geprezen hebben, en hij zou dien lof ten volle hebben verdiend. Ik stel de werkelijkheid daartegenover. Een ongeregeld leven in Engeland met de miserie daaraan verbonden, miserie voor de omgeving en niet het minst voor zich zelf. Een oogenschijnlijk doelloos bestaan in den vreemde. Een schrijven van gedichten, die geen lezers vonden. Een hunkeren aan de slippen van damesjaponnen, afgewisseld door opwinding voor zaken, welke hij niet begreep. Een vroege dood, gevolg van de onhandigheid, die bij Shelley uitkwam in al wat de dingen der wereld betrof. Een weduwe onverzorgd achtergelaten, - doch voldoende; het leven van een onmogelijk mensch: zoo staat de werkelijkheid met haar grove trekken voor mijn geest. Nu mogen wij niet gaan morsen. Wij mogen niet gaan jammeren, dat Shelley overhaast handelde: had hij het nog een paar jaar aan de zijde van Harriet Shelley aangezien, misschien zou hij zijn hartstocht voor Mary Godwin overwonnen of veredeld hebben, - misschien ook had de dood hem van zijn vrouw verlost (wij zijn allen sterfelijk en de dood van onze naasten is soms een uitkomst), en hij zou als loon voor zijn geduld met zijn Mary voor het oog van God en menschen een wettige betrekking hebben aangegaan. Wij mogen niet op die wijs gaan knoeien met het leven. Een verzuchting: ‘waarom is door Shelley's voorbeeld poëzie in de oogen der wereld met echtbreuk en rebellie verbonden!’ gaat niet aan, wanneer wij uit ons verdriet over dat verschijnsel | |
[pagina 481]
| |
het recht willen putten, om het onfatsoen van den dichter tot iets toevalligs te stempelen, en wanneer wij alleen het ‘mooie’ willen overhouden als onzen buit. Wie ter wereld heeft iets aan een ‘correct’ beeld, dat aartsvalsch is? Het behoort in den winkel thuis, achter het uitstalraam; met het leven heeft het niets te maken. Wij moeten Shelley als een afwijking erkennen: zoo was, zoo is Shelley; onze fantasie mag hem niet in 't lid verdraaien, voordat wij ons oordeel over hem uitspreken. Wij kunnen, om de hoegrootheid van de afwijking te meten, ons een beeld maken van het bestaan, dat de een of andere Shelley zou hebben kunnen leiden, maar wij mogen de trekken van de verbeelding niet gaan verwarren met de trekken der werkelijkheid. Het leven heeft geopenbaard, wat er in hem zat, en met de wetenschap, waartoe een gewoon, talentvol mensch 't onder zijn omstandigheden zou hebben gebracht, moeten wij ons oordeel over Percy Bysshe Shelley vormen. Ik voor mij stel den uit het soort gevallen, den onmogelijken, den heuschen Shelley boven den Shelley, die pair zou hebben kunnen wezen en een sieraad voor zijn geslacht en voor zijn land. Waarom? Omdat ik de bedoeling en de noodzakelijkheid van Percy Shelley's ontwikkeling heb leeren inzien. Ik kom steeds terug op dat woord: noodzakelijkheid. Het genie is een afwijking, die aan het leven der soort voordeel aanbrengt; daaraan ontleent die afwijking haar recht van bestaan, dat is haar noodzakelijkheid. Als afwijking hindert het genie zijn omgeving, maar het geniale van een persoonlijkheid is niet in de eerste plaats een zaak, die een familie, of een volk, of een bepaalden tijd betreft, het is een quaestie tusschen den mensch en de menschheid, het is een quaestie van het leven in 't algemeen. Shelley slaat maar een poover figuur te midden van zijn familie en van zijn huishouden. Om hem naar waarheid te zien, moet men hem in de omgeving plaatsen van zijn geestelijke familie. | |
[pagina 482]
| |
Geestelijke familie.Geestelijke verwantschapsbetrekking was een geliefkoosd denkbeeld in het begin van deze eeuw. In Fleetwood, or the new man of feeling, een roman van William Godwin, zegt de grijsaard daaromtrent tot den jongeling: ‘Welk een bekrompen denkbeeld, dat alle genegenheid van het hart opgesloten zou liggen binnen de armzalige perken van bloedverwantschap.... Dit is de groote bedeeling der menschelijke maatschappij: iedereen, die hulp behoeft, behoort aan iemand toe, op wien hij een sterker recht kan doen gelden dan op eenig ander zijner evenmenschen.’ William Godwin zelf, in zijn tijd beroemd door zijn wijsgeerige verhandelingen en zijn romans, had zulk een geestelijke voogdijschap aanvaard over velen, die bij hem om raad en steun waren gekomen. De tijd had op den duur den wijsgeer ingehaald en voorbijgestreefd, de geestdrift, die zijn naam verwekte, was gedoofd; maar nog steeds bereikten hem in zijn boekenwinkel in Skinnerstreet brieven van aanhankelijke jongelingen, die hun hart voor hem uitstortten en aan zijn wijsheid hun wijsheid openbaarden. In het begin van 1812 ontving hij kort op elkander volgend twee brieven uit het Noorden van Engeland van een onbekende, die zich Shelley noemde. ‘De naam van Godwin placht steeds bij mij gevoelens van eerbied en bewondering te wekken. Ik zag in hem een licht te schitterend voor de duisternis, die hem omgaf. Van den vroegsten tijd af, dat ik zijn beginsels kende, was het mijn vurige begeerte, om de intimiteit te deelen van dat verstand, waarvan ik tot nu toe alleen de uitingen (met welke verrukking!) had kunnen beschouwen ... Ik ben nauwelijks het tooneel der menschelijke bedrijvigheid binnengetreden, toch komen mijn gevoelens en gedachten overeen met wat ik als de uwen heb leeren kennen. Mijn levensloop is kort geweest, maar vol gebeurtenissen. Ik heb het vooroordeel der menschen ondervonden, ik heb geleden onder de vervolging der menschen, maar ik zie hierin geen reden, om niet naar hun hervorming te wenschen....’ ‘Het is meer dan twee jaar geleden, sinds ik voor 't eerst uw onschatbaar boek “Over rechtvaardigheid in het staatswezen” | |
[pagina 483]
| |
zag; het opende een nieuwen en een wijden gezichtskring voor mijn geest; het had een ingrijpenden invloed op mijn karakter, en toen ik het geëindigd had, gevoelde ik mij een wijzer en een beter mensch. Ik hing niet langer met mijn hart uitsluitend aan romans; tot dien tijd toe had ik in een ideale wereld geleefd - nu vond ik, dat er in deze wereld van ons genoeg was, om de belangstelling van het hart gaande te maken en om de gedachten van den geest bezig te houden. In één woord, ik bemerkte, dat ik plichten te vervullen had. Stel u voor, welken indruk uw “Rechtvaardigheid in den Staat” moest teweeg brengen op een gemoed, dat voor dien tijd naijverig was op zijn zelfstandigheid, en, eenigszins trotsch op zijn bijzonderheid, zich eerder terugtrok voor te nauwe aanraking .... Tot u als leidsman en als vormer van mijn geest moet ik altijd met eerbied en ontzag opzien.’ Het zijn uittreksels uit twee brieven, binnen het tijdsverloop van een week door Shelley aan Godwin geschreven. In den tweeden brief geeft de schrijver zich, maar de eerste is koel van toon. De gedwongenheid van een eerste aanknooping met een vreemde verklaart die koelheid; er komt echter een bijzondere reden bij. Godwin was voor Shelley niet meer geweest dan de titel van een boek, en Political Justice dagteekende van 1793. De schrijver kon van meening veranderd zijn in de twintig jaren, sedert de verschijning van zijn boek verloopen; hij kon ook gestorven zijn. Inderdaad had Shelley zijn leidsman voor dood gehouden; een toevallige vermelding had hem anders geleerd, dadelijk was hij opgesprongen en had den eersten brief aan zijn leermeester opgesteld. Zeer naïef en zeer pompeus tegelijk sprak Shelley in den brief over zijn vergissing. ‘Welke aandoeningen maakten zich van mij meester, toen ik vernam, dat gij leefde, - waar gij woonde. Ik had uw naam op de rol der vereerde dooden geplaatst. Ik had het verdriet gevoeld, dat de glorie van uw wezen van deze onze aarde was heengegaan. Het is niet zoo. Gij leeft nog, en, ik ben er vast van overtuigd, gij laat uw zorg nog gaan over het welzijn der menschheid.’ Voor een auteur, die nog voortgaat met schrijven, is het pijnlijk te hooren, dat hij reeds in gedachte tot het schimmenrijk verwezen was. Maar Godwin was een redelijk mensch, hij heeft den kleinen opkomenden wrevel als een zwakheid wegge- | |
[pagina 484]
| |
redeneerd. Het feit zelf is, daarmede voor ons echter niet uitgewischt: Godwin was niet meer onder de levenden, de kring om hem heen was uiteengegaan, zijn ideeën boezemden geen belangstelling meer in, hij behoorde tot de overlevenden. Laat ons hier onzen koers standvastig houden, om tusschen verschijnselen, die elkander schijnen te weerspreken, de goede richting van ons onderzoek te bewaren. Het was een romaneske ingeving, die Shelley dreef, om zich aan de voeten van Godwin neêr te zetten; dat romaneske verguldsel zou spoedig tanen; de persoonlijke verhouding zou op een teleurstelling uitloopen, voor beiden vernederend; maar dit alles bewijst niet, dat Shelley's bewustzijn hem op een verkeerd spoor had geleid. Shelley heeft aan zijn gevoel een vorm gegeven, die overeen kwam met de vignetjes voor ouderwetsche romans: een edelmoedig jongeling zijn hart uitstortend aan een grijsaard in een vage grot, - en het leven heeft dat prentje lachend verscheurd, het stelde een ander beeld daarvoor in plaats: een stokoud man, - een afgescheiden dominé op jaren, - met langen neus en kort onderstel, die door zijn langdradigheid een onstuimigen, linkschen jongen verveelt, in een duf vertrek boven een winkelhuis. En tegelijkertijd heeft het leven getoond (met een bewijsvoering zoo subtiel sprekend, als zij in het brein van geen romanschrijver zou opkomen), dat Shelley's hart juist gesproken had, toen het dien man, die een beetje dood was, voor zijn geestelijken vader erkende. Wie was Godwin? Ik bedoel den levenden, den beroemden man, die tijdens het begin der groote revolutie op het vastland van Europa, door zijn wijsgeerige verhandelingen over den staat en door zijn roman de gedachten van zijn landgenooten in beweging heeft gebracht. Hij was de zoon van een afgescheiden predikant en hij was zelf een leeraar der dissenters geweest. In hem, evenals in Coleridge, - ook een afgescheiden predikant - evenals in zoovele anderen, die uit een omgeving van dissenters voortkomen, mondt de godsdienstige strooming, die in een verzet tegen de Staatskerk haar oorsprong had genomen, weder in 't gewone burgerlijke leven uit. De Amerikaansche en de Fransche revoluties hadden de gemoederen in opschudding gebracht en schudden die ‘afgescheidenen’ weder in den schoot der groote gemeenschap; en de | |
[pagina 485]
| |
beweging, die zich met de Methodisten gericht had tegen de vormen van het geloof, plantte zich tegen het einde der eeuw op het gebied van staatkunde, zedeleer, wijsbegeerte en poëzie voort. Den ‘dominé’ hebben ‘die afgescheidenen’ echter nooit geheel kunnen afleggen; zelfs aan een man van zoo weelderig rijken aanleg als Coleridge is dit niet gelukt. Maar wie dacht aan die beperking in hun natuur, toen William Godwin, in 1793 en 1794, slag op slag voor den dag kwam met zijn Onderzoek aangaande de rechtvaardigheid in het staatswezen en zijn roman Caleb Williams. Daarin uitte zich een onverschrokkenheid in het onderzoek van de drijfveeren der samenleving en van de roersels van het hart, die de zelfvoldaanheid der burgermaatschappij tot in haar kern aantastte. De staat als een opvoedingsinstituut beschouwd, waarin recht en waarheid als beginsels heerschen; de geest niet langer verdraaid door valsche instellingen, waar hij zich moet inleven; vertrouwen op de kracht van het verstand, geloof aan het nabijzijn van betere tijden, waarin de mensch den engen kring van zijn bestaan zou overwinnen tot onsterfelijkwording toe; - dat zijn trekken, die de verhandeling Political Justice aan de tijdgenooten aanbood. Daarnaast in den roman Caleb Williams de schildering, mysterieus aangrijpend, van een man der wereld, - uit de zondige wereld van heden, - kampend tegen vooroordeelen en schuld. De twee boeken, uiteenloopend van strekking, vulden elkander aan. Misschien ook waren zij beide producten van een geest, die, minder stout dan hij scheen, zich alleen bij gedeelten kon geven en, niet bij machte zijn persoonlijkheid geheel in een zijner boeken te leggen, daarom ook niet een geheel levend boek kon schrijven. Met een openhartigheid, die ons den wijsgeer recht lief doet krijgen, heeft Godwin zelf erkend - en wel voor de eigen wereld van zijn tijdgenooten (een openheid, die ons de bekentenissen van John Stuart Mill over de tekortkomingen van zijn geest te binnen brengt), dat hij zich steeds ontmoedigd gevoelde, wanneer hij aan zijn werk dacht, hoezeer hij ook door ambitie geprikkeld werd, om zich op geestelijk gebied te onderscheiden. Hij was de dissenter, die uit een kleinen kring plotseling | |
[pagina 486]
| |
overgebracht was voor een groot gehoor. Zijn blik miste vastheid; zijn stem, te ver uitgezet, verried voor hemzelf haar zwakheid. Uit de afgescheidenheid, waarin Godwin peinzend alleen leefde met zijn God, de Idee van waarheid en recht, was hij op het tooneel van de heusche wereld verplaatst, waar de ideeën niet gelden zonder een krachtige persoonlijkheid. Die persoonlijkheid was in Godwin dieper dan men vermoedde, - dat bleek uit zijn roman, - maar voor de wereld sloot ze niet aan bij de onstuimigheid zijner politieke denkbeelden. En Godwin kon de waarheid niet anders beschouwen dan als een zedelijke macht. Hij voelde zich als een, die de groote lijnen van het staatswezen ontdekt had, en die daardoor geroepen was tot leider der menschen, evenals iemand, die in een doolhof van wegen, de configuratie van het landschap voor den geest heeft en daarom als gids kan strekken. Maar Godwin miste de gaaf, hij miste bewegelijkheid en afronding van geest; daardoor werd hij machteloos. Hij leefde in een grooten tijd, een tijd, dien hij mede heeft helpen groot maken, maar hij was geen groot man. Hij was het bijna. Ten minste heeft hij gevoeld, wat aan zijn geest ontbrak, en met zijn blik ten minste heeft hij mogen reiken in 't beloofde land der volledige geestesontwikkeling. Want het lot gaf hem - voor een korte poos - in Mary Wollstonecraft een vrouw, wier persoonlijkheid hem een denkbeeld kon schenken van de aanvulling, waaraan zijn geest behoefte had. Mary Wollstonecraft, die voor een jaar ongeveer met William Godwin verbonden was, kwam niet van een dissenters-familie. Zij heeft Iersch, onrustig bloed. De omstandigheden dwongen haar al vroeg voor zich zelf te zorgen. Zij heeft veel gereisd - naar Portugal, naar Frankrijk, naar Noorwegen - in tijden, dat het reizen moeilijk viel. Zij heeft ook veel liefgehad en zij is ongelukkig geweest; maar zij hield het hoofd op in de vernedering, zij werd schooner en meer verfijnd tegen de onderdrukking in. Het is een echte natuur, die Mary Wollstonecraft. Zij heeft haar theoriën over het Onrecht der Vrouw in de maatschappij aangedaan, en voor de zegeningen, welke de Revolutie het Menschdom komt aanbrengen, maar zij kan uit haar oogen zien tegen haar vooroordeelen in; haar hoofd steekt vol romans en haar hart vol sentimentaliteiten, maar haar stem blijft natuurlijk, en in haar | |
[pagina 487]
| |
boeken, in haar brieven hoort men soms dien zeldzaamsten aller klanken, de vox humana. Zij schonk Godwin een dochter, de Mary Godwin van Shelley, - zij stierf hij de geboorte van dat kind (1797). ‘O Godwin, 't is me, alsof ik in den Hemel ben’, zeide ze op haar sterfbed tot haar echtgenoot, toen haar een kalmeerend middel tegen onverdragelijke pijnen was toegediend. ‘Ge bedoelt, lieve’, antwoordde de preciese philosoof, ‘dat uw physiek gevoel ietwat verlicht is’. Ze schonk hem ook een nieuw inzicht in het leven. In het boek, dat Godwin aan de nagedachtenis van Mary Wollstonecraft gewijd heeft, teekent de echtgenoot aan: ‘De kracht van haar geest lag in intuitie. Mijn weifelen en twijfelen kreeg door haar beslistheid een vasten steun. Want terwijl ik altijd lang moet wikken en wegen, kon zij op een eersten indruk afgaan. Ik moest steeds bemerken, hoe mij de intuïtieve waarneming van de schoonheid der ideeën ontgaat, daarom heb ik mij ook, zoolang ik mij herinneren kan, bij mijn werk ontmoedigd gevoeld’. De intuïtieve waarneming van de schoonheid der ideeën! An intuitive perception of intellectual beauty! - Intellectual beauty! Ik hoor hier het woord uitspreken, dat de sleutel is tot Shelley's poëzie, evenals het de verklaring geeft, waarom Godwin's werk niet kon blijven leven. Redeneering aan redeneering gepast, totdat zij te zamen een pyramide van argumenten maken, dat vormt nog geen standhoudende macht in de samenleving. Godwin heeft daarop wel eens vertrouwd en Shelley, zijn leerling, heeft het op zijn woord vast geloofd. ‘Tien bladzijden’, zegt Godwin in zijn Political Justice, ‘die een volledig bewijs der ware belangen van het menschdom inhouden, moeten het aanzien der wereld veranderen. Alleen de letterlijke vernietiging van het papier, waarop de bewijsvoering geschreven staat, kan hun werking verhinderen’. En Shelley stuurde zijn stellingen over de ‘Noodzakelijkheid van het Atheïsme’ de wereld in, met de overtuiging daarmede de hand te leggen aan de hervorming der menschheid. Denkbeelden van groote kinderen! Als zedelijke macht is waarheid, door redeneering opgespoord, slechts de schaduw van de waarheid, die zich dadelijk aan het gemoed openbaart, - van de waarheid, die door haar nadering een geestelijke emo- | |
[pagina 488]
| |
tie geeft, - van de waarheid, die in den vorm van schoonheid verschijnt en daardoor het hart meêsleept en herschept. (Want noem die waarheid, wier intuïtie frisch springende kracht meêdeelt, - noem dien regel der dingen met den wijsgeer de hoogste Idee, de dichter noemt haar schoonheid en haar weerglans wekt den scheppenden zin van zijn genie.) Daarom heeft ook Godwin, toen hij onder den invloed van Mary Wollstonecraft's denkbeelden stond, de poëzie in termen geprezen, die niets toegeven aan haar lof door Shelley in zijn Verdediging der poëzie. Maar hij zelf is gebleven wie hij was, hij heeft, wat hij aan persoonlijkheid miste, niet kunnen aanvullen uit de aanschouwing van de schoonheid der idee, van de intellectual beauty; hij heeft den afstand tusschen zich en de idee nooit kunnen overwinnen. Shelley volgt de lijnen, die den groei van William Godwin's geest bepaald hebben. Hij is een ‘afgescheidene’, die uit de eenzaamheid van zijn ideeën voortschietend, plotseling voor de wereld komt te staan, en hij preêkt algemeene begrippen en utopieën, met des te grooter ijver, hoe afgezaagder de begrippen zijn. En Shelley's persoonlijkheid past evenmin bij de rol van een hervormer, zij sluit niet aan bij zijn taak en ze trekt zich terug in mysterieuze visioenen, ze nadert de verboden diepten van het gemoed. Zoo draagt Shelley de erfenis van zijn geestelijken vader. Maar hij zet dat geestelijk geslacht voort, zooals een genie aan een burgerman kan opvolgen. Hij heeft ondanks zijn linksheid elementen in zich, die zijn geest nerveus bewegelijk maken; physiek als ras staat Shelley boven William Godwin. Er ligt in zijn aard iets van een vrouw, van een vrouw als Mary Wollstonecraft. En het is misschien meer dan een toeval, het is een vingerwijzing van het lot, dat hij, in de crisis van zijn leven, waar de vraag geldt, of hij zich aan de schoonheid der idee zal wijden, de dochter van Mary Wollstonecraft, Mary Godwin, op zijn pad ontmoet en haar met zich voert. De eigenschappen, die Shelley met William Godwin verbinden, verloochenen zich daarom nog niet; zij worden overgebracht in een andere sfeer, in de sfeer van Intellectual Beauty, die Godwin niet mocht betreden. In de wereld der ideeën, evenmin als in de stoffelijke wereld, gaat | |
[pagina 489]
| |
geen kracht te loor. De een bereidt voor, de ander neemt het werk over, de een blokt kampend en torschend, de ander lokt de lichtstraal te voorschijn uit den onoogelijken arbeid. En het is de taak der geschiedenis, dat zij de verbindingsdraden zal herstellen; zij is geen political justice, zij is een ideale rechtvaardigheid. De alledaagsche wereld lacht gauw over de mislukten, zij vergeet gauw en zij begraaft gauw, de geschiedenis daarentegen zoekt den levenden man. Het is de levende Godwin, uit den tijd zijner vereeniging met Mary Wollstonecraft, die Shelley's geestelijke vader is; de man, dien Shelley zag, ik herhaal het, was reeds een beetje dood, en het is eigenaardig, dat de verhalen, die over hun samentreffen bewaard zijn gebleven, dien trek markeeren. De eerste maal, dat Godwin zijn leerling zou bezoeken, vond hij den vogel gevlogen. Er was een afspraak gemaakt, dat de philosoof bij Shelley zou komen logeeren. De oude man strekte zijn jaarlijksch vacantiereisje tot Devonshire uit, van waar Shelley's uitnoodiging gekomen was. Hij had een moeilijke reis, met gevaren en bezwaren te land en te water, hij rekende er op, dat de hartelijke ontvangst te Lynmouth hem voor zijn moeite schadeloos zou stellen. Maar geen Shelley's te Lynmouth! Zij waren er geweest en zij waren verdwenen. De goede oude man doorleefde een hard oogenblik. O, die bewegelijkheid der jeugd! Mary Godwin was gewoon haar eerste ontmoeting met Shelley op de volgende wijs te verhalen: Zij zat eens naast haar vader op zijn studeerkamer boven den winkel. De philosoof las haar uit een boek voor op den preêktoon, dien hij uit zijn vorig ambt had overgehouden, en er heerschte een diepte stilte in het vertrek, ofschoon de andere kinderen daar aanwezig waren. Het leek wel een kerkje, zoo deftig klonken de woorden van den man met het ernstige, vaalbleeke gezicht. Op eens gaat de deur open. Een lange, magere jonge man treedt binnen, zijn stralend gezicht, zijn glanzende oogen verdreven de somberheid der kamer als zonneschijn. Hij maakte een treffend contrast met de familiegroep, hij had een ander type. Er kwam een blos over het gezicht van den dichter, toen de heer des huizes opstond en hem aan zijn dochter voorstelde. De dochter van Mary Wollstonecraft! Dadelijk was hij met | |
[pagina 490]
| |
haar in een gesprek verdiept. Maar de philosoof kon niet verdragen, dat hij voor stommetje zou moeten spelen, en hij viel den jongen man in de rede met zijn deftigste stem: ‘Ik heb uw gedicht onder handen genomen, waarover gij laatst mijn opinie vroeg; maar ik kan er slot noch zin aan vinden, 't zijn alleen hoogdravende woorden. Het was als een kartets, die bij een vuurwerk losbarst; er was geraas en furie in de woorden, maar waar het heen moest, kon ik niet ontdekken, slechts dit, dat poëzie uw roeping niet is. Gij moest proza schrijven; uw laatste brochure was alle bewondering waard, - logisch, bewijskrachtig, overtuigend. Proza is uw fort....’ Jefferson Hogg, de onnavolgbare verteller, geeft ons ook, wat hij een bezoek van Shelley bij Godwin noemt. ‘Ik ging met hem meê naar Skinnerstreet, en ik volgde hem door den boekwinkel heen, de trap op naar een kamer op de eerste verdieping. William Godwin was niet thuis. Bysshe stapte door het vertrek, en de bouwvallige vloer van het slecht gebouwde huis kraakte en trilde onder zijn ongeduldige passen. Hij was blijkbaar uit zijn humeur, dat hij de bron der politieke rechtvaardigheid niet te zien kon krijgen. “Waar is Godwin?” vroeg hij mij telkens, alsof ik het wist. Ik wist het niet, en om de waarheid te zeggen, ik gaf er ook niet om. Hij bleef maar altijd zijn driftige wandeling voortzetten, en ik keek onderwijl naar de namen van oude Engelsche schrijvers op den rug van eerwaardige kwartijnen, toen de deur eventjes en heel zacht werd geopend. Een doordringend stemmetje riep: “Shelley!” Een doordringende stem antwoordde: “Mary!” En hij schoot uit de kamer als een pijl van den boog. Een heel jong meisje, blond en bleek en met een doorborenden blik, in een schotsch ruitje gekleed, wat toen in Londen nog geen mode was, had hem naar buiten geroepen. Hij bleef zeer kort weg - een minuut of twee, en kwam daarna terug. “Godwin is uit, we behoeven niet op hem te wachten”. Wij wandelden dus verder. “Wie was dat?” vroeg ik, “een dochter?” - “Ja.” - “Een dochter van William Godwin?” - “De dochter van Godwin en Mary.” Ik had haar maar een oogenblik gezien, door een half geopende deur. Haar kalmte viel me op, en misschien ook, want op dit punt voel ik mij niet geheel zeker, haar bleekheid en haar doordringende blik.’ | |
[pagina 491]
| |
Op weg naar het ideaal.Shelley's liefde voor Mary Godwin was een rechte jongenspassie. Mary behoorde hem toe en hij legde beslag op haar. Het was niet haar schoonheid of haar aanvalligheid, die hem bekoorden; zij trok hem aan, omdat zij een dochter was van Mary en Godwin, en omdat haar karakter die afkomst niet onwaardig bleek te zijn. Hij maakte afspraken met haar, hij stortte zijn hart voor haar uit, - en toen men hem het verkeerde zijner handelwijs onder het oog bracht, toen Godwin eens ‘ernstig met hem moest spreken’ en hem de samenkomsten met Mary verbood, toen zijn eigen vrouw in een flauwte viel, als hij haar zijn liefde voor Mary bekende, - toen alles en allen tegen zijn hartstocht schenen samen te spannen, werd hij ongedurig als een kind, dat zijn zin niet krijgt. Hij citeerde tragische verzen: 't is 't beste voor den mensch om niet te zijn.
Hij joeg zijn vrienden schrik aan door ongewone doses laudanum in te nemen. En op een schoonen morgen van Julimaand 1814 wachtte hij met een postchaise in de buurt van Skinnerstreet, dat zijn geliefde zou komen, om zich te laten ontvoeren naar Frankrijk, de wijde wereld in. Mary kwam in den vroegen morgenstond, met Claire haar stiefzuster (een voordochter van Godwin's tweede vrouw), die in huis Jane genoemd werd, maar die een voorliefde had voor haar anderen naam, Claire. Claire ging meê, Claire moest altijd meê, wanneer er iets bijzonders voorviel. Mary was een meisje van nog geen zeventien jaar. Claire was een kind, bijna een jaar jonger dan haar zuster. Het drietal reed in de postchaise weg: Mary in een hoek gedoken, het hoofd leunend tegen den kap, Claire aan den anderen kant, vast overtuigd, dat over zoo'n stoutheid, als zij nu begingen, de wereld zou vergaan, maar uit het raampje kijkend en door haar tranen heen genietend van den pret dier stoutheid, Shelley in het midden, nu eens tegen de eene, dan tegen de andere van zijn tochtgenooten fluisterend; geen van de drie op z'n gemak. De reis van Dover naar Calais, gepaard met storm en zee- | |
[pagina 492]
| |
ziekte, de achtervolging van toornende bloedverwanten, eindelijk heelshuids en zonder dat iemand van het gezelschap ontbreekt, in Parijs! Van daar zal de tocht door Frankrijk te voet worden voortgezet; men neemt een ezel mee voor Mary die niet tegen vermoeidheid kan; maar reeds op den eersten dag toont het beest meer geschiktheid om gedragen te worden, dan om te dragen. Er moeten maatregelen genomen worden; Shelley koopt een muildier en - wanneer de pret van de voetreis af is, - koopt hij een open wagen. Zoo trekt het troepje langs stoffige wegen, en leert de verwoesting kennen, welke de pas geëindigde oorlog over Frankrijk heeft gebracht. Het logies is slecht, het eten karig, want de kozakken hebben duchtig huisgehouden - maar o, de verrukkelijke morgens van die zomermaanden, en de middagen doorgebracht onder de beschutting van dicht geboomte op het mos, zoodat het leek, ‘alsof men van de wereld was afgesneden!’ De koetsier mocht zich boos maken over het talmen langs den weg, was het niet heerlijk in de koelte bijeen te zitten en samen te spreken en te luisteren naar Shelley, wanneer hij hun uitlegde, hoe al de ellende van de aarde verdwijnen zou door de groote wet van den vooruitgang? Naar Zwitserland. Wandelingen in de avondschemering aan de oevers van het meer van Luzern, - groote gedachten ingegeven door het gezicht op het verschiet van bergen, - geestdrift voor vrijheid bij het bezoek der plekken, waaraan de herinnering van Willem Tell verbonden is. Daar, in de buurt van het meer, moest men blijven, z'n leven lang. Harriet Shelley moest met haar kind overkomen, - een brief was reeds onderweg aan haar geschreven, om haar te melden, dat Shelley haar in Zwitserland wachtte; want plotseling, te midden van het geluk, op blijde wandelingen, op verrukkelijke halten in de woudeenzaamheid, rees de gedachte aan de achtergeblevenen in Londen; Percy's gedachte ging terug naar de bruid van voorheen en naar lanthe zijn dochtertje. Mary, die naar haar vader aardde en aan haar vader hing, zag zich zelf weder in de studeerkamer van Skinnerstreet en werd stil bij het leed van den veelbeproefden ouden man. Waarom zou men niet samen kunnen leven in het land der vrijheid? Het zou de eerste, kleine gemeente zijn, die zich om Shelley verzamelde; daaruit zou dan het licht der wereld voortkomen, wanneer de wereld geleerd had het streven van Shelley te waardeeren! | |
[pagina 493]
| |
Voorloopig werden door de reizigers een paar kamers voor zes maanden gehuurd, en rustig kon men dus uitzien naar een geschikte woning voor goed. De priester en de dokter van Brunnen kwamen een bezoek afleggen bij de nieuwe ingezetenen van de streek; de zwervers voelden zich inderdaad te huis. Maar de kachel rookte in de pas betrokken kamers, er kwam een regendag, de regendag van een bergstreek, het geld geraakte op. Het was niet uittehouden in het vervelende nest, de menschen waren onverdragelijk, het landschap lag in een nevel, en 48 uren, nadat er besloten was, voor het gansche leven in Zwitserland te verblijven, was het kleine reisgezelschap op den terugtocht naar den mist en de modder en het verdriet van Londen. Verdriet en smaad en gebrek! Uit de wolken neêrgeploft in bedompte kamers van Londensche achterafstraten; door de familie geschuwd, door fatsoenlijke menschen met den nek aangezien, door schuldeischers vervolgd. Het was miserie volop. En toch een goede, noodzakelijke tijd. Het lot hamerde op de bewegelijke elementen van Shelley's aard. Hij miste de rust om te werken, want hij had dikwijls geen eigen dak, daar hij zich schuil moest houden voor deurwaarders met lange rekeningen. Maar hij had den tijd om te lezen, - hij las altijd, - en om tot zich zelf in te keeren. Hij gevoelde zijn gebreken: hij had geen persoonlijkheid, waaruit hij, als uit een zekere stelling, tot de wereld kon spreken. Hij was als een riet, door iederen ademtocht heen en weer bewogen. Mary kon hem in zijn weifelen helpen. Mary was vastberaden, Mary had een wil, Mary had het kalme oordeel van haar vader en kende Percy's tekortkomingen. Hij zou van haar leeren. Zich aan één groote gedachte, aan een groote liefde te houden! Niet langer zich aan iederen indruk, aan iederen persoon te geven! Wijsheid! Maar daar was Claire. Waarom moest Mary jaloersch zijn van Claire? Met Claire maakte hij groote wandelingen, als Mary vermoeid was; met Claire bleef hij 's avonds laat op, als Mary's ‘positie’ haar noopte, om vroeg den slaap op te zoeken. Met Claire wond hij zich op voor spookgeschiedenissen, en in 't holle van den nacht voelden zij rillingen over hun ledematen gaan, wanneer zij mysterieuze verschijnsels meenden te, bespeuren. Shelley kon haar aanzien met een blik, zoo duis- | |
[pagina 494]
| |
ter en zoo raadselachtig, dat het zenuwachtige kind de kamer uitvloog, - om na een oogenblik nog meer verschrikt, nog meer verbleekt terug te keeren: er gebeurden vreeselijkheden op haar slaapkamer, de meubels waren gaan bewegen, de peluw was van het bed op den grond geslingerd. Dan gingen zij Mary wekken en zochten in haar kamer hun troost. Het ging bij hen toe, als in de romans, de romans van die dagen. Shelley ging in dien tijd op in de romans van Brockden Browne, den Amerikaanschen novellist, den schrijver van Wieland en Ormond of de geheime getuige, welks heldin, Constantia, zijn ideaal was (Constantia is de naam, dien Claire in sommigen van Shelley's gedichten draagt). En wederom is het van belang waar te nemen, hoe open de zenuwdraden liggen, die tusschen Shelley en een bepaalde groep personen uit zijn tijd gaan. Brockden Browne is een voorganger van Edgar Poe; hij is Poe, maar zonder zijn concentratie. Godwin's Caleb Williams was Brockden Browne's model, en men vindt in zijn romans evenals in het werk van Godwin een vereeniging van geheimzinnige teruggetrokkenheid en nuchter verstand, uitkomend op een achtergrond van puritanisme. Van alle kanten wordt men zoo herinnerd aan Shelley's verwantschap met een voorbijgegaan geslacht van dissenters. Modern en week artistiek, in vergelijking van den taaien nerf van Godwin's stijl, drongen de Amerikaansche mysterie-romans in 't binnenste van Shelley's verbeelding door. Zij grepen hem aan, juist op het oogenblik, dat hij onder den invloed van zijn teleurstellingen en van zijn nieuwe omgeving tot het besef kwam van zijn persoonlijkheid, of liever nog, van de moeilijk te vermengen elementen zijner persoonlijkheid. Maar wat ga ik doen! Hoe wil ik met abstracte woorden de invloeden gaan beschrijven, die zoo'n driftig, hemelstormend karakter als dat van Shelley terugdringen in zich zelf? hoe wil ik de reeks van kleine en groote gebeurtenissen - vernederingen en conflicten, - gaan opsommen, die Shelley langzamerhand het begrip geven, dat zijn strijd niet alleen is met de wereld, maar vooreerst, maar vooral met zichzelf. Daar was Mary, die wijsheid en orde preekte, daar was het heidenkind Claire, met haar ondeugendheid en coquetterie, die | |
[pagina 495]
| |
Shelley's geest op paden zonder uitweg riep, daar was de prikkelende lectuur van romans, bij wier licht hij zijn eigen aard voor zich trachtte te ontraadselen: die invloeden spraken elkander tegen, trachtten elkander op te heffen en gaven toch een resultaat - voor zoo lang, als het duurde. De nare winter ging voorbij. Zoo'n angstige tijd zou niet meer terugkomen, want de dood van den grootvader, Sir Bysshe Shelley, redde Percy uit de dringendste geldverlegenheid en verzekerde hem daarenboven door een schikking met zijn vader, een jaargeld voor zijn leven. De zomer kwam; en het kleine huishouden trok van Londen weg naar het land in de buurt van Windsor, dat is te zeggen: Mary en Percy. De wijsheid had namelijk het veld behouden. Mary had aan Percy beduid, dat zijn plaats aan haar zijde was, en aan Claire, dat het samenwonen moest ophouden. ‘Onze wedergeboorte begint’, schreef Mary in haar dagboek, den dag, dat de ‘lady’ hun huis verliet. Het was een tijd van rust, van gezondheid, van bezinning; groote wandelingen werden gemaakt, tochten op de rivier werden ondernomen. De dichter in Shelley begon te spreken. En hij spreekt over het verlangen naar het onmogelijke. Voor Shelley's geest stond de herinnering aan de terugreis uit Zwitserland, aan den tocht langs den Rijn met zijn watervallen en burchten, aan het varen op de Theems onder overhangend geboomte, aan de uren doorgebracht in het bootje op stille kreken. Nooit had hem, zelfs niet in 't bijzijn zijner geliefden, het gevoel van eenzaamheid verlaten. Dat gevoel dreef hem voort van plek tot plek, naar een onbekend doel. O, eeuwig zoo voort te drijven met den stroom, geprikkeld door droombegeerte naar het onbereikbare! En zijn verbeelding werpt de boeien van kleine riviernamen, van prozaïsche stedennamen ver van zich af. Zij droomt van het Oosten, met zijn oneindigen hemel, met zijn steppen, zijn wouden, zijn trotsch zwellende wateren. Zij droomt van den Dichter, den mysterieuzen jongeling, de aangebeden verschijning, die achteloos, voor wat de wereld hem kan aanbieden, met den stroom voortijlt, om het droomvisioen van volmaaktheid te kunnen weervinden. Zij droomt van den Dichter, die den sluier van het onzienbare wil afrukken, en die sterft in zijn haken naar het onmogelijke. | |
[pagina 496]
| |
Zoo kwam het gedicht: Alastor; of de geest der eenzaamheid, tot stand. Het was een terugblik; de doode Dichter had het onmogelijke gezocht, de levende dichter daarentegen hoopte aan de hand der wijsheid den demon der eenzaamheid te overwinnen. Trouwe vrienden waren behulpzaam om de droefheid van het in zich verzonken leven te verzetten. Hogg kwam uit Londen over, als zijn bezigheden het hem toelieten, Peacock, die in de buurt woonde, een keurig dichter vol gezond verstand en vol ingenomenheid met zijn gezond verstand, was een trouw bezoeker. Het drietal, Shelley, Peacock en Hogg, maakte toeren te voet door de omstreken, en het ging zeer opgewekt toe gedurende die wandelingen. Waar Hogg was, daar werden streken uitgehaald, en Peacock was geen man om achter te blijven, terwijl Shelley kinderlijk uitbundig pleizier kon hebben. Moest er onderweg in een herberg een middagmaal worden gebruikt of een nachtverblijf worden gezocht, dan liep Hogg met het gezicht van een groot-inquisiteur het huis binnen, en eischte, dat men hem den mosterdpot zou toonen en het cabinet. Eerst wanneer de staat dezer beiden door hem bevredigend werd geoordeeld, verklaarde hij, dat men z'n intrek in de woning kon nemen. En Shelley vroolijk en meêgaande, - voor 't oogenblik. Urenlange disputen ontsponnen zich over philosophie en poëzie; zij werden gewoonlijk besloten door Hogg's opmerking, dat Shelley waard was jurist te zijn, als hij er maar toe besluiten kon zijn nonsens op zijde te zetten, - het was de hoogste lof, dien Hogg iemand kon geven. Zou Shelley zich voor goed vestigen? Mary schonk hem een zoon. Met het leerzame vrouwtje, zijn kindje en zijn boeken om zich heen, zou de wijsheid zich in zijn hart gaan zetelen, zouden zijn gaven regelmatig tot rijpheid komen. Zoo scheen het. Claire, het dwaallichtje, beschikte het anders. Alles is vreemd in het leven van Shelley, en toch duidt alles op een plan van ontwikkeling. Claire is een rustverstoorster en een ongelukaanbrengster, haar invloed op Shelley's verbeelding maakte telkens Mary's wijsheid te schande. En toch, zonder Claire's dwaasheid zou Shelley nooit zijn ware plaats in de geschiedenis van den menschelijken geest hebben ingenomen, zijn plaats naast Lord Byron. Claire had roeping voor het theater gevoeld en had de voorspraak van Lord Byron gezocht. Hij was haar minnaar ge- | |
[pagina 497]
| |
worden; van het tooneel werd niet meer gerept. Byron's eigen rol in de Engelsche maatschappij was uitgespeeld met dat begin van 't jaar 1816, toen hij Claire leerde kennen. Zijn vrouw was van hem gescheiden, de opinie der salons had zich tegen hem gekeerd, het gepeupel jouwde hem uit. Hij stond op het punt Engeland te verlaten. Wanneer Claire er niet geweest was, wanneer Claire, om Mary te overtroeven, die maar een ongeoorloofde betrekking had met een groot man in den dop, niet naar de liefdesbetuiging geluisterd had van den man, wiens naam door geheel Europa ging en die een lord was bovendien, zoo zou Shelley wellicht nooit met Byron in aanraking gekomen zijn. Zij zijn tijdgenooten en hun leven heeft overeenkomst, maar hun loopbaan gaat langs een verschillend vlak. Beiden zijn kinderen van de revolutie, maar terwijl Shelley in de poësie het enthousiasme der vrijheid belichaamt, vertegenwoordigt Byron de macht, die voor vrijheid kampt. Shelley is een stem, Byron is een persoon. Shelley's verwantschap is met de afgescheidenen der samenleving. Lord Byron is een opvolger - op geestelijk gebied - van het krachtige ras van mannen, die tijdens de revolutie, op het vastland van Europa, den naam van Engeland hebben opgehouden. Shelley is een dweper, Byron is een aristocraat, dat is, hij komt als eerste, waar hij ook moge verschijnen. Claire heeft Shelley en Byron te zamen gebracht. Toen Lord Byron in vrijwillige ballingschap ging, kwam Claire bij Shelley en Mary. First lady, zooals zij genoemd werd, dreef dadelijk haar zin door. De kleine familie, met den zuigeling van weinige maanden, zette zich in beweging, en Shelley met de beide dames bereikte Genève zelfs nog eenige dagen eerder dan de Engelsche Lord. Nog geen twee jaren was het geleden, dat Shelley, eveneens met Mary en Claire, naar Zwitserland gekomen was. Zij waren in dat tijdsverloop andere menschen geworden. Die eerste reis was een kinderstreek, dit is een ontdekkingstocht. Shelley, op dit oogenblik van zijn leven, dat de mysterieuse verlangens in zijn binnenste naar een vorm zoeken, staat voor Lord Byron, den man van de wereld, voor wien het woord is als een wapen, tot sieraad, tot verdediging, tot aanval. Hij was in tegenwoordigheid van een meerdere. | |
[pagina 498]
| |
En die meerdere gaf zich, zooveel als hij zich geven kon. Bevrijd van de spanning dier laatste maanden in Londen, toen hij zijn trots had op te houden tegen de vijandschap van het fatsoen en de dreigingen van het gepeupel, vond Byron zijn levenslust terug aan de oevers van het meer van Genève, te midden van menschen, die hem liefhadden. Want zij hebben hem allen liefgehad, ieder van het drietal op zijn wijs. Claire hartstochtelijk, Shelley met een godsdienstige vereering, Mary met een kalme, diepe bewondering voor het leven. Er zijn dagen, die ons in de herinnering treurig stemmen door de volheid van hun geluk: zij hadden niet moeten voorbijgaan, zij hebben de rest van zonneschijn beroofd. Zulke dagen, als maar eenmaal komen, brachten Shelley en de zijnen in de omstreken van Genève door, in dien gelukkigen zomer van het jaar 1816. Lord Byron kon kinderlijk opgewonden wezen. ‘Zal ik u een Albaneesch lied voorzingen!’ zeide hij op een avond, dat zij, zooals iederen avond, zich op het meer lieten roeien. ‘Luistert dan goed in de passende, sentimenteele stemming!’ En er volgde een luide kreet en een wild gehuil dat de dames aan 't schrikken maakte, maar door den dichter als een volkomen nabootsing van den Albaneeschen krijgszang werd verklaard. Misschien bracht Claire dan afwisseling, door een van haar liederen te zingen, die Shelley verrukten. Tot laat in den nacht bleef men bijeen: Byron verhalende en spottende, Shelley redeneerende, - de eene stem de andere opvangende, totdat het scheen voor de stille toehoorsters, alsof die klanken te zamen behoorden en ze een duo van stemmen vormden, waarover de tijd geen macht had. Met Byron maakte Shelley een pelgrimstocht naar de plaatsen langs het meer van Genève, die door de herinnering van Rousseau gewijd zijn. En tot hem, die zoo lang geleefd had op magere philosophie en ijle droomen, kwam een ademtocht van de passie, die het hart van Rousseau had bezield. Hij leerde zien, neen, hij zag de volheid van het rijpe leven, hij gevoelde de doortinteling van een zonnig bestaan, ontbloot van gedachtennevels, hij ging zijn oogen gebruiken; en het licht ging hem op, dat de natuur uit haar zelf iets tot hem te zeggen had. In één woord: voor zooveel als het aan zoo'n ‘afgescheidene’ mogelijk was, kwam hij uit zich zelf. Shelley bewonderde Byron zonder bijgedachte. Hij was getuige | |
[pagina 499]
| |
van het ontstaan van den derden zang van Childe Harold. Met welke geestdrift nam hij de bladzijden uit de hand van den dichter aan, hoe haastte hij zich aan Mary de verzen te gaan voorlezen! Daar zaten zij, dien eeuwig gedenkwaardigen avond in hun klein vertrekje, Shelley, het handschrift voor zich, Mary met haar ernstig verrukt gezicht; de Jura troonde in 't verschiet en de koelte van het meer kwam door het geopende venster. En de verzen klonken: on the ear
Drops the light drip of the suspended oar.
Klonken voor ooren, welke al die stemmen der natuur met den dichter meê hadden gehoord, en ze kwamen op met een kracht, dat het hart van weelde woû vergaan. O gelukkige dagen, die zoo'n smart in uw nasleep zouden brengen, alleen door de volheid van uw geluk! Want voor Shelley was deze tijd maar als een glimp van een zonnestraal; hij ondervond gewaarwordingen, die hij nog niet geheel kon vermeesteren; en die hij nooit tot in het binnenste van zijn gemoed zich eigen zou kunnen maken. Op zijn tochtje langs het meer van Genève dichtte hij een hymne aan Intellectual Beauty. Alsof hij nu reeds de verlangens van zijn hart onder hun vorm van schoonheid kon afbeelden! Wat hij zeggen kon, dat was de majesteit der Idee, zooals ze voor hem stond, toen hij in het dal van Chamouni het oog richtte op den sneeuwtop van den Mont-Blanc. Maar de levenwekkende schoonheid, de eigen bezieling der poëzie, kon hij in zijn woord niet uitdrukken: these words cannot express.
Hij had haar nadering gevoeld, hij zou niet rusten, voordat hij hart aan hart met haar samenklopte, - thans ontging zij nog zijn greep. En verder, verder! Zijn veranderlijke neiging riep zijn verbeelding soms plotseling terug van het meer van Genève naar de liefelijke oevers der Theems; maar de Schoonheid lokte hem naar het Zuiden, naar het Oosten. Hij wilde den Donau langs naar Constantinopel reizen; grootsche beelden zouden zijn geest vervullen ... Eens- | |
[pagina 500]
| |
klaps (misschien op een wenk van Claire, die daarvoor haar reden had) werd tot den terugkeer naar Engeland besloten, - en vóor den herfst bereikten de reizigers reeds het vaderland. Om daar meer dan een jaar te blijven. Een jaar vol gebeurtenissen, vol strijd, vol verdriet, vol arbeid. De ingewikkelde verhoudingen, waarin Shelley zich door zijn betrekking tot Mary Godwin had gestoken, klaarden op door den dood van Harriet Shelley, en hij kon Mary tot zijn echtgenoote maken, - maar Harriet's kinderen werden aan den vader onthouden, maar de dood van de ongelukkige vrouw, die in zelfmoord bevrijding had gezocht, drukte hem zwaarder en zwaarder. Hij voltooide zijn epos der revolutie, The Revolt of Islam, - maar hij kon voorzien, dat het de aandacht niet trekken zou. Wel breidde zich de kring zijner bekenden uit, - maar hij gevoelde zich omringd door geheime vijanden. De groote onrust maakte zich van hem meester; hij moest weg; hij was overtuigd, dat hij in Engeland zou sterven; hij haakte naar licht en warmte, naar den vreemde. Hij ondernam den sprong, en evenals hij uit de Engelsche samenleving was gescheiden, scheidde hij van zijn land, ... op weg naar het ideaal. Een paar vrienden kwamen, om hem vaarwel te zeggen; zij vonden Shelley in den diepen, nerveuzen slaap, die hem gewoonlijk 's avonds overviel; men wilde hem niet wekken, en zij gingen heen, zonder hem de hand te hebhen gedrukt. Zoo verlaat hij Engelands grond, zonder afscheidsgroet; Mary en Claire met hem, steeds alleen. | |
Italië.
| |
[pagina 501]
| |
ideeën had doorschouwd en die op hun bodem had gevonden: wat ijdelheid, wat zucht naar genot en veel hypocrisie. Vrijheid en broederschap waren gedachten, oudbakken als brood van eergisteren; waarlijk het goddelijk recht van koningen had meer actualiteit, omdat het zich door geschut kon doen gelden. Verheffend was het denkbeeld zeker niet. Maar moest men verheven wezen? ‘Je n'y vois point de nécessité!’ Dat was een juist antwoord van Talleyrand. De babbelaars van de revolutie waren subliem geweest. Met welk een luxe van rampen had men het overtollig-verhevene betaald! Men kan laag bij den grond gaan, zonder misdadig te wezen. Ja, was het misschien niet een deugd, als men van deugd ten minste spreken mocht? - Maar de noodzakelijke weelde van het ideaal, in een welgedresseerde maatschappij! Goed! Had men dan niet: kleêren, manieren, beschaving? Een smaakvol toilet, een welverzorgde coiffure, een elegante toon, werd dat niets waard gerekend! Het was aangenaam, om aan te zien en het hinderde niemand. De kappers floreerden, Beau Brummel was koning en Don Juan was het Boek. Don Juan was het boek, omdat het spotte. Men kon er, ik weet niet welk gevoel van ongerustheid, meê bezweren, dat op den grond van het hart huisde. Want, er hielp geen ontkennen aan, de atmosfeer was niet zuiver. Mocht men ook in de toongevende kringen het pleizier najagen, - ‘The to-day of England, nationally considered, cannot be reckoned happy’, zeide een tijdschriftartikel, en men zal zich bij dat woord nederleggen. Een hervorming op velerlei gebied was noodig, wilde men een crisis verhinderen, die de Engelsche samenleving uit haar voegen zou lichten. En de middenklasse, de ware kracht der natie, zon op practische maatregelen, welke het land zijn groeiziekte zouden te boven brengen, zonder het Engelsche nationale karakter te schaden. Het nationale karakter! men kon er sentimenteel over worden; en terwijl men werkte voor de toekomst, las men graag over den goeden ouden tijd in de kringen, voor welke Byron's Don Juan een verboden vrucht was. Z'n vleugje van geestdrift voor ideeën, - want 'n mensch kan eenmaal niet met het alledaagsche voor lief nemen, - bespaarde men ten behoeve der onderdrukte volken in het verre | |
[pagina 502]
| |
Oosten, voor Grieken, die onder het Turksche juk zuchtten, voor Italianen, die door de Oostenrijksche troepenmacht gekneveld werden, voor alles wat ver af lag. Zonder buitensporig te willen zijn in die voorliefde! Want in den grond der zaak was de Griek misschien niet veel beter dan de Turk, en de Italiaan stond zeker niet boven den Oostenrijker. Maat houden! vooral bij enthousiasme. Hoe zou men zich anders onderscheiden van de radicalen, - wezens, die schulden maakten en het stadium van het onfatsoen nog niet te boven waren! Op het vastland van Europa vond men diezelfde stemming terug, geaccentueerd naar de omstandigheden. Het was de tijd van vorstencongressen tegen de ideeën, en, in de burgermaatschappij, van lauw enthousiasme, dat niet wist, waarheen zich te richten. Maar dat Italië, dat Shelley in 1818 ging opzoeken, was niet alleen een land, waarover vorsten te beschikken hadden, het bestond ook als klassiek land, buiten de toevalligheden van het oogenblik om. Zijn verleden had het tot het land gemaakt, waarvan ieder, die een ideaal had, zich ideaal burger gevoelde. Het was ‘het paradijs der ballingen’, en het woord balling sluit het begrip van het tegenwoordige oogenblik uit; de balling kent verleden en toekomst, het tegenwoordige heeft voor zijn gevoel geen bestaan. Shelley verkeerde in ballingschap. Dat denkbeeld mocht hem dikwijls neêrdrukken, langzamerhand toch won zijn nieuwe omgeving invloed op zijn geest. Zij doordrong hem, zij verlichtte hem. In Italië kon hij zich aan de natuur overgeven. Zij maakt er niet zooveel omslag als in 't Noorden en neemt haar kinderen op en herschept ze tot natuurkinderen. Bij Shelley kwam al dadelijk de jonge faun voor den dag. ‘Op 't midden van den dag,’ schrijft hij van Bagni di Lucca aan een vriend in Engeland, kort na zijn aankomst, ‘baad ik in een kom of bron, door een bergstroom te midden der bosschen gevormd. Aan alle kanten zijn steile rotsen en de waterval, die de bron voedt, valt met aanhoudend geraas neêr. Elzenboomen staan naast den waterval, en boven op den hoogsten top kastanjeboomen, wier lange gepunte bladeren in sterk relief tegen den diepen hemel afsteken. Het water in de kom is doorschijnend als de lucht, zoodat de steenen en het | |
[pagina 503]
| |
zand op den bodem in het licht van den middag schijnen te trillen. Het is buitengewoon koud. Gemeenlijk kleed ik me uit, en blijf op de rotsen zitten te lezen, totdat mijn uitwaseming heeft opgehouden, dan spring ik van den rand der rots in de bron - zeer frisch in dit heete weêr. De bergstroom bestaat uit een opeenvolging van kommen en watervallen; soms, als ik aan 't baden ben, amuseer ik me, met de helling op te klimmen, en over mijn heele lichaam het schuim op te vangen, terwijl ik van de eene glibberige rotspunt naar de andere klouter.’ Venetië sprak tot de fijner snaren van zijn geest; het romantische waas der stad maakte zijn fantasie gaande: ‘Een wondervolle stad. Wanneer men over de lagune nadert en haar koepels en torens in een lange lijn boven de blauwe wateren ziet glinsteren, geniet men het schoonste gezichtsbedrog, dat eenige reeks gebouwen ter wereld geven kan. De stad schijnt - en letterlijk is het zoo - op de zee te staan. De stille straten zijn geplaveid met water, en men hoort niets dan het plassen der riemen en van tijd tot tijd het geroep der gondolieri.’ Shelley hernieuwde in Venetië de kennis met Lord Byron. Met hem bezocht hij het Lido en bij het vallen van den avond keerden zij over de lagune terug, terwijl de ondergaande zon in 't wijde verschiet de toppen der Euganeïsche heuvels bescheen, dat zij een eilandengroep tusschen hemel en aarde schenen te vormen. Klokgebengel kwam over het water, en scherp verlicht in den avondgloed toonde zich aan den blik der dichters de toren van een onoogelijk gebouw op een verlaten eiland. ‘De vesperklok,’ zeide Lord Byron, ‘die de krankzinnigen van het gesticht tot het gebed oproept!’ Shelley's verbeelding schoot haar vleugels aan. Hoe dikwijls richtte zijn oog zich niet op die Euganeïsche heuvels, toen hij, nabij Este in een landhuis, hem door Lord Byron afgestaan, het dichterlijk vermogen weder in zich voelde opwellen. Het huis lag op den rand van een hoogte, en van het met wijnranken begroeide berceau in den tuin, een plaats van overpeinzingen, geleken de heuvels een wondertuin, door lichte wolken van het verblijf der menschen gescheiden. Hij zag zich in dat droomland vereenigd met zijn geliefden, een woonplaats van gelukzaligen. | |
[pagina 504]
| |
Want nog altijd trokken zijn verlangens van de aarde weg. Te midden der weelderigste natuur overviel hem het heimwee. Hij ging naar Napels om zon en kleuren, en daar juist maakte zich de diepste neêrslachtigheid van zijn gemoed meester. Toch won de hemel van het zuiden hem weêr voor het leven, zijn somberheid kon geen weêrstand bieden aan de betoovering van lucht en water en landschap en klassieke herinneringen. ‘Aan het uiteind van het Forum,’ schrijft hij aan zijn vriend in Engeland over Pompeji, staat op een terras de tempel van Jupiter. Wij zetten ons neêr onder den zuilengang van zijn gaanderij, en brachten onze provisie van sinaasappelen en vijgen en brood en mispels (een sober maal, zult ge zeggen) te voorschijn en rustten uit onder het eten. Een overheerlijk schouwspel. Tusschen de menigte schachten der glinsterende zuilen zag men de zee door den purperen middaghemel weerkaatsen, en, als op zijn spiegel, de hoogere donkere bergen van Sorrento dragen, of liever, niet donker, maar boven beschrijving diep blauw en tegen hun toppen aan getint met strepen van verschgevallen sneeuw. Daartusschen een klein groen eiland. Aan onze rechterhand Capreae, Inarimae, Prochyta en Misenum. Achter ons de éene top van den Vesuvius, rookend met dikke kolommen van witten rook; soms schoot de kolom als een wolk schuim tegen den diep helderen hemel op, en viel in vlokjes op den stroom van den wind. Tusschen den Vesuvius en de bergen meer in onze nabijheid vertoonde zich als door een kloof, de hoofdlijn der hoogste Apennijnen, aan den Oostkant. De dag was tintelend helder en warm. Nu en dan hoorden wij het onderaardsche gerommel van den Vesuvius; die verre zware donderslagen schenen tot de lucht en het licht toe, waar onze lichamen in baadden, met hun onheilspellend geluid te schudden. Het was hetzelfde geluid dat de Grieken hebben vernomen (Pompeji, zooals ge weet, was een Grieksche stad). Zij leefden in harmonie met de natuur en de tusschenruimten hunner zuilen waren de portalen, waardoor de schoonheid, die deze heerlijke aarde bezielt, aan hen verscheen, die voor haar ingeving ontvankelijk waren. ‘Zij leefden in voortdurenden omgang met de natuur, het wezen van haar vormen was het voedsel van hun geest. Hun theaters waren in de open lucht en zagen uit op de bergen. Hun zuilengaanderijen, het ideale type van een heilig woud | |
[pagina 505]
| |
met zijn dak van dooreengeweven netwerk, gaven vrijen toegang aan licht en wind; de geur van het land doortrok hun steden. Hun tempels hadden meestal geen gesloten dak; en de voorbijgaande wolken, de sterren en de diepe hemel waren steeds zichtbaar.’ Maar eerste Rome met zijn emphatische schoonheid won Shelley's hart geheel. ‘Het ademt nog in zijn scheppingen, frisch en volmaakt als de levende dag van heden’, roept hij uit. ‘Ik ga gewoonlijk uit in het purperen en gouden licht van een Italiaanschen avond, om bij ster- en maanlicht terug te keeren te midden van trotsche tooneelen. De olmen zijn juist aan 't bloeien, en de zoele lentewind brengt wondere geuren, zoet geurig nog van 't land. Ik zie Orion schitteren door de machtige zuilen van den tempel aan Concordia gewijd, en het teedere heengaande licht dempt de tinten van de moderne gebouwen op het Capitool, het eenige dat anders een wanklank kon brengen in de grootsche eenzaamheid van het schouwspel.’ Zijn dierbaarste plek waren de bouwvallen der thermen van Caracalla. Daar heerschte een verlatenheid, liefelijk en verheven tegelijkertijd, zooals zijn hart ze behoefde. Hooge muren met ravijnen als in rotsen, overgroeid door heesters, wier dikke, kromme wortels zich in de steenspleten hadden gekronkeld. Op den top der muren, torens en steenhoopen als de trans van een gebergte. Een vervallen trap, zich windend langs den kant van een der onmetelijke bogen, leidt naar boven en men staat verwonderd op den omgang dier kolossale wallen zich midden in een dichte wildernis te bevinden van myrten- en laurierboomen en duizend naamlooze planten door de trekkende winden gezaaid. ‘Kom zelf naar Rome,’ zegt hij aan zijn vriend. ‘Mijn beschrijving zegt niets, ik gevoel mij overweldigd. Men kan altijd maar voortgaan, de paden slingeren zich tot halfweg de hoogte der in puin liggende torens; en door het bloeiende kreupelhout heen komt men eensklaps op verrukkelijke, door wilde heesters ingesloten, open plekken, waar anemonen en gele viooltjes uit het sterrig getande mos opschieten, en vreemde schitterend blauwe bloemen, die de heerlijkste reuken door de lucht verspreiden. Wanneer men dan in de schaduw van de ruïne uitrust, dringen die geuren door en geven een gevoel van weel- | |
[pagina 506]
| |
derige bezwijming, alsof het verstrikkende tonen van betooverende muziek warenGa naar voetnoot1). En de paden zetten zich voort....’ In die omgeving nam Shelley het werk in Este begonnen, weder op. Het was zijn ‘Verloste Prometheus’; zijn oude, zijn eenige thema: de menschheid verlangend naar bevrijding, de menschheid bevrijd. De Titan, die den menschen het vuur des hemels gebracht heeft, is om die weldaad, het menschdom bewezen, op last van Jupiter aan de rotsen van den Caucasus geklonken. Maar hij weet, dat hij in zijn vernedering machtiger is dan de tyran te midden van zijn heerschappij. Hij draagt zijn leed, wachtend op het uur dat komen moet. En van hem gescheiden, verweg in Indië, wacht zijn bruid Asia, de liefde, die uit de wereld verbannen is, - totdat de stond der bevrijding, der vereeniging gekomen is. Jupiter wordt door een wenk van het lot van zijn troon gestort, het licht regeert, het nieuwe leven springt te voorschijn en het aanzijn aller dingen is vernieuwd. Dit is het slotwoord: To suffer woes which hope thinks infinite;
To forgive wrongs darker than death or night;
To defy power which seems omnipotent;
To love and bear; to hope till hope creates
From its own wreck the thing it contemplates;
This is alone Life, Joy, Empire and Victory!
Het blijft nog steeds de utopie van een ‘afgescheidene’, maar in de weergalooze verzen van Prometheus unbound is dat droombeeld doordrenkt met een licht, doorademd met een muziek van teedere geuren en bedwelmende tonen, dat het bijna een schepping wordt. Ja, dat het een luxe-schepping is, zooals het wondere woud hoog in de lucht, dat de bouwvallen van Caracalla's Thermen bekranst. Op den grijzen Prometheusmythe rijst Shelley's verdichting als een altijd door zich verjongend boschaadje; vreemde zaden zijn door die zwervers, de winden, op de eeuwenoude rots gestrooid en ontluiken in schitterend blauwe bloemen; open plekjes | |
[pagina 507]
| |
te midden der heestergewassen lokken tot rust en lachen u toe met hun gele viooltjes, te voorschijn springend uit het mos; en het groote leven, opwellend uit de ruïnes, de volle, trillende zonnelucht dreunen door tot uw diepste aderen en geven een gevoel van pijn, zwijmend in geluk. Nog eens: Prometheus unbound is het werk van den ‘afgescheidene’, van den leerling van William Godwin, die op den drempel van de ‘Schoone Idee’, van Intellectual Beauty getreden, verrukt in het heiligdom rondziet, en eensklaps stijgen zijn begrippen tot een leven van zingend licht. Maar hoe Shelley's verbeelding ook verfijnd moge zijn, door het dag aan dag te gast gaan bij de oudheid, het blijft de zoon van Godwin, die spreekt, die dicht; en het leven heeft die geestelijke verwantschap niet duidelijker kunnen toonen, dan toen het Shelley bezielde tot het dichten van zijn tragedie The Cenci, nadat hij pas zijn Prometheus voltooid had. The Cenci is een sensatie tragedie evenals Caleb Williams een sensatie roman is; zij volgt den Prometheus op den voet, evenals Godwin's roman zijn Political Justice opvolgt. Men zou niet denken, dat iemand de bovenmenschelijke liefde van Prometheus en Asia kon bezingen, om dan over te gaan tot het beschrijven van den ontmenschten hartstocht van den ouden Cenci voor zijn dochter Beatrice. Het is toch zoo, het geval van William Godwin herhaalt zich; en die tegenstelling tusschen twee werken, die in tijd zoo na bij elkander liggen, terwijl ze in aard ver uiteengaan, bewijst dat ook Shelley niet bij machte was, zijn persoonlijkheid geheel in éen gedicht te leggen. Er is een fout in zijn talent. Er is onwezenlijkheid in. Hij weet het, Shelley, evenals Godwin het wist, zijn werk is niet in harmonie met zijn wereld en zijn tijd. Hij kon tijd en wereld ontvluchten, maar ze zijn hem op het spoor. Bij den uitgang van dat eenzame hoekje, hoog verborgen op de bouwvallen der Thermen van Caracalla, wachten ze hem op. Laat hij zich opwinden in zijn afgescheidenheid, hij kan daarom toch geen ketenen der tyrannie verbreken. Hij wil een burcht bouwen, en hij kan niet meer dan een festoen van woekerplanten slingeren om de kroonlijst van een ruïne. Zijn geest dringt hem tot grooter werk, maar noch zijn stem, noch zijn hand reiken ver genoeg. De Schoonheid der Idee staat nog voor zijn verbeelding als een bruid, met die bruid vereenigd | |
[pagina 508]
| |
zal hij de wereld herscheppen. Faust en Helena, als in het gedicht van onze eeuw, zullen te zamen het rijk der waarheid en liefde stichten, - maar Helena lost zich op in een wolk en Faust blijft achter in een onttooverde eenzaamheid. Zoo was het met Shelley. O, moedeloos rees zijn verzuchting, en loom fladderde zijn fantasie, wanneer hij zich na zijn pogen teruggestooten zag in de werkelijkheid, wanneer hij gevoelde, hoe de geest van den tijd, van zijn tijd, de vlucht zijner ideeën onderschepte. I fall upon the thorns of life! I bleed!
‘O, wilde westenwind jaag mijn doode gedachten over de aarde als dorre blâren, om nieuw leven te bereiden. Want o wind, zoo de winter naakt, kan Lente dan wel achterblijven?’ In haar moedeloosheid over het heden, in haar roepen naar de toekomst, is deze klacht grooter dan de weidsche tragedie. Hier spreekt Prometheus, neen, meer dan Prometheus, hier -in de ode aan den westenwind, een herfstontboezeming in Florence, - spreekt een mensch. Met het eind van den zomer ijlden zijn gedachten naar het vaderland. ‘Kom naar Rome!’ had hij in de lente aan zijn vriend geschreven. Tegen de nadering van den herfst meldde hij aan denzelfden vriend: ‘Ik kan u niet zeggen hoe innig ik wensch in de buurt van Londen te leven. Wat zijn bergen en boomen en zelfs een eeuwig klare hemel in vergelijking met vrienden? Al wat ik in Italië zie - en uit mijn torenraam kijk ik op de pieken der Apennijnen, - is niets; het vervliegt tot rook voor mijn geest, wanneer ik aan de huiselijke landschapsbeelden denk, waarover, hoe klein ze ook op zichzelf mogen wezen, oude herinneringen hun kleur hebben gegoten. Hoe leeren we waardeeren, wat we verachtten, toen wij het voor oogen hadden. Uit wraak dat we ze hebben omgebracht, rijzen onze doode gedachten als spoken voor onzen geest en laten ons niet los.’ | |
[pagina 509]
| |
‘Intellectual Beauty.’In Rome stierf kleine William Shelley. De ouders, maar vooral de moeder, trokken zich den dood van hun lieveling zeer aan. Mary Shelley zocht troost in de gemeenschap met het grootsch verleden, dat haar omringde. Welke smart, hoe diep ook, van den enkele zou niet zwijgen voor al de herinneringen, verbonden aan de Eeuwige stad. Maar de klacht woû zich niet laten terugdringen; Rome had zijn luister verloren. Zij ging langs de oevers van de Tiber, zij dwaalde op den Monte Pincio. Wat had die vreemde omgeving haar te zeggen? De kleine familie had zich voor de zomerhitte teruggetrokken op een villa in de buurt van Livorno. Mary vond daar een hoekje voor haar overpeinzingen en dikwijls zat zij bij zonsondergang te turen naar de oranjetinten van het uitspansel; de ernstige cypres stak zijn hoofd op in den steilen hemel, het grijzig groen der olijven verzilverde zich bij het heengaande licht, en de citroenboomen doorgeurden de lucht met hun fijne, scherpe reuk. De avondster, opkomende in het westen, sprak haar van de geheimen van verre werelden, en zij voelde haar hart groot worden, om alle verdriet te kunnen dragen. Zij had haar smart en haar raadsels, Mary. Percy, dien zij zoo oneindig liefhad, was niet meer voor haar, wat zij eenmaal gedacht had, dat hij voor haar zou wezen; en zij was voor hem te wijs geworden. Hij noemde haar zijn koele maan, hij noemde haar een vuur, dat onder de asch gloeide, hij, die aan warm licht en stralen behoefte had. Godwin, haar grooten, edelen vader, zag zij verlaten door de wereld, in verlegenheid zitten te midden van gebrek en schulden. Hij pruttelde, dat zijn kinderen ver weg waren, hij schold Percy voor ondankbaar, dat hij, de rijke zoon, zijn geestelijken vader niet steeds met groote geldsommen bijstond; de goede oude man, altijd gebukt onder zorg. En Lord Byron! die er pleizier in schiep zijn goddelijken geest te bezoedelen in den omgang met het uitschot eener stad als Venetië, - die Claire cynisch teruggestooten had! Claire zelf, de comeet, zooals Shelley haar gedoopt had, die zich altijd tusschen haar en haar geliefden instelde, bewondering en liefde vragend van iedereen, first lady, in het huishoudentje van drieën! | |
[pagina 510]
| |
Ach, Mary kon alles vergeven. Onder de betoovering van den avondstond vulde zich haar hart met menschelijke liefde tot voor het booze toe. Luister! Daar nadert uit de vallende duisternis muziek tot haar ooren; het zijn stemmen, die in choor een volkslied zingen, en onder den indruk van dien zang begon Mary zenuwachtig te snikken als een kind. En niemand bij haar, dien zij haar aandoening kon zeggen! Het hart moest gaan mokken over zijn eigen gevoel. Bedroefd zag zij op naar de sterren en uitte stil voor zich de klacht van haar leed. ‘Moet ik dan gaan vergeten lief te hebben!’ Maar zij was de dochter van William Godwin: zij zou tegen haar verdriet kampen en - zij zou zien, dat het voortdurend moeten overwinnen van grieven eerst recht het middel is om het leven voor zich onaangenaam te maken - en voor anderen. Sinds het begin van 1820 leefde Shelley bijna regelmatig in Pisa. Een doode stad, waar een zekere doode gezelligheid heerschte, voordat Lord Byron, ongeveer een paar jaar later, er zich kwam vestigen en zijn verschijning opschudding verwekte. Dat vleugje omgang met de wereld bracht toch eenige afleiding voor Mary's neêrslachtigheid en Shelley kwam er door in aanraking met een element, dat hij tot nu toe vermeden had. Hij kende de natuur van Italië, hij had den geest der Italiaansche natuur in zich opgenomen, de menschen van Italië echter kende hij nog niet. Het zou zijn laatste typische ervaring zijn. Bijster interessant waren die menschen op 't eerste oog niet. Het zijn de conventioneele Italianen met glinsterende oogen en donker uitzicht; zeer mager, zeer geleerd, zeer handig en zeer geestig; een vereeniging in een enkelen persoon van den professor, den diplomaat, den spion en den koopman in antiquiteiten. ‘Den duivel’, noemden de Shelley's een hunner bezoekers. ‘Il diavolo’ zeide eens tegen Shelley: ‘Gij spreekt over schoonheid, ik zal u laten zien, wat volmaakte schoonheid is.’ Een afspraak werd gemaakt en de ‘professore’ begeleidde den dichter naar een klooster in een afgelegen voorstad van Pisa, waar Emilia Viviani, een dochter van een aanzienlijk geslacht, haar opvoeding voltooide, in afwachting van haar huwelijk. ‘Arm schepseltje’, zeide de professore, een raadsman van haar familie, ‘zij kwijnt weg als een vogel in zijn kooi. Zij is voor liefde geschapen en zit daar achter tralies, trillende van koû, | |
[pagina 511]
| |
in dubbelen zin; want, zoudt ge het gelooven? zoo streng is de regel van het klooster, dat in dezen wintertijd (het was December) de pensionnaires niet anders hebben om zich aan te warmen dan ieder een test met gloeiende asch.’ Toen zij de spreekkamer van het convent van St. Anna waren binnengetreden, kwam er een meisje op hen toe, dat waarlijk tot model voor een Muze had kunnen strekken. Het zwarte haar, eenvoudig opgebonden, liet den feilloozen omtrek van gelaat en hals uitkomen. Voorhoofd en neus vormden de klassieke lijn, en het marmer van haar wang voltooide de overeenkomst met een buste uit het groote tijdperk der Grieksche kunst. Maar haar oogen gaven leven aan haar verschijning door hun weelderigen gloed, nu donker, als haar gedachten ver waren, dan lichtende bij een plotselinge aandoening, steeds veranderlijk als het water van de diepe zee onder het schijnsel der zon. De Shelley's waren opgetogen over hun nieuwe kennis; haar toestand boezemde hun medelijden in, haar schoonheid, haar gaven (want zij was dichteres) wekten hun bewondering. Claire was in verrukking en Percy was tot in 't hart getroffen, alleen Mary hield zich een weinig achteraf. ‘Het kind van genie en gevoel, een wezen vol kracht en vuur, maar verduisterd door leed, maar worstelend tegen haar ketenen,’ zoo beschreef Shelley haar. Hij vond in haar weder, wat hem in de zuidelijke natuur bekoorde: zij wist zich te geven. Gevoelens, beelden en gedachten welden bij haar op, en voegden zich van zelf in de vormen dier gepassioneerd grootsche taal, zooals een Italiaan ze weet te spreken; en ze gaf zich, haar geest en haar liefde eenvoudig, als een bron het eeuwig opborrelende water. Het was terstond ‘broeder’ en ‘zuster’ tusschen Shelley en Emilia, en het klom weldra tot ‘bruigom’ en ‘bruid.’ ‘Als een bloem in den morgenstond sta ik daar, gedrenkt met verschen dauw, geen bij kwam nog mijn honig rooven,’ schreef zij aan Shelley. ‘Gij alleen zijt mijn bij geweest, aangebeden bruîgom, adorato sposo.’ Zij was een zonnekind, en zij werd Shelley's zon. Wat voorheen zijn geest als een gesluierd visioen had voorgezweefd, openbaarde zich eensklaps voor zijn oog. De schoonheid der dingen stond belichaamd voor hem, levend met het eigen vochtig warme leven der aarde, maar door haar wezen hem de hoogere wereld der ideeën ontsluitend: haar lichaamsschoon | |
[pagina 512]
| |
voor hem slechts een afschaduwing dier hoogste schoonheid, welke de vorm der scheppende liefde is, evenals Emilia's lot op aarde in de kloostergevangenis een schaduw was op het leven, dat haar toekwam. Want Shelley's ongeduldige aard vergunde hem niet bij de aardsche verschijning stil te staan, hij moest haar omzetten tot een gevoel. Toen hij Emilia in de sombere spreekkamer van het klooster voor de eerste maal zag, dacht hij er dadelijk aan den gevangen vogel van zijn tralies te bevrijden; zoo wilde ook zijn geest de ziel der schoonheid uit haar boeien loswikkelen, om met die ziel één te kunnen worden. Jaren geleden had Shelley Alastro, of de geest der eenzaamheid gedicht, het lied van den dichter, die op eenzame paden het onbekende ideaal najaagt; thans, in de dagen van zijn enthousiasme voor Emilia Viviani, uitte hij zijn nieuwe geesteservaring in het gedicht Epipsychidion, d.i. Genius, en om er een ondertitel aan toe te voegen, de geest der liefde. Epipsychidion is geen gedicht, het is een reeks gedichten, of liever nog, het zijn opvolgende gedachtengolven, die uit een duistere zee van passie rijzen. En ze vertellen ons van het volmaakte beeld van jeugd en schoonheid; en van liefde, sterker dan de dood, die uit alle banden kan bevrijden; van liefde, machtiger dan het leven, die aardsche schoonheid kan herscheppen tot de bezieling van het heelal; van liefde, die meer dan menschelijke liefde is, omdat zij, opstijgend tot de bron der liefde, het beginsel der liefde heeft erkend. Uw wijsheid spreekt in mij en zegt me: Durf, -
De klip, waarop de besten zijn gestrand,
Maak haar tot baken.
En de gedachte troonend op den hoogsten zetel, ontsluiert het geheim der liefde; zij spreekt: Liefde is niet als goud of slijk; goud en slijk verminderen wanneer men er afneemt, liefde daarentegen groeit in kracht en klaarheid wanneer men haar verdeelt. Dit is het onderscheid tusschen het lage en het edele, tusschen kwaad en goed, dat men het eene kan verkleinen, totdat het weggeteerd is, terwijl van het goede, hoe meer het verdeeld wordt, hoe meer ieder deel het geheel overtreft. En niemand weet, hoeveel geluk er opgespaard ligt, | |
[pagina 513]
| |
zoolang er nog een is, die zijn deel niet ontvangen heeft. Zoo ziet de dichter de veelheid uit de eenheid voortvloeien, en de idee der schoonheid krachtiger en klaarder worden, hoe meer ze zich in de schepping voortplant. De beteekenis van zijn eigen leven, met zijn verbrokkeld streven, met zijn gaan van den een tot den ander, gaat hem op. De liefde, die hij de eene gegeven heeft, is niet ontnomen aan de andere, het zijn allen deelen van die liefde, die sterker wordt, hoe meer ze zich verdeelt. O, mocht hij éen worden met die ware liefde! En de gedachtengolven gaan opwaarts en opwaarts, zij haken naar vereeniging met de volstrekte schoonheid en de volstrekte liefde, zij dringen zich aan haar hart, zij schijnen het onmogelijke te zullen bereiken, - maar zij storten neêr uit de hoogte en trillend verliezen zij zich. Dus heeft Shelley in een oogenblik van verrukking ‘Intellectual Beauty’ in haar wezen aanschouwd. Die aanblik kon hem niet tot Prometheus maken, hij kon hem geen tooverkracht schenken, waarmede hij de wereld van tyrannie zou bevrijden, maar zij kon hem iets grooters geven: de macht om zichzelf te bevrijden, en daardoor, en alleen daardoor, ook de macht om, anderen vrij te maken. Want had hij niet ingezien, - ten minste voor een oogenblik, - dat de last van schuld, van onstandvastigheid, van onmogelijkheid, die op zijn leven in de wereld drukte, volgens het plan der Liefde, krachtens het beginsel in zijn hart, een versterking en ontwikkeling van het menschzijn beduidde? Hij had een blik in dat mysterie van het levende plan der schepping gewaagd en hij was teruggedeinsd. Het zeker bezit van ‘de waarheid’, van een waarheid, was voor hem niet weggelegd. Hij is en blijft een ‘afgescheidene’, geen school, geen kerk, geen stelsel houdt hem gevangen; maar hij heeft in zijn eenzaamheid een tikje van louter goddelijk licht opgevangen. Ook kan hij zijn gewaarwording niet voluit zeggen; hij spreekt als een ingewijde, alleen voor zich zelf geheel verstaanbaar; - maar is dat niet voldoende? En die blijde overtuiging van samen te gaan met de Hoogste Idée, hoe ver ze zich ook soms aan zijn nadering mocht onttrekken, geeft hun unieken glans aan de kleine liederen, welke Shelley in deze laatste levensdagen dichtte. Hetzij ze opstijgen | |
[pagina 514]
| |
in het hemelruim, hetzij ze neêrfladderen naar de aarde, altijd komt daar een moment, waar een goddelijke straal hun vleugels verlicht; het is slechts een enkele flikkering als van het licht op de wieken van een vogel, dat met den wiekslag zelf verdwijnt; het is geluk in onrust; maar het is het hoogste: beweging, leven. Zijn volle kracht ontvangt dat voorbijschietende leven eerst door zijn samenhang met het aardsche leven, het wijde, vergeefsche streven van den levenden dichter. Het behoort daarbij als de wegstuivende bloesem tot het leven van den boom. De gedichten zijn maar fragmenten, - fragmenten van een aardsch gedicht, het leven van den dichter; fragmenten van een hoogeren zang, de poezie van de Schoonheid der Idee. Want het koninkrijk der poezie, evenals het koninkrijk van het geloof, is niet van deze aarde. | |
Voorteekenen.De wereld begreep den dichter niet. ‘Mijn grootste geluk’, zeide Shelley tot zijn vrouw, Zou wezen om alle samenzijn met menschen geheel op te geven. Ik zou me met u en ons kind willen terugtrekken op een eenzaam eiland in de zee, en daar een boot bouwen en de poorten der wereld voor onze afzondering toesluiten. Ik zou geen tijdschriften willen lezen en met schrijvers praten. Vertrouwde ik mijn verbeelding, dan zou zij mij zeggen, dat er een of twee uitverkorenen zijn behalve u, met wie ik zou verlangen samen te leven. Maar daarna zou ik niet willen luisteren - waar twee of drie samen vergaderd zijn, daar is de duivel in hun midden. En goede ingevingen, veel meer dan kwade, liefde veel meer dan haat, behalve voor zoover gij er het voorwerp van waart, zijn voor mij de bron van allerlei kwelling geweest. Het leek er vooreerst niet na, dat Shelley's wensch vervuld zou worden. Lord Byron vestigde zich in Pisa, en de vroegere betrekkingen werden weder aangeknoopt; nieuwe vrienden sloegen hun verblijf in de stille stad op met het bepaalde doel om in Shelley's nabijheid te leven: de vroolijke Ned Williams, zijn vrouw Jane, mooi en stil en een weinig sentimenteel, de flinke Edward Trelawny; oude vrienden uit Engeland, zooals de Hunts, | |
[pagina 515]
| |
maakten het plan, om naar Italië over te komen. Een kleine gemeente van eensgezinden scheen zich in Pisa te zullen vormen. Op den duur kon Shelley het gezelschap van veel menschen echter niet verdragen. Voor de Williamses maakte hij een uitzondering; zij behoorden - op dit oogenblik - tot de een of twee uitverkorenen, waarmede men door het leven kon gaan. Edward Williams, die zeeman was geweest, vergezelde Shelley op zijn boottochten en hij had de eigenschap van nooit te veel te zijn. Jane Williams had een lieve stem en zong bij de harp, zij, met haar rustige, vriendelijke manieren, met haar stil mooi gezicht, met haar smaak voor muziek, had zijn hart gewonnen. Maar Lord Byron was te veel voor hem. Shelley koesterde voor Byron's genie nog de oude vereering, hij zag zonder het minste gevoel van jaloerschheid, hoe zijn gaven rijper, krachtiger, veelzijdiger werden; hij leerde door zijn voorbeeld, wat er aan zijn eigen talent ontbrak, kracht en humor en wezenlijkheid. Doch Byron's wereldsche zin, Byron's cynisme en menschenverachting stonden hem tegen; hij kon niet tegen hem op, hij was van een ander geslacht dan de kring, waarin Lord Byron zich bewoog. Hij moest eens uitbreken; al wilde hij Pisa niet voor goed vaarwel zeggen, een tijdlang moest men ten minste alleen kunnen zijn; en in het begin van 1822 vond hij in een eenzame streek aan de kust der Middellandsche zee een woning, die hem en zijn gezin en de Williamses en Claire, als zij wilde overkomen, kon herbergen. Het was de Casa Magni in de nabijheid van Spezzia. Het huis, uit den grond opgebouwd, bestond slechts uit een bewoonbare verdieping, met een groote eetkamer, waar verschillende kleine slaapkamers op uitkwamen. Het was vlak aan zee gebouwd; het terras stond loodrecht op het water en de golven sloegen hun schuim over den rand; men kon zich verbeelden aan boord van een schip te wezen. Die verbeelding was echter voor Shelley niet genoeg. Hij werd de eigenaar van een boot, die Ariel gedoopt werd; daarmede kon hij langs de kust varen en zee bouwen. Trelawny had het hoofd geschud, toen hij den vorm van het scheepje zag, maar Williams verklaarde, dat hij er zich best aan toevertrouwde en Williams was zeeman geweest; daarenboven.... De maanden, welke men in Casa Magni doorbracht, behoor- | |
[pagina 516]
| |
den niet tot de gelukkigen. Claire verloor haar kind, Byron's dochter, Allegra; dat verlies heeft zij haar heele, lange leven (zij is eerst in 1879 gestorven) niet kunnen verzetten, toen maakte het haar wanhopig. Mary werd ziek en werd neêrslachtig in de wilde eenzaamheid, onder de ruwe bevolking van zeeschuimers, die haar angstig maakten. Zij gevoegde zich verlaten, ook door haar echtgenoot, wiens zielebruid Jane Williams was, en zij werd jaloersch en bitter. Shelley werd wederom door de groote onrust bevangen, hij dacht zich miskend, hij voelde zich vernederd onder Mary's verwijten; zijn verdriet scheen hem tot een crisis te dringen, die zijn onstuimigen geest, wie weet waarheen! zou voeren. Hij haakte naar den dood, het verre land wenkte hem. En voor dat vreemde gemoed, dat, ondanks zijn ongeloof, de wortels diep had in de oudste, grootste overtuiging van het godsdienstig bewustzijn der menschheid - voor dat mysterieuse hart met zijn mysterieuse wereld kwam het beeld van den dood te staan als een teeken van verzoening, verzoening voor zich zelf, verzoening voor anderen. Alsof hij met zijn heengaan een weinig van de schuld der aarde met zich zou nemen. - De dood, een stil geestelijk martelaarschap, getuigenis van zijn zending op aarde, toegang tot de sfeer van het ideale schoon. Doch voordat het onvermijdelijke geschiedt, laat ons nog eenmaal die menschen, als menschen, bijeenzien in de Casa Magni. Edward Trelawny is de verteller. Er was bezoek aangekondigd op Casa Magni, er zou een diner plaats hebben. Mary had een afleiding voor haar droefgeestigheid door de zorg voor haar toilet en voor het eten. Shelley, die nooit op zijn tijd was, had moeten beloven, voor ditmaal ‘op z'n tijd’ aan tafel te verschijnen, en gekleed, zooals het paste, om gasten te ontvangen. De gasten kwamen, maar Shelley vertoonde zich niet; men zette zich neer aan tafel, zonder hem en men geraakte in diep gesprek, er werd geëstheticeerd. Een van de gasten zeide, dat Shelley de dichter was van het gemoed en dat hij de dichters van den dag verre overtrof in diepte en subtiliteit van gedachte. ‘Een ander merkte op, dat het genie loutert wat het aanraakt: de naakte standbeelden der Grieken zijn zedig, de gedrapeerde beelden der modernen zijn het niet. Het gesprek | |
[pagina 517]
| |
werd hier afgebroken door een geraas van vallend glas en aardewerk, en een luide gil van een der dames deed aller oogen naar een plek in de kamer staren. Ontsteld door den aanblik, wendden de dames dadelijk hun oog af, en bij gebrek aan waaiers hielden zij hun handen in stomme vertwijfeling omhoog. Was het een spook geweest, hij zou in een lijkwâ gekomen zijn, want dat zijn beschaafde geesten, maar het gezelschap zag zich tegenover een verschijning, zooals onze kuische en beschaafde eeuw haar zelfs niet in 't marmer verdraagt - tegenover onzen dichter, gewasschen, ja, want hij kwam zoo pas uit de zee, maar niet in soirée costuum, maar als Adam vóor den val. Hij was bezig stil langs den wand der eetkamer naar zijn slaapvertrek te sluipen, en hij zou denkelijk niet zijn opgemerkt, - want de Italiaansche dienstmeid met haar ingeschapen tact had gezorgd naast hem te wandelen en hem voor het gezicht der gasten te beschutten, - toen de beschaafde dame door haar uitroep de aandacht op de poëtische licentie van den dichter vestigde. De argelooze bard, verdrietig, dat hij door zijn onwillekeurige zonde tegen de etiquette stoornis had teweeg gebracht, rekende zich verplicht een verklaring te geven, daarom ging hij naast de klaagster (Jane Williams) staan en, zooals het in de romans heet, zijn gestalte in haar volle hoogte en kracht doende uitkomen, begon hij: “Hoe kan ik 't helpen? Ik moet naar mijn kamer om kleêren, omdat de mijnen in 't water gevallen zijn, en de weg gaat niet anders dan door dezen salon. Op dit uur van den dag heb ik deze plaats altijd leêg gevonden. Ik heb mijn baduur niet veranderd, maar gij hebt het etensuur verzet.” Zoo hadden de gasten de beschaafde dame niet alleen te danken voor den aanblik van den dichter in zijn rol als meerman, maar nog daarbij voor een redevoering. Hij was maar enkele minuten in zijn slaapkamer, en men zag hem een oogenblik later weder door de kamer haasten, om zijn natte kleêren op te gaan visschen. Toen hij terugkwam, hield hij triomfant een boek in zijn handen en zeide: “Zie welk een schat ik nog gelukkig machtig heb kunnen worden, toen hij op het punt was buiten mijn bereik te drijven, mijn Aeschylus.” | |
[pagina 518]
| |
Daarop nam hij zijn plaats aan tafel in, onbewust, dat hij iemand gehinderd had.’ Zoo kijkt de zon, voordat het onweer opkomt, nog wel eens voor een oogenblik door de wolken heen. Die wolken trokken nu om Casa Magni samen, vreemde schaduwen, onheilspellende teekenen. Shelley had visioenen in den nacht en zijn grillige nachtwandelingen door het huis verschrikten de bewoners in hun slaap; tegen den avond werd hij angstig. Toen hij op een avond in Mei, na het theedrinken, over het terras heen en weer wandelde met Ned Williams, greep hij hem plotseling bij den arm en staarde onafgebroken op de door maneschijn verlichte golven. ‘Daar is het weer - daar!’ riep hij tot den vriend, die zich bezorgd maakte. Hij zag een naakt kind (Allegra) uit de zee oprijzen en hem toelachen, terwijl het van pret in de handen klapte. Het kostte hem moeite die verschijning te verdrijven. Later had hij op het terras een ontmoeting met zichzelven; het gezicht in een mantel gehuld, kwam een persoon op hem toe, die den mantel terugslaande, hem zijn eigen gelaat toonde en hem toeriep: ‘Zijt ge het eens, legt ge er u bij neêr?’ Ook anderen zagen hem. Jane Williams zag hem midden op den dag tweemalen het raam voorbijgaan, steeds denzelfden kant op. ‘Shelley!’ riep ze verwonderd. ‘Wat wilt ge?’ vroeg haar Trelawny, die in de kamer was. ‘Ge weet toch wel, dat Shelley al lang geleden is uitgegaan en nog niet is teruggekomen.’ Ook op andere tijden werd hij gezien, terwijl het later bleek, dat hij ver weg was geweest. In 't begin van Juli ging Shelley met Williams over zee naar Livorno, om de Hunts te begroeten die in Italië waren aangekomen. Mary was zeer zenuwachtig, toen hij afscheid nam, booze voorgevoelens bekropen haar, zij riep hem tot driemaal terug, zij bezwoer hem haar niet lang alleen te laten. ‘Ik blijf hier niet,’ zeide zij hem, ‘wanneer het mij te lang duurt, ga ik met het kind naar Pisa,’ en zij barstte in tranen uit. De zeetocht was voorspoedig, het scheepje hield zich goed, in weinige uren was Livorno bereikt. Zij bleven daar slechts weinige dagen. Williams had geen rust, voordat de terugtocht was aanvaard, en het was reeds laat op den dag geworden, | |
[pagina 519]
| |
toen zij den 8en Juli gereed waren voor de huisreis. Trelawny, die hen naar de haven vergezelde, waarschuwde voor slecht weer. ‘Wat doet het er toe,’ zeide Williams, ‘vóór den avond zijn wij toch thuis.’ Trelawny bleef hen naoogen. ‘Ze hadden om 3 uur 's morgens moeten uitzeilen, in plaats van 3 uur 's middags,’ zeide een matroos. ‘Kijk eens naar die zwarte lijnen aan de lucht en het vuile goed dat er over uithangt, kijk eens naar den damp op 't water, de duivel brouwt iets in zijn ketel. We zullen de poppen aan 't dansen zien.’ Een ander van Shelley's vrienden was op den vuurtoren gegaan om het scheepje zoolang mogelijk te kunnen volgen. Het was drukkend heet, de zee had een loodkleur, er lag vette schuim op het water. Enkele droppels kwamen neer, groote zware droppels, ze sloegen tegen den spiegel aan als hagelsteenen; de windstoot kon het loome water niet in beweging brengen. Daar balde zich de hemel, een stormvlaag zette op; van den vuurtoren kon men nog zien, hoe op Shelley's scheepje het topzeil werd ingenomen; dadelijk daarop werd de boot aan het gezicht onttrokken door den nevel en de furie van den storm. En ze werd niet meer gezien.
Byvanck. |
|