De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
De Mahdi en zijn rijk.Major F.R. Wingate, Mahdiism and the Egyptian Soudan.Tot de merkwaardigste verschijnselen van de tweede helft onzer eeuw mag het optreden van den Mahdi, Mohammed Ahmed, in den Soedan gerekend worden. Wel is de verschijning van een Mahdi in de Mohammedaansche wereld niets vreemds, daar even als door de Israeliten een Messias, zoo ook door de Muzelmannen van de onderscheidene secten een Mahdi verwacht wordt en sluwe gelukzoekers herhaaldelijk van de lichtgeloovigheid eener onwetende menigte misbruik maakten om zich voor den verbeiden Mahdi uit te geven. Meestal echter duurde het geloof aan hunne Goddelijke zending niet lang en de geschiedenis wijst slechts een enkelen aan, die zich duurzaam wist te handhaven. Zoo schijnt uit den Mahdi, die in 1126 optrad, en zich voor een' afstammeling van Ali, den schoonzoon van den Profeet uitgaf, het geslacht der Mahidin gesproten te zijn dat 144 jaren in Afrika regeerde. Maar geen enkel voorbeeld is bekend van een Mahdi, die zóó spoedig en op zóó groote schaal als de laatste, Mohammed Ahmed, invloed en macht verwierf. Het in het vorig jaar verschenen werk van den Engelschen Majoor F.R. Wingate ‘Mahdiism and the Egyptian Soudan’ boeide ons bij de lezing zóózeer, dat wij op de belangstelling, ook van anderen, meenden te mogen rekenen, indien op dat merkwaardig verschijnsel meer licht verspreid werd. Weinigen toch hebben in zijn geheelen omvang het gevaar leeren kennen dat gedurende eenigen tijd Egypte, bedreigde en velen hebben er slechts in 1885 van gehoord, toen in Europa de mare zich verspreidde, dat Khartoem gevallen en de be- | |
[pagina 409]
| |
roemde Gordon omgebracht was. Daarenboven missen ook zij, die de gebeurtenissen in het zwarte werelddeel met eenige aandacht volgen niet zelden tijd en gelegenheid om op de uitvoerige wijze, als door Wingate geschiedt, van de lotgevallen der beweging van den Mahdi kennis te nemen. Het is dus aan de hand van dezen schrijver dat wij zoo beknopt mogelijk die beweging willen beschrijven. Tot recht begrip is echter allereerst noodig een kort overzicht te geven van den toestand der landen en volken, onder welke die beweging uitbrak. | |
I.Gedurende deze eeuw hebben de Egyptische regeeringen steeds naar uitbreiding van haar gebied gestreefd. Reeds werden onder Mehemet Ali Nubië, Kordofan en Sennaar met Egypte vereenigd. Werd in 1853 de Egyptische grens op 13o Noorderbreedte d.i. ongeveer 190 kilometers van Khartoem gevonden, in 1881 waren Egyptische posten tusschen de meeren Albert en Victoria Nyanza op 2o benoorden den Equator of ongeveer 1600 kilometers ten zuiden Khartoem gevestigd. Over het algemeen was de loop van den Nijl gevolgd, maar ook oostelijk en westelijk van deze rivier had de Egyptische regeering haar gebied uitgebreid. De onderwerping van Darfoer bracht hare westelijke grens tot in het hart van Afrika, op minder dan 15 dagreizen van het meer Tchad en in het oosten werden al de landen tusschen de zuidelijke gedeelten van de Roode zee en den Nijl tot aan de grenzen van Abysinie insgelijks geannexeerd. Met die buitensporige uitbreiding ging echter niet gepaard de invoering van een geregeld bestuur of van eene behoorlijke administratie. Van middelen van gemeenschap, behalve den Nijl, was geen spraak. En ook deze bood niet alleen door zijne watervallen, maar ook door drijvende grasvlakten, door de inlanders ‘sudd’ genoemd, die zich soms vormen bij de menigvuldige kronkelingen der rivier, onoverkomelijke bezwaren voor het onderhouden van een geregeld verkeer aan.Ga naar voetnoot1) Door dergelijken ‘sudd’ is de vaart op den Nijl soms over eene | |
[pagina 410]
| |
lengte van duizenden meters gestremd. Twee sterk sprekende voorbeelden mogen hier vermeld worden. Toen Sir Samuel Baker, tot Gouverneur van den Boven-Nijl benoemd, in Februari 1870 Khartoem met verscheidene schepen verliet om zich naar den zetel van zijn bestuur, Gondokoro, te begeven, werd hij door ‘sudd’ zoo zeer opgehouden dat hij eerst in April van het volgende jaar de plaats zijner bestemming bereikte. De afstand tusschen deze plaatsen bedraagt 1737 kilometers en komt overeen met dien tusschen Londen en Turijn. Toen Romolo Gessi, na de onderdrukking van den slavenhandel in zijn gewest, de rivier in September 1880 afvoer om zich naar Khartoem tot herstel zijner ernstig geschokte gezondheid te begeven, werd hij telkens door dergelijke afsluitingen opgehouden. Na verscheidene doorbroken te hebben kwam zijn stoomschip aan eenen ‘sudd’, die ongeveer 12000 voet lang was. Van 9 October tot 5 January 1881 bleven de pogingen om er doorheen te komen vruchteloos, de mondvoorraad werd opgebruikt, wegens gebrek aan brandstof kon geen stoom meer gemaakt worden, de bemanning, afgemat en ontmoedigd, wilde niet meer werken, en Gessi bereidde zich voor om ellendig van honger om te komen, toen op 5 Januari een van Khartoem gezonden stoomer kwam opdagen die met krachtiger machine en bemanning den dam wist door te breken en Gessi met zijn zeer talrijk gevolg van den hongerdood redde.Ga naar voetnoot1) Een ander groot bezwaar voor het onderhouden van een geregeld verkeer door middel van stoombooten is het gebrek aan brandstof, dat niet zelden tot groote vertraging aanleiding geeft. Daartoe wordt enkel hout gebruikt, dat gedurende de reis naarmate van de behoefte aan de oevers gehakt en aan boord gebracht wordt. Depots van steenkolen of van hout bestaan niet. Nu worden echter door deze handelingen de oevers langzamerhand ontwoud en doet het zich dikwerf voor dat men dagen lang wachten moet op den aanvoer van het benoodigde brandhout. Om zich een denkbeeld te maken van afstanden waarover de Onderkoning in naam meer dan inderdaad vóór de verschijning van den Mahdi regeerde, bedenke men dat de afstand van Kairo naar Khartoem 2431½ kilometer, die van Khartoem | |
[pagina 411]
| |
naar Gondokoro, zooals boven reeds gezegd is, 1737 kilometer en van deze laatste plaats naar het meer Victoria Nyanza 804½ kilometer bedraagt. Tot handhaving der Egyptische heerschappij werden hier en daar aan de oevers van den Nijl en van eenige in dezen stroomende rivieren, eenige vestigingen opgericht of bestaande dorpen bevestigd en door eene kleine troepenmacht onder een Egyptisch officier bezet, die zijne bevelen moest ontvangen van den Gouverneur-Generaal van den Soedan. Deze bevelhebbers moesten, behalve de handhaving van het Egyptisch gezag in de onder hun bevel staande landen jaarlijks een schatting opbrengen en de onder hen staande manschappen onderhouden. Voorschriften omtrent de wijze, waarop zij aan de noodige middelen komen moesten, ontbraken echter ten eenenmale, het toezicht van de centrale regeering, op verren afstand zetelende, beteekende niets en men mag zich er dus nauwelijks over verwonderen dat de inlandsche bevolking in den regel aan de meest ergerlijke afpersingen en knevelarijen blootstond van de zijde van bevelhebbers, die hun eigen voordeel zochten en aan welke het belang van den staat en van de inlanders volkomen onverschillig was. Zij vonden eene rijke bron van inkomsten in den handel van ivoor en van slaven. De uitbreiding van het Egyptische gezag naar het Zuiden had de aan de oevers van den Nijl gelegen binnenlanden voor den handel geopend. Het voorbeeld van Mr. John Petherick, den Britschen Consul voor den Soedan, die in 1853 de eerste handelsexpeditie naar de aan den Witten Nijl gelegen streken ondernam, werd door een aantal vreemdelingen gevolgd, met het doel vooral om aldaar overvloedig en goedkoop ivoor te bemachtigen. Zij drongen ver in het binnenland langs de rivieren van Bahr el Arab en Bahr Gazette door en vestigden aldaar posten, waarvan de bewaking door hen opgedragen werd aan benden gewapenden onder bevel van Arabieren. Weldra ontdekten zij dat de slavenhandel voordeeliger was dan die in ivoor en maakten met dat doel rooftochten in het gebied der omliggende stammen. Omstreeks 1860 verwekte deze handel in de beschaafde wereld eene zóó groote ergernis, dat de Europeanen verplicht waren hunne nederzettingen op te geven. Zij verkochten ze aan hunne Arabische agenten, die op zich namen de ver | |
[pagina 412]
| |
schuldigde schatting aan de Egyptische regeering te betalen. Voor de ongelukkige inlanders was deze verandering echter geen winst. Want de Arabieren dreven den slavenhandel op nog veel uitgebreider schaal en met meer wreedheid dan de vorige handelaren. Door de Europeesche kooplieden te Khartoem en door het Gouvernement ruimschoots van wapenen en krijgsbehoeften voorzien, strekten zij hoe langer zoo verder hunne rooftochten uit en kwamen met rijke buit aan slaven en ivoor terug. Velen der negerslaven werden tot soldaten gevormd en alzoo later gedweeë werktuigen tot het voortzetten van het schandelijk bedrijf. Onbeschrijfelijk is de ellende die de Arabische handelaren, welke den naam van Jelabba's dragen, in de binnenlanden van den Soedan gesticht hebben. Speke schreef van hen: ‘de gruweldaden door deze handelaren gepleegd zijn voor beschaafden ongeloofelijk. Zij vallen gedurig inlandsche dorpen aan, om slaven en ivoor te rooven en om te plunderen. Geen ordentelijk man kan in dat land handel drijven of reizen; want de inlanders zijn telkens zóózeer mishandeld dat zij of wel hem aanvallen of wel wegloopen al naarmate zij zich sterk gevoelen.’ Dr. Schweinefurth die drie jaren met de slavenjagers doorbracht, schrijft: ‘Twintig jaar geleden waren er honderden dorpen van den Dinkastam op de oostelijke zijde der rivier. Thans, tengevolge der gedurige verwoestingen door Mohammed Ker aangericht, is de rivieroever een woestijn geworden.’ ‘Dit land,’ schrijft Sir Samuel Baker, ‘is geheel ontvolkt door rooftochten, tot het buit maken van slaven door de vorige en tegenwoordige Gouverneurs van Fashoda uitgerust... Ik heb dikwerf het land te paard doorkruist en overal waar ik een plek vond eenigszins hooger dan den overigen grond, daar was ik zeker hoopen scherven van aardewerk te vinden, de eenige overblijfselen der vroeger zoo talrijke dorpen.’ Baker had den Victoria Nijl voor het eerst in 1864 gezien en bezocht hem weder in 1872. ‘Het is onmogelijk,’ zoo schrijft hij toen, ‘de verandering te beschrijven, welke plaats hadden sedert mijn laatste bezoek aan dit land. Het was toen een ware tuin met eene talrijke bevolking, al wat de mensch verlangen kan voortbrengende. De dorpen waren talrijk; de steile rotsen aan den oever der rivier waren omzoomd met struikgewas en de inboorlingen waren behoorlijk gekleed naar 's lands gewoonte, met boomschors. Het tooneel is te eenen- | |
[pagina 413]
| |
male veranderd! Alles is eene woestenij! De bevolking is gevlucht! Geen enkel dorp wordt er meer gezien! Dit is het gevolg van de vestiging der kooplieden uit Khartoem. Zij voeren vrouwen en kinderen als slaven weg en plunderen en vernielen alles, waar zij zich vertoonen.’ De wijze waarop vroeger de Khartoemsche handelaren en thans de voor hen in de plaats gekomen Jelabbas te werk gaan, is eenvoudig. Zij bevestigen de plaatsen, waar zij zich in het binnenland nederzetten, voldoende tegen mogelijke aanvallen der inlanders. Naar den naam welken in den Soedan elke heg of afsluiting draagt, wordt een dergelijke bevestigde nederzetting eene seriba genoemd. Vandaar gaan zij op roof van vee, ivoor en slaven uit. Zij maken gebruik van de vijandschap tusschen de talrijke stammen onderling, die in den. Soedan leven. Een inlander aldaar, die zich op het gebied van een vreemden stam waagde, zou onmiddellijk gedood of als slaaf medegevoerd worden. Maar die staat van anarchie bepaalt zich niet tot de stammen onderling. Ook de dorpen van een en denzelfden stam vallen soms op elkander aan en het is daarin dat zij aanmoediging vinden bij de Jelabbas. Indien het toch bekend wordt, dat in het een of andere dorp een groote voorraad ivoor is, dan organiseeren deze een aanval daarop en weten zich de medewerking van omliggende dorpen te verzekeren door de belofte van een aandeel in den buit. Des nachts worden alle toegangen tot het dorp bezet en terwijl de medeplichtige inlanders zich van het vee verzekeren, vallen de met geweren gewapende Arabieren op de weerlooze bewoners aan, dwingen ze dikwerf door wreede folteringen om de bewaarplaatsen van het ivoor aan te wijzen en voeren ze daarna als slaven mede. De inlanders, die hen geholpen hebben, bekomen dan veelal het geroofde vee, maar zijn verplicht het ivoor te vervoeren tot aan de landingsplaatsen aan de rivier, waar het tegelijk met de slaven naar Khartoem verscheept wordt. De reis duurt gewoonlijk omstreeks drie weken, welke de ongelukkige slaven, zóó gekneveld dat zij zich niet bewegen kunnen, aan boord moeten doorbrengen. Intusschen werd door de Europeesche reizigers, die met wetenschappelijke oogmerken of door de zucht naar avonturen telkens dieper in het Zwarte Werelddeel doordrongen, hoe langer zoo meer licht verspreid over de ellendige toestanden in | |
[pagina 414]
| |
den Soedan, en in de geheele beschaafde wereld weerklonken kreten van verontwaardiging over de gruwelen, die aldaar bedreven werden onder bescherming van de Egyptische vlag en met medewerking der Egyptische beambten. Velen meenen dat de Onderkoning eindelijk trachtte paal en perk te stellen aan den schandelijken slavenhandel ten gevolge van de algemeene afkeuring, die door de publieke meening hoe langer zoo krachtiger uitgesproken werd, en aan den Khedive Ismaïl wordt zelfs door sommigen lof toegebracht voor zijne maatregelen tot bestrijding daarvan: de benoeming met dat doel eerst van Sir Samuel Baker tot Gouverneur van de landen aan den Boven Nijl, en later van Kolonel Gordon. Maar hierop valt vrij wat af te dingen. De eigenlijke reden, dat de Onderkoning zich ten stelligste tegen den slavenhandel verklaarde is eenvoudig deze. De slavenhandelaars werden den Khedive te machtig. Er waren nu duizenden in den Soedan en in Darfoer. Zij hadden talrijke benden van gewapende slaven, wier gehoorzaamheid verzekerd was zoowel door de vrees voor hunne meesters als door het gedurig plunderen van de zwakkere en hulpelooze inlanders. Zoo machtig werden de slavenhandelaars dat zij weigerden de overeengekomen schatting aan de regeering te voldoen. Een van hen stond door zijne groote rijkdommen, het groote aantal zijner seriba's - hij bezat er 30 - en zijner gewapende benden als een vorst boven hen allen. Zijne eerzucht was onbeperkt en zijne groote macht bedreigde het gezag van den Khedhive. Zijn naam was Sebehr Rahama. Dr. Schweinefurth vond hem omringd door eene bijkans vorstelijke hofhouding. Reeds in 1869 had de Egyptische regeering eene poging gedaan om zijn gezag te fnuiken; onder zekeren Bellar werd eene kleine troepenmacht naar Bahr el Ghazal gezonden. Spoedig kwam het tot eene botsing en Bellal met het grootste gedeelte zijner manschappen sneuvelden, terwijl Sebehr aan den enkel gewond werd. Hoe vertoornd ook over deze miskenning van zijn gezag, had de Khedive geen macht om den schuldige te straffen. Eenige verontschuldigingen welke Sebehr maakte werden aangenomen, en van dat oogenblik af werd hij het erkende hoofd der slavenhandelaren en de opperbevelhebber in hun grondgebied. In naam werd het Egyptisch gezag nog erkend, maar feitelijk regeerde Sebehr als een onafhankelijk vorst. | |
[pagina 415]
| |
Eene der bedoelingen bij den tocht van Bellal was de verovering van Darfoer. Dit gewest was nog onafhankelijk en stond onder een Sultan wiens geslacht het reeds over de 400 jaar bestuurd had. De regeerende Sultan had de vijandelijkheden waarmede Bellal hem bedreigde beantwoord met de inbeslagneming van al het koren aan zijne zuidelijke grens en een streng verbod van uitvoer. Deze maatregel had niet enkel zijnen vijand, den Egyptischen bevelhebber, zeer gehinderd, maar was ook een geduchte slag voor de slavenhandelaars, die het grootste gedeelte van hun levensmiddelen uit Darfoer betrokken. Sebehr was nu krachtig genoeg om zich daarover te wreken en het duurde niet lang of hij viel Darfoer aan. Nu bevond de Khedive zich in zeer groote verlegenheid. Liet hij Sebehr begaan, dan was te verwachten dat deze Darfoer veroverde en dat daarna geheel Soedan volgen zou. Hij achtte het dus het wijste om bonne mine à mauvais jeu te maken en hem bij te staan in zijn' veldtocht tegen den Sultan van Darfoer. Eene Egyptische troepenmacht onder Ismail Yacoub Pascha werd afgezonden om van het Noorden uit den inval te steunen, dien de slavenhandelaars van het Zuiden uit ondernomen hadden, en aan Sebehr werd de rang van Bey toegekend. Nadat echter Darfoer tenondergebracht en de Sultan met zijn zonen gesneuveld was begonnen de verbonden veroveraars over den buit te twisten. Aan Sebehr werd de titel van Pascha gegeven, maar zijne eerzucht daarmede niet bevredigd. Hij en zijne manschappen hadden, volgens hem, alleen gevochten en de overwinning behaald en de Egyptenaren waren enkel toeschouwers geweest. Hem kwam dus het opperbestuur over het nieuwe gewest met den titel van Gouverneur-Generaal toe. Volgens Gordon begrepen de slavenhandelaars dat zij machtiger waren dan de regeering en begon het denkbeeld om een onafhankelijken staat te stichten met Sebehr aan het hoofd bij hen te ontkiemen. Ter kwader ure voor hemzelf maar tot het geluk van de door hem verwoeste landen, vertrok Sebehr naar Kaïro om aan zijne vertoogen bij den Khedive persoonlijk klem bij te zetten. Men beweert dat hij £ 100,000 medenam om de regeeringspersonen gunstig te stemmen voor zijn belangen. Zijn zoon, Suleiman, liet hij achter om hem te vertegenwoordigen, maar hij zelf, eenmaal te Kairo, werd daar gehouden en belet om naar het tooneel zijner verrichtingen terug te keeren. Daar | |
[pagina 416]
| |
ontmoette Gordon hem in 1877, toen hij zich als Gouverneur-Generaal van den Soedan naar Khartoem begaf. Intusschen had het gebeurde den Khedive het gevaar doen zien, dat zijne heerschappij van de zijde der slavenhandelaars dreigde. Het had weinig gescheeld of al die uitgestrekte gewesten van den Soedan, die in den loop der jaren onder de Egyptische souvereiniteit gekomen waren, hadden zich tot een onafhankelijken staat onder Sebehr Pascha verklaard. Het besluit om den handel in slaven geheel te verbieden was derhalve het gevolg der vrees van den Onderkoning voor de steeds vermeerderende macht der slavenhandelaars. Hij was het zich bewust, dat de Egyptische troepen niet bestand waren tegen de negersoldaten van de slavenhouders, welke Gordon in een zijner brieven beschreef als: ‘smart, dapper looking fellows, like antelopes, fierce, unsparing, the terror of Central-Africa, having a prestige far beyond that of the Government.’ Het waren dus niet philantropische denkbeelden maar hoofdzakelijk politieke overwegingen, die den Khedive bewogen den oorlog aan den slavenhandel te verklaren en Gordon met het voeren van den oorlog te belasten. Onbillijk ware het echter tegenover den toenmaligen Onderkoning, indien men niet erkende dat hij reeds vroeger getracht had den slavenhandel te fnuiken. De last daartoe was reeds in 1870 aan Sir Samuel Baker en later in 1874 aan Kolonel Gordon gegeven. Zelfs had reeds destijds de Egyptische regeering de nederzettingen der slavenhandelaars tegen schadeloosstelling onteigend en den handel van den Soedan met het buitenland tot een staatsmonopolie verklaard. Maar te vergeefs. De middelen, welke aan Baker en Gordon ter beschikking gesteld waren, bleken onvoldoende en zoowel hunne onderbevelhebbers als de aanzienlijke Arabieren werkten hen tegen. Met Sir Samuel Baker gebeurde het zelfs, dat hij door tegenwerking van hen, die hem moesten steunen, tot de minst behoorlijke middelen zijne toevlucht nemen moest. Hij had namelijk tot het heffen van belastingen zekeren invloedrijken Arabier, Abu Sud, in den arm willen nemen en hem alzoo ontboden. Daar nadere berichten omtrent dien persoon ongunstig luidden, ontving hij hem koel en gaf hem geen opdracht. Hierdoor verbitterd begon Abu Sud met zijn zwager Agat, even als hij een sluw en invloedrijke inboorling, den Gouverneur op elke wijze te dwarsboomen. | |
[pagina 417]
| |
Weldra weigerde de bevolking vee en dhoora, het inlandsche graan, aan Baker tot onderhoud zijner troepen, zelfs tegen betaling te leveren en stond Baker voor het alternatief om òf wel met zijne manschappen van honger om te komen òf wel zich het noodige met geweld te verschaffen. En zoo gebeurde het dat Sir Samuel Baker, met den last gezonden om een einde te maken aan de wanorde en de rooftochten in den Soedan, tot zelfbehoud genoodzaakt werd om zelf vee en dhoora te rooven, inlandsche dorpen te verbranden, in een woord al datgene te doen, wat zijne instructie hem voorschreef met de meeste kracht tegen te gaan. Van Baker wordt onder anderen verhaald dat hij, eenmaal onverwachts te Lado met 300 man gekomen, aldaar 12000 runderen en den geheelen voorraad aan dhoora buit maakte en op deze wijze aan de welvaart van die streek eenen zoo geweldigen slag toebracht, dat de bevolking verscheiden jaren behoefde om er zich van te herstellen. Blijkbaar was Sir Samuel Baker niet opgewassen tegen de taak die hij op zich genomen had en was het voor de gewesten aan den Boven Nijl een geluk, dat Kolonel Gordon in Juli 1873 het aanbod om Baker op te volgen aannam. Op 16 Februari 1874 ontving Gordon de laatste instructie van den Onderkoning en daar deze niet alleen eenig licht op den toestand werpt maar ook van de menschlievende inzichten van den vorst getuigt nemen wij ze in hoofdzaak op. ‘Het gewest,’ zoo luidde zij, ‘dat Kolonel Gordon op zich genomen heeft te organiseeren en te besturen is slechts weinig bekend. Tot in de laatste jaren was het in handen van avonturiers, alleen op winstbejag bedacht en in ivoor en slaven handel drijvende. Zij hebben nederzettingen in het binnenland gevestigd en gewapenden aangeworven. De stammen in hunne buurt werden gedwongen met hen te handelen. De Egyptische regeering, een einde willende maken aan den wreeden handel, had zich meester gemaakt van die nederzettingen met schadeloosstelling aan de eigenaren. Eenigen van deze hadden echter verlof bekomen om in het district als handelaars te blijven, onder belofte geen slavenhandel meer te zullen drijven. Zij waren gesteld onder den Gouverneur van den Soedan. Zijn gezag kon zich echter moeielijk doen gelden in die ver afgelegen landen. Daarom had de Khedive besloten een afzonderlijk zelfstandig gouvernement aldaar te vestigen en den | |
[pagina 418]
| |
geheelen handel met het buitenland tot een staatsmonopolie te verklaren. Er was geen ander middel om een einde te maken aan den slavenhandel, die thans in strijd met de wet op gewelddadige wijze gedreven werd. Indien de mannen, welke bij die avonturiers gediend hadden, in dienst der regeering treden wilden, mocht Kolonel Gordon van hen gebruik maken. Wilden zij echter hunne vroegere levenswijze voortzetten, openlijk of in 't geheim, dan moest hij tegen hen met de uiterste gestrengheid der krijgswet optreden. Zulke mannen mochten bij den nieuwen Gouverneur geen genade vinden. Duidelijk moest, ook in die afgelegen landen, de leer verkondigd worden, dat verschil in huidskleur de menschen niet in handelsartikelen verandert maar dat leven en vrijheid heilig zijn. Eene groote dwaling moet vermeden worden. Bij de uitrusting moet zóó ruim voor leeftocht gezorgd worden dat het niet noodig zijn zal, zoo als vroeger wel eens gebeurd is, aan de inlandsche stammen hunnen voorraad aan graan met geweld te ontnemen. Door dergelijke handelingen is wantrouwen gezaaid waar de Khedive verlangd had vertrouwen te vestigen. De grond moet door de manschappen bewerkt, bezaaid en geoogst worden. Is Gondokoro wegens de onvruchtbare omgeving niet voor eene vestiging geschikt dan dient de zetel van het bestuur naar eene meer geschikte streek overgebracht te worden. Onder de uit de handen der slavenhandelaren verloste inboorlingen zullen er velen zijn, die van zóó ver ontvoerd zijn, dat men hen niet naar hunne haardsteden terug zenden kan. Deze zullen zeer wel op de verschillende regeeringsvestigingen gebruikt kunnen worden om den grond te bebouwen. De nieuwe Gouverneur zal in de tweede plaats tot taak hebben om in de onder hem staande gewesten eene reeks van militaire posten te vestigen, zoo dat zij alle in rechtstreeksche verbinding met Khartoem staan. Deze posten moeten, zoo veel mogelijk, aan de oever van den Nijl gevestigd worden; maar over eene uitgestrektheid van 70 mijlen is de scheepvaart op die rivier belemmerd door watervallen en stroomversnellingen. Hij moet onderzoek doen naar het beste middel om deze moeielijkheid te overwinnen en daaromtrent aan den Khedive verslag uitbrengen. In zijne aanraking met de hoofden der stammen, die aan | |
[pagina 419]
| |
de oevers der meren leven, moet de Gouverneur vooral trachten hun vertrouwen te winnen. Hij moet hun grondgebied eerbiedigen en hen door geschenken winnen. Hij moet den invloed, dien hij over hen verkrijgen mocht, gebruiken om te trachten hen te overtuigen, aan de oorlogen onderling, die met het doel om slaven weg te voeren gedurig gevoerd worden, een einde te maken. Veel tact zal hierbij noodig zijn, daar anders te vreezen is dat, indien hij er al in slaagt den slavenhandel te beletten, de gevangenen bij het voortduren dier oorlogen en bij gebrek aan slavenmarkten ter dood gebracht zouden worden en dat men alzoo hun lot instede van het te verbeteren, verergeren zou. Mocht hij het noodig vinden om over eenige dier stammen een zeker toezicht uit te oefenen, wenschelijk is het om het rechtstreeksch bestuur aan de hoofden te laten. Van hunne gehoorzaamheid moet hij zich verzekeren door hen zijne macht te doen vreezen.’ De uitkomst bewees ook hier dat het papier geduldig is en dat de fraaiste voorschriften waardeloos zijn wanneer de middelen ontbreken om ze uit te voeren. En toch had de Khedive het voorrecht een man gevonden te hebben als Gordon, die met een stalen wilskracht zijne instructiën trachtte uit te voeren en zich door geen bezwaren liet afschrikken. Hij kon echter alles niet zelf doen noch overal te gelijk zijn en de tot zijne beschikking gestelde werktuigen bleken in geenen deele berekend voor hunne taak. Wie de brieven, welke Gordon van 9 Febr. 1874 tot 2 December 1876 aan zijne betrekkingen in Engeland schreef, doorbladert, zal op schier elke bladzijde klachten vinden over het gehalte der troepen, die onder zijn bevel het zeer moeielijke werk volbrengen moesten, om door eene postenketen het meer Victoria Nyanza met Khartoem te verbinden. Bij groote uitzondering wordt van een Egyptisch officier gezegd dat hij geschikt isGa naar voetnoot1), daarentegen klaagt Gordon telkens over de ongehoorzaamheid, de plunderzucht, de lafheid van degenen, die hem ter zijde stonden. Niet bij de onbeschaafde inlanders vond hij de grootste bezwaren maar ‘it is with the niggardliness and obstinacy and wilfulness of the officers of the stations écheloned along the road that my | |
[pagina 420]
| |
wars take place.’Ga naar voetnoot1) Elders zegt hij van de Egyptenaren: ‘They are the most hopeless set.’Ga naar voetnoot2) Dat Gordon met die onbetrouwbare hulpmiddelen er niet in slaagde voor goed een einde te maken aan den slavenhandel, welke in de gewesten aan den Boven Nijl zooveel rampen en verwoesting aangericht had, kan ons niet bevreemden. Hij zelf verhaalt hoe zijne waakzaamheid soms verschalkt werd en welke listen daartoe gebruikt werden. Maar hij verloor nimmer den moed en bleef, in vertrouwen op God, tot het einde den strijd volhouden. Hij moge den slavenhandel niet hebben uitgeroeid, zeker is het dat geduchte verliezen door hem aan de Jelabbas (slavenhandelaars) toegebracht zijn. Daarenboven wordt ter eere van Kolonel Gordon vermeld dat ondanks de moeielijkheden, hem door zijne omgeving berokkend, niettegenstaande het klimaat en den onwil der inlandsche bevolking, hij er in slaagde om de door den Khedive verlangde postenketen tot stand te brengen, de Egyptische vlag aan den oever van de Victoria Nyanza weder liet wapperen en eene kleine stoomboot ‘Khedive’ zoover bracht, dat zij nog jaren daarna aan Emin Pacha op dat meer onschatbare diensten bewijzen kon. Hoe hoogen prijs de Khedive Ismaïl op de diensten van Gordon stelde blijkt wel het best hieruit, dat, toen hij, tegen het einde van 1876 naar Engeland teruggekeerd, bezwaar maakte om zijne vroegere betrekking als Gouverneur van de landen aan den Boven Nijl, het zoogenaamde Equatoria, weder te gaan bekleeden en als reden opgaf de tegenwerking welke hij daarin altijd van den Gouverneur-Generaal van den Soedan, Ismaïl Yacoub, ondervonden had, de Khedive besloot dezen te vervangen door Gordon zelf en hem te benoemen tot Gouverneur-Generaal van al de tot nu toe onder zelfstandige Gouverneurs staande gewesten als den Soedan, Darfoer, Equatoria, in ééne groote provincie vereenigd, wier oppervlakte die van Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, België, Nederland, Duitschland en Oostenrijk te zamen overtrof en verdeeld werd in drie afdeelingen, den eigenlijken Soedan, Darfoer en den Oostelijken Soedan met de kusten van de Roode Zee, over elke waarvan een aan Gordon ondergeschikte Gouverneur aangesteld werd. | |
[pagina 421]
| |
Met het oog op het kort geleden gebeurde met Sebehr, dat boven verhaald werd, droeg de Khedive aan Gordon in de eerste en voornaamste plaats op, om den slavenhandel te bestrijden en zoo mogelijk uit te roeien en om de middelen van gemeenschap tusschen de verschillende deelen van zijn uitgestrekt gebied te verbeteren. Tevens had hij in last om te trachten de verstoorde vriendschapsbetrekkingen met Abyssinië te herstellen. Van het begin van 1877 tot aan het einde van 1879 wijdde Gordon zich met onverdroten ijver aan die taak. Behalve twee reizen naar den Koning van Abyssinië, was hij gedurende dat tijdperk onophoudelijk in zijn gebied op reis. In 1877 alleen legde hij 3840 Engelsche mijlen op kameelen rijdende af. Hij kon zich toen volkomen rekenschap geven van den toestand van verwoesting der landen onder zijn bestuur, en van de oorzaken daarvan, de onbeschaamdheid en de wreedheid der slavenhandelaars, het lijden der telkens gedecimeerde inlandsche bevolking, de onbetrouwbaarheid der Egyptische ambtenaren en officieren. Gordon meende de slavenkwestie op te lossen door deze vier maatregelen: 1o. door strengere toepassing der wet tegen de weggeloopen slaven, behalve in geval zij door hunne meesters wreed mishandeld waren; 2o. door de meesters te verplichten hunne slaven in registers te doen inschrijven vóór 1 Januari 1878; 3o. door de onder 1o. genoemde wet niet toe te passen op slaven, die niet in die registers ingeschreven waren en 4o. door geen inschrijving meer toe te laten na 1 Jan. 1878. Op deze wijze zou volgens zijne meening de slavenhandel met die dagteekening ophouden en de slavernij zelve, na het uitsterven der voor 1 Jan. 1878 ingeschreven slaven, geheel afgeschaft zijn. De waarheid gebiedt te erkennen dat de toestand der slaven in de Mohammedaansche landen op lange na niet zoo ondragelijk is als voor weinig jaren nog bij de Christeneigenaren in Amerika. Zij worden weinig tot veldarbeid gebruikt maar als huisbedienden en bij de slavenhandelaars dikwijls als soldaten. Ook Snouck Hurgronje spreekt in zijn standaardwerk over Mekka met waardeering over de wijze waarop de Mohammedaansche meesters hunne slaven behandelen en hen als leden van het huisgezin beschouwen. Maar het groote kwaad zat in den slavenhandel, in de wijze waarop de Jelabbas zich van | |
[pagina 422]
| |
slaven meester maakten, in de onmenschelijke behandeling op dikwerf zeer lange reizen naar de slavenmarkten. Er waren tochten in het binnenland die men zonder gids kon maken, daar de weg aangewezen werd door de geraamten der ongelukkigen, die op die reizen den dood gevonden hadden. Het ware dus een zegen voor het Zwarte Werelddeel geweest, indien de denkbeelden van Gordon betreffende de afschaffing der slavernij niet alleen als regeeringsbesluiten uitgevaardigd maar ook in uitvoering gebracht hadden kunnen worden. Maar daarin lag juist de moeielijkheid, omdat alle gezaghebbenden, civiele beambten zoowel als militaire bevelhebbers, bij den slavenhandel rechtstreeks belang hadden. Zij werden alle zóó slecht en zóó ongeregeld bezoldigd, dat zij, om te kunnen leven, als het ware gedwongen waren om zich eene andere bron van verdiensten te verschaffen, en daartoe gaf de slavenhandel de gelegenheid. Toen Gessi eenmaal van een vroegeren Turkschen ambtenaar te Fashoda de listige wijze vernam, waarop de besluiten van Gordon werden ontdoken en hem waarschuwde dat deze vroeger of later het bedrog ontdekken zou, werd hem geantwoord: ‘Wie zou die zaken aan het licht brengen? Wij hebben allen belang in het bewaren van het geheim, daar wij anders gevaar loopen ontslagen te worden en van honger om te komen.’ En toen hem gevraagd werd hoe zij toch aan zooveel slaven kwamen zeide hij: ‘Wij maken gedurig strooptochten, nu eens in het gebied der Shilluks aan den Sobat, dan weder in dat van de Nuers of van andere stammen. Bij het buit maken van vee maken wij ons ook meester van inlanders bij honderden.’Ga naar voetnoot1) De bevelen van Gordon bleven dus eenvoudig eene doode letter en de slavenhandel bloeide als te voren door de medeplichtigheid van al degenen, die verplicht waren de instructiën van den Gouverneur Generaal te doen opvolgen. Een enkele maal werd gedurende Gordon's tweejarig bestuur aan de bestrijding van den slavenhandel kracht bijgezet en dit geschiedde vooral bij gelegenheid van den opstand tegen het Egyptisch gezag van Suleiman, den zoon van den vroeger meermalen genoemden Sebehr. Op den 7en Juli 1878 ontving Gordon te Khartoem het bericht, dat Suleiman, te | |
[pagina 423]
| |
Bahr Gazelle verschenen, den Gouverneur Isdris Bey verjaagd en de vaan des opstands ontrold had. Bij toeval was juist op dit oogenblik te Khartoem aanwezig een van zijne vroegere officieren, een Italiaan, de door ons reeds genoemde Romolo Gessi, steeds bij hem hooggeacht wegens zijne voortvarendheid en wilskracht, die op het punt stond, na het verlaten van den Egyptischen dienst, een wetenschappelijken onderzoekingstocht naar de rivier de Sobat te ondernemen. Terwijl hij op al de bezittingen van Suleiman en van zijnen vader te Khartoem beslag legde, stelde Gordon, die zijne Egyptische onderbevelhebbers niet vertrouwde, dezen Gessi voor om als Gouverneur van Bahr-el-Gazal den opstand van Suleiman te gaan bedwingen en dat gewest van de slavenhandelaars te zuiveren. Dit voorstel werd door Gessi aangenomen en ondanks de groote bezwaren van de geweldige overstroomingen ondervonden, welke destijds zijn gebied teisterden, ondanks de tegenwerking der Egyptische officieren, het slechte gehalte en het geringe aantal zijner troepen, slaagde hij volkomen na eene lange worsteling. Met de voltrekking van het doodvonnis aan Suleiman en negen zijner onderbevelhebbers op 15 Juli 1879, was de opstand geheel bedwongen. Zonder in de bijzonderheden dien tocht van Gessi te beschrijven mag tot kennis van land en volk wel het een en ander ontleend worden aan zijn zeer onlangs in het Engelsch verschenen werk ‘Seven years in the Soudan.’ De eerste ervaring, welke Gessi na zijn vertrek van Khartoem opdeed, betrof de wijze waarop Gordon's besluit tot afschaffing van den slavenhandel met 1 Jan. 1878 door zijne ondergeschikten gehandhaafd werd. Op den eersten dag reeds na zijn vertrek per stoomboot naar Fashoda werd eene dahabia (groote zeilboot) op de rivier ontmoet, die bij onderzoek een groot aantal slaven bleek te bevatten, die allen behoorden aan den Kolonel Ibrahim Tauzi Bey, Gouverneur van Makraka, Monbettu, Rohl en van de omliggende streken, alzoo een van de voornaamste onderbevelhebbers van Gordon, en onder het geleide van een officier der bezetting van Lado naar de slavenmarkt vervoerd werden. Daar de zeilboot verschillende regeeringsposten aan de rivier o.a. dien te Fashoda en aan den Sobat had moeten aandoen, zoo was de medeplichtigheid van de bevelhebbers aldaar meer dan waarschijnlijk. | |
[pagina 424]
| |
Bij Fashoda naderende zag Gessi eene groote beweging aan den oever en veel inboorlingen die aan het land gezet werden. Het waren twee groote zeilschepen, die met slaven opgevuld waren, maar op het gezicht van de naderende stoomboot hen aan land zetten om binnenslands te worden vervoerd. Grieksche kooplieden te Fashoda bevestigden het feit en voegden er bij dat dergelijke gevallen dagelijks voorkwamen. Bij zijne komst te Gaba-Shambé, hooger op den Nijl, vond Gessi een stoomboot op het punt om te vertrekken maar opgehouden door een ongeval aan den ketel. Toen hij zich aan boord begaf, om naar de schade onderzoek te doen, vond hij meer dan vijftig slaven op het schip, terwijl reeds 150 op het gezicht van zijn stoomer in haast ontscheept waren. De bevelhebber van de bezetting werd onmiddellijk opgezonden naar Khartoem om zich bij Gordon te verantwoorden, en de slaven werden in vrijheid gesteld. Overal zag men de sporen van den afschuwelijken handel. Terwijl Gessi de landen in den omtrek van Gaba-Shambé en van Bohr in 1875 gekend had als vruchtbare velden met eene overvloedige opbrengst van dhoora en eene welvarende bevolking, vond hij ze thans woest en verlaten. De inlandsche bevolking had zich verspreid, na erg mishandeld en voor een deel als slaven weggevoerd te zijn. Bohr, dat Gessi als een bloeiende plaats gezien en waar hij op bevel van Gordon in der tijd een versterking gesticht had, was het lot niet ontgaan van al de overige posten, met zooveel moeite weinig jaren geleden door Gordon opgericht, en werd niet meer bewoond dan door eenige ziekelijke Dougolezen en een aantal ongedisciplineerde soldaten, terwijl twee derden der woningen onbewoonbaar waren. Men kan zich eenig denkbeeld maken van de gevolgen van den slavenhandel voor de welvaart van een land, wanneer men verneemt dat bij Gessi's expeditie, bijna overal in Darfoer en Bahr-el-Ghazal, vroeger zeer vruchtbare en bevolkte streken, gebrek aan vee, aan voedsel en aan bevolking haar welslagen bij herhaling in gevaar bracht. Te meer was dit te betreuren omdat volgens Gessi zijne provincie Bahr-El-Ghazal door de natuur kwistig bedeeld is. Hij drukte zelfs de verwachting uit dat Bahr-El-Ghazal en het aangrenzende Sandeh in de toekomst groote wereldmarkten voor den handel zouden worden. In zijn schrijven van 3 De- | |
[pagina 425]
| |
cember 1879 aan den uitgever van het tijdschrift ‘Il Esploratore’ roemt hij het groot getal gutta-percha boomen, waarvan hij het product hooger stelt dan dat uit Brazilie, den Aeriodendrum anfractuosum welke draden als zijde, den boom Sula, die eene zeer wel eetbare boter voortbrengt, die hij meent dat voor de nijverheid zeer nuttig zijn kan, de groote menigte was, die op zijn' raad uit de bijenkorven verzameld wordt en eindelijk het getal struisvogels, zoo groot, dat de inlanders niet wetende wat met al de vederen aan te vangen, slechts de zwarte voor hoofdversiering gebruiken. Al deze producten zouden volgens Gessi met groot voordeel geëxploiteerd kunnen worden. Daarenboven is het land van Hofrat-el-Nahas zeer rijk in allerbest koper. IJzererts wordt overal gevonden. Men treft allerlei houtsoorten aan, waarvan eene bijzonder geschikt voor de bereiding van leder. Katoen, rijst en koffie worden er geteeld. Daarbij komt nog de groote hoeveelheid ivoor waarvan de handel echter een monopolie der regeering is. Over het gedeelte van Bahr-el-Ghazal dat, ten zuiden van de rivier Bahr-el-Arab gelegen, vroeger tot Darfoer behoorde spreekt Gessi minder gunstig. Het werd bewoond door Arabieren, die bij gelegenheid eener groote volksverhuizing twee eeuwen geleden van Bargo naar Darfoer kwamen, en stond nooit onder een geregeld bestuur. De Sultan was met eene zeer matige schatting tevreden en bemoeide zich nimmer met de twisten tusschen de hoofden onderling. De bevolking leefde deels van veeteelt, deels van landbouw. Wegens den zandigen grond zenden de veehouders in het drooge seizoen hun vee naar de oevers van den Bahr-el-Arab. Zij behouden gedurende dien tijd slechts enkele melkkoeien voor het dagelijksch gebruik en deze kunnen haren dorst alleen lesschen met waterlemoenen, die in die streken op groote schaal gekweekt en ook door de bevolking in de plaats van water gebruikt worden. Met het sap dier vruchten wordt gekookt en de behoefte aan water voor uitwendig gebruik wordt door den inlander niet gevoeld, omdat aan het wasschen door hem hoegenaamd niets gedaan wordt. Wanneer hij eenmaal het lange hemd, dat zijn eenig kleedingstuk is, aangetrokken heeft, dan legt hij het niet weder af voor dat het hem in flarden van het lijf valt. De landbouwers laten het haar groeien en dragen het in | |
[pagina 426]
| |
kleine vlechten, terwijl de dorpsbewoners het hoofdhaar geheel afscheren en altijd blootshoofds gaan, niettegenstaande de verschroeiende hitte der zon. Diefachtig, bedriegers en onbeschaamd zijn het volleerde schijnheiligen. Al het werk wordt door de vrouwen gedaan. Deze hoeden het vee, melken de koeien, houden toezicht op den veldarbeid, maken de boter, koken en brengen de producten ter markt. De mannen houden zich enkel bezig met hunne wapens en paarden, en ondernemen invallen in de naburige landen van Yangeh om slaven te rooven. Het eenige onderscheid tusschen hen en de slavenhandelaars is, dat zij hunne gevangenen niet verkoopen maar voor eigen gebruik houden. Hunne munt bestaat in stukken linnen van eene lengte van ongeveer 7 meter, die eene waarde van een halven dollar vertegenwoordigen, en den naam van taga dragen. Ook allerlei andere voorwerpen worden voor den ruilhandel gebruikt evenals in het overige deel van den Soedan: welriekend hout, roode peper, glaskralen, katoenen goederen enz. Ossen worden niet alleen gebruikt voor het dragen van lasten maar ook onder den zadel bereden. Veders van struisvogels zijn het voornaamste handelsartikel en de prijs van elken mannelijken struisvogel bedraagt van honderd vijftig tot twee honderd taga. Zoowel de schoonheid als de waarde der struisvogels, naarmate zij in het wild geschoten of als huisdieren opgebracht zijn, verschilt aanzienlijk. Met de eersten kunnen de anderen nooit wedijveren. Gedurende zijn veldtocht tegen Suleiman en zijn bestuur van de provincie Bahr-el-Ghazal bestreed Gessi met de grootste energie de Jelabba's en liet hen, wanneer zij op heeter daad van het vervoeren van slaven betrapt werden, onmiddellijk ter dood brengen. Na bovenmenschelijke inspanning gedurende een tijdperk van anderhalf jaar mocht hij met billijken trots tegen het einde van 1879 schrijven: ‘Slavery and the slavetrade have now ceased in all the country under my charge.’ Door den Gouverneur-Generaal Gordon werd bij herhaling met den grootsten lof van de onwaardeerbare diensten van Gessi bij de bestrijding van den slavenhandel melding gemaakt, en waren die beide mannen blijven samenwerken, zoo zou hunne energie Egypte wellicht voor de rampen, welke de opstand van den Mahdi medebracht, en voor het verlies van den geheelen Soedan behoed hebben. Maar Gordon was verplicht | |
[pagina 427]
| |
zijne hooge betrekking neder te leggen en verliet in December 1879 Khartoem. Zijn vertrek was voor Egypte en voor de beschaving een onherstelbaar verlies. Immers, al was hij er niet in geslaagd door gebrek aan middelen den slavenhandel voor goed te onderdrukken en al werden zijne bevelen door onbetrouwbare agenten niet of slechts gebrekkig uitgevoerd, toch had zijne rustelooze bestrijding de macht der slavenhandelaars gefnuikt en was in enkele deelen van zijn uitgestrekt gebied o.a. in Bahr-el-Gazal door Gessi's wilskracht een doodelijke slag aan den onmenschelijken handel toegebracht. In haren geheelen omvang was echter de taak door den Onderkoning aan Gordon opgedragen inderdaad onuitvoerbaar. Maar al werd alleen verkregen dat hetgeen vroeger in het openbaar plaats vond, onder Gordon in het geheim geschiedde, al werd daardoor het lijden der slaven, die thans niet meer per scheepsgelegenheid maar te voet den ganschen afstand van het binnenland naar de verkoopplaatsen afleggen moesten, zelfs vermeerderd, toch hadden de slavenjachten op groote schaal opgehouden en was te verwachten dat de beschavende invloed van de machthebbenden, Gordon, Gessi en anderen, ten laatste zegevieren zouden. Intusschen keerde alles tot het oude terug onder Raouf Pascha, die Gordon als Gouverneur-Generaal van den Soedan opvolgde. Al wat deze met opoffering van zijne beste krachten en van zijne gezondheid verkregen had werd te niet gedaan. De zedenbedervende invloed van een Turksch bestuur wischte al ras de nog zeer weinig diepe sporen van Westersche beschaving uit. De slavenhandelaars werden weder beschermd, het stelsel van afpersing en onderdrukking der inlandsche bevolking herleefde, de Europeesche bestrijders der slavernij werden ontslagen. Gessi ontving weldra het bericht dat een groot gedeelte van zijn gebied, de onder den naam van Equatoria bekende gewesten en die van Rohl en Lado, hem ontnomen en als eene zelfstandige provincie onden den bekenden Emin gesteld waren, omtrent wien Gessi in een brief in 1880 aan Camperis geschreven getuigt: ‘Emin Bey is a man full of deceit and without character, pretentious and jealous - a German Jew... It is a hypocritical person, ridiculously, complimentary and cringing in his manner and capable of deceiving the acutest man of the world.’ | |
[pagina 428]
| |
Weldra volgde het ontslag van Gessi ook als Gouverneur van Bahr-el-Ghazal en kwam ook daar het oude stelsel van onderdrukking weder in eere. Raouf Pascha had in last om de berooide Egyptische schatkist zooveel mogelijk te stijven en hij en zijne onderbevelhebbers trachtten op elke wijze aan dien last te voldoen en tegelijkertijd hun eigen beurzen te vullen. Alzoo werd door de Egyptische regeering zelve het terrein voorbereid voor den opstand van 1881. Welig ontkiemde het zaad van ontevredenheid door de afpersingen van Raouf Pascha gezaaid. Met het doel om op de uitgaven te bezuinigen waren duizenden Arabische en negersoldaten ontslagen, die bereid waren om zich door een ondernemenden leider te laten aanwerven. De kleine man die het laatste, wat hij bezat, in beslag had zien nemen door den Egyptischen belastingsbeambte zag met verlangen uit naar redding uit den onhoudbaren toestand. Zijn godsdienst leerde hem dat éénmaal een verlosser op aarde komen zou die het recht zou doen zegevieren en de onrechtvaardigen straffen. Is thans, zoo vroeg hij zich af, niet het tijdstip daar, waarop die Mahdi komen en de onderdrukten verlossen zal? | |
II.Op een prachtigen avond van de maand Augustus 1881 zag men op het eiland Abba, ongeveer 150 Engelsche mijlen bezuiden Khartoem, een groot aantal krachtige mannen vereenigd rondom een spreker, die in van verontwaardiging gloeiende taal het lijden van het volk onder de Egyptische heerschappij schilderde, de ellende welke de afpersingen der ambtenaren veroorzaakten, het weghalen der laatste geit en van het laatste bundeltje dhoora van den ongelukkigen inboorling. Met levendige overtuiging wees hij er op, dat al die ellende en al die onderdrukking bewijzen waren van Gods toorn over de slechtheid van het volk, dat sedert het heengaan van den Profeet hoe langer zoo dieper in zonde en ongerechtigheid verzonken was. Nu was echter het oogenblik nabij dat daaraan een einde komen zou, God zou een verlosser zenden, die den sluier, welke hunne oogen bedekte, oplichten en de dwaasheid, die hunne hersens benevelde, wegnemen zou. De akelige droom zou voor goed verdwijnen en, sterk door het vertrouwen in hun goddelijken | |
[pagina 429]
| |
leider, zouden de mannen, op nieuw geboren, met helderen blik en wel gewikte plannen opstaan tegen de Egyptenaren en het land, dat hun toebehoorde, weder in bezit nemen. De verwenschte belastinginners, de veile ambtenaren zouden weggejaagd worden uit het land dat zij zich onrechtmatig toegeeigend hadden, en de Turken zouden naar hun eigen mesthoopen verdreven worden om daar aan hun woede en teleurstelling lucht te geven. Met de komst van den Mahdi zou het recht zegevieren en de onderdrukking ophouden. Toen de spreker door zijne hartstochtelijke welsprekendheid zijne hoorders tot het uiterste opgewonden had, hield hij stil en van alle zijden werd hem toegeroepen: ‘Gij zijt de ons beloofde leidsman.’ En de redenaar antwoordde op plechtigen toon: ‘Ik ben de Mahdi.’ Zoo was het eiland Abba getuige van het eerste optreden van Mohammed Ahmed als Mahdi. Te Dongola in 1848 geboren, behoorde Mohammed Ahmed Ibn Sayid Abdullah tot eene familie van scheepstimmerlieden, wier naam tot op den huidigen dag vermaard is wegens den uitstekenden bouw hunner booten. Reeds vroeg werden zijne bijzondere gaven erkend en bestemde men hem alzoo voor den geestelijken stand. Op 22-jarigen leeftijd was hij reeds een sheikh of fiki, wegens zijne strenge levenswijze en zijne groote welsprekendheid beroemd. Lang, eerder mager, met groote oogen en aangename gelaatstrekken, had Mohammed het uiterlijk van een welopgevoed gentleman. Hij bewoog zich met kalme waardigheid en niets buitengewoons was aan hem te bespeuren, zoolang hij niet aan het prediken was. Dan eerst merkte men de kracht, die in hem schuilde en hem op anderen zooveel invloed gaf. Geen redenaar der Fransche omwenteling sprak immer met zulk eene bezieling van den druk, waaronder het volk zwoegde. Nooit heeft het woord van een spreker op een lang onderdrukte menigte een zoo overweldigenden indruk gemaakt, als dat van Mohammed Ahmed op de gemoederen zijner onwetende maar dweepzuchtige landgenooten. Overal verdrong men zich om hem te hooren en algemeen werd de hoop levendig, dat weldra de Mahdi opstaan en een tijdperk van vrijheid en welvaart aanbreken zou. Het gebeurde te Abba verspreidde zich dan ook als een loopend vuur door den Soedan. Toen de Gouverneur-Generaal | |
[pagina 430]
| |
Raouf Pascha het vernam, zond hij eenige ulema's naar Abba met den last om Mohammed Ahmed naar Khartoem te brengen. Deze weigerde echter beslist en toen daarop eene afdeeling militairen gezonden werd om hem te vatten, werd deze door de volgelingen van den Mahdi geheel verslagen. Slechts een enkele keerde terug om aan den Gouverneur den noodlottigen afloop van den tocht te melden. Al was ditmaal de poging om hem in handen te krijgen mislukt, Mohammed Ahmed begreep dat zijn verblijfplaats op al te geringen afstand van den zetel der regeering verwijderd en hij voor nieuwe pogingen, op grootere schaal ondernomen, aldaar niet veilig was. Nadat hij zich dus eenen zekeren aanhang had weten te verwerven in de oostelijk van den Nijl gelegen provincie van Sennaar, stelde hij twee broeders, Makashif genaamd, als zijne onderbevelhebbers aan en vertrok in zuidwestelijke richting naar Masah in het Nubagebergte. Daar zou hij vervolgd worden door Mohammed Pascha Saïd met een leger van 1400 man, te Kaua aan den Witten Nijl bijeengebracht. Er verliep echter eenige tijd vóórdat dit tot uitrukken in staat was en middelerwijl was de Mahdi weder vertrokken naar de bergachtige streken ten zuiden van Kordofan. De tot zijne bestrijding verzamelde troepen gingen na eene maand wachtens uiteen zonder iets verricht te hebben. Intusschen versterkte de Mahdi zich meer zuidelijk te Gedir en versloeg Rashid Bey, den Gouverneur van Fashoda, die hem, met een deel der bezetting van dien post, kwam aanvallen. Het was voornamelijk bij de stammen der Baggaras, welke in den geheelen Soedan als de meest ruwe en krijgszuchtige bekend staan, dat de Mahdi steun zocht, o.a. door tot vrouwen te nemen de dochters van hunne voornaamste hoofden. En alzoo ontstond een bondgenootschap tusschen de geestelijke macht, die de Mahdi als godsgezant bezat en hem op zoovelen invloed verzekerde, en de wereldlijke macht der Baggara hoofden die, zich bewust opgewassen te zijn tegen de bijeengeraapte Egyptische benden, van verlangen brandden om zich te wreken voor de nederlagen hun indertijd door Gordon toegebracht, een bondgenootschap, dat ongetwijfeld het meest tot het welslagen van den opstand bijdroeg. Zegevierend breidde de beweging zich uit. De Gouverneur-Generaal van den Soedan, Raouf Pascha, werd vervangen eerst | |
[pagina 431]
| |
voorloopig door Geigler Pascha, later voorgoed door Abd-el-Kader Pascha, maar evenmin als hij vermocht een van deze beiden op den duur weerstand te bieden aan den wassenden stroom. Wel werd soms een partieel voordeel door de Egyptische wapenen behaald maar spoedig werd het weder verloren door de onstuimige aanvallen der door godsdienstijver aangevoerde Mahdisten. Zoo behaalde b.v. Geigler Pascha in Mei 1882 eenige overwinningen op de onderbevelhebbers van den Mahdi in de provincie Sennaar, maar weinig dagen later werden die voordeelen in de schaduw gesteld door de nederlaag welke een ander Egyptisch generaal, Yusef Pascha esh Shellali, op 7 Juni van datzelfde jaar leed. Met 6000 man van Kaua op marsch gegaan om den Mahdi in Kordofan op te zoeken, werd hij door de volgelingen van dezen overrompeld. Bijna al zijne manschappen sneuvelden en de geheele voorraad aan wapenen, krijgs- en mondbehoeften viel in de handen van den vijand. Dit was de eerste grootere overwinning door den Madhi behaald en haar invloed op de uitbreiding van den opstand was belangrijk. De toestand in den Soedan dreigde hoe langer zoo gevaarlijker te worden en de Gouverneur-Generaal werd er op bedacht de verdedigingswerken van Khartoem te versterken. In datzelfde jaar viel- ook El Obeid, de hoofdplaats van Kordofan, in handen van den Mahdi en kwam hij voor het eerst in aanraking met eene Europeesche vestiging. Te Jebel Delem namelijk, in het zuiden van dat gewest, vond men eene vrij aanzienlijke kolonie door Roomsch-Katholieke geestelijken onder zekeren priester Bonomi gesticht, waar jonge negers gekocht werden met het doel om ze tot het Christendom te bekeeren. Van April tot September 1882 werden zij belegerd, maar hunne zwarte dienaren bleven hun trouw en wisten de aanvallers moedig af te slaan. Toen echter bezweken zij voor de beloften van den Mahdi en maakten gemeene zaak met de belegeraars, zoodat de geestelijke broeders en zusters, na ergerlijke mishandelingen, naar den Mahdi te El Obeid gebracht werden, die allen gevangen hield. Bonomi wist eenige jaren later op 5 Juni 1885 uit El Obeïd te ontsnappen en kwam in den loop van Juli te Kairo aan. Op het laatst van 1882 was de opstand meester van Kordofan en van Sennaar en had zich in Darfoer zóózeer uitgebreid, | |
[pagina 432]
| |
dat de Gouverneur, Slatin Bey, een Oostenrijker, zich met moeite en na bloedige gevechten in zijne versterkte hoofdplaats Darra nog handhaafde. In de provincie Bahr-el-Ghazal, waar Gessi zich in den strijd tegen den slavenhandel zoo onderscheiden had, vond de opstand een zeer willigen bodem en verscheiden sheiks sloten zich onmiddellijk bij den Mahdi aan, maar de Gouverneur Lupton Bey, een Engelschman, hield zich nog ondanks alle bedreigingen te Dem Suleiman, zijne hoofdplaats, staande en bracht zelfs bij herhaling aan de Mahdisten gevoelige slagen toe. Het eenige gewest, dat nog op dien tijd geheel vrij bleef, was Equatoria, dat onder het bestuur van Emin Bey stond. Daarbuiten was bijkans het geheele gebied van Egypte ten zuiden van Khartoem in vuur en vlam. De opstand, door den Mahdi verwekt, was dus in het begin van 1883 tot eene omwenteling geworden, die aan de Egyptische heerschappij in den Soedan een einde maakte. In den loop van dit jaar waren hare vertegenwoordigers Slatin en Lupton tot het uiterste gebracht en Slatin moest zich ten slotte aan des Mahdi's bevelhebbers overgeven, terwijl Lupton Bey, van alle zijden te Dem Suleiman ingesloten, dit voorbeeld in 1884 volgen zou. Zelfs in de ver afgelegen provincie van Emin Bey braken oproerige bewegingen uit en werd de inlandsche bevolking hoe langer zoo onrustiger, zoodat de Gouverneur onder groote bezorgdheid voor de toekomst het jaar 1883 zag eindigen. In de laatste maanden van dit jaar had eene gebeurtenis plaats, die meer dan iets anders het gezag van den Mahdi bevestigde. De Khedive namelijk, die pas door Britsche hulp de oproerige beweging van Arabi Pascha had zien dempen, kwam eindelijk door de telkens noodlottiger berichten uit Khartoem tot het besef, dat het in den Soedan niet enkel om een tijdelijken opstand van eenige dweepzieke geestdrijvers te doen was maar dat hij gevaar liep het grootste deel van zijn rijk, al de gewesten aan den Boven-Nijl, te verliezen. Hij wilde tot elken prijs eene ernstige poging doen om zijn gezag in den Soedan te handhaven en besloot aan de dringende verzoeken uit Khartoem gehoor te geven en te trachten met een voor die streken buitengewoon talrijk leger den opstand te onderdrukken. Het bevel daarover zou gevoerd worden door Hicks Pascha, een Engelsch hoofdofficier, tijdelijk in Egyptischen dienst. Met dat leger zou Kordofan, het gewest waar de hoofdmacht van den | |
[pagina 433]
| |
Mahdi vereenigd en El-Obeid zijn hoofdplaats was, heroverd worden. De Britsche regeering echter, die na het dempen van Arabi's opstand een overwegenden invloed in Egypte uitoefende, was met den voorgenomen krijgstocht allerminst ingenomen. Na de kennis die zij van de militaire waarde der Egyptische troepen opgedaan had, vreesde zij dat van die expeditie niet veel terechtkomen zou en verlangde toen reeds dat de Khedive van den Soedan afstand doen en zijn gebied beperken zou tot de gewesten, die ten noorden van Wadi Halfa, aan de beide oevers van den Nijl, en noordelijk van Suakim, langs de Roode Zee gelegen zijn. Ook de benoemde opperbevelhebber Hicks was op lang na niet gerust over den uitslag van den veldtocht. Bij herhaling bood hij zijn ontslag aan. Het gehalte en het aantal der troepen, die te zijner beschikking gesteld waren en waarvan velen met geweld van Kairo naar Khartoem vervoerd waren, achtte bij onvoldoende en nog den 5en Aug. 1883 schreef hij aan de Egyptische regeering: ‘Taking into consideration the whole state of affairs in this country, I am convinced that it would be best to keep the two rivers and the province of Sennaar, and wait for Kordofan to settle itself.’Ga naar voetnoot1) Hoezeer de Britsche regeering ook tegen de expeditie gekant was en al werd in de brieven van Sir E. Baring de nederlaag van Hicks waarschijnlijk geacht, zoo weigerde zij toch aan een vrij groot getal harer hoofd- en andere officieren het verlof niet om aan den veldtocht deel te nemen. En zoo begeleidden Kolonel Farqhuar als chef van den staf, de majoors von Seckendorff, Warner, Massey en Evans, de Kapiteins Herth en Matyuga, de Luitenant Morris Brody en de officieren van gezondheid George Bey en Rosenberg de tot een rampzalig einde voorbestemde expeditie. Op 8 September 1883 hield Hicks te Khartoem eene wapenschouwing over 7000 man infanterie, 400 bereden Baschi Buzuks, 500 ruiters, 100 kurassieren en 2000 dragers, ezeldrijvers enz. met 10 stukken geschut, waarvan 4 Krupp- en 6 Nordenfelt-kanonnen. Met dit leger begaf hij zich den volgenden dag op marsch, stoomde Nijlopwaarts tot Duem en trok van | |
[pagina 434]
| |
daar het binnenland in, terwijl zijne gemeenschap met de rivier onderhouden zou worden door een aantal versterkte posten, elk met 200 man bezet. Het laatste bericht immer van Hicks ontvangen draagt de dagteekening van 3 October, en geeft verslag van het verhandelde in een door hem voorgezeten krijgsraad over de vraag of het behoud dier posten, welke geen waarborg gaven voor het verkrijgen van leeftocht en het leger wegens het tot bezetting gevorderd aantal strijders zeer verzwakten, raadzaam was. Het besluit was dat de posten ingetrokken werden en geen verdere berichten van Hicks of van een zijner tochtgenooten werd ontvangen. Op een der eerste dagen van November 1883 werd het lot van zijn leger beslist. Met ontzetting vernam men bij geruchte, dat het in een gevecht bij Shekan, dat nauwelijks den naam van veldslag verdient, zoo spoedig was het afgeloopen, geheel en al vernietigd werd en nog op den huidigen dag zijn de bijzonderheden omtrent die vreeselijke slachting slechts ten deele bekend. Heinde en verre in den Soedan verspreidde zich het bericht dat de Mahdi op de ongeloovigen eene groote overwinning behaald had, alle twijfel aan zijne goddelijke zending verdween, toen men hoorde dat een geheel leger door hem vernietigd was en overal van Dongola tot aan den Equator, van de Roode Zee tot aan de grenzen van Waddai geloofde de bevolking in hem. Op het vernemen van het bericht, dat het leger, waarvan hij zoo groote verwachtingen gekoesterd had, geheel in de pan gehakt was en na de weigering van het Britsche kabinet om Engelsche of Indische troepen te zijner beschikking te stellen, begreep de Onderkoning dat eene wijziging der Egyptische staatkunde geboden was. Hij verklaarde zich bereid om van den Soedan afstand te doen, maar wenschte enkel een paar versterkte plaatsen als Khartoem aan den Nijl en Suakim aan de Roode Zee te blijven bezetten. Tevens wilde hij de noodige maatregelen nemen om de garnizoenen, die nog op posten aan de oevers van den Nijl of in het binnenland aan de Egyptische vlag trouw gebleven waren, naar Khartoem en vandaar naar den Beneden Nijl veilig terug te doen keeren. In dit tijdperk had de weifelende politiek, die de Engelsche regeering onder de leiding van Gladstone overal en ook ten opzichte van het onder haar protectoraat genomen Egypte volgde, | |
[pagina 435]
| |
eenen zeer noodlottigen invloed. Wij zagen reeds dat zij zich verzette tegen de onderneming van Hicks, maar tegelijk aan Britsche officieren verlof gaf er aan deel te nemen. Toen nu de Egyptische regeering het denkbeeld opperde om Turksche troepen aan te werven, keurde Lord Granville het niet af maar stelde tot voorwaarde dat deze troepen door den Sultan en niet door Egypte betaald en zij enkel in den Soedan gebruikt zouden worden. En toen de Khedive tot het verzekeren van den veiligen terugkeer der bovengemelde garnizoenen zich van de medewerking wilde bedienen van den invloedrijken Sebehr Pascha, toen verzette de Britsche regeering zich hiertegen met alle kracht. Niet omdat zij twijfelde aan het welslagen, maar uit vrees voor den indruk, dien de naam van den bekenden vroegeren slavenhandelaar op de openbare meening in Engeland maken zou. Eindelijk werd van Britsche zijde aangeraden Generaal Gordon met de moeielijke taak te belasten, maar dit denkbeeld vond in het begin bij de Egyptische regeering geen bijval, daar zij meende dat bij het godsdienstig karakter van de beweging in den Soedan, de benoeming van een Christen tot opperbevelhebber de stammen, ook die welke tot nu toe trouw bleven, ontstemmen zou. Zes weken later echter werd door den Britschen vertegenwoordiger naar Engeland getelegrafeerd dat bij nader inzien de Onderkoning de meening der Engelsche regeering deelde, dat Gordon op dit oogenblik de meest geschikte persoon was. Onmiddellijk wendde lord Granville zich tot Gordon, welke juist op den dag van de aankomst van het telegram, op 16 Jan. 1884, naar Brussel vertrokken was om met den Koning van België de hem aangeboden betrekking van Gouverneur Generaal van den Congo te bespreken. Bij het ontvangen op 17 Januari van het telegraphisch verzoek van lord Granville, keerde hij terstond naar Londen terug, sprak daar de Engelsche Ministers en vertrok reeds den 18den Januari rechtstreeks naar Kairo. Daar gekomen op den 24sten Januari zette hij zijne reis twee dagen later voort en bereikte den 18den Februari 1884 de plaats zijner bestemming, Khartoem. Men moet zich verbazen over de verblinding van de Britsche en Egyptische regeeringen die na de ervaringen van de laatste jaren en bij de ontzaglijke uitbreiding van den opstand nog in ernst konden meenen dat één man, al heette | |
[pagina 436]
| |
hij Gordon, in staat zijn zou om niet alleen een veiligen aftocht uit den Soedan aan de door herhaalde nederlagen ontmoedigde Egyptische troepen te verzekeren, maar ook om aldaar de grondslagen te leggen voor een geregelden toestand. In zijne instructie toch van 26 Januari 1884 beschreef de Onderkoning Gordon's taak als te bestaan ‘1o in het doen ontruimen van den Soedan door zijne troepen, zijne burgerlijke ambtenaren en al de inwoners die wenschen mochten naar Egypte te vertrekken en 2o in het nemen van de noodige maatregelen om een geregeld bestuur in de verschillende gewesten van den Soedan te doen optreden, opdat de orde gehandhaafd en aan de onheilen en oproeren een einde gemaakt worde.’ Blijkbaar was men te Kaïro evenmin als te Londen op de hoogte van de toestanden in den Soedan of schiep men zich onbegrijpelijkerwijze nog illusiën omtrent de macht van den Mahdi. Ook Gordon schijnt zelf in die verblinding gedeeld en zich geen rekenschap gegeven te hebben van de groote veranderingen welke sedert zijn vertrek uit Khartoem in 1879 plaats gegrepen hadden. Althans uit zijne brieven in Februari 1884 geschreven blijkt dat hij oordeelde dat, bij het ontruimen van het land door de Egyptische troepen, het voldoende was aan de talrijke kleine Sultans, hoofden der inlandsche stammen, het bestuur in handen te geven en dat deze den Mahdi wel het hoofd zouden kunnen bieden. Maar weldra kwam hij door persoonlijke aanschouwing van zijne dwaling terug en zag hij dat de tijd voor de aanwending van zachte geneesmiddelen verstreken was en slechts een paardenmiddel helpen kon. Bijzonder merkwaardig is het, dat hij reeds kort na zijne aankomst te Khartoem aan den Britschen vertegenwoordiger te Kaïro voorstelt, dat de Engelsche regeering tot zijn opvolger als Gouverneur Generaal van den Soedan benoemen zou dienzelfden Sebehr Pascha, den grooten slavenhandelaar, die vroeger door hem op elke wijze vervolgd werd en wiens zoon, bij den belangrijken door Gessi gedempten opstand, op zijn last ter dood gebracht was. Deze Sebehr was volgens Gordon de eenige man die thans nog in den Soedan genoeg invloed bezat om den Mahdi met goed gevolg te bestrijden. Dit had men zeker nimmer te Londen verwacht, dat de ijverigste bestrijder van den slavenhandel aan den ergsten en machtigsten slavenhandelaar het bestuur van den Soedan zou willen toevertrouwen. Maar juist daarom, omdat het | |
[pagina 437]
| |
voorstel van Gordon komende zoo allervreemdst was, had men er meer aandacht aan moeten schenken. Het was toch wel het meest afdoende bewijs, dat de toestand, zoo al niet hopeloos, dan toch bijzonder gevaarlijk was en men had een van beiden moeten doen: óf wel een toestemmend antwoord geven, óf wel terstond eene expeditie uitrusten om Gordon te hulp te komen. De Britsche regeering echter, als altijd zwak en weifelend, deed noch het een noch het ander. Van de benoeming door haar van een onafhankelijk hoofd van den Soedan wilde zij niets weten en zonder eenig voorbehoud verklaarde zij zich tegen het optreden van Sebehr. ‘In any case’ zoo telegrafeerde Lord Granville op 22 Februari, ‘the public opinion of this country would not tolerate the appointment of Sebehr Pacha.’ Van den ernst van den toestand, van de noodzakelijkheid om in de keuze der middelen niet al te kieskeurig te zijn, wilde men het doel, het herstel van de rust in den Soedan en de veilige ontruiming door de Egyptenaren, bereiken, bleek de Britsche regeering niet doordrongen te zijn. Ook door de Egyptische regeering en door Sir E. Baring, den Britschen agent bij haar, werd het voorstel van Gordon om Sebehr naar den Soedan te zenden met kracht ondersteund. In eene belangrijke depêche van 28 Februari 1884 zette Baring den stand der kwestie uiteen. Tusschen tweëerlei moet volgens hem thans gekozen worden. Of wel men moet zich bepalen tot het ontruimen van den Soedan en geen poging doen om aldaar regeeringloosheid te voorkomen, òf wel men moet elk middel, dat de omstandigheden veroorloven, aangrijpen om het Egyptisch gezag aldaar door een min of meer geregeld bestuur te vervangen. Evenals Gordon verdedigt Baring dit laatste alternatief op grond der gevaren die Egypte op den duur zullen bedreigen door anarchie in de gewesten bezuiden Wadi-Halfa. Hij erkent dat de Britsche regeering geen zedelijken of stoffelijken steun aan een aanstaanden bestuurder van den Soedan beloven mag, maar meent dat de vraag of deze bestuurder al dan niet door de Britsche regeering benoemd zal worden, van gering belang is. Immers zij is en blijft verantwoordelijk voor de besluiten, die thans omtrent het lot van den Soedan genomen worden en, na haar ingrijpen in de Egyptische aangelegenheden, is het haar niet mogelijk die verantwoordelijkheid van zich af te schuiven. Wil zij dit echter doen, dan late zij volkomen | |
[pagina 438]
| |
vrijheid van handelen aan Generaal Gordon en aan de Egyptische regeering. Met Gordon en Nubar, destijds eersten Minister van den Khedive, adviseert Baring ten gunste van de onmiddellijke zending van Sebehr Pascha, den eenig mogelijken man op dit oogenblik. In de eerste dagen van Maart werd door Gordon bijna dagelijks het dringend verzoek herhaald om Sebehr naar Khartoem te zenden. Den 3den heette het: ‘The combination at Khartoem of Sebehr and my self is an absolute necessity of success’, den 8sten: ‘It is impossible to find any other man but Sebehr for governing Khartoem. No one has his power. If you do not send Sebehr, you have no chance of getting the garrisons away; this is a heavy argument in favour of sending him.’ Niets mocht baten. Was de buitenlandsche staatkunde der toenmalige Engelsche regeering over het algemeen zwak en weifelend, op één punt gaf zij niet toe en dit was de zending van Sebehr, volgens Gordon het eenige middel van redding, doch het geschiedde niet op grond van eigen overtuiging maar alleen uit vrees voor de openbare meening in Engeland en voor parlementaire moeielijkheden. Keeren wij thans tot den Mahdi terug. Onmiddellijk na de nederlaag van Hicks, ondervond hij tegenstand bij de bewoners der bergstreek van Tagalla, die zich ten zuiden van Kordofan uitstrekt. Te vergeefs werden bij herhaling groote troepenafdeelingen gezonden om de bergbewoners, die onder Mek Kumbo en Koning Adam de uitlevering van eenige vluchtelingen van het leger van Hicks hardnekkig weigerden, tot rede te brengen. Deze teleurstelling werd echter meer dan opgewogen door de voordeelen elders behaald. Slatin Bey, de oud-Oostenrijksche officier, die Gouverneur van Darfoer was, werd genoodzaakt zich over te geven, ging tot het Mohammedaansch geloof over en schijnt nog te Omdurman te leven. In Bahr-el-Ghazal deed Lupton Bey het uiterste om zich staande te houden, maar zijne onderbevelhebbers gingen, de een na den ander, tot den Mahdi over, zoodat hij in zijn laatsten brief aan Emin van 28 April 1884 schrijven moest: ‘It is all up with me here. Every one has joined the Mahdi. I am perfectly alone.’ Ook deze Engelschman was tot lijfsbehoud verplicht, openlijk het Mohammedaansch geloof te omhelzen en den naam van Abdullah aan te nemen. Bahr-El-Ghazal was dus ook geheel voor de | |
[pagina 439]
| |
Egyptische regeering verloren. In Equatoria heerschte de grootste verwarring. Van Emin Bey weten wij reeds dat hij op het einde van 1883 zeer bezorgd was, maar thans na het vernemen in April 1884 van de nederlaag en de overgave van Lupton Bey werd hij radeloos, vooral toen hij kort daarop een schrijven ontving van Karamallah, den bevelhebber van den Mahdi, die Bahr-el-Ghazal onderworpen had, en thans de provincie Equatoria opeischte. Een krijgsraad zijner officieren bijeengeroepen om over dit schrijven te beraadslagen besloot tot het zenden eener commissie naar Karamallah om over de onderwerping te onderhandelen. Onder leiding van den Kadi, Osman Haj Hamed, verliet deze commissie, uit vier hoofdambtenaren bestaande, op 3 Juni de hoofdplaats Lado om Karamallah, die zich nog op verren afstand bevond, op te zoeken, maar in afwachting van den uitslag harer bemoeiingen werden door de nog in de provincie aanwezige militaire bevelhebbers toebereidselen voor de verdediging gemaakt. Tegen het einde van 1884 was Lado met behoorlijke vestingwerken omgeven en schijnt het gevoelen om zich tot het uiterste te verdedigen de bovenhand verkregen te hebben. Emin althans schreef destijds: ‘If we are to die at last, we will at least die the honourable death of soldiers and I beleive it is not far off.’ Ook ten noorden en ten oosten van Khartoem breidde de opstand zich in 1884 onophoudelijk uit. Berber viel en de naburige stammen sloten zich bij den Mahdi aan. In den Oostelijken Soedan was, behalve eenige binnenslands gelegen vestingen, alleen Suakim nog in handen der Egyptenaren, welke hier, in het belang der haven op de Roode Zee, door de Engelschen bij de verdediging krachtig gesteund werden. Khartoem, dat reeds sedert 1883 feitelijk belegerd was, werd hoe langer zoo nauwer ingesloten. Kolonel de Coëtlogon had de stad versterkt, voor zoo veel dit bij hare groote oppervlakte mogelijk was. Een diepe gracht met eene omwalling, ongeveer 1500 meter lang, werd gegraven om den breeden toegang, welke bij lagen rivierstand naar de stad leidt, af te sluiten. Binnen de wallen heerschte echter geen eensgezindheid en een groot gedeelte der bewoners behoorde in 't geheim tot de aanhangers van den Mahdi. Op den 18en Februari 1884 verwelkomde Khartoem met grooten luister den met spoed uit Engeland gekomen Gouverneur-Generaal Gordon, maar weldra gaf | |
[pagina 440]
| |
deze zich rekenschap van den onhoudbaren toestand bij den geringen voorraad levensmiddelen en de onbetrouwbaarheid van het garnizoen. Op 16 Maart toch werd op zijn bevel een groote uitval ondernomen met het doel vooral, om zich levensmiddelen te verschaffen, maar in stede van de belegeraars te verdrijven namen de Egyptische troepen bij de eerste ontmoeting met den vijand de vlucht en werden al vluchtende neergesabeld. Hunne twee bevelhebbers, die zich hadden weten te redden, werden op bevel van Gordon wegens verraad ter dood gebracht. Nog in deze zelfde maand werd de stad door den Mahdi opgeëischt, bij een in gezwollen taal gesteld schrijven. Tot het beraadslagen hierover werden de voornaamste inwoners door Gordon bijeengeroepen maar op hem vertrouwende besloot men met algemeene stemmen tot wederstand. De geschiedenis van het beleg van Khartoem is zoo uitvoerig in ‘The journals of Major General Gordon’ en in andere werken beschreven, dat wij er ons toe zullen bepalen om een uittreksel te geven van een verslag, dat een der toenmalige onderbevelhebbers van den Mahdi, de emir Medawi, die zich eenigen tijd daarna van hem afscheidde en na een langdurig verblijf in Abyssinie naar Kaïro terugkeerde, waar de Khedive hem vergiffenis schonk, van die krijgsverrichting geeft. De toedracht van zaken wordt natuurlijk van het Mahdistisch standpunt verhaald. Na op het groot getal strijders gewezen te hebben, die, tot verschillende stammen behoorende, Khartoem langzamerhand geheel ingesloten hadden, deelt hij mede dat de Mahdi, die zich te El Obeid ophield, op het bericht dat de belegeraars zich ten gevolge der gedurige uitvallen van de bezetting, door de stoomschepen gesteund, een weinig teruggetrokken hadden, zijnen dappersten bevelhebber Nad en Nejumi aan het hoofd van 20000 man afzond met den last om het opperbevel over de geheele strijdmacht der belegeraars op zich te nemen. Weldra volgde hij zelf en nu werd de belegering met kracht voortgezet. De gemeenschap tusschen Khartoem en de vesting Omdurman werd binnenkort afgebroken en deze was 5 Januari genoodzaakt zich over te geven. Khartoem echter bleef zich krachtig verdedigen en de Madhi besloot het niet met geweld te nemen maar door gebrek aan levensmiddelen tot de overgave te dwingen. Geven wij thans het woord aan Merawi zelf: | |
[pagina 441]
| |
Toen de Mahdi vernam dat de Britsche legermacht tot bevrijding van Khartoem reeds tot Metemneh genaderd was, zond hij eene sterke afdeeling zijner troepen, uit de beste bestanddeelen samengesteld, om de Engelschen aan te vallen. Twee veldslagen werden geleverd, de eene te Abu Klea, de andere te Abu Kru en in beide dolven de Mahdisten het onderspit. Het Britsche leger wist den Nijl te Gubat te bereiken, de overgebleven strijders van den Mahdi voor zich heendrijvende. Op den 20sten Januari bereikte het bericht van die nederlaag het hoofdkwartier van den Mahdi en de geheele legerplaats werd met ontsteltenis vervuld. Hij liet echter onmiddellijk 101 kanonschoten lossen om de belegerden te Khartoem in den waan te brengen dat de overwinning door zijne troepen behaald was. Desniettegenstaande begon de Mahdi voor zijne veiligheid te vreezen en riep na de middaggebeden al zijne voornaamste en meest vertrouwde bevelhebbers bijeen. In 't geheim deelde hij hun mede dat de Profeet hem verschenen was en bevolen had zich naar El Obeid te begeven. Want, zoo redeneerde hij, indien één enkele Engelschman, Gordon, in staat geweest is aan het hoofd van Egyptische en Soedanesche soldaten ons gedurende bijna een geheel jaar op te houden, hoeveel te eerder zullen die duizenden Engelschen, die te Abu Klea onze dapperste krijgslieden versloegen, in staat zijn ons te vernietigen en te verdrijven. Toen hij zijne bevelhebbers om hun advies vroeg, waren zij het allen met den Mahdi eens, behalve één hunner, Mohammed Abd-el-Kerim, die eene ernstige poging aanraadde om met geweld Khartoem te veroveren. Immers, slagen wij, zoo sprak hij, en valt Khartoem in onze handen dan zullen de Engelschen hunnen tocht niet voortzetten en slagen wij niet, dan zullen wij nog tijd genoeg hebben om ons vóór hunne komst terug te trekken. ‘Ik woonde dien krijgsraad niet bij,’ zoo vervolgt Merawi, ‘maar was zeer bevriend met Abd-el-Kerim en deze deelde mij woordelijk mede wat er voorgevallen is. Zijn raad zegevierde en na deze bijeenkomst werden nog andere gehouden. De Mahdi bleef volkomen op de hoogte van elke beweging der Engelschen en de vertraging van hunnen marsch gaf ons allen verschen moed, te meer daar wij wisten, dat de bezetting van Khartoem er wanhopend over was dat de eene dag na den anderen voorbij ging, zonder dat de aan het Britsche leger tegemoet gezonden | |
[pagina 442]
| |
stoomschepen terugkwamen. Waren deze terstond teruggestoomd dan zou de Mahdi, bij de algemeene ontmoediging na de nederlaag van Abu Klea, stellig zijn voornemen om de wijk te nemen naar El Obeid ten uitvoer gebracht hebben. De vertraging gaf kracht aan het advies van Abd-el-Kerim en toen Zondag den 25sten Januari een bode van Gubat kwam melden dat de stoomers den dag te voren vertrokken waren, toen werd weder een krijgsraad gehouden en daarin besloten om den volgenden morgen Khartoem te overrompelen, vóórdat de stoomschepen de stad bereikt konden hebben. Dientengevolge werd na den krijgsraad door den Mahdi aan al de legerafdeelingen rondom de stad geboodschapt, dat de Profeet hem verschenen was en hem verzekerd had dat God in zijne handen de bezetting van Khartoem overgaf. De bestorming zou dus plaats hebben in den vroegen morgen van Maandag den 26sten Januari en de aanvalskolonnen niets te vreezen hebben, daar haar geen kwaad zou overkomen. Terwijl hij in bijzonderheden de bevelen voor den aanval gaf, werden eenige troepen onder Fiki Moustapha naar de benedenoevers der rivier gezonden om op de stoomschepen te schieten zoodra zij in het gezicht zouden komen. In den voornacht begaf de Mahdi zich nog van Omdurman naar het kamp van Nejumi, sprak diens manschappen toe en spoorde hen aan om vooral dapper te zijn en niet te vreezen, daar zij, die sneuvelden, terstond in het Paradijs komen zouden. Hij beval de bestorming in het eerste ochtenduur en verlangde dat Gordon Pascha onder geen voorwendsel ook gedood maar gevangen genomen zou worden. Daarna keerde hij met zijn gevolg naar Omdurman terug.’ Tot zoover onze berichtgever. Het door hem nog gegeven relaas van den moord van Gordon verschilt niet veel van hetgeen algemeen bekend is. Daar de aanval reeds te 1 ½ uur 's nachts begon werd Gordon, nog in de duisternis in zijn paleis verrast en door eene bende plunderende en moordende soldaten van Nejumi afgemaakt. Daar slechts een der aanvallers in het paleis den dood vond, blijkt wel dat noch Gordon noch zij die hem omgaven zich ernstig verweerd hebben. Door het lijden en de ontberingen gedurende het langdurig beleg afgemat, waren de bewoners van Khartoem eene gemakkelijke prooi voor de wilde benden van den Mahdi. Het moorden en plunderen | |
[pagina 443]
| |
duurde ongeveer zes uren en men zegt dat in dien korten tijd 4000 inwoners gedood zijn. De Oostenrijksche Consul Hansal werd in zijne woning vermoord, maar de Consul Nicolo en Ibrahim Bey Fauzi, de Secretaris van Gordon, werden gevangen genomen. Twee dagen later op 28 Januari werden de naderende stoomschepen met geweerschoten ontvangen en toen de bemanning zekerheid had dat Khartoem in de handen van den Mahdi gevallen was, keerden zij onverrichter zake terug. Ziedaar in hoofdzaak het relaas van Medawi. Uit dit verhaal van een ooggetuige, die destijds tot de Mahdisten behoorde, blijkt dus alweder hoe weinig het gescheeld heeft, of Gordon en Khartoem waren gered. Mathematische zekerheid is op dat punt wel niet te verkrijgen maar het is toch allerwaarschijnlijkst, dat de sleutel van den Soedan in de handen der Egyptische regeering gebleven ware, indien de Engelsche bevelhebbers met een weinig meer voortvarendheid gehandeld hadden. Het laat zich zeer wel hooren, dat het Britsche leger den Nijl bereikende na een langen tocht door de woestijn en na verscheiden bloedige gevechten met de Arabieren eenige dagen rust behoefde, vóór dat het zich inscheepte naar Khartoem. Zelfs Gordon's broeder, H.W. Gordon, pleit den Engelschen bevelhebber, Sir Charles Wilson, geheel vrij van schuld.Ga naar voetnoot1) Men kan zich echter, bij het lezen van al wat van verschillende zijde omtrent den val van Khartoem in het licht verschenen is, niet los maken van het denkbeeld dat de uitkomst anders had kunnen zijn en Gordon zoowel als Khartoem gered hadden kunnen worden indien Generaal Wilson, te Gubat aan den Nijl gekomen en aldaar de stoomschepen vindende, geweten had dat het daarvoor op één enkelen dag aankwam en het verschijnen van een stoomer met eenige Engelsche soldaten voor Khartoem voldoende geweest ware, om den Mahdi met zijne geheele macht te doen afdeinzen. Intusschen treft de schuld van het verlies van Khartoem en van Gordons dood voornamelijk de weifelende Britsche staatslieden, die aan Generaal Gordon bij zijn vertrek uit Londen alle mogelijke hulp toegezegd hadden en, toen het er op aankwam, geen enkel zijner voorstellen goedkeurden. Terecht zegt dan ook Henry Russell dat de inhoud der depêches van Lord Granville in | |
[pagina 444]
| |
verstaanbaar Engelsch overgebracht hierop nederkomt: ‘We have got you in a deplorable mess; we don't intend to keep any of our promises; we decline to agree to any of your proposals or to furnish you with the aid you ask for, but we give you permission to get out of the difficulty the best way you can.’Ga naar voetnoot1) Te Khartoem vond de Mahdi een grooten voorraad van allerlei, behalve levensmiddelen. Hij gaf aan de kooplieden de keuze om óf wel hunne goederen te zien verbranden óf wel ze te brengen in den Beit el Mal, de schatkamer der opstandelingen. Zij verkozen natuurlijk het laatste en Ahmed Suleiman werd belast met het opperbeheer over de groote magazijnen dier schatkamer. De scheepswerven, de wapenfabrieken en alle inrichtingen der regeering werden weder aan het werk gezet. Eene drukkerij werd opgericht. Stoomschepen werden hersteld, munten geslagen en onophoudelijk patronen vervaardigd. Vele van de aanwezige Egyptische arbeiders vonden op deze wijze werk voor een behoorlijk loon en langzamerhand verkreeg de geteisterde stad weder haar gewoon druk en levendig aanzien. Maar onder de Arabieren begon een waar schrikbewind te heerschen. Niemand was zijn leven zeker en spionneeren en aanbrengen was aan de orde van den dag. Eene zoogenaamde rechtbank zat dag en nacht om allerlei onware beschuldigingen en valsche getuigenissen te hooren tegen vermogenden en mindere sheiks en velen van deze werden ter dood gebracht en in hunne ambten soms opgevolgd door hun eigen slaven. Guerre aux palais, paix aux cabanes, was het motto van den Mahdi. Daarbij kwamen verschillende besmettelijke ziekten o.a. de pokken, zoodat er soms 4 tot 500 personen daags te Khartoem overleden. In de eerste dagen van Februari 1885 werd het hoofdkwartier naar Omdurman overgebracht, omdat er te Khartoem geen citadel was die den gehaten maar gevreesden heerscher de gelegenheid gaf om zich veilig aan het zingenot over te geven. Te Omdurman kon het geheim, voor het bedrog onmisbaar, beter bewaard blijven. Naar die vesting werden ook elke nacht de overdag te Khartoem aangemaakte patronen gebracht. Te Omdurman meenden de Mahdi en zijn eerste onderbevelhebber, de Khalifa Abdullah el Taashi, in afwachting van de | |
[pagina 445]
| |
onderwerping van Kassala en van Sennaar eenige rust te mogen nemen. Maar die rust werd noodlottig voor Mohammed Ahmed, die sedert eenigen tijd een zeer losbandig leven leidde. Eene vrouw, de dochter van een burger van Khartoem, die gedurende het lange beleg alles, vrouwen, kinderen en goed verloren had, zon, na door den Mahdi onteerd te zijn, op wraak. In de nacht van 14 Juni 1885 wist zij hem een doodelijk vergif te doen nemen en na hevig lijden bezweek hij op den 22sten derzelfde maand. Voor de opvolging was reeds gezorgd. Lang geleden had de Khalifa Abdullah el Taashi van den Mahdi weten te verkrijgen, dat hij bij een openbaar schrijven aan al de geloovigen tot zijn eventueelen opvolger benoemd werd, op het voorbeeld van Abu Bakr, die den Profeet Mohammed opvolgde met uitsluiting van diens bloedverwanten. Met buitengewonen luister had de plechtige begrafenis van den Mahdi plaats, een groote rouwparade van alle geloovigen, mannen en vrouwen, werd in de vlakten ten Oosten van den Nijl gehouden, aan de oprichting van een bedehuis boven zijn graf werd terstond begonnen en bedevaarten naar dat graf werden voorgeschreven. | |
III.Het is hier, bij het graf van den Mahdi, de plaats om een kort woord te wijden aan zijne regeeringsbeginselen en te trachten daarin het antwoord te vinden op de vraag, hoe het mogelijk was, dat het Mahdisme tegenover eenen geregelden staat als Egypte, gesteund daarenboven door eene groote Europeesche mogendheid, zich niet alleen staande wist te houden maar zich hoe langer zoo meer uitgebreid heeft. Immers, was de ellendige toestand der inlandsche bevolking tengevolge der afpersingen van de Egyptische regeering de aanleiding tot het uitbreken van den opstand en mag aan het verbond door den Mahdi met de krijgszuchtige stammen der Baggara's het behalen zijner eerste overwinningen toegeschreven worden, noch het een noch het ander geeft antwoord op die vraag, daar de geweldige druk onder welken de bevolking na het afschudden van het Egyptische juk onder den nieuwen heerscher bleef zuchten, de verwoestingen door den langdurigen strijd aangericht en het | |
[pagina 446]
| |
verlies aan menschenlevens en bezittingen zeker niet in staat waren de opgewondenheid voor de zaak van den Mahdi te onderhouden. Zoodra de aanhang van den Mahdi eene grootere beteekenis verkreeg heeft hij evenals vroegere Mahdi's, zich de handelwijze van den Profeet Mohammed uitsluitend tot voorbeeld gesteld en, evenals deze zich omringd had van vier zijner bekwaamste volgelingen Abu Bakr, Omar, Osman en Ali, als 1sten, 2den, 3den en 4den Khalifa, zoo koos de Mahdi tot zijn eerste staatsdienaars of Khalifa's, 1o. Abdulla el Taashi, het voornaamste hoofd der Baggarastammen, een dapper en vooral een sluw man, 2o. Wad el Helu, 3o. Adam Wad el Owaysir, nadat de Senussi Mahdi geweigerd had zich bij Mohammed Ahmed aan te sluiten, en 4o. Mohammed esh Sherif, een jong man, met de dochter van den Mahdi gehuwd. De godsdienstige voorschriften van den Koran werden als regeeringsbeginselen op eigenaardige wijze toegepast. Zoo werd het voorschrift, dat alleen de zachtmoedigen en de nederigen Gode welgevallig zijn, in dien zin toegepast, dat al de invloedrijke personen, die des Mahdi's zijde niet kozen, ter dood gebracht werden. Op deze wijze werd, vooral na de inneming van Khartoem, een bloedbad in het groot meedoogenloos aangericht. Zoo werd uit het voorschrift, dat alle stoffelijke goederen voor den geloovige zonder waarde zijn, de praktijk afgeleid om ieder te dwingen al wat hij bezat naar de Bei-tel-Mal, de openbare schatkamer, door een dienaar van den Mahdi bestuurd, te brengen. Het smoren van elke tegenspraak en het beslag leggen op alle bijzondere bezittingen zijn de grondbeginselen, waarop het gezag van den Mahdi gevestigd werd en het welslagen van zijn regeeringsstelsel hing dus af van de lichtgeloovigheid der menigte. Noch Mohammed Ahmed noch zijn opvolger hebben getoond eenig besef te hebben van wat men onder een geordend staatswezen verstaat en de handel was voor hen een woord, dat enkel beteekende het beslag leggen op andermans eigendom. Hunne regeeringsbeginselen laten zich samenvatten in het rooverswoord: ‘Uwe beurs of uw leven.’ Het stelsel van den Mahdi had echter, even als dat der vroegere Mahdi's, die zich ook als godsgezanten voorgedaan en een khalifaat gesticht hadden, ééne schaduwzijde en het was deze, dat hij vooreerst door zijne godsdienstige wijding en af- | |
[pagina 447]
| |
zondering veel moest laten aankomen op zijn eersten Khalifa, en ten tweede dat, zoodra zijne goddelijke zending algemeen geloofd werd en alzoo vaststond, hij zelf niet meer onmisbaar was. Integendeel zijn leven wordt dan zelfs een bezwaar, daar door de eene of andere omstandigheid zijn masker ieder oogenblik af kan vallen en het bedrog ontdekt worden. Is hij daarentegen dood, heilig verklaard en begraven, dan staat het bijgeloof op veel veiliger bodem en heeft een bekwame Khalifa de handen vrij. Deze behoeft toch geen rol te spelen en zich niet voor te doen als Godsgezant. Hij is eenvoudig de opvolger aangewezen door den Godsgezant, die zijne aardsche zending volbracht heeft. De eerste Khalifa van een Mahdi komt dus allicht in de verzoeking om zijne eigen verheffing te bespoedigen. Daar de Mahdi niet als wereldsche vorst maar als stedehouder van God regeerde, zoo droeg ook al wat van hem uitging, proclamatiën en brieven, bescheiden en wettelijke voorschriften, een streng godsdienstig karakter. Al dadelijk vingen zij alle aan met dezelfde inleiding: ‘In naam van God, den meest medelijdenden en barmhartigen, zij lof en eer toegebracht aan den grootmoedigen Heerscher, gebeden en groeten aan onzen Heer en Profeet Mohammed.’ Om de willekeur en de despotieke wijze te leeren kennen waarmede de Mahdi te werk ging, is het niet zonder belang om eenige dier stukken hier mede te deelen, ook om den gezwollen stijl en de mystieke vormen, waarin zij gehuld waren en om den invloed dien zij juist daarom op de onkundige, voor bedrog zoo vatbare menigte uitoefenden. Het gruwelijke plunderen, dat op de inneming van El Obeid volgde, werd door den Mahdi ten strengste afgekeurd. Hij zag het gevaar in, dat de plunderzucht zijner manschappen aan eene beweging van godsdienstigen aard als de zijne op den duur schade moest berokkenen en begreep dat zij terstond met kracht moest worden tegengegaan. Hij vaardigde alzoo deze proclamatie aan zijne volgelingen uit: ‘In naam van God, enz. Indien gij geen beter voorbeeld weet te volgen dan dat der Turken, dan is dit niet voldoende voor u. Want God heeft hun rijkdom, een lang leven en eene goede gezondheid geschonken, maar in stede van een en ander van Hem aan te nemen als eene gift, vergeten zij zich geheel en beschouwen | |
[pagina 448]
| |
zich als de eenige bezitters der wereld, ongehoorzaam zijnde aan de wetten van den Profeet en aan de afgezanten van God. God heeft gewacht, dat zij tot Hem zouden terugkeeren, maar te vergeefs. Ten slotte heeft Hij hen vernietigd, hunne bezittingen genomen, en deze aan u gegeven. Maar gij zijt begonnen, na genomen te hebben wat zij vroeger bezaten, hunne voetstappen te drukken en dientengevolge zult gij insgelijks vernietigd worden. Hebt alzoo berouw en herinnert u dat de Turken gewoon waren uwe mannen geketend in de gevangenissen te werpen, uwe vrouwen en kinderen te rooven en menschen te dooden, hetgeen met Gods wet in strijd is. Zij hadden noch medelijden met uwe kleine kinderen, noch eerbied voor uwe grijsaards. Ik ben verwonderd dat gij dit alles vergeten kunt en u niet voegt bij hunne bestrijders. Zij onderdrukten u zeer en toch gehoorzaamdet gij aan hunne bevelen. God heeft mij nu als uw redder gezonden. Sluit u dus bij mij aan in den Heiligen krijg tegen hen, en hunne lichamen zullen door vuur verbrand worden en zij zullen allen sneuvelen, tot den laatsten man. Ik heb vernomen dat na de inneming velen van u het gevecht verlaten en geweigerd hebben aan uwe khalifa's en emirs te gehoorzamen. Vreest de straf van God. Indien gij in deze handelwijze volhardt, zult gij vernietigd worden; God zal u verbranden door vuur en de grond zal zich openen en u verslinden. Ik heb u gewaarschuwd zoodat gij geen reden van verontschuldiging hebben zult. Hebt berouw, gehoorzaamt aan mijne bevelen en geeft al wat gij geroofd hebt terug, want de Profeet heeft mij gezegd dat ieder die geroofd goed behoudt, vernietigd worden zal en onze Profeet houdt zijn woord. Ik herhaal dus, hebt berouw, want Hij, die de Turken vernietigd heeft, zal het niet moeielijk vinden u te onderwerpen. De Profeet beval mij dat ik, na de ongeloovigen gedood en dit gewest veroverd te hebben, terugkeeren moet en hen bestraffen, die weigeren mij te gehoorzamen. De straf zal zijn de dood. Neemt u dus in acht en gehoorzaamt aan de bevelen van den Profeet.’ Andere proclamatiën volgden met strenge voorschriften omtrent zedelijkheid, gehoorzaamheid en gematigdheid. De eene betrof het gedrag der vrouwen: | |
[pagina 449]
| |
‘In naam van God, enz. Mijne geliefden, God heeft in Zijn heilig boek de vrouwen verboden, om voor mannen te verschijnen; daarom mogen de vrouwen, overeenkomstig Gods gebod, zich niet vertoonen op openbare plaatsen als markten, straten enz. Aan een jong meisje, dat is aan eene die nog niet huwbaar is, is het echter geoorloofd. Indien eene vrouw het waagt uit te gaan en gezien te worden op die plaatsen, drie dagen na de uitvaardiging van dit bevel, dan zal zij tot straf ontvangen honderd zweepslagen en dit zal voor andere eene les zijn om haar voorbeeld niet te volgen. Dit bevel moet gegeven worden aan den bestuurder van de markt en aan de emirs, opdat het onder het volk verspreid worde. Elke vrouw, die er niet aan gehoorzaamt, zal voor den rechter gebracht worden. De Khalifas Abdullah, Mohammed Sherif en Ali moeten dit bevel voorlezen in alle bedehuizen en op de openbare plaatsen ter algemeene kennisgeving.’ Eene andere proclamatie geeft in 't algemeen voorschriften op maatschappelijk en zedelijk gebied: ‘In den naam van God, enz. Deze wereld, mijne broederen, is de wereld der ongeloovigen en de gevangenis der geloovigen. De toekomstige wereld is die der geloovigen. Onthoudt u alzoo van de genoegens dezer wereld en laat de ongeloovigen ze genieten. Mijne bevelen zijn: 1o. dat gij u onthoudt van wijn en hem niet verkoopt noch drinkt hetzij in de verkoopplaatsen of in uwe huizen, maar u daarvan geheel onthoudt en hem niet laat zien in uwe huizen; 2o. dat gij uwe vrouwen en kinderen beveelt om dagelijks “de vijf gebeden” op te zeggen en er voor zorgt dat deze verplichting nagekomen worde; 3o. dat gij u onthoudt van diefstal en echtbreuk en al degenen, die zich aan dergelijke daden schuldig maken, straft; 4o. dat gij dagelijks tehuis zoowel als op reis uwe huiselijke godsdienstoefening houdt; 5o. dat gij trouw en eerlijk zijt, nooit achterhoudende wat in den oorlog door u buit gemaakt is; 6o. dat gij uwe vrouwen en kinderen verplicht, hoofd en lichaam te bedekken en dat gij de vrouw straft, die gij met ongedekten hoofde ziet; | |
[pagina 450]
| |
7o. dat gij de vrouwen niet veroorlooft rouw te dragen over de dooden of hen te volgen tot hun graf; 8o. dat gij er voor zorgt dat de medegift eener vrouw bij haar huwelijk niet groot zij. Voor eene maagd zijn tien, voor eene weduwe vijf dollars voldoende; 9o. dat gij uwe vrouwen en dochters niet veroorlooft in gezelschap met mannen en vreemdelingen, vee in de weide te hoeden en dat gij alle onbehoorlijkheid tusschen hen belet; 10o. dat gij een slaaf of een dier, die verdwaald zijn, niet verbergt, maar hun eigenaar tracht te vinden en, indien dat u niet gelukt, ze brengt naar den Beit-el-Mal. Zijt trouw en gehoorzaam in het opvolgen van deze voorschriften, die de bevelen zijn van God en van zijn Mahdi; anders zult gij vernietigd worden.’ Eene volgende proclamatie schrijft voor zuinigheid bij geleheid van huwelijken. Het huwelijk is in het oosten een der groote gebeurtenissen in het leven. De maatschappelijke toestand der familiën, die zich verbinden, wordt naar de som geld beoordeeld, die zij aan de feesten te dier gelegenheid besteden. Een man met een jaarlijksch inkomen van ƒ 150 zal er niet tegen opzien om ƒ 6 à 700 voor zijn bruiloftsfeest uit te geven, zoodat hij zich niet zelden door die buitensporige uitgaven voor jaren in schulden steekt. Hiertegen komt de Mahdi op: ‘Daar gij nu Gods volgelingen zijt, moeten uwe huwelijken niet meer enkel eene vertooning zijn. Degenen onder u, die verlangen in den echt te treden, moeten bij die gelegenheid geen buitensporige uitgaven doen. Uwe huwelijken moeten eenvoudig zijn, evenals dat van Fatima, de dochter van den Profeet. De Profeet heeft groote ontevredenheid te kennen gegeven over de verkwisting die thans plaats heeft. Aan het bruiloftsmaal moet niet meer dan één lam opgedischt worden. De huwelijksgift eener weduwe moet slechts vijf, die eener maagd tien dollars bedragen. En het trousseau mag slechts uit twee kleeden bestaan. Want het geld moet voor den Heiligen Krijg bestemd en onder de krijgslieden verdeeld worden. Wie deze bevelen niet gehoorzaamt, zal als een dief beschouwd en dienovereenkomstig gestraft worden.’ Op de meest despotieke wijze ging de Mahdi, ook met de | |
[pagina 451]
| |
leden zijner onmiddellijke omgeving om. Zoodra zij zijne gunst verbeurd hadden, was hun lot niet onzeker. Zoo antwoordde hij aan een zijner onderbevelhebbers, den sheikh El Minneh Ismail, die een zeer groot aandeel had aan de inneming van Bara en van El Obeid en een tijd lang een zijner meest vertrouwde gunstelingen was, maar om eene onbekende reden in ongenade gevallen en door zijn broeder als emir vervangen was, op diens vertoogen tegen dit besluit: ‘Mijn geliefde, gij zijt ver gevorderd in het heilige leven. Gij weet uit de woorden van God en van zijn Profeet dat deze wereld slechts eene schaduw is en dat al hare genoegens voorbij gaan. Gij moest dus een der eersten zijn om deze wereld te verlaten en u geheel wijden aan de toekomstige wereld. Gij moet daarom uw ontslag uit uw bevelhebberschap niet betreuren en het moet u onverschillig zijn of het bevel is in uwe handen dan wel in die van uwen broeder, daar u beider doel een en hetzelfde is, namelijk om de zaak van God en de heilige wetten van zijn Profeet in eere te houden; of dit geschiedt rechtstreeks onder uwe leiding of onder die van uwen broeder, dit kan geen verschil voor u maken. Gij weet ook, dat wie zich zelf boven zijnen broeder stelt Gode niet welgevallig is. Dit wetende en ook bezorgd zijnde voor uw welzijn, dat ik beter dan gij beoordeelen kan - want gij weet mijn eenig verlangen is uw eeuwig geluk - acht ik het noodig dat gij u onderwerpt aan deze schikking en mijne bevelen gehoorzaamt. Gij moest dus God danken wegens de ontheffing van de verantwoordelijkheid van het bevelhebberschap en daar gij zulk een goede en vrome dienaar van God zijt, moest gij bijzonder gelukkig en dankbaar zijn.’ Deze brief was het doodvonnis van El Minneh Ismail. Hij werd een paar dagen later ter dood gebracht. Huichelarij, willekeur en dweepzucht waren de grondslagen van het bestuur des valschen Profeets. Van deze laatste dragen de beschrijvingen, welke de Mahdi meermalen in proclamatiën aan zijne volgelingen geeft van de verschijningen waarin de Profeet hem zijne bevelen gaf en de brieven, welke hij aan den reeds bovengenoemden El Senussi schreef, het kenmerk. Volgens dezen toch was het eigenaardige van het Mahdisme niet, dat het als eene bovennatuurlijke gift plotseling uit den hemel op een uitverkorene viel en dan te | |
[pagina 452]
| |
vuur en te zwaard gevestigd moest worden, maar moest degene, die tot de taak om de wedergeboorte der wereld tot stand te brengen geroepen werd, door geduldige werkzaamheid en een volstrekt onberispelijk leven, zijn invloed wijd en zijd weten te verbreiden om dan tot Mahdi te worden uitgeroepen, misschien eerst na zijn dood. In de plaats daarvan zag hij thans verwoeste steden en velden, eene schatkamer gevuld met geroofd goed, alles met bloed bevlekt, terwijl de Mahdi zelf in de grootste losbandigheid leefde. Maar tevens zag hij de heerschappij van den Mahdi gevestigd in een uitgestrekt gebied en het groot aantal zijner krijgslieden Uit voorzichtigheid besloot hij dus, hoewel overtuigd dat het een valsche Profeet was, zich onzijdig te houden en antwoordde niet op de herhaalde uitvoerige brieven, hem door den Mahdi geschreven. Kortheidshalve zullen wij deze niet letterlijk opnemen. Na een langdradig betoog met vermelding van uitspraken van den Koran en verschijningen van de Profeet, na herhaalde verklaringen dat hij de echte Mahdi en gezant van God is, verlangde de Mahdi ten slotte van El Senussi dat hij zich voor hem verklaren en zich bij hem voegen zou. Op de brieven werd door Senussi geen antwoord gegeven maar in de streken, waar zijn aanhangers verspreid waren, werden deze ernstig tegen de nieuwe leer gewaarschuwd. | |
IV.Al waren er sommigen die verlangden dat de Madhi door een zijner zoons opgevolgd werd zoo vond de optreding van den door hem geruimen tijd vóór zijn dood als opvolger aangewezen Abdullah el Taashi zonder noemenswaardigen tegenstand plaats. Wel werd er door den Khalifa Mohammed esh Sherif, den schoonzoon van den Mahdi, eene poging gedaan om een zoon van dezen zijnen vader te doen opvolgen, maar behendig had Abdullah door een aantal trouwe Baggara's al de woningen in en rondom Omdurman laten doorzoeken en de wapens daar aanwezig te zamen laten brengen in een goed bewaakte bewaarplaats Weldra vaardigde hij dan ook proclamatiën uit, waarbij hij zich aan de volgelingen van den Mahdi als diens wettigen opvolger voorstelde. Intusschen werden de krijgsverrichtingen in Sennaar en in den Oostelijken Soedan voortgezet. Terwijl de Britsche troepen | |
[pagina 453]
| |
de omstreken van Suakim van de volgelingen van Osman Digna trachtten te zuiveren, werd de toestand der landwaarts in gelegen vestingen Sennaar, Kassala, Gera, Galabah, door de opstandelingen naauw ingesloten, hoe langer zoo hachelijker. Nadat meermalen in den loop van dit verhaal op het slechte gehalte en de onbruikbaarheid der Egyptische troepen in het open veld gewezen is, eischt de billijkheid dat thans met een woord van lof vermeld worden de uitstekende militaire hoedanigheden, welke hen bij het verdedigen van vestingwerken onderscheidden. Vooral te Kassala maar ook te Sennaar en Gera hielden zij maanden lang stand ondanks de grootste ontberingen en brachten zelfs soms aan de telkens vermeerderende benden van den Mahdi belangrijke verliezen toe. Op het laatst echter werden zij genoodzaakt, toen elke hoop op ontzet vervlogen was, door gebrek aan voedingsmiddelen en aan munitie, zich over te geven en op het einde 1885 was ook de geheele Oostelijke Soedan aan den Khalifa Abdullah onderworpen. Een Abyssinisch leger, op aandrang van den Engelschen Gouverneur van Suakim, Kolonel Chermside, bijeengebracht, had wel eene poging tot ontzet gewaagd en mocht zelfs onder den Abyssinischen bevelhebber, Ras Alula, aan Osman Digna eene belangrijke nederlaag toebrengen maar de hulp daagde te laat op. Kassala was kort te voren reeds gevallen en de overwinning der Abyssiniërs had enkel ten gevolge dat Osman zich daarvoor wreekte op de krijgsgevangen verdedigers. Hun heldhaftige aanvoerder werd met verscheidene zijner officieren en eenigen der voornaamste kooplieden ter dood gebracht. Alleen Emin's provincie, Equatoria, was thans nog niet geheel in de macht der Mahdisten, maar zijn gezag werd niet meer erkend dan in een zevende van de vroegere uitgestrektheid van het gewest, van af Lado tot het meer Victoria Nyanza langs de beide oevers van den Nijl. In het Noorden werd door de Egyptische regeering tot de ontruiming van Dongola en van het geheele gebied ten Zuiden van Wadi-Halfa besloten en deze met spoed tot stand gebracht, nadat Lord Wolseley te vergeefs eene waarschuwende stem had doen hooren, en betoogd dat, indien de provincie Dongola ontruimd werd, een groot getal gevechten aan de grens geleverd zouden moeten worden, afmattend voor de troepen en kostbaar zoowel in menschenlevens als in geld, om zich ten slotte tegen- | |
[pagina 454]
| |
over een talrijk leger aldaar te bevinden. Men stelde zich voor om de voorposten ver genoeg ten zuiden van Wadi-Halfa te leggen om den spoorweg die op den Oostelijken Nijloever deze plaats met Akasheh verbond te beschermen. De volgelingen van den Mahdi verkeerden natuurlijk in een staat van geestdrift tengevolge der schitterende overwinningen hunner verschillende legers en over de groote uitbreiding van den opstand. Reeds lang was er gedacht aan het met groote macht optrekken naar het Noorden en aan de verovering van Egypte. Daarna zouden de krijgsoversten van den Mahdi handelen evenals die van den Profeet Mahomet het beproefden - zij zouden de geheele wereld ten onder brengen. Dit was de droom, dien de Mahdi reeds gekoesterd had; hij had met eigen hand het plan voor den veldtocht naar Egypte op schrift gebracht en het oogenblik scheen thans daar te zijn om met de uitvoering van dat plan krachtig te beginnen. Het plan bestond daarin dat twee legers, elk aan een oever, den Nijl zouden volgen en een derde, steeds in voeling blijvende met de anderen, door de woestijn trekken zou. Het doel was allereerst om Wadi-Halfa te omsingelen en de bezetting alzoo machteloos te maken, om daarna langs drie verschillende wegen in Egypte te vallen. Dit was het plan, door den Mahdi ontworpen, dat zijn opvolger telkens met stalen volharding poogde ten uitvoer te brengen. Telkens werd echter de tocht naar het Noorden gestuit en eerst vier jaren later gelukte het aan den gevreesden opperbevelhebber Wad el Nejumi om zestig mijlen binnen de grenzen op Egyptisch gebied voort te rukken. Tot beveiliging der grens werden van Egyptische zijde doelmatige voorzorgsmaatregelen genomen. Aan eene gemengde legermacht uit Engelsche en Egyptische manschappen bestaande, werd de naam van het grensveldleger gegeven, het hoofdkwartier daarvan te Assoean gevestigd en het bevel aan den Generaal Majoor Grenfell toevertrouwd, terwijl Generaal Butler de vooruitgeschoven afdeeling te Wadi Halfa met voorposten tot bij Kosheh, ongeveer 42 Engelsche mijlen ten zuiden van het spoorwegstation Akasheh, kommandeerde. Gedurende de latere krijgsverrichtingen drukte de geheele verantwoordelijkheid op dezen bevelhebber en het was vooral aan zijne wijze maatregelen dat het tegenhouden van den geweldigen aandrang van den vijand te danken is, zóó lang, dat er tijd was om eene groote | |
[pagina 455]
| |
macht bijeen te trekken en hem eene verpletterende nederlaag toe te brengen. De voorposten werden zóóver voorbij Akasheh vooruitgeschoven, omdat deze plaats van alle zijden door heuvels omgeven eene onhoudbare militaire stelling is en ten zuiden van Akasheh, na eene uitsluitend rotsachtige streek, Kosheh de eerste open plaats is, die zoowel ten noorden als ten zuiden den Nijl beheerscht. Hier werd een sterk fort uit klei gebouwd, waarin de Cameron Hooglanders en een deel van het 9e Soedaneesch bataillon gelegerd werden. Op 27 November 1885 telde het veldleger aan de grens ongeveer 3200 man waarvan 1700 Engelsche en 1500 Egyptische soldaten. Deze krijgsmacht was in een aantal versterkte kampen te Kosheh, Mograkeh Sarkamatto en het aan den anderen oever liggende Dal, Akas heh en Wadi Halfa gelegerd, terwijl zeer zwakke posten Tanjur, Ambigol, Murat en Sarras bewaakten. Na de ontruiming van het gewest van Dongola door de terugtrekkende Britsch Egyptische troepen werd de toestand van de aan hun lot overgelaten sheiks der inlandsche stammen alles behalve benijdenswaardig, daar zij in de klem geraakten tusschen de opkomende Mahdisten en de verdedigingsliniën der Egyptenaren. De meesten gingen zonder slag of stoot tot den stedehouder van den Mahdi over. Slechts enkelen vluchtten naar Akasheh of bleven aan het wettig gezag trouw te midden hunner stamgenooten. Van deze verdient met eere genoemd te worden de sheikh Mahjub Idris van de Sukkot en Mahassdistricten. Eerst toen zijne woning door de Arabieren omsingeld was, gaf hij, een afstammeling van de Abassiden en tot de Morghanisecte behoorende, zich over. Als krijgsgevangene werd hij naar Omdurman gevoerd en vond daar ten gevolge van wreede mishandelingen, weldra den dood. Op 29 November 1885 ontdekte de Engelsche kapitein Hunter voor het eerst den opmarscheerenden vijand en van dien dag af werden door dezen bij herhaling pogingen aangewend om de gemeenschap tusschen de voorposten te Kosheh en de hoofdmacht te Wadi Halfa te verbreken. Nu eens werd de aanval gericht op de spoorverbinding te Ambigal, dan weder werd het kleine fort Mograkeh, ten zuiden van Kosheh, door eene sterke afdeeling Arabieren aangevallen, of ook het nabij gelegen dorp Ginnis geplunderd. Op 4 December kwam Generaal Grenfell te Wadi Halfa aan en alles werd nu voorbereid | |
[pagina 456]
| |
om de verdedigende houding met eene aanvallende te verwisselen en te trachten den Mahdisten eene duchtige les te geven. Dit geschiedde op den 29en December 1885. Na een bloedigen slag in de omstreken van Ginnis, moest de emir Abd el Mejid, die over 6000 man het bevel voerde, met een verlies van 500 gesneuvelden en 300 gewonden naar Kermeh vluchten, waar de opperbevelhebber Mohammed el Keir zich bevond. Deze wachtte op versterkingen van Berber, die de aldaar het bevel voerende El Nejumi hem niet kon of niet wilde zenden. Al hield de slag bij Ginnis slechts voor eene wijle het opdringen van den vijand tegen, toch schokte hij zeer zijn vertrouwen en de Khalifa Abdullah el Taashi ontstak in hevigen toorn tegen Abd el Mejid, omdat hij een veldslag geleverd en zich niet tot de hem opgedragen taak, het belegeren der stellingen van het Egyptisch leger, bepaald had. Maar dat vertrouwen herleefde spoedig toen men vernam dat het Britsch-Egyptisch leger, in stede van de behaalde voordeelen te vervolgen, de geheele streek ten zuiden van Wadi Halfa ontruimd en zelfs den spoorweg naar Akasheh prijs gegeven had. Er was namelijk door de hooge militaire autoriteiten besloten om Wadi Halfa als de uiterste grens ten zuiden te beschouwen, aldaar Egyptische troepen onder Engelsche officieren ter bewaking achter te laten en de Engelsche troepen in kantonnementen bij Assoean te legeren. Deze berichten gaven aanleiding tot groot vreugdebetoon in de omgeving van den Khalifa en met algemeene instemming werd besloten met meer kracht dan immer den tocht naar het noorden te ondernemen. Wad el Nejumi, tot opperbevelhebber benoemd, stak zelf zijne woning te Omdurman in brand en zwoer dat hij niet terugkeeren zou, voordat hij geheel Egypte veroverd had. In eene groote vergadering van alle emirs werden proclamatiën vastgesteld, die door vertrouwde zendelingen in Egypte zouden worden verspreid om den opstand te prediken tegen de Turksche heerschappij en de ware Mohammedanen aan te sporen om alle Turken en ongeloovigen te vermoorden. Bij deze zelfde gelegenheid had de plechtige installatie van de vier door den Khalifa benoemde emirs plaats. Mohammed el Kheir was sedert lang de eerste zijner bevelhebbers, de emir der emirs geweest, maar door de wijze waarop hij den laatsten veldtocht in het Noorden bestuurd had viel hij in ongenade en | |
[pagina *1-*2]
| |
Photolith. van G.J. Thieme, Arnhem.
| |
[pagina 457]
| |
werd achteruitgezet tot den vierden in rang van de emirs, terwijl Nejumi in zijne plaats de eerste plaats inuam, Osman Digna de tweede en Hamid Abu Angar de derde in rang werden. Terzelfder vergadering werden de laatste moeilijkheden omtrent de kinderen van Mohammed Hamed uit den weg geruimd en bepaald dat de stedehouder van den Mahdi en zijne beide Khalifas, Wad Helu en Mohammed esh Sherif, de jeugdige schoonzoon van den Mahdi, bij voortduring te Omdurman verblijf zouden houden. De onrustige toestand in Darfoer en in Kordofan veroorloofde echter niet vooreerst gevolg te geven aan het voornemen om met eene groote krijgsmacht Egypte binnen te dringen. Verschillende inlandsche stammen toch werden hoe langer zoo meer de overheersching der Mahdisten moede. Al hadden zij zich in de eerste tijden van den opstand onmiddellijk bij den Mahdi gevoegd, om zich aan de knevelarijen van de Egyptenaren te onttrekken, zij ondervonden sedert dat de milde beloften, zoo kwistig door den Mahdi gegeven, niet vervuld werden. De bevolking zag de mannen, aan welke zij gewoon was te gehoorzamen, hare hoofden, den eenen na den anderen, gevangen weg voeren en soms zelfs ter dood brengen, en vreemdelingen, ruwe Baggara's, in hunne plaats treden. Hare bezittingen werden voor den Beit el Mal in beslag genomen, hare vrouwen en kinderen werden de vrouwen en kinderen harer overheerschers, zij had blijkbaar het eene juk voor een ander, dat nog drukkender was, verwisseld. De ontevredenheid werd hoe langer hoe algemeener, oproeren braken in verschillende streken uit en de stedehouder van den Mahdi moest herhaaldelijk gewapende expeditiën afzenden om deze met ijzeren vuist te bedwingen. Hij kon dus geen gevolg geven aan de aanvragen zijner bevelhebbers om versterkingen tot het weder oprukken naar het noorden te zenden. Wel werden de grensdistricten rondom Wadi Halfa gedurig verontrust en hadden zelfs enkele ernstiger aanvallen met eenige duizende mannen plaats, zooals op 27 April 1887 door de voorhoede van Nejumi onder Nur El Kanzi, maar zij stuitten telkens af op de waakzaamheid der Egyptische bezettingen door Engelsche officieren aangevoerd. De staat van zaken in Darfoer en in den oostenlijken Soedan trok op dit oogenblik, niet zonder reden, meer dan die in het noorden de aandacht van den Khalifa. In het eerste dezer gewesten begon | |
[pagina 458]
| |
de bevolking zich zeer ernstig te verzetten tegen de strooptochten, welke de bevelhebber der Mahdisten, Karamallah, in het gebied van den nog eenigszins onafhankelijken Sultan Yusef te El Tasher telkens liet ondernemen. Op het verzoek van dezen om over het vaststellen der grenzen van het wederzijdsche grondgebied te onderhandelen werd niet eenmaal geantwoord, maar met het plunderen en afloopen van de den Sultan toebehoorende dorpen voortgegaan. Genoodzaakt tot geweld over te gaan bracht Sultan Yusef aan Karamallah's onderbevelhebbers eenige zeer gevoelige nederlagen toe, zóó zelfs dat deze het district van Darra ontruimen en den Khalifa om hulp vragen moest. Deze zond onmiddellijk tot herstel van zijn gezag in Darfoer een talrijk leger onder den emir van Kordofan, Osman Wad Adam, en deze vereenigd met het overschot van Karamallah's troepen, behaalde op 27 December 1887 eene bloedige overwinning op de Darfoerezen. Ook in den oostelijken Soedan baarde de toestand in 1887 den Kalifa zorg, zoowel wegens de pogingen uit Suakim telkens aangewend om de naburige stammen weder onder het Egyptisch gezag te brengen, als ten gevolge der dreigende houding door de Abyssiniërs tegen de Mahdisten aangenomen. Op last van Koning Johannes van Abyssinië bewaakte een talrijk leger onder het bevel van zekeren Ras Adal van den Amharastam de grenzen en, daar deze door de Arabieren telkens geschonden werden, kwam het meermalen tot vijandelijkheden. Zoo had o.a. in Juni een bloedig gevecht in de vlakte van Madana plaats, waarbij de bevelhebber der Mahdisten, Wad Ardab, sneuvelde en zijn leger op de vlucht sloeg. De Khalifa schreef in Juli aan den Koning van Abyssinië met verzoek om niet alleen de in dat gevecht gemaakte krijgsgevangenen op vrije voeten te stellen, maar ook om eenige emirs, Saleh Shanga, Eguel en den ons door zijne beschrijving van den val van Khartoem bekenden Medawi, die vroeger in zijne dienst, thans bij het Abyssinische leger dienden, uit te leveren. Tevens zond hij, op het bericht dat Ras Adal zijn leger beduidend versterkte met het doel om in den Soedan te vallen, eenen zijner bekwaamste bevelhebbers, Hamdan Abu Angar, met een leger van ongeveer 87000 man naar Galabat, die de grens overtrok, het Abyssinisch leger aantastte en het geheel versloeg. Zelfs drong hij verder door in het binnenland en veroverde en plunderde de | |
[pagina 459]
| |
hoofdplaats Gondar. Met rijken buit beladen en een groot getal krijgsgevangenen medevoerende, keerde Abu Angar naar Galabat terug, waar gedurende zijne afwezigheid een ernstig verzet tegen het Mahdisme onder zijne eigen, daar achtergebleven troepen, uitgebroken was. Zeker Nebi Isa namelijk, die in de tooverkunst zeer bedreven heette, had zich in die streek na het verrichten van verscheiden zoogenaamde wonderen voor den profeet Jezus uitgegeven en ontkende de goddelijke zending van den Mahdi. Onder de volgelingen van dezen wist hij zich een grooten aanhang te verwerven, waaronder niet minder dan 17 emirs. Abu Angar liet terstond den gewaanden profeet en de emirs zonder veel moeite gevangen nemen en op het bevel van den Khalifa allen ter dood brengen. Maar ook elders, in de nabijheid van Omdurman, kwamen er in 1887 rustverstooringen voor. Onder verschillende stammen, de Gehana's, de Kababish, de Rufa's, moest het gezag van den Khalifa weder met geweld hersteld worden. Deze laatsten die in de omstreken van Karkoj aan den westelijken oever van den Nijl woonden en in der tijd een werkzaam aandeel aan het beleg van Sennaar namen, werden sedert eenigen tijd van antimahdistische gezindheid verdacht. De voornaamsten, met hunnen sheikh El Merhdi aan het hoofd, ontvingen het bevel om te Omdurman te verschijnen. Deze echter aarzelde om te gehoorzamen en eene poging om hem in zijne woning op te lichten, mislukte. Nu trok de geheele stam, over deze behandeling van hun hoofd verontwaardigd, voor hem partij en versloeg eene bende van 500 Arabieren, uitgezonden om aan het bevel kracht bij te zetten. Om dezen tegenstand te breken werd thans Yunis Dekeim, een neef van den Khalifa, met eene voldoende macht gezonden om de ongehoorzamen tot onderwerping te brengen. Hij ontmoette de Rufa's, die zich in grooten getale verzameld hadden, te Kakoj, versloeg hen geheel, doodde El Merhdi en zijne medeaanvoerders, en maakte al hunne bezittingen en kameelen buit. Op deze wijze werd gehandeld met onwillige stammen. Daarna werd over hen gesteld een Baggara als emir, die met een klein getal zijner eigen volgelingen de stamgenooten mishandelde en knevelde, zoodat zij geheel tot armoede en machteloosheid vervielen. De Mahdi en na hem de Khalifa hadden zeer wel begrepen dat voor hun gezag het grootste gevaar in | |
[pagina 460]
| |
het in den Soedan bestaande stelsel van stamgenootschap gelegen was. Evenals de Egyptische regeering en de Engelsche staatslieden op dit stelsel rekenden als een middel om zonder toedoen van hunne zijde het Mahdisme na een zeker tijdsverloop van zelf te zien ineenstorten, zoo trachtte de Khalifa telkens bij voorkomende gelegenheid dat stelsel zooveel mogelijk afbreuk te doen door elke poging tot verzet van eenen stam onmiddellijk te onderdrukken en met de meeste gestrengheid te straffen. Eenmaal van alle kracht beroofd, zonder wapens en kameelen, waren de stammen niet meer gevaarlijk en behoefde men in 't binnenland geen opstand meer te duchten. Terwijl de oproeren in verschillende deelen van den Soedan een aanzienlijk aantal troepen in het Zuiden vasthielden en de uitvoering van het plan van den Mahdi om Egypte te veroveren verhinderden, zoo bleef de vijand in de omstreken van Wadi Halfa toch niet werkeloos. Hij versterkte zich te Sarras, een weinig ten zuiden van Wadi Halfa, en afdeelingen van zijn leger maakten zich meester van de oasen in de woestijn van den Oostenlijken Soedan, wier bewaking aan den stam der Bisharin door de Egyptische regeering opgedragen was, tegen betaling van eene jaarlijksche uitkeering. Talrijke strooptochten werden thans van daar ondernomen naar den Nijl, met het doel om de gemeenschap tusschen Wadi Halfa en Assoean te verbreken. Tot onder de muren van Halfa en zelfs op geringen afstand van Assoean vertoonden de vijanden zich soms, de dorpen plunderende en de inwoners, die zich verzetten, vermoordende. Zelfs het fort van Khor Mussa, een der verdedigingswerken van Halfa, viel eenmaal, maar slechts voor enkele uren, door verrassing in hunne handen. Weldra herstelden de Engelsche officieren de orde in de Egyptische gelederen door den plotselingen aanval geschokt, men wist den vijand op te sluiten in het overrompelde vestingwerk en opende toen op hem een moorddadig vuur. Bijkans allen, die aan de verrassing deelgenomen hadden, sneuvelden. Destijds was Nejumi, die naar Omdurman gereisd was om de bevelen van den Khalifa te vragen, nog afwezig. Hem werd werkeloosheid verweten in vergelijking met de groote daden, die elders bedreven werden, door Osman Ganoo te Shakka, door Abu Girgeh bij Suakim en door Abu Augar tegenover de Abyssiniers, en streng werd hem bevolen zich binnen kort meester te maken van Wadi Halfa. | |
[pagina *3-*4]
| |
Photolith. van G.J. Thieme, Arnhem.
| |
[pagina 461]
| |
Op 15 September 1888 kwam hij te Dougala terug en trachtte terstond door aanwerving zijn leger te versterken. Maar even als het vorig jaar, werden ook nu weder de door den Khalifa beloofde aanvullingstroepen, die reeds op weg waren naar het noorden, teruggeroepen en naar Galabat gezonden om deel te nemen aan een nieuwen veldtocht tegen Abyssinie. De bezetting van Suakim die uit Egyptenaren en inlanders, onder bevel van Engelsche officieren, bestond, had in 1888 veel te lijden van de gedurige aanvallen van Osman Digna. Eene poging van kolonel Kitchener, om zijn kamp te verrassen en hem zelf gevangen te nemen, mislukte en de vijand begon thans zóó ernstige pogingen te maken om de belangrijke havenplaats te bemachtigen, dat de opperbevelhebber van het Egyptisch leger, Generaal Grenfell, het noodig achtte het garnizoen te versterken. Op 2 November 1888 begaf hij zich zelf naar Suakim, waar destijds kolonel Holled-Smith het bevel voerde en overtuigde zich van de noodzakelijkheid om twee Soedaneesche bataillons van het grensveldleger terstond te ontbieden, terwijl hunne plaats te Assoean door een half bataillon Britsche hulptroepen vervuld werd. Ook een bataillon Engelsche soldaten werd uit Kaïro ter versterking naar Suakim gezonden, zoodat het garnizoen aldaar in de eerste dagen van December 1888 uit 750 Engelschen, 2000 Soedaneezen en 2000 Egyptenaren bestond. Met zijn staf den 2den December van Kaïro vertrokken, stelde Generaal Grenfell zich zelf aan het hoofd dezer troepenmacht, om Suakim voor goed te ontzetten. Op den 20 December begonnen de operatiën, die volkomen slaagden. Osman Digna werd geheel geslagen en uit de stellingen door hem rondom Suakim ingenomen, verdreven; vier van zijne voornaamste emirs sneuvelden en sommigen, o.a. zijn neef Derir Mussa Digna werd, zwaar gewond, gevangen genomen. In wanorde vluchtten zijne manschappen naar Handub en de indruk van de nederlaag was zoo verpletterend, dat de meeste emirs terstond op Tokar wilden terugtrekken. Osman echter, die de Engelsche wijze van krijgvoeren kende, duchtte geen vervolging en weldra kwam dan ook het bericht dat Generaal Grenfell, in stede van de vruchten zijner overwinning te plukken, op 4 Januari 1889 naar Kaïro teruggekeerd was. Ook na zijn vertrek bleef de houding der inlandsche stammen in de nabijheid van Suakim, de Hadendowa's en de Amarar, | |
[pagina 462]
| |
bevredigend, maar zij misten de kracht om zich zonder Engelsche hulp tegen Osman Digna te doen gelden. Op 11 Februari 1889 verliet deze zijne legerplaats bij Handub en trok, na deze in brand gestoken te hebben, naar Tokar, eene plaats aan de Roode Zee gelegen, die reeds lang de hoofdplaats der opstandelingen in den oostelijken Soedan was. Na zijn vertrek trachtten de stammen die hem vijandig waren, zich te vereenigen en hunne sheiks kwamen te Suakim om de hulp van den Engelschen Gouverneur in te roepen. Deze werd echter niet bewilligd, daar de ervaring geleerd had, dat die bondgenootschappen tusschen stammen nooit lang bestand waren tegen onderlingen naijver en twistzucht en dat de vrees voor weerwraak van den gemeenschappelijken vijand en onbekendheid met zijne ware sterkte hunne kracht steeds verlamden. Zonder Britsche hulp brachten zij het dan ook slechts tot eenige onbeduidende schermutselingen, die ten slotte in hun nadeel uitvielen. Door den Khalifa tot een grooten krijgsraad opgeroepen, vertrok Osman Digna op 7 October 1889 naar Omdurman, liet het bevel gedurende zijne afwezigheid in handen van Abu Girgeh, maar keerde reeds in December terug, na geweigerd te hebben de plaats van El Nejumi als opperbevelhebber bij het leger in het noorden in te nemen. Intusschen was zijn invloed in den oostelijken Soedan zeer verminderd; het land was verarmd en de bevolking afgemat door de gedurige vijandelijkheden; daarbij kwam nog de plaag der sprinkhanen, terwijl in 1890 de provincie bovendien door hongersnood geteisterd werd. Ook in 1888 duurde de oorlog op de Abyssinische grenzen nog voort. Wel kwam in het begin van het jaar een gezantschap van Koning Johannes te Galabat, om over zijne onderwerping te onderhandelen, maar het is te betwijfelen of de stap wel ernstig gemeend was. Het hoofd toch van het gezantschap werd door Abu Augar naar Omdurman begeleid en deed zich daar als een belijder van de leer van den Mahdi voor. Maar toen de Khalifa op zijn raad aan den Koning een brief geschreven had, houdende de belofte van Gods vergiffenis, indien hij zich bekeerde, terwijl in het tegenovergestelde geval zijn land verwoest en zijn volk door de Mahdisten vernietigd zou worden, toen ontving hij van den Koning ten antwoord, dat deze over een paar maanden te Galabat komen zou om de Arabieren te vernietigen en van daar naar Khartoem op te | |
[pagina 463]
| |
rukken. De inhoud van dit schrijven verschilde zoo zeer van de verzekeringen van den door den Khalifa vriendschappelijk bejegenden Abyssinischen gezant, dat het verbazing wekt hoe de overigens zoo sluwe Abdullah niet destijds reeds het vermoeden opvatte, dat het gezantschap enkel met het doel gezonden was om den toestand van land en volk en het gehalte der strijdkrachten op te nemen, ten einde omtrent een en ander vertrouwbare berichten aan Koning Johannes te kunnen geven. Groote versterkingen werden nu door den Khalifa naar Galabat gezonden en tot een tweeden veldtocht tegen Abyssinie besloten. Al ontbreken betrouwbare berichten, zoo schijnt het toch dat Abu Angar, de bevelhebber van den Khalifa, in het eerst eenige voordeelen behaalde, maar later, in Juli of Augustus, eene groote nederlaag leed. In November overleed deze dappere krijgsoverste, na den emir Ez Zaki Tumal tot zijn opvolger aangewezen te hebben, eene keuze die later door den Khalifa bevestigd werd. In de eerste dagen van 1889 slaagde de bovengemelde Abyssinische gezant uit Galabat, waar hij teruggekomen was, te ontsnappen, naar men zegt, op het uitstekende rijpaard van wijlen Abu Angar, en trof te Gondar Koning Johannes aan. Deze was thans op het punt om het lang gekoesterd voornemen om Galabat te veroveren ten uitvoer te brengen en verzamelde eene zeer talrijke strijdmacht onder zijne voornaamste bevelhebbers, Ras Adal, Ras Alula en anderen. Zaki Tumal daarentegen wist Galabat duchtig te versterken, omgaf het met hooge wallen en eene diepe gracht, terwijl deze werken alweder verbonden waren met eene daarachter liggende citadel, door een paar emirs met eenige troepen en den geheelen krijgsvoorraad bezet. Met een bezettingsleger van 60 à 70000 man wachtte hij gerust den aanval af. De Koning van Abyssinie schijnt zoo weinig op de hoogte geweest te zijn van de middelen, die ter beschikking van zijn vijand stonden, dat hij de verdedigers van Galabat waarschuwde den 9n Maart te zullen komen, opdat zij later niet eene verrassing tot voorwendsel hunner nederlaag zouden kunnen aanvoeren. En inderdaad op den namiddag van 9 Maart 1889 kwam het groote Abyssinische leger in het gezicht. Een ontelbaar getal ruiters en krijgslieden te voet naderden en sloten langzamerhand de uitgebreide vestingwerken in. Bij den hevigen aanval die toen volgde en vijf uren duurde, | |
[pagina 464]
| |
schijnen de verliezen op beide zijden bijzonder groot geweest te zijn, maar ten slotte drongen de Abyssiniers zegevierend in de stad en maakten zich van al de vestingwerken meester, behalve alleen van de citadel, waarheen het overschot der verdedigers van de stad zich teruggetrokken had. De stad werd in brand gestoken en geplunderd, duizende gevangenen vielen in handen van de overwinnaars en weldra zou men op de citadel storm geloopen hebben, toen plotseling eene kogel den Koning, die zich te midden van het veroverde vijandelijke kamp ophield, doodelijk trof. Dit ongeval schijnt zijne troepen en hunne aanvoerders geheel verbijsterd te hebben. In stede van de behaalde voordeelen te vervolgen, trokken zij zich in het voor de stad gelegen legerkamp terug, hun gewonden vorst, den buit en de gevangenen medevoerende, en de slag eindigde. In dienzelfden nacht overleed de Koning en de in de citadel opgesloten Mahdisten werden door eenige Arabische vrouwen, die er in geslaagd waren het Abyssinische kamp in de duisternis te ontvluchten, met den staat van verwarring en met de radeloosheid, die daar heerschte, bekend gemaakt. Zij besloten van hunne zijde den volgenden dag tot den aanval over te gaan, toen zij het groote leger den terugtocht naar Gondar zagen aannemen, terwijl de kist met 's Konings lijk door de Koninklijke lijfwacht langs den oever van de Atbara rivier naar het binnenland medegevoerd werd. Deze stoet werd door eene bende Arabieren onder Wad Ibrahim gevolgd en op 12 Maart overvallen, met het gevolg dat het stoffelijk overschot van den Koning met al zijne bagages buit gemaakt werd. Zonder van de eerst geleden nederlaag te gewagen, meldde Zaki Tumal in hoogdravende bewoordingen zijne overwinning aan den Khalifa en zond hem het hoofd van den Koning van Abyssinie naar Omdurman. Men verhaalt dat de dochter des Konings op afschuwelijke wijze zich wegens den dood van haren vader en den roof van zijn lijk wreekte. Zij moet te Gondar in een met zorg afgesloten gebouw de talrijke krijgsgevangenen, die het terugtrekkende leger van Galabat medegevoerd had, vereenigd hebben en het gebouw in brand hebben laten steken, zoodat al die ongelukkigen in de vlammen omkwamen. Wat daarvan zij, zeker is het dat geen der bij die gelegenheid gemaakte krijgsgevangenen ooit naar Galabat teruggekeerd is. | |
[pagina 465]
| |
Bij de bagages van den gesneuvelden Koning werden de brieven, die de Britsche agenten Portal en Beech hem gebracht hadden, gevonden. En deze omstandigheid gaf den Khalifa weder aanleiding om te trachten zich met de Egyptische regeering in aanraking te stellen. Tegelijk met acht brieven door hem aan den Khedive, aan den Britschen vertegenwoordiger en aan Koningin Victoria geschreven, zond hij die briefwisseling terug met een opzettelijk gezantschap dat over Berber en Haimur reisde en op 5 Mei te Assoean aankwam. Aan het verlangen der gezanten om verlof te bekomen om naar Kaïro te reizen en de brieven persoonlijk aan te bieden werd echter niet voldaan. De inhoud der brieven van den Khalifa kwam bijna uitsluitend neder op vermaningen om zich tot het geloof aan den Mahdi te bekeeren. Alleen een der aan den Onderkoning gerichte behelsde een verslag van de in Abyssinie geleverde veldslagen en van de nederlaag en den dood van Koning Johannes, en moest strekken tot eene waarschuwing dat de Khedive zich bij tijds bekeeren zou om hetzelfde lot niet te ondergaan. Nadat in de eerste maanden van 1888 de straks vermelde opstand in Darfoer onderdrukt en de hoofden, de sultans Yusef en Zayid op hunne vlucht vermoord waren, brak in den loop van datzelfde jaar in dat gewest een ander oproer uit, veel gevaarlijker omdat het een godsdienstig karakter droeg. Door de volgelingen van den Khalifa werd namelijk in den laatsten tijd zeer afgeweken van de godsdienstige voorschriften door den Mahdi oorspronkelijk gegeven. De tegenwoordige Mahdisten gaven zich schaamteloos over aan het plunderen en brandschatten en waren de leeringen van Mohammed Ahmed op dat punt, even als op andere, alles behalve trouw. En toch was het te voorzien dat indien aan het godsdienstig prestige geraakt werd, het einde van het Mahdisme nabij was, want alleen de dweepzucht hield de menigte onder den scepter van den Khalifa Abdullah el Taashi bijeen. Dit begreep niet alleen deze maar dit begrepen ook de overgebleven hoofden in Darfoer, die hunne nederlaag en den dood hunner sultans wilden wreken. En nu trachtten zij zich de medewerking te verzekeren van eene godsdienstige secte die in de Mohammedaansche wereld eene hooge achting genoot en aan welke ook de sultan van Turkije gunstbewijzen geschonken had. Deze secte deed voor het eerst van | |
[pagina 466]
| |
zich hooren in 1837 en droeg den naam van Senussi, naar den berg Senus in Algerie. Haar eerste hoofd Sidi Mohammed Ben Ali es Senussi wist drie honderd gemeenten zijner volgelingen in het Noorden van Afrika te stichten, met de hoofdvestiging Jerhbub, een weinig westelijk van Siwa. Het tegenwoordig hoofd der secte voldoet naar de meening zijner aanhangers aan al de vereischten van een Mahdi en heeft dan ook nimmer de goddelijke zending van Mohammed Ahmed willen erkennen. In de onmiddellijk aan Darfoer grenzende rijken van Borgo en Waddai is het getal zijner volgelingen zeer groot en het is dan ook tot den grooten Senussi Mahdi van Jerhbub dat de Sultan van Borgo zich om raad wendde, toen de ontevredenen in Darfoer zijnen bijstand inriepen tegen den stedehouder van den valschen Mahdi te Omdurman. De Senussi, die, zooals boven gemeld is, ondanks de stappen herhaaldelijk bij hem door den Mahdi gedaan, onzijdig gebleven was, raadde hem aan om zich buiten de Soedansche beroeringen te houden en de Mahdisten alleen dan te bestrijden indien zij zijn rijk aanvielen. Door dit antwoord teleurgesteld trachtten de ontevredenen thans de Tama- en Massalit-stammen tot hunne zijde over te halen en in het opperhoofd van deze laatsten vonden zij den man, dien zij zochten. De Sheikh Ahmed, bijgenaamd Abu Gemaizeh, dorstte sedert geruimen tijd naar wraak wegens de behandeling van zijn' vader door Osman Adam, die hem als gevangene naar Omdurman had laten wegvoeren. De zoon, die de godsdienstscholen bezocht had en een welsprekend redenaar was, had zich met zijne stamgenooten verbonden om op elke wijze den Mahdisten afbreuk te doen en sloot zich thans met de zijnen bij de krijgsmacht van den broeder van Sultan Yusef, Abu el Kheirat, aan en werd met algemeene instemming tot opperbevelhebber gekozen. Met de pogingen, die de Mahdi indertijd aangewend had om El Senussi voor zich te winnen, niet onbekend, gaf hij zich thans uit voor een vertegenwoordiger van dezen en hoopte alzoo de dweepzieke volgelingen van den Senussi voor zich te winnen. Wijd en zijd werd de naam van Abu Gemaizeh gevierd en het bericht, dat eene anti-mahdistische godsdienstige beweging in het verre Westen begonnen was, klonk in de ooren van al die arme, door het gedurige krijgvoeren uitgeputte bewoners van den Soedan, als de blijde tijding der | |
[pagina 467]
| |
verlossing van het juk der Mahdisten. Weldra bleek echter dat men zich met eene ijdele hoop gevleid had en dat de groote Senussi, hoewel ingenomen met de godsdienstige zijde der verwekte beweging, zich tegen het plegen van geweld verklaard had. Abu Ghemaizeh behaalde in de laatste maanden van 1888 eenige voordeelen en versloeg meermalen de tegen hem door den Gouverneur van El Fasher uitgezonden legerafdeelingen, maar hij wist van zijne overwinningen geen partij te trekken. Toen hij in het volgend jaar naar El Fasher, de hoofdplaats van Darfoer, oprukte, werd hij door de pokziekte aangetast en moest het bevel overgeven aan Fiki Adam, die op 22 Februari 1889 door den krijgsoverste van den Khalifa totaal verslagen werd. Abu Ghemaizeh overleed den volgenden dag aan de pokken en van de door hem in 't leven geroepen godsdienstige beweging bleef na zijn dood niets over. Het gezag van den Khalifa in Darfoer was weder voor goed hersteld. Omtrent het verst van Egypte verwijderd gewest, Equatoria, behoeft hier niet veel gemeld te worden, daar de reisbeschrijving van den ter bevrijding van Emin Pascha gezonden grooten Afrika-reiziger, Henry M. Stanley, in aller handen is en veel wetenswaardigs daaromtrent mededeelt, terwijl het bekende werk over Emin Pascha van een van Stanley's reisgenooten, Mounteney Jephson, zeer uitvoerig de toestanden aldaar in 1888 en 1889 beschrijft. Genoeg zij het aan te stippen dat Equatoria de eenige provincie is, die vrij bleef van de overheersching der Mahdisten, niet zoozeer wegens de dapperheid der verdedigers of de geestkracht van haren bestuurder als wegens den grooten afstand die haar van Omdurman scheidde. Toen de toestanden in Darfoer en bij de Abyssinische grenzen geene reden voor bezorgdheid meer gaven, kwam de gedachte aan de uitvoering van het groote plan van den Mahdi, aan de verovering van Egypte, weder op den voorgrond. Er werd besloten den voornaamsten aanval aan den westelijken oever van den Nijl te doen plaats hebben, om zoowel Wadi Halfa als de versterkte posten, die allen zich aan den oostelijken oever bevonden, te vermijden. De Britsche militaire autoriteiten twijfelden er echter aan of de vijand eenen zoo langen tocht door de woestijn, die zich tot in de onmiddellijke nabijheid van den westelijken oever uitstrekt, wel zou durven ondernemen en meenden dat hij enkel, even als vroeger, stroop- | |
[pagina 468]
| |
tochten in het schild voerde. Men bepaalde er zich dus toe om de enkele dorpen aan dien oever gelegen, zoo goed als het kon, in staat van tegenweer te brengen, althans tegen een eventueelen coup de main. Op 7 Mei vernam men te Wadi Halfa dat eene troep Arabieren te Sarras den Nijl overgezet was, maar men dacht dat het enkel om het plunderen van Argin of Serra te doen was en zond dus eenige manschappen tot versterking naar beide deze plaatsen. Terwijl zij hunnen tocht naar Egypte voorbereidden werd ook al het mogelijke door de Mahdisten in het werk gesteld om de stammen, die door de Egyptische regeering met de bewaking der toegangswegen door de woestijn aan den rechter Nijloever belast waren, ten gunste van den Mahdi te stemmen en Bishir Bey, het hoofd van den stam der Bisharin, den voornaamsten dier stammen, ontving een eigenhandig schrijven van den Khalifa met de vleiendste aanbiedingen. De bedoeling was om tegelijk met de hoofdwacht, die langs den westelijken oever oprukte, andere troepen door de woestijn aan den oostelijken oever te zenden die dan na de versterkte plaatsen vermeden te hebben zich aan den Nijloever met het hoofdleger vereenigen zouden en gezamenlijk in Egypte binnendringen. Bij het vernemen van al deze berichten, kwam men bij de Britsch-Egyptische bezetting van Wadi Halfa hoe langer zoo meer tot de overtuiging, dat het thans eene ernstige poging gold om het door den Mahdi achtergelaten plan de campagne uit te voeren en Kolonel Wodehouse gaf hiervan met spoed kennis aan het hoofdkwartier te Kaïro en vroeg om versterking. Blijkbaar wilde Nejumi, de overwinnaar van Hicks en de veroveraar van Khartoem, zijne wapenfeiten met de verovering van Egypte bekronen. Op den 28sten Juni 1889 te Matuka, bijna tegenover Wadi Halfa gekomen, begon hij den tocht op 1 Juli met eene legermacht die op 13000 personen geschat werd maar waarvan slechts 5000 man gewapend waren. De overigen waren vrouwen, dragers, ezel- en kameeldrijvers enz. Het geheel maakte meer den indruk van eene ongeordende menigte dan dien van een leger. Het eerste belangrijke gevecht werd te Argin, een dorp, dat zich langs den westelijken oever van den Nijl uitstrekt, geleverd. Daarbij werden de Egyptische troepen zeer krachtig gesteund door de kanoneerbooten, die hun geschut op de in het dorp gedrongen Mahdisten richtten. Ten | |
[pagina 469]
| |
slotte werd de vijand met een verlies van 900 man aan dooden en 500 krijgsgevangenen uit het dorp weder verdreven. De nederlaag was te wijten aan Abd-el-Halim, den onderbevelhebber van Nejumi, die in strijd met de bevelen van dezen het dorp had willen bezetten. Zwaar gewond, drong Abd-el-Halim er thans op aan om terug te keeren, daar de tocht door de woestijn ver van de rivier en zonder de kans om water en voldoenden leeftocht te vinden, niet anders dan op de vernietiging van het geheele leger kon uitloopen. Nejumi echter was van zijn voornemen niet af te brengen en al zijne manschappen bijeenroepende, sprak hij hen toe in eene taal vol wegsleepende geestdrift. Hij riep hen op om den Heiligen Krijg te blijven voeren en zich niet door moeielijkheden en gevaren te laten bang maken. Hij verheelde niet dat zeer velen in dezen veldtocht sneuvelen zouden, maar zij wisten welk geluk hen, die als martelaren vielen, in het Paradijs wachtte. Hen echter, die bevreesd waren of in hem geen vertrouwen stelden, noodigde hij uit terug te keeren naar hunne haardsteden. Zij alleen, die met hem eensgezind waren, moesten blijven, en hij zou hen leiden, zoo al niet tot de overwinning, dan toch tot de grootste genietingen en een volmaakt geluk in het toekomstige leven. Deze rede wekte zoozeer de geestdrift der troepen op, dat bijkans allen, ook velen van hen die straks den terugtocht begeerden, zich thans bereid verklaarden om hunnen aanvoerder tot het einde te volgen en met hem te sterven. Slechts 500 man waren minder moedig en trokken terug, eerst naar Matuka en dan verder zuidwaarts. Intusschen waren op het bericht van de ernstige vorderingen van den vijand versterkingen van Kaïro gezonden en op den 5en Juli 1889 verliet Generaal Grenfell met zijn staf die hoofdstad, om het opperbevel van het leger dat Egypte verdedigen zou, op zich te nemen. Na eenige schermutselingen bij de verkenningen werd op 2 Augustus het kampement van Nejuni ontdekt in de nabijheid van Toski, en verkreeg men de zekerheid dat de vijand den volgenden dag zijnen tocht naar het noorden wilde voortzetten. Generaal Grenfell achtte het dringend noodig hem dit te beletten, daar het vlakke terrein bij Toski op ongeveer vijf Engelsche mijlen van de rivier voor het leveren van een beslissenden slag meer geschikt was dan de bergachtige streek, die men meer noordwaarts aantrof. Nejumi daarentegen | |
[pagina 470]
| |
wilde om dezelfde reden een slag in het open veld vermijden en maakte zich met den meesten spoed gereed om te trachten de bergen te bereiken. Zeer vroeg in den morgen van 3 Augustus braken de bereden Britsche en Egyptische troepen naar het kamp van Nejumi op, en zagen de Mahdisten zich reeds om 8½ uur in beweging zetten om, naar het Noordwesten afbuigende, de ontmoeting met de tot den aanval gereed staande korpsen van Grenfell te vermijden. Deze echter begreep dat, al was hij op een vrij aanzienlijken afstand van de rivier en alzoo van de rivier en van zijne vervoer- en verplegingsmiddelen verwijderd, het noodig was de gelegenheid niet te laten ontsnappen en wist door eene omtrekkende beweging van een deel zijner manschappen onder Kolonel Kitchener het voortrukken van den vijand te beletten en Nejumi te dwingen den slag aan te nemen. Dit deed deze ongaarne, daar hij zeer wel de voordeelen inzag, die de bergachtige streek met het oog op de vechtwijze der Arabieren aangeboden zou hebben. Men beweert dat hij, al de omliggende heuvelen door Britsche en Egyptische soldaten bezet ziende, tot zijne omgeving gezegd heeft: ‘Wij moeten allen bereid zijn om heden voor onzen Schepper te verschijnen.’ Zijn voorgevoel bedroog hem niet. Zeer velen der zijnen vielen na een wanhopigen strijd. Toen na het middaguur het gevecht verflauwde, werd onder de wijkenden een kameel gezien, dat met een stuk geschut beladen scheen en omringd was door een veertigtal Arabieren. Een eskadron Engelsche ruiters loste eenige schoten op die kleine afdeeling en trof het lastdier, dat ter aarde viel. De meesten der geleiders schenen ook getroffen, maar toen de Engelsche ruiters naderden sprongen zij allen op en vielen hen met woede aan. Een groot deel viel en de overigen trokken zich weder naar het stervende kameel terug. Hun werd weder toegeroepen zich over te geven, maar in stede daarvan wierpen zij zich met verdubbelde woede op hunne tegenstanders. Allen werden thans afgemaakt, behalve slechts één, die op een voorbijloopend paard wist te springen en alzoo te ontkomen. Bij onderzoek bleek dat het kameel geen stuk geschut vervoerde maar eene doodkist, en toen deze naar Toski gebracht was, werd daarin door de gevangenen het lijk van hun dapperen aanvoerder, Wad el Nejumi, herkend. Om 2 uur 's namiddags werd, wegens de vermoeidheid der troepen, de vervolging van den vluchtenden vijand gestaakt. | |
[pagina 471]
| |
Het groote leger, dat Egypte zou gaan veroveren, was bijkans geheel vernietigd. Op den 3en Augustus en de volgende dagen werden te Toski ongeveer 4000 krijgsgevangenen gebracht terwijl 147 vaandels, 4000 speren en een zeer groot getal vuuren andere wapenen buit gemaakt waren. Het verlies der Arabieren aan gesneuvelden wordt op 1200 geschat, terwijl het Britsch-Egyptische leger er slechts 25 en 140 gewonden telde. Na den slag werden bij de Zuidwaarts gezonden verkenningen nog een groot getal gevangenen gemaakt, die vermoedelijk daardoor van den hongerdood in de woestijn gered werden. Men verzorgde hen zoo goed mogelijk en later werden zij door de burgerlijke autoriteiten overgenomen en onder de landbouwers in de verschillende provincies van Egypte verdeeld. Slechts een honderdtal van de voornaamsten werden naar de militaire gevangenis te Kaïro gebracht. De overwinning van Toski was voor het Mahdisme een onherstelbare slag. Steeds hadden de Mahdi, later zijn stedehouder, het oog op Egypte, als het einddoel van hun streven, gevestigd en nu, na jaren van voorbereiding, was het met de grootste inspanning bijeengebrachte leger op den tocht naar Egypte geheel verslagen en de bekwaamste bevelhebber der Mahdisten gesneuveld. Egypte daarentegen ademde na die overwinning weder vrij; de Khedive was van de vrees verlost op het een of ander oogenblik de dweepzieke benden van den Mahdi in zijn land te zien verschijnen en hij had tevens de ondervinding opgedaan, dat zijne tegenwoordige, door Engelsche officieren gedrilde troepen zich gunstig boven zijne vroegere onderscheidden. Weldra begon men den spoorweg tot Gemai te herstellen, daar de voorposten van de Mahdisten ver verwijderd bleven, te Suarda meer dan 200 kilometers ten zuiden van Wadi Halfa. Terwijl dit alles aan de oevers van den Nijl plaats vond waren ook de expeditiën van Bishir Bey en van Saley Bey in den oostelijken Soedan met gunstig gevolg bekroond. De Mahdisten werden uit de oasen in de woestijn van dat gewest teruggedrongen en dat deel van den Soedan werd geheel van vijanden gezuiverd. Een paar jaren later, in 1891, werd ook een ander deel, de omstreken van Suakim en de kusten der Roode Zee, weder aan het Egyptisch gezag onderworpen. Wij hebben boven gezien hoe Suakim in 1888 in het nauw | |
[pagina 472]
| |
gebracht werd en eene vrij aanzienlijke troepenmacht behoefde om van de omringende vijanden bevrijd te worden. Sedert dien tijd was het in de nabijheid gelegen Haudub echter steeds een rooversnest gebleven, dat, door Osman Digna gesteund, eene bron van gedurige kwellingen voor de kooplieden, die zich voor hunne zaken buiten de wallen der havenstad waagden, en voor de bevriende inboorlingen was. De bezetting van Suakim was niet sterk genoeg om dat rooversnest uit te roeien. Wel werden soms sterke patrouilles van Suakim tot het zuiveren van den omtrek uitgezonden, maar zoodra zij naar huis teruggekeerd waren, lieten de roovers weder van zich hooren. Zoo nam eene afdeeling Egyptische ruiterij op 26 Januari 1891 een bende van 42 maraudeurs gevangen, maar zij was nauwelijks binnen de wallen van Suakim teruggekeerd of men hoorde dat bereden roovers eene kudde vee, die even buiten de vestingwerken graasde, wegvoerden. Nu werden deze wel onmiddellijk door de zoo even t'huis gekomen ruiters vervolgd en hun buit hun ontnomen, maar dergelijke teleurstellingen schrikten de roovers niet af en zeer weinig dagen later zag men op korten afstand van de wallen eene bende gewapende ruiters en voetvolk met vliegende vaandels voorbijtrekken. Kolonel Holled-Smith, die te Suakim het bevel voerde, begreep thans dat het dringend noodig was om Haudub van roovers te bevrijden en het althans tijdelijk te bezetten. Dit geschiedde in de allereerste dagen van Februari 1891. De Kolonel had tevens aan den opperbevelhebber te Kaïro voorgesteld om het district Tokar, ten zuiden aan de Roode Zee gelegen, te bemachtigen. Het was de hoofdplaats van Osman Digna en wegens de groote vruchtbaarheid der rondom liggende gronden eene onontbeerlijke voorraadschuur voor zijne troepen, terwijl de ligging aan zee den toevoer van krijgsbehoeften gemakkelijk maakte. De Gouverneur van Suakim was overtuigd dat de verovering van Tokar de inlandsche stammen, die thans wel niet vijandig gezind waren maar geen partij durfden te kiezen, moed zou geven om zich met kracht tegen de Mahdisten te doen gelden. Op den 8n Februari 1891 werd het verzoek van Kolonel Holled-Smith ingewilligd en de sterkte vastgesteld van de legermacht, die het district van Tokar zou trachten te veroveren. Zij zou bestaan uit 1500 man infanterie, 100 kavalleristen, twee veld- en twee bergkanonnen, terwijl gedu- | |
[pagina 473]
| |
rende hare afwezigheid troepen van Kaïro en van Assoean Suakim bezetten zouden. Weldra stelde het kleine leger zich in beweging. Grootendeels over zee vervoerd, bereikte het reeds den 11den Februari het in de nabijheid van Tokar gelegen Trinkitat en daar vernam men dat Osman Digna, van de straks gemelde inneming van Handub onderricht, naar het noorden vertrokken was om het te heroveren. Op den 15den echter kwam het bericht dat Osman, de ontscheping der Egyptische troepen te Trinkitat vernemende, onmiddellijk teruggekeerd was en met geforceerde marschen zich naar Afafit, zijne legerplaats bij Tokar, begaf. Op den 19den Februari, een paar dagen na zijne terugkomst, werd die legerplaats aangetast en na een kort maar bloedig gevecht veroverd. De vijand leed een verlies van 700 man aan dooden en daaronder bevonden zich 17 van de voornaamste emirs. Osman Digna zelf wist te ontkomen en vluchtte met het overschot der zijnen naar het binnenland in de richting van Kafsala. Spoedig werd hij echter verlaten door al degenen die tot de stammen van den oostelijken Soedan behoorden. Deze kwamen zich aan den Britschen bevelhebber onderwerpen. De opperbevelhebber Generaal Grenfell, op 23 Februari te Afafit gekomen, wenschte de troepen geluk met de behaalde overwinning en liet proklamaties aan de verschillende stammen van den oostelijken Soedan uitgaan om hun de verovering van Tokar aan te kondigen en het voornemen der regeering om haar gezag in deze geheele provincie weder te vestigen en te handhaven. De Sheiks werden tot eene bijeenkomst op 8 Maart 1891 te Suakim uitgenoodigd en bij die gelegenheid werd namens den Khedive door Generaal Grenfell eene algemeene amnestie afgekondigd, tot groote vreugde der Sheiks, die eenstemmig beloofden Osman Digna in het vervolg buiten hun gebied te zullen houden. | |
V.Bij den lezer, die het verhaal der krijgsverrichtingen van den Mahdi en van zijn stedehouder gevolgd heeft, zal voorzeker de vraag opkomen: biedt het door hen in den Soedan gevestigde rijk waarborgen aan van duurzaamheid? Zal bij de gedurige uitbreiding van Europeesche bemoeiingen met het | |
[pagina 474]
| |
binnenland van Afrika ook in het vervolg gerekend moeten worden met het bestaan van dat rijk? Een slotwoord moge aan de behandeling dier vraag gewijd worden. Toen Mohammed Ahmed op het eiland Abba zich het eerst als Godsgezant deed kennen en den strijd tegen het Egyptisch gezag aanving, toen was de geheele Soedan rijp voor een opstand. Met milde hand hadden de misbruiken der Egyptische ambtenaren het zaad der ontevredenheid overal uitgestrooid. De inlandsche bevolking verwelkomde met geestdrift dengene, die haar van de vreemde overheersching bevrijden en in het bezit van het haar behoorende land herstellen zou. Maar na eenigen tijd zag zij den door haar gevierden godsdienstigen leider zich aan losbandigheid overgegeven en een blinde volgeling worden van zijn eersten Khalifa, Abdullah Taashi, die door middel zijner ruwe Baggara's het land met ijzeren hand regeerde. In stede van een godsdienstig rijk, waar de bewoners in vrede zouden leven, waar bij gemeenschap van goederen niemand gebrek zou lijden, zag zij het land ten prooi aan willekeur en geweld, aan verwoesting en armoede. Overal roof, moord en gruwelen. De stammen trachtten, de een na den ander, zich te ontwringen aan het gezag dat hen verdrukte, maar de macht, die zij zelve in 't leven geroepen hadden, verijdelde deze pogingen en vernietigde de laatste sporen hunner vrijheid. Is het wonder, dat zij het vroegere gezag terug wenschten, dat hen nimmer op die wijze behandeld had? Maar op de klaagtonen, die tot Egypte doordrongen, werd niet ten onrechte telkens geantwoord: ‘Gij zelf moet u bevrijden van het juk dat gij uzelven opgelegd hebt, voor dat ik u weder onder mijne bescherming nemen kan. Gij waart steeds voor mij eene bron van moeielijkheden en groote uitgaven. Waarom zou ik u thans helpen, nadat gij mij vrijwillig de gehoorzaamheid opgezegd hebt?’ Op dit antwoord is geen billijke aanmerking te maken en de toestand zal dus voortduren, zoolang de bevolking van den Soedan zelve er niet een einde aan maakt. Het schrikbewind der Baggara's regeert nog wel, maar de gedurige wreedheden hebben de macht van den Khalifa verzwakt, zijne slachtoffers hadden vrienden en magen, die hem hunne martelingen of hunnen dood verwijten; zelfs de gevreesde Baggara's beginnen het oorlogvoeren en het bloedvergieten | |
[pagina 475]
| |
moede te worden en eenige maanden geleden brak er een oproer uit, waarbij 3000 van hen naar hun eigen land wisten te ontkomen. De beste waarborg voor de bestendiging van het gezag van den Khalifa is gelegen in de wijze, waarop hij, op het voorbeeld van den Mahdi, stelselmatig de kracht van de stamgemeenschappen gefnuikt heeft. Boven zijn reeds feiten vermeld. Laat ons op dit ééne nog wijzen. De groote stam der Shukrieh, die in 1880 40000 man sterk was en 100000 kameelen bezat, telt thans, naar men beweert, slechts 1000 man met een paar honderd kameelen! Hoe afkeerig dan ook de stammen in den Soedan van het thans heerschende wanbestuur mogen zijn en hoe welkom hun ook elke andere regeeringsvorm wezen zou, de hun toegebrachte slagen hebben hunne kracht vooreerst gebroken en de machtigsten onder hen tot machteloosheid veroordeeld. Daarbij komt dat Abdullah Taashi zich allerminst gemakkelijk gewonnen geven zal. Het is een groote, zware man, een goede vijftiger, zijn haar begint grijs te worden, zijn gelaat is door de pokken geschonden en hij draagt een grooten baard met kleinen knevel. Door een schot in de heup, bij het beleg van Elobeid bekomen, hinkt hij een weinig; men zegt dat hij noch lezen noch schrijven kan en onwetend is, maar hij moet zeer vastberaden en bijzonder sluw zijn; zijne ijdelheid is groot en hij kan niet verdragen dat van iemand gezegd wordt dat deze hem in macht overtreft. Die ijdelheid stelt hem dikwerf aan misleiding bloot. Want niet zelden wordt hij valsch onderricht door hen die zijne ijdelheid willen streelen. De minste tegenstand verdient volgens hem de straf des doods. Hij heeft ongeveer 34 vrouwen, waaronder eene dochter van den Mahdi. Een zijner vertrouwelingen heeft tot taak om schoone vrouwen te zoeken en is hij er in geslaagd eene te vinden, dan ontvangt de echtgenoot in 't geheim het bevel om zich van zijne vrouw te laten scheiden. Voldoet hij niet daaraan, dan wordt de ongelukkige onmiddellijk ter dood gebracht. Eenmaal in den harem van den Khalifa mogen de vrouwen zelfs hare bloedverwanten niet meer zien en missen alle vrijheid. De raadgever van Abdullah Taashi in alles is zijn jongere broeder, Yacub Mohammed, een kleine, zwaargebouwde 45jarige man met een door de pokken geschonden aangezicht. Deze | |
[pagina 476]
| |
is veel ontwikkelder dan de Khalifa, leest en schrijft goed en is bekend wegens zijne sluwheid. Alleen door zijne tusschenkomst kan men den Khalifa naderen, en hij is, hoewel zelf geen krijgsman, de ontwerper en de ziel van alle veldtochten. Niemand mag den Khalifa zien. Wie bij hem toegelaten wordt, moet op handen en voeten hem naderen en in die min aangename houding blijven, zoolang als de audientie duurt. Is zij afgeloopen, dan mag hij opstaan, maar moet met gebogen hoofd en de oogen steeds op den grond gericht zich verwijderen. Wanneer de Khalifa in de moskee van het spreekgestoelte het woord voert, dan zijn allen verplicht met gebogen hoofd en neergeslagen oogen de rede aan te hooren. Nog onlangs werd eene poging gedaan om een zoon van den Mahdi op den troon te brengen. Een der Khalifa's, vroeger door ons genoemd, Ali Wad Helu, was het hoofd der zamenzwering maar een van degenen, die hij er voor trachtte te winnen, zekere Ahmed esh Sherafi, die vroeger met het toezicht op het gezin van den Mahdi belast was, verraadde den toeleg en al de volgelingen van Ali Wad Helu werden onmiddellijk ontwapend en gestraft. Nu is het wel mogelijk dat eene andere samenzwering eenmaal doel zal treffen, maar waarschijnlijk is het niet wegens de sluwheid en den achterdocht van den Khalifa en van zijnen broeder. En mocht zij al gelukken, dan zou daarmede Abdullah Taashi wellicht verdwijnen maar zeker niet het rijk van den Mahdi, daar alsdan een der zonen van dezen zich van het bewind meester maken zou. Vooreerst schijnt dus het voortbestaan van het door den Mahdi gevestigde rijk verzekerd. Het grootste gevaar dreigt uit het zuiden. Reeds op dit oogenblik naderen de Duitsche en Britsche maatschappijen de Victoria Nyanza en de door Emin Pascha vroeger bestuurde gewesten. Indien de Engelsche regeering door volledige kennis van de toestanden in den Soedan begrijpt, dat deze van dien aard zijn dat de eene of andere Europeesche mogendheid door het verwekken en ondersteunen van eenen opstand tegen de Mahdistische heerschappij haren invloed in den Soedan zou kunnen vestigen, dan zal zij zeker trachten haar voor te komen. Bij het overwegende belang dat voor Groot Britannië in het bezit van een' beslissenden invloed in Egypte gelegen is, zal het nimmer een protectoraat | |
[pagina 477]
| |
van Duitschland of van Frankrijk in den Soedan gedoogen. Het meest waarschijnlijke en tevens het meest wenschelijke in het belang der ontwikkeling van het uitgestrekte gebied dat tot den Soedan behoort, ware dat, niet door een bloedigen strijd, maar langzamerhand van het zuiden door middel der Engelsche of der Duitsche maatschappij, en van het noorden door de Egyptische regeering, pogingen aangewend werden om op de inlanders een beschavenden invloed te oefenen en hen te ondersteunen in het streven om zich van het wanbeheer van de Mahdisten vrij te maken. Na hetgeen o.a. door Gessi omtrent de vruchtbaarheid van den bodem en den rijkdom aan ertsen van een groot deel van den Soedan medegedeeld werd, ware het niet onmogelijk dat alsdan voor de ongelukkige bewoners een tijdperk van welvaart aanbrak. Men heeft wel eens gemeend dat het doel der Fransche nederzetting aan de kust der Roode Zee te Assab was, den Franschen invloed in den Soedan te doen gelden en langs dien weg het in Egypte door eigen schuld verloren terrein te herwinnen, maar sedert de ervaringen in Tonkin, in Madagascar en aan de westkust van Afrika opgedaan, is de publieke meening in Frankrijk tegen denkbeelden van koloniale uitbreiding ingenomen. En al is de overwegende invloed dien Engeland in Egypte verwierf, nog altijd een doorn in het oog der Fransche chauvinisten, zoo is het toch bij de zwakheid en den onzekeren levensduur der Fransche kabinetten niet te verwachten dat het rijk van den Mahdi van die zijde bedreigd wordt. Welke toekomst ook den Soedan moge wachten, zeker is het dat de Engelsche majoor Wingate een nuttig werk verricht heeft door het openbaar maken der gegevens, die te zijner beschikking als officier van den staf stonden, en door de aandacht te vestigen op het nog zoo weinig bekende en toch zoo merkwaardige verschijnsel van een groot theocratisch geregeerd rijk in de onmiddellijke nabijheid van de beschaafde wereld.
W. van Goltstein. |
|