De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
David Grieve.The history of David Grieve, bij Mrs. Humphry Ward. 3 vols. Nederlandsche vertaling, door Suze van Cleeff, 1e en 2e stuk. Bij de Erven F. Bohn, te Haarlem.Details are the only interesting things in life - zoo zeide Mr. Ancrum eens tot David Grieve. En hier veroorloof ik mij al aanstonds een parenthesis. Mr. Ancrum staat aanvankelijk in den roman van Mevr. Ward op den achtergrond, maar komt meer en meer naar voren, en, al behoort hij niet tot de eigenlijke hoofdpersonen van het boek, toch oefent hij belangrijken invloed uit, eerst op den loop van Davids leven, en daarna, al verschijnt hij slechts nu en dan ten tooneele, op diens innerlijke ontwikkeling. Hij is een zeer eigenaardig man, en in zijn eigenaardigheden heeft de schrijfster hem, waar hij voor het voetlicht komt, dunkt mij, met merkbare voorliefde geteekend. Als zij den lezer met hem laat kennis maken, is hij predikant bij den godsdienstigen kring der ‘Christian Brethren’ in Clough-End. De tragedie van zijn leven echter heeft hij reeds achter den rug. Ver, ver achter hem, op zijn somberen levensweg ligt een zonnig plekje. 't Was toen hij liefhad en meende bemind te worden. Doch zijn jonge vrouw heeft hem snood verlaten. Sedert lagen er donkere schaduwen op zijn pad. Ziek en zwak, droefgeestig en geneigd tot tobberij, worstelend met een weerbarstig zenuwgestel, dat hij niet dan met de uiterste krachtsinspanning, als hij al de wapens uit het arsenaal van hoofd en hart ter hand neemt, en ook dàn nog maar ter nauwernood, de baas kan blijven, is het hem aan te zien, dat hij niet zonder moeite op zijn levensweg voortgaat. Zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin. Een kreupel been maakt | |
[pagina 382]
| |
het gaan hem moeilijk, maar hem kwelt bovendien een kreupele geest. Heel zijn innerlijk leven is een hinken op twee gedachten. Hem martelt een afmattend dualisme. Scherp denker was hij niet, noch man van streng wetenschappelijke oefening of bijzondere letterkundige ontwikkeling. Veeleer heerschte er in zijn brein een zonderlinge verwarring. Aan zijn verstandelijk inzicht ontbrak juistheid en klaarheid. Ook toen hij Newman's werken had bestudeerd en onder de betoovering van diens overtuigingen was gekomen, hield hij niet op de boeken der wetenschappelijke psychologie te lezen, al was de lectuur ervan voor hem een marteling. Want zij schenen hem toe, den menschelijken geest enkel tot een functie der materie en den mensch in zijn geheel tot een slaaf der mechanische natuur te maken. En toch, onderwijl deze strijd in zijn binnenste woedt, gaat hij voort zijn armen te bezoeken, te leven voor de knapen, die hij om zich vergadert, en voor de gemeente, die zich om hem gevormd heeft. Eerst te Clough End. Maar ook op het platte land snuffelt de speurhondenneus van den ketterjager rond, wat wild er valt op te jagen. Een dorpsch kabaal, door een dwepende bende verwekt, doet hem de wijk nemen naar Manchester. En hier, vergeten in de groote stad, een eigen arbeidskring zich scheppend, hoe ook innerlijk gebroken door geestelijken strijd en lichamelijk verzwakt en uitgeput dikwijls, blijft toch immer ook hem kenmerken, wat hij beschouwt als the only persistent and original gift, which for ever divides the sheep from the goats, that of a hunger and thirst after rigtheousness. In de groote kathedraal, gevuld met de drukkend-donkere schaduwen van den nacht, werpt het ‘eeuwige licht,’ voor het altaar ontstoken, althans in beperkte omgeving zijn schijnsel, dat, opklimmend langs den hoogoprijzenden pijler, daarboven in schemerend licht de lijnen doet zien van het hoog opgeheven gewelf. Zoo brandde er in het gemoed van den armen, verminkten Mr. Ancrum een groote liefde en bij haar licht zou zijne ziel, wat zware schaduwen er over mochten liggen, een heldenziel blijken te zijn. Toen David nog een knaap was en, als wees met zijne zuster in oom Reuben's huis opgenomen, de functie van herdersjongen verrichtte, had hij bij Mr. Ancrum de zondagsschool bezocht. | |
[pagina 383]
| |
Sedert had hij herinnering aan hem bewaard, maar merkbare sporen had dit verkeer tusschen onderwijzer en kweekeling niet achtergelaten. Mr. Ancrum had voor den veelbelovenden knaap, die, wat aanleg en aandrift betrof, boven heel zijn omgeving uitstak, zekere belangstelling opgevat. Zijn vertrek naar Manchester echter maakte, dat hij hem uit het oog verloor, en toen David zelf naar Manchester was gekomen, verliepen er jaren eer zij elkaar ontmoetten. David had toen een tijd van snelle ontwikkeling achter zich: - een self-made man gaat meestal sneller dan wie geleid wordt langs het door traditie en conventie aangewezen spoor. Mr. Ancrum wist menigmaal geen weg met den jeugdigen vrijdenker, die met de besliste overtuiging eener in eenzijdige richting ontwikkelde natuur voor hem stond en met hem redetwistte. Hij lei het af tegenover den welbespraakten pleitbezorger van het ‘secularisme’, die door geen scrupules, van wat aard ook, weerhouden werd om al de gevolgtrekkingen van het ‘stelsel’ te aanvaarden. Wat zou hij hem kunnen zeggen, waardoor de slotsom van David's redeneeringen zou blijken in onverzoenlijke tegenspraak te zijn met wat voor Mr. Ancrum's levenservaring immers als een onweersprekelijke werkelijkheid bleef staan? David, gereed om met Louise, zijn mooie zuster, naar Parijs te vertrekken, ten einde daar zijne kennis van den boekhandel uit te breiden en voor zijn boekverkooperszaak nieuwe connecties aan te knoopen, gaat afscheid nemen van Mr. Ancrum. En nu brandt zijn ouden leermeester iets op de ziel. Hij zal het hem toch moeten zeggen voor zijn vertrek. David zal zijn zuster moeten beschermen, daar, in die groote, gevaarvolle stad. Hij zal toezicht op haar moeten houden. Toezicht? Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zij, met haar onstuimig-wilde natuur! Toch zal hij 't moeten doen. Het is hem opgedragen. Zij heeft niemand in de wereld dan hem. Het is nadrukkelijk een plicht, die op hem rust - en hij is zoo jong nog en onervaren, en zij met haar ontembaar karakter, zij is zoo mooi! ‘Gij weet veel, Davy; heel veel. Wat ik weet is niets in vergelijking met uwe kundigheden. Gij zult eens al uwe oude vrienden boven het hoofd groeien, jongenlief. Maar van één ding weet gij niets - volstrekt niets; al praat gij er over, als wist ge er alles van. Misschien moet gij daartoe eerst een | |
[pagina 384]
| |
Christen worden - misschien; ik weet het niet. Maar in elk geval - zoolang gij geen Christen zijt, zult gij niet kunnen weten wat wij, wat de Bijbel er mee bedoelt, met dat ééne woord, Davy: - zonde.’ Mr. Ancrum sprak met eene overtuiging, die, uit het diepst zijner ziel, heel zijn lichaam scheen te doortrillen. David zweeg, min of meer verlegen. Een geest van verzet werd in hem wakker tegen wat hem ministerial assumption dacht. Want voor zeker slag van lieden, waartoe hij zich in dien tijd rekende, bestaat er een geheel van overtuigingen, dat voor hen altijd naar de ‘kerk’ riekt; en de kerk is voor hen, in spijt van hun eigen evolutionistische theoriën, ‘uit den Booze’. ‘Ik begrijp niet goed wat gij bedoelt’ - sprak hij na een poos. ‘Men behoeft niet heel oud te zijn, om te weten, dat veel menschen en veel dingen in deze wereld tamelijk slecht zijn. Maar wij, vrijdenkers, verklaren dit op eene andere manier dan gij. Wij stellen het voor een groot deel op rekening van opvoeding, gezondheidstoestand, of erfelijkheid.’ ‘O, dat weet ik wel - dat weet ik wel -’ viel Mr. Ancrum haastig in, als schrikte hij terug voor eene woordenwisseling, die hij zelf had uitgelokt. ‘Ik ben niet in staat over deze dingen te spreken. Ik ben ziek, geloof ik. Maar daar zijn een paar dingen, die ik tot u, tot uwe zuster....’ En toen zweeg hij, en staarde langs David heen in de smeulende haardkolen. En een poos daarna klinkt het als een zucht: ‘No - no; it's the will - it's the will. It's not anything he says, and Christ - Christ 's the only help.’ Weer een stilte. David nam zijn ouden leermeester eens op, voor zoover de schemering het toeliet. Wat droevig ding was een godsdienst, die beide voor lichaam en ziel niets dan een marteling kon wezen! Zou er weer een van die zenuwtoevallen in aantocht zijn, waaraan Mr. Ancrum leed? Dat kwam dan van.... Zoo had David afscheid genomen en was hij naar Parijs vertrokken, en indien hij nog eenige gedachte aan Mr. Ancrum wijdt te midden van de nieuwe tooneelen, die hij te gemoet gaat, en de velerlei ervaringen, die hij zal opdoen, dan blijft zijn oude vriend in zijne herinnering als een zwakkelijke figuur, een toonbeeld van beklagenswaardige onbeholpenheid. En wie, nadat eenige maanden verloopen zijn, klopt te Parijs, | |
[pagina 385]
| |
in zekere straat, aan de deur van No. 129 en vindt daar, toegeschoten op het eerste vermoeden, dat er hulp noodig was, den armen David, uitgeput, hulpeloos, een gebroken man, bedrogen in zijn zoetste verwachtingen, en, als hij aan Louie denkt - aan Louie! - vol schaamte en wanhoop over zedelijke nederlaag? Wie raapt de revolver op, die daar op den grond ligt, en ontlaadt haar, en bergt haar weg, en slaat den arm om zijn hals, en noemt hem bij zijn naam, en geeft straks met klem en nadruk zijn bevelen, en neemt met kloek beraad de noodige maatregelen? En wie, als wederom een tijd is verloopen, en David in Manchester is teruggekeerd, een schaduw van hetgeen hij vroeger was, broedend in zichzelf, een drukkend geheim met zich omsleepend, onwillig om zijn hart voor iemand te openen - wie zal eerst geduldig wachten tot hij den weg naar dat hart vindt, om eindelijk hem te forceeren met een stouten aanslag? Mr. Ancrum zal zijn toorn, dat iemand hem in den weg treedt, trotseeren, en zwak en nietig als hij is, nochtans hem staan en - hij mag dan kreupel wezen, en een zondagsschoolonderwijzer, en ‘aan godsdienst doen’, en geen Fransche boeken kunnen lezen - hem mogen herinneren, dat hij toch voelen kan als een man. Toen David nog op school was, had hij met zonde en hartstocht reeds geworsteld, man tegen man. Hij was niet bang voor Davids hartstocht en zonde; en daarom: hij biechte op; hij verbreke het stilzwijgen, dat tusschen hen heerscht. Was hij, al kon hij er niet dankbaar voor zijn - dat wist hij en eischte hij ook niet - maar was hij 't hem niet verschuldigd, dat hij nog leefde? Was hij niet uitgegaan om hem te zoeken op de bergen - arm verloren schaap als hij was, en had hij hem niet gevonden, dank zij Gods genade? Maar in plaats van dank vroeg hij thans vertrouwen, hier - nu! Wat deed David, dat hij zijn leven zoo in de engte stuurde? ‘Een vader hebt gij niet - ik spreek in zijn plaats, en ik verdien, dat gij mij vertrouwt en naar mij luistert.’ En daaraan kon David niet weerstaan; en de biecht volgde dien avond; en David begon een oog te krijgen voor het heilige licht, dat brandde in de ziel van dien onbeholpen man. En nadat Ancrum hem had te bed gebracht met moederlijke | |
[pagina 386]
| |
teederheid, en zich verzekerd had dat hij sliep, haalde hij voor zich zelven een deken en een peluw, en toen David den anderen morgen ontwaakte, zag hij den kleinen, zwakkelijken dominé naast zich op den vloer uitgestrekt, als een soldaat op zijn post.
Daar is, dunkt mij, een lichte tint van kostelijken humor in de teekening van Mr. Ancrum. En ziedaar, waarom ik hem uit de vele personen, die in Mevr. Ward's roman optreden, op den voorgrond riep. 't Is een verrassing en een verkwikking, wanneer men bij een hedendaagsch auteur den humor ontmoet. Hij is een uiterst zeldzame bloem in den hof der letterkunde van den dag. De schrijvers der jongste generatie kennen hem niet; althans niet voor zoover zij zich rekenen tot de nieuwste ‘school’. Hoe zouden zij ook kunnen? Hij is onbestaanbaar bij de strakke objectiviteit, die de auteur van naturalistischen huize zich oplegt; evenzeer onmogelijk, al veroorlooft de ‘richting’ den auteur zijne subjectiviteit te laten gelden, wanneer deze den stempel draagt van het heerschend scepticisme en pessimisme. Want de humor tiert alleen in een sfeer van zeker optimisme en van wat ik, in ruimeren zin, zou willen noemen: ‘geloof’. Hij is even ver verwijderd van het bloot-grappige, het komische, waaraan ten onzent het ‘Humoristisch Album’ doet denken, als het eigenlijk tragische verwijderd is van wat de Duitschers weinerlich noemen. Aan zijn goddelijken glimlach is alle sarcasme vreemd. De meewarigheid is erin eener goedhartige menschenmin, gepaard aan het geloof in den adel van het menschelijk gemoed, ook al uit deze zich in onbeholpen en lachverwekkenden vorm, al vertoont hij zich op averechtsche wijze en verloopt hij zich temet in dwaling en onverstand. En evenzoo houdt de humor, waar hij het oog vestigt op wereldgebeurtenissen of menschelijke lotgevallen, vast aan het geloof in een Wereldbestuur, al spot het met menschelijke berekening en schijnt het den draak te steken met menschelijk pogen. In den humor is iets vertroostends, iets verzoenends en verheffends. Zijn glimlach ontneemt al het pijnlijke aan de scherts en al het sombere aan den ernst. Want hij heeft, ja, een scherp oog voor de tegenstellingen in menschen en dingen, maar merkt evenzoo op de oneindige verscheidenheid van schakeering, waar- | |
[pagina 387]
| |
door de overgangen verzacht, de tegenstellingen verzoend worden. Hij is een tegenvoeter van alle dogmatisme en kent de klove niet die elk ‘stelsel’ met zijn absoluut entweder-oder graaft. 't Spreekt van zelf, dat niet elk schrijver, bij wien de algemeene voorwaarden voor den humor aanwezig zijn, er daarom reeds aanspraak op kan maken, onder de humoristen bij uitnemendheid te worden opgenomen. Daartoe zijn nog bijzondere eigenaardigheden en begaafdheden noodig. Ik zou er Mrs. Ward niet toe willen rekenen. Maar het heeft mij verbaasd te lezen, dat haar alle humor werd ontzegd. De algemeene voorwaarden zijn bij haar aanwezig. En, mij dacht, reeds in ‘Robert Elsmere’ had ik in menig toetsje en menig tooneeltje het humoristisch talent in haar ontdekt. Of kwam het niet aan den dag in haar teekening van Long Whindale's pastorie, van de familie op Burwood Farm, van de betrekking tusschen Rose en Flaxman? En ook in ‘the History of David Grieve’ wordt het niet gemist. Ancrum is er het bewijs voor; menig tafreeltje uit de kindsheid van David en Louie; Daddy met zijn onuitroeibare neiging tot het leven van den vagebond; en, om niet meer te noemen, John, de kostelijke jongen uit den boekwinkel, die uit een van Dickens' romans schijnt weggeloopen, met zijn bedeesde en linksche manieren, zijn verholen, onuitgesproken vereering voor Louise's wilde schoonheid, zijn black-guard, dat hij David toeslingert, als de tijding, dat zij mede door diens schuld rampzalig werd, hem plotseling in ridderlijken toorn doet losbreken uit de schuchterheid, die hem pleegt te omvangen - John, die ten slotte zijn troost vindt in de gedachte aan a small sollicitor's daughter. Deze figuren, en menig tooneeltje uit het boek van Mrs. Ward mogen er haar geen aanspraak op geven, om onder de humoristen bij uitnemendheid een plaats te erlangen, de humor, die over hun teekening ligt, maakt toch mede een der bekoorlijkheden uit van haar nieuwen roman. En met het doel, daarop te wijzen, opende ik in den aanvang van dit opstel de parenthesis, wier uitgebreidheid den lezer niet hebbe verdroten, en die ik hiermede sluit.
Mr. Ancrum dan opperde bij zekere gelegenheid tegenover David Grieve de stelling, dat in het menschelijk leven de dé- | |
[pagina 388]
| |
tails alleen belangstelling verdienen. Eene uitspraak, die, zij moge in het verband, waarin zij voorkomt, niet zoo kwaad zijn gemeend, toch wel eenige tegenspraak wekt, indien zij bedoelt de inductieve methode der natuurwetenschappen ter verklaring van 't menschelijk leven onvoorwaardelijk aan te bevelen. Geldt zij als zoodanig niet voor het Leven, evenmin voor de Kunst; althans niet, dunkt mij, voor de kunst in haar hoogste uitingen. De roman van Mr. Ward is rijk, overstelpend rijk aan détails. De drie lijvige deelen bestaan uit vier boeken. De geschiedenis van David Grieve wordt ons verhaald in zijn Youth en Childhood, en door Storm and Stress henen wordt de lezer zijn Maturity binnengeleid. Elk dier tijdvakken is met zorgvuldigheid afgewerkt en met groote kunstvaardigheid, al is natuurlijk het verband bewaard, tot zekere eenheid afgerond. Tal van bijzonderheden, die geacht worden van invloed te zijn op David's ontwikkeling, ontvangen een plaats in den loop van het verhaal. De omstandigheden, waaronder hij opgroeit, wier indruk hem dwingen ‘zichzelven te herzien’, en die zoo bijdragen tot vorming van zijn karakter, worden met talent geteekend. Elk onderdeel van den roman heeft zijn keurige bladzijden, zijn fraaie perioden en belangwekkende tooneelen. Reeds dadelijk bij de beschrijving der kindsche jaren van David en zijne zuster geraakt de lezer onder de bekoring der groote ingenomenheid, waarmede de auteur de landelijke omgeving van haar geliefd Westmoreland - daar ook speelt het begin van ‘Robert Elsmere’, - de bergachtige streek van Kinder Scout en de High Peak, in 't midden van Engeland, teekent. In dat oord, welks romantische natuur zich afspiegelt in de volksverhalen, die er zich aan menig plekje hechten en de fantasie der kinderen bezighouden, wordt David groot. De verbeelding van den knaap vindt daarin eenige bevrediging voor haar honger, terwijl aan zijn weetgierigheid niet dan bij stukken en brokken in de enkele boeken, die hij weet machtig te worden, eenige voldoening wordt geboden. Naar liefde hunkert hij te vergeefs; of het moest zijn in de schamele woning der arme Margaret en van den ongelukkigen Lias. Oom Reuben zou ze hem uit een aangeboren goedhartigheid en een in boersch bijgeloof gekweekt plichtsgevoel willen ge- | |
[pagina 389]
| |
ven, indien hij niet telkens zich schuw terugtrok voor de hardheid en inhaligheid zijner vrouw. Aan Louise, zijn zusje, zou de knaap zich willen hechten; maar zij schijnt te behooren tot de ongelukkige wezens, die in het dichterlijk sprookje uit den bloeitijd der Romantische school dikwijls als de verpersoonlijking der elementaire natuurkrachten voorkomen: menschelijke wezens zonder menschelijke ziel. In haar ‘spookt’ de aard harer zuidelijke moeder, die haar man rampzalig maakte: - it was the tragedy of Louie Grieve's fate - whether as child or woman - that she was not made to be loved. Zoo steekt David naar allen kant de voelhorens uit, doch mist daarbij alle sympathieke aanraking. Zonder toezicht en leiding, overgelaten aan allerlei indrukken, dikwerf van den meest tegenstrijdigen aard, dreigt hij in verwildering onder te gaan. Met groote levendigheid teekent de schrijfster de verschillende kringen, waarin hij zijn toevlucht zoekt bij den drang, die hem bezielt to see life. Want het veelkleurig leven van Engelands bevolking vertoont ook te midden der landelijke omgeving van veehoeders en wevers, waarin David opgroeit, zijn bonte verscheidenheid. Nu eens luistert hij in een kroeg, waar 's zondags tot groote ergernis van het meerendeel der dorpelingen nu en dan gedanst wordt en muziek gemaakt, te midden van een clubje drinkebroers en vechtersbazen, naar de schimpende en hekelende taal der heftige volksmenners; dan weder komt hij onder de suggestie van een methodisten-prediker, die, tuk op bekeerlingen, in een vervallen smidse een troepje werklieden en arbeiders om zich heeft weten te verzamelen. Uit de tijdelijke bedwelming, waarin deze hem brengt, schrikt hij op door een ruwen stoot. En dan, de tergende behandeling van tante Hannah moede; teruggestooten door Louise's spottende koelheid; voor een deel ook, omdat hij geen weg ziet, om zich uit de moeilijkheden te redden, waarin hij zich, te midden van het algemeen gevoelen dat er van den jongen zeker niet veel zal terecht komen, gewikkeld heeft; voor een ander deel gedreven door den onbewusten drang naar het onbekende, naar een wereld van kennis en een leven vol daden, volvoert hij 't reeds langen tijd heimelijk beraamde plan, en loopt hij weg naar de groote stad. Dit alles is, zooals ik reeds zeide, op uitvoerige wijze ge- | |
[pagina 390]
| |
teekend; al te uitvoerig, denkt de lezer hier en daar, in het vooruitzicht der vele bladzijden, die nog volgen; maar telkens weer wordt zijne belangstelling geboeid. Alle bijzonderheden - en ik gaf slechts enkele aan - zijn blijkbaar welbezonnen en weldoordacht; 't zijn zoovele lijnen, waarlangs David's ontwikkeling moet loopen en die later, in zijn ‘rijper leeftijd’, hun vereenigingspunt zullen moeten vinden. Het skelet is echter met groote kunstvaardigheid omkleed met vleesch en bloed; er is de beweging, de warmte, de aanschouwelijkheid in van het leven; 't is de uitvoerige analyse van een jong zieleleven in beeld gebrachtGa naar voetnoot1).
In Manchester speelt het tweede Boek. We vinden er David na een viertal jaren terug, bezig zich een positie te scheppen. Aanvankelijk heeft hij een plaats als loopjongen gevonden in den boekhandel van Purcell, den stroeven en stuggen Puritein, die al het onverkwikkelijk rigorisme, al de onverzettelijkheid en hardheid van den ouden Rondkop vertoont. Reeds terwijl hij broedde op het plan, om naar Manchester de wijk te nemen, heeft David met ijver de volksgeschriften bestudeerd, die hem in handen kwamen en hem omtrent het vegeterianisme inlichting konden verschaffen. Dit scheen hem goedkooper leven te beloven, wanneer hij overeenstemming trachtte te brengen tusschen zijne vermoedelijke uitgaven en de inkomsten, waarop hij meende te kunnen rekenen. Mrs. Ward geeft daarmede een aardig toetsje aan haar teekening van den ‘practischen’ Engelschman. Want tot de eigenaardige trekken van het engelsche volksleven, pleitend voor zijn gezonden, praktischen zin, behoort het, dat daar zoowel het vegeterianisme als de geheel-onthouding zoo groote rol speelt in de beweging, | |
[pagina 391]
| |
die voor den arbeider en den werkman naar een hooger levenspeil streeft. Vandaar dat David al spoedig een trouw bezoeker is geworden van de restauratie, die den naam van Fruit and Flower Parlour draagt en maaltijden schaft, naar het recept van het vegeterianisme toebereid. Zij wordt door Daddy Lomax gehouden, den zwager van Purcell, den boekverkooper. Daddy zelf wreekt zich maar al te vaak in uitspattingen buitenshuis over de soberheid, waartoe zijn uithangbord hem binnenshuis verplicht. Hij is in Purcell's oog een doemwaardig lichtmis, terwijl de laatste bij den eerste als een huichelaar te boek staat. Beide zwagers leven met elkaar in voortdurende veete. Beiden zijn ze weduwnaars, en bezitten zij een eenig kind: eene dochter. Lucy Purcell, het kinderlijk-eenvoudige, ietwat burgerlijk bekrompen, min of meer ‘wereldsche’, een weinig behaagzieke, vroolijke en levenslustige meisje leeft in voortdurend maar machteloos verzet tegen vaders bekrompenheid en hartelooze strengheid. Dora Lomax bloeit als een witte lelie, onbezoedeld door het slijk eener wereld, waarmede haar vader telkens in onreine aanraking komt. Haar vrome ziel verwijlt het liefst in de sfeer van stille droomerijen, waarbinnen zij zich in de eenzaamheid van haar kamerken terugtrekt, als haar tegenwoordigheid niet noodig is in 's vaders bedrijf. Dan neemt zij haar handwerk op en stikt hare kunstige naald de beeltenissen van Jezus, van zijne Moeder, van de Heiligen op de kostbare gewaden en altaarkleeden voor de Anglicaansche kerkgebouwen. Dan is haar arbeid gebed en oefent zij gemeenschap met hare Heiligen, toevend in een zaligen, mystieken hemel. Dora Lomax is door Mrs. Ward in fijne trekken en met teedere tinten gepenseeld. Haar beeld gelijkt op dat van Catharine Leyburn in ‘Robert Elsmere’, al is het in eenigszins anderen toon gehouden. Deze behoort tehuis in kringen van eene hoogere beschaving, terwijl Dora een burgermeisje is; maar overigens: dezelfde hoogheid van zin; dezelfde innige mystiek; dezelfde onverzettelijkheid ook waar het geldt het ‘overgeleverd geloof.’ Misschien denkt gij daarbij aan zekere halsstarrigheid; maar al spoedig herkent gij erin de trouw en aanhankelijkheid van een vrouwelijk gemoed, dat zijn hoogsten schat niet wil prijsgeven en hem niet veilig acht, ontdaan van het omhulsel, waarin de traditie hem bewaarde en waarin zij zelf hem zich heeft toegeëigend. | |
[pagina 392]
| |
Van zekere bekrompenheid, meent gij, is zij niet vrij te pleiten. Dora heeft moeite het David te vergeven, dat hij de hulp van den dokter inroept, om haar vader van drankzucht te genezen. Alsof eenig geneesmiddel iets tegen de zonde vermocht! Maar een wereldwijsheid als van David schijnt haar twijfel aan de noodzakelijkheid der goddelijke Genade. En als het geneesmiddel faalt, met wat aandoenlijke trouw en volhardende liefde wacht zij op betere dagen voor den ouden zondaar! 't Is waar, gij kunt van iets ziekelijks meesmuilen, als zij met zeker welgevallen zich den doorn in het vleesch drukt en in de pijn zelf een zoete vertroosting smaakt. Maar toch bekoort u de stilheid, waarmede zij zichzelve op den achtergrond dringt, en de zwijgende zelfverloochening, waarmede zij haar offer brengt. Zij roept menig vrouwentype in herinnering, dat Dickens met zoo groote voorliefde en zoo groot meesterschap teekende. Maar onder de handen van Mrs. Ward, met haar levendig gevoel voor de schakeeringen van het religieus gevoelsleven, verkrijgt zulk een type de fijnheid, de aetherische wijding van het godsdienstig gestemd gemoed, voor welks uitingen zij zoo scherpen blik en zoo hooge waardeering heeft. Want, dat zij ook in dezen roman haar belangstelling in wat het godsdienstig leven raakt niet zou verloochenen, was van de schrijfster van ‘Robert Elsmere’ te verwachten. Hier echter leidt zij den lezer niet de studeerkamer van den theoloog binnen. Hier is veeleer sprake van den invloed dien de godsdienstige beschouwing op het zedelijke leven in 't algemeen en sommige maatschappelijke verhoudingen uitoefent. In ‘Robert Elsmere’ stond op den voorgrond de botsing, waarin een ernstig en godsdienstig Engelschman onder zekere omstandigheden met eene kerk als de Anglicaansche kan geraken; hier wordt geen melding gemaakt van den strijd, dien de krisis der godsdienstige overtuigingen gedurende de laatste tientallen van jaren op kerkelijk gebied in het leven riep. David's godsdienstige overtuiging vormt zich, door Storm and Stress henen, schier buiten allen kerkelijken invloed. Ook in dit opzicht is hij een self-made man. Maar ook in dit werk van Mrs. Ward toont het godsdienstig leven zich in verschillende uitingen. Haar is groote onpartijdigheid eigen. Naast een scherp oog voor de ziekelijke uitwassen en weerzinwekkende openbaringen van zeker soort van ‘vroomheid’ kenmerkt haar een | |
[pagina 393]
| |
onbekrompen waardeering ook voor een godsdienst, die een andere taal spreekt dan de hare en in afwijkende vormen aan den dag treedt. Zij huldigt evenwel niet eene objectiviteit, die haar zou dringen de verschillende beschouwingen zonder meer te constateeren. Zij oordeelt - en terecht, naar ik meen - indien zij zichzelve althans rekenschap geeft van de kunsttheorie, waardoor zij zich laat leiden; waarschijnlijker acht ik het, dat zij schrijvende zich geeft zooals zij is; maar desgevraagd dan, zou zij, denk ik, oordeelen, dat de subjectiviteit van den romandichter niet angstvallig behoeft schuil te gaan. Veeleer komt het zijn arbeid ten goede dan dat het hem schaden kan, wanneer van de warmte zijns gemoeds iets afstraalt op zijn werk, en hij den lezer de wereld, die hij beschrijft, laat zien onder het licht, waarin hijzelf haar aanschouwt. En zoo versta ik het dan ook niet al te best, dat men op ietwat smalenden toon van het ‘Elsmerisme’ van Mrs. Ward heeft geschreven, dat ook in dezen roman weder aan den dag zou komen. Als had haar eerlijke overtuiging niet evenveel recht van bestaan als eene andere! Als zou het, terwijl in dezen roman geen zweem van theologische polemiek voorkomt, noodwendig haar verdienste als romandichter moeten verminderen, dat zij eene godsdienstige overtuiging in 't algemeen van eenige beteekenis acht, en de hare, niet op onartistieke wijze bepleit, maar in een menschenziel laat geboren worden en tot ontwikkeling komen. Het is de overtuiging van Mrs. Ward, wat zij bij zekere gelegenheid David Grieve op mannelijken leeftijd laat zeggen: Nothing can be more certain, than that some of the finest powers and noblest works af the human mind have been developed by the struggle to know what the secularist declares is neither knowable nor worth knowing; ook wanneer iemands godsdienstig geloof zich anders uitspreekt dan het hare, trekt haar aan not the forms of the thing, but the thing itself. - Wel, zeg, indien gij 't meent te kunnen verantwoorden, dat zij als auteur in haar opzet faalde en een slechten roman schreef; maar het haar euvel te duiden, dat zij onder het licht, dat voor haar is opgegaan, menschelijke zielstoestanden en handelingen teekent, zou uw eigen bekrompenheid verraden en bewijzen, dat gij een vreemdeling zijt in Jeruzalem. Daar zijn er intusschen velen die zich in die vreemdelingschap vastzetten; die de macht der godsdienstige idee gebroken | |
[pagina 394]
| |
achten en er over juichen, zonder te beseffen, dat het niet minder geldt dan de ontluistering der menschelijke natuur. Ook in Manchester trof David Grieve ze aan, en het is juist in hun kring, dat hij vindt wat hij zoekt, wat hem zal doen slagen in de plannen, die hij zich voor de toekomst heeft gevormd. De lezer ontvangt een levendigen indruk van de intellectueele beweging onder de werklieden van Manchester; van hun hongeren naar uitbreiding van kennis en de eigenaardige richting, waarin zij zoeken, wat hun een betere plaats te midden der sociale verhoudingen belooft. Wel leidt zij hem de velerlei bijeenkomsten niet binnen en laat zij hem niet luisteren naar de voordrachten van allerlei aard, die daar gehouden worden, maar toch, al vormt dit alles den achtergrond van Davids persoonlijke ontmoetingen en ervaringen, toch geeft zij hem een duidelijke voorstelling van de richting, waarin haar held zich beweegt. Wie kennis nam van wat Cornélie Huygens onlangs o.a. uit Robert's boek Eighteen years of University Extension omtrent den lust van menig Engelsch werkman om zijn verstandelijken horizon uit te breiden, in het ‘Sociaal Weekblad’ verhaalde, kan er van overtuigd zijn, dat Mrs. Ward voor David uit haar eigen omgeving de type heeft genomen. Met ijzeren volharding en brandenden ijver jaagt hij zijn doel na. Terwijl hij in Purcell's dienst is, heeft hij genoeg weten over te garen, om, als het tusschen hem en zijn meester tot een breuk komt, waarbij hem de dienst wordt opgezegd, op bescheiden voet een eigen zaak te beginnen. Hij heeft in Franklin's levensbeschrijving zijn ideaal gevonden. Hij zal zich een weg weten te banen. Voor moeilijkheden schrikt hij niet terug; hindernissen weet hij te boven te komen. Menig boekenminnaar heeft reeds in Purcell's winkel den kundigen bediende leeren kennen en wordt zijn klant als hij een eigen zaak opzet. Van de Fransche taal, dank zij een Fransch uitgewekene onder zijne kennissen, heeft hij zich op de hoogte gesteld. Als Scaliger in twintig dagen ‘de Ilias’ las en in twee jaren tijds het Grieksch onder de knie had, waarom, denkt David, zou dit iemand thans onmogelijk zijn? Maar veel meer nog haalt hij overhoop met een drift, waarbij alleen een krachtig gestel hem vrijwaart tegen de gevolgen van in studie doorwaakte nachten. | |
[pagina 395]
| |
Onder dat alles leeft hij alleen met het hoofd. Gemoed en verbeelding liggen grootendeels braak. Lucy mag in hem haar ideaal zien en Dora's hart in stilte tot hem neigen - hij bespeurt er niets van. Mr. Ancrum is hem het toonbeeld van onmannelijke, van ziekelijke tweeslachtigheid. Dora's gevoelens zijn hem te aetherisch van aard: hij ziet er met zekeren eerbiedigen schroom naar op, als naar iets onbereikbaars en onverklaarbaars. Purcell's ‘vroomheid’ boezemt hem weerzin in. Wat hij uit zijn jongensjaren van godsdienst leerde kennen, wekt in hem niet dan onaangename herinneringen. Een arbeiderskerk als, gelijk wij onlangs vernamen, door den kloeken John Trevor in Manchester geopend werd, bestond toen nog niet, en met lieden als zich daarin vereenigen, komt hij niet in aanraking. Bradlaugh, toen - het is vóór 1870 - in zijn kracht, is zijn profeet. Paul Göhre, de Duitsche candidaat, die drie maanden als arbeider onder arbeiders verkeerde, heeft ons in het verhaal zijner ervaringen een juist denkbeeld gegeven van den geest, die de besten onder de Saksische werklieden bezielt, welke bij de werkliedenbeweging zich hebben aangesloten. Wat hij uit het Duitschland van heden mededeelt mag toen in het voorlijke Engeland reeds zijn te zien geweest. In die richting ontwikkelt zich David, zonder dat hij deelneemt aan het politieke streven, dat er mee gepaard gaat. En als de tijd daar is, dat Louie in Manchester bij hem komt, om onder Dora's leiding haar handwerk te leeren; als 's vaders erfenis, die tante Hannah's inhalige handen eindelijk moeten loslaten, hem in staat stelt zijne zaken uit te breiden, en hij daartoe met zijne zuster het kanaal oversteekt naar Parijs, - dan zal hij zijn een man van zaken, met veel kennis, uit de boeken geput, met practische ervaring binnen een beperkten levenskring opgedaan, met de wijsheid van Voltaire en de Encyclopaedisten, en een onbestemd gevoel, dat hij, met een godsdienstig mensch in aanraking komende, op zijn hoede moet zijn in the presence of somebody connected with l'infâme.
‘Een fatsoenlijk huwelijk is een bezuiniging; dat willen jonge mannen nooit gelooven - toch is het zoo.’ Dit zeide eenige maanden later een Parijsche werkmansvrouw tot David, dien zij in den vroegen ochtend op een bank in de Champs-Elysées had aangetroffen. | |
[pagina 396]
| |
't Was een jonge vrouw, met vriendelijk gezicht, blootshoofds, de kleine omslagdoek over de breede borst gekruist, de marktkorf aan den arm. Zij had haar kind bij zich en zoo juist haren man goeden dag gezegd, dien zij een eindweegs had vergezeld, toen hij naar zijn werk ging. Zij had David zien zitten. De bank lokte ook haar tot rusten uit, en zij zette zich naast hem neder. Zij zag dat hij een knappe jongen was en, in verband met het vroege morgenuur en zijn aanwezigheid op deze plaats, maakte zij uit heel zijn uiterlijk op, dat hij aan de eene of andere nachtelijke orgie had deelgenomen, waarin jonge mannen, oordeelde zij, zoo dom zijn hun geld te verspillen en hun gezondheid te verwoesten. Zonder eenigen schroom, met zeker moederlijk, half minachtend medelijden, in zonderlinge tegenspraak met haar jeugdig uitzicht, zag zij hem aan. Al spoedig was zij een gesprek met hem begonnen en was zij te weten gekomen, dat hij vreemdeling was en in den boekhandel, en had zij 't uitgesproken, wat zij van hem dacht; en vóór hij er recht besef van had, had zij hem recht moederlijk onder handen genomen. Waarom zocht hij geen goede vrouw, aan wie hij zijn loon kon toevertrouwen? Een fatsoenlijk huwelijk was een bezuiniging, en al wilden jonge mannen 't niet gelooven, toch was het zoo. Nu en dan keuvelde zij met het kind aan haar voeten, streelde het en gaf het zoete woordjes, en dan weer richtte zij tot David het woord en rekende hem voor in sous en francs, met wat haar man's verdienste, de prijs der levensmiddelen en de rentestand was - waarlijk, het was 't voordeeligst te trouwen. En dan.... Zij babbelde voort, met een krachtige uitdrukking nu en dan uit de volkstaal, en noemde de dingen bij hun naam tegenover den jongen man. Zij was lang ziek geweest na haar eerste bevalling, nabij den dood. Toen... het werk van haar man was slapjes. Hare eigen verdienste stond stil - zij werkte anders in een groot linnenmagazijn in de Rue Vivienne. Zou haar man het uithouden? Met de zorgen, die het kind eischte, en de ménage, en een zieke vrouw, en de dagelijksche kwelling van een dreigend tekort, waarvoor zij twee jaar lang hem had bewaard? Op zekeren dag had zij 't niet langer kunnen harden. | |
[pagina 397]
| |
Zij zag wel, hij was de ellende moede. Zij had hem gezegd: ik ga sterven. Zorg voor uzelf. Breng het kind naar de Enfants Trouvés.... ‘Alors -’ Maar hij had haar petite sotte genoemd, en gevraagd, of zij dan niet twee jaar lang voor hem had gezwoegd. Zij moest zich rustig houden; kon ze dat niet? - ‘Faut b'en que chacun prenne son tour.’ Dát was het; dat was de goede kant van het huwelijk, dat er iemand was, met wien men de kwade dagen kon deelen, zoowel als de goede. Zij meende, dat David misschien voor l'union libre was. Wel - 't was voor haar een vraag als een andere, als die van loon en levensmiddelen. De quaestie raakte haar van nabij. Haar vader was een Roode; verleden jaar stierf hij; hij was een groot man onder de Anarchisten. Hij zeide, de vrijheid was alles, 't Maakte hem woedend als een zijner partijgenooten l'union légale verkoos. Dat was verraad. Hij zelf was nooit getrouwd geweest, al was hij haar moeder trouw gebleven. Maar zij had een oudere zuster. Faut pas en parler. Vaders lieveling. Een goed schepsel. Ze had alles over voor een ander. Ze werkte, werkte - en ze behandelden haar.... ze behandelden haar als een hond. Ze stierf in het hospitaal. ‘En ik zeide tot mezelf: le mariage c'est la justice! Niet anders is het. 't Is niet, wat de priesters zeggen - o, niets daarvan. Maar, c'est la justice. Daarop komt het neer; op niets anders!’ David had reden om te vragen: maar als de vrouw niet gebonden wil zijn, doch vrij? ‘Dan - wel, 't is omdat ze dom is, of slecht. On peut toujours être une coquine! En ze vergeet - ze denkt, dat ze altijd jong kan zijn en dat liefde enkel genoegen is - en dat is onwaar. Men wordt oud - en daar is het kind - en de een of de ander sterft....’
Deze kleine episode, door Mrs. Ward verteld met het talent, waaraan wij ook in dezen roman zoovele bekoorlijke bladzijden te danken hebben, is eigenlijk in bevalligen vorm de eerste paragraaf eener kleine verhandeling over het huwelijk. De volgende paragrafen zijn als zoovele kleurige draden hier en daar in den verderen loop van het verhaal ingeweven op eene wijze, die den lezer volkomen vrijwaren voor het onbehagelijk | |
[pagina 398]
| |
gevoel, dat hij de onderdeelen eener verhandeling voor zich heeft. Als de Parijsche ouvrière op dien vroegen ochtend David in de Champs-Elysées aantreft, kan zij niet vermoeden, hoe pijnlijk juist voor hem het onderwerp is, waarover zij hem met haar moederlijke welbespraaktheid onderhoudt. Toen hij met Louie in Parijs aankwam, hadden zij hun intrek genomen in eene wijk, waar letterkundigen en artisten van allerlei slag verblijf houden. Een kennis van kenniswege had hun daar de kamer verschaft van een schilder, die tijdelijk in Brussel vertoefde. Dit was juist de omgeving, die David zocht. Met de Parijsche auteurs-wereld wenschte hij kennis te maken, en hij maakte er kennis mede op eene wijze, die hem leeren kon, dat de wijsheid, die men uit boeken gaart, nog niet in staat stelt de wijsheid te beoefenen, die men in 't leven behoeft. Het derde Boek van den roman: Storm and Stress is ongetwijfeld het fraaiste. Men kan niet anders dan lof hebben voor den onderhoudenden verhaaltrant, de geestige behandeling, de fijne zielkunde, die deze hoofdstukken kenmerkt. De bladzijden, waarin het verkeer der artisten in les Trois Rats, een hunner plaatsen van samenkomst, wordt beschreven, zijn van een moedig realisme, dat evenwel nergens de grenzen der kieschheid en van den goeden smaak overschrijdt. Over de teekening van het Parijsche leven in dien kring ligt een locale kleur, die van de rijke ervaring der schrijfster getuigt en niet minder van haar artistieken zin. Geen zedelijk purisme treedt hinderlijk op te midden der beschrijving van toestanden en opvattingen, waartegenover de schilder Regnault met zijn ideale beschouwingen en zijn heroïeke verschijning weldadig aandoet. Het kan niet in mijne bedoeling liggen, mijn lezers, die met den roman nog kennis moeten maken, het genot ervan te bederven door een omstandig verslag van den loop des verhaals. Gelijk ik mij tot nu toe zooveel mogelijk tot de aanstipping der uiterste omtrekken bepaalde, licht ik ook hier maar de tippen op van den sluier, die aanvankelijk voor den lezer den gang van den roman, trouwens geen intrigen-roman, bedekke. Al spoedig maakt David kennis met Elise Delaunay, de schilderes.Ga naar voetnoot1) Zij is eene der personen uit den roman, die in | |
[pagina 399]
| |
levenden lijve voor u staan, en die gij niet vergeet. Eene dier ‘problematische naturen’, die te midden van de Sturm- und Drangperiode, waarin ons moderne leven verkeert, beurtelings aantrekken en afstooten. Ontbreekt haar het vrouwelijke bij uitnemendheid? Dit kan men zeker niet zeggen. De schuchterheid in het verkeer kent zij niet; toch houdt haar ingetogenheid op een afstand. Regelen van conveniëntie evenmin, toch mist zij niet de lieftalligheid en de gratie. Voor gewaagde verhoudingen schrikt zij niet terug; zij gaat ze voorbij met onaandoenlijkheid. In sobere, schier armelijke omgeving leeft zij; maar in haar atelier hangt de fijne geur der heliotrope, en wie haar bezoekt, vergeet die niet. Teederheid is haar vreemd; maar zekere goedhartigheid kan den indruk van teederheid maken, en toch niet verhinderen, dat zij op wreede wijze de liefde afwijst, die zij won in ruil voor haar genegenheid. Geen opzettelijke coquetterie geeft haar in, te spelen met de gevoelens van den man; zij geeft zich aan hem, en maakt zich van hem los, en hoopt dat hij los zal worden van haar. Gewetensbezwaren kent zij niet, godsdienst evenmin. Of zij athéist is? Wel, Voltaire - met wien David nog al opheeft - ‘Voltaire to me is just an old perruque, a prating, philanthropical person, who talked about le bon Dieu and wrote just what every bourgeois can understand. If he had had his will and swept away the clergy and the Church, how many fine subjects we artists should have lost.’ De kunst is haar cultus en de schoonheid haar God; de schoonheid, wel te verstaan, in beperkten zin, in overeenstemming met de beperkte wereld, waarmede zekere kunstenaarskring en zijn adepten, ondanks hun hooge aspiraties, zich schijnen te kunnen tevreden stellen. Zoo ongeveer is Elise Delaunay. Men ziet, niet alles in haar is aantrekkelijk. Maar er gaat zekere bekoring uit van haar gemakkelijke manieren, haar bevallig sans gêne, dat nu eens overbluft, dan weer tot toenadering noodt; van haar kameraadschappelijke gulhartigheid, die haar egoïsme vermomt; haar uitgelaten scherts, onmeedoogend, en toch goedhartig bewijlen; haar vertrouwelijkheid, die volkomen schijnt en toch altijd te gissen laat; haar kinderlijke geestdrift, die kalme redeneering en koel beraad niet buitensluit; - onze David staat tegenover de betoovering, die dit alles op hem uitoefent, volkomen weer- | |
[pagina 400]
| |
loos. Haar wereldwijsheid doet al zijn boekenkennis te niet en weegt tienvoudig op tegen zijn practische ervaring. Nu - de geschiedenis van zijn hartstocht, de wijze waarop Elise dien beantwoordt, hun verblijf te Barbizon en hun kortstondig geluk; hoe in haar de vrouw gevoelt en de artiste vrijheid en onafhankelijkheid eischt, en - overwint; hoe de tijd komt, dat hij, in stee van de gelukkige minnaar te zijn, de bedelaar wordt, die van haar aalmoezen leeft, totdat zij hem - pauvre enfant! Zij heeft hem immers gewaarschuwd! Onder wat ongelukkig gestarnte is hij geboren, dat hij voor haar liefde moest voeden! - totdat ze hem verlaat en zich voor hem schuil houdt; - van dit alles wordt in Mrs. Ward's roman op boeiende wijze verhaald. Intusschen heeft hij Louie aan zichzelve overgelaten en uit het oog verloren. Meegesleept in de warreling van het artistenleven heeft zij als model gediend voor Montjoie, den beeldhouwer, een lichtmis, aan wien zij zich verslingert; en David, ontwakend uit zijn verdooving, beseft dat de liaison libre voor haar niet anders dan ondergang kan beteekenen. Hij beseft tevens dat, indien hij nog op eenigen invloed, dien hij op haar zou kunnen uitoefenen, had kunnen rekenen, hij de kans daarop thans hopeloos heeft verspeeld. Zijn eigen zwakheid moet hem machteloos maken tegenover haar. En het is niet lang nog geleden, dat hem vaders testament in handen kwam, waarin hem uitdrukkelijk de zorg over Louie, het evenbeeld harer moeder, wordt opgedragen! Zoo voert de catastrophe, die de hartstocht voor Elise over hem brengt, voor zijn innerlijk leven tot een volslagen débacle.
In dezen toestand ontmoet de Parijsche ouvrière hem op de bank in de Champs-Elysées. Het is nu duidelijk dat haar gekeuvel hem pijnlijk moest treffen. Ik noemde die episode de eerste paragraaf eener kleine verhandeling. Dit is misschien te veel gezegd. Maar het onderwerp keert nog een paar malen terug en wordt uit verschillend oogpunt beschouwd. Door de werkmansvrouw waren uitsluitend argumenten van practische beteekenis aangevoerd. Enkel op utiliteitsgronden berustte haar voorkeur voor l'union légale: het huwelijk had alleen beteekenis als bescherming voor de vrouw. Er mocht | |
[pagina 401]
| |
iets in doorschemeren van eene ideale gerechtigheid, voor haar was het niet de uitdrukking eener meer ideale opvatting van de sexueele liefde. Haar redeneering had aanvankelijk te meer vat op hem, omdat zij de populaire toepassing, het in zekeren zin kostbaar bezinksel was van de eenzijdig rationalistische, op de practische overwegingen der nuttigheidsleer uitloopende beschouwingen, die hij zich in zijn eenzijdig intellectualistische ontwikkeling had eigen gemaakt. Dezen hadden wat er, krachtens erfelijkheid en aanleg, krachtens de traditiën en herinneringen zijner jeugd, uit overwegingen van anderen aard in hem aanwezig mocht zijn, op den achtergrond gedrongen. Thans, nu geheel zijn ziel wordt omgewoeld, komt het boven en doet het zich gelden. Als kind had hij den doop ontvangen van overtuigingen en beginselen, wier beteekenis het kind niet moge verstaan, maar de man vruchteloos, doch niet straffeloos, tracht weg te cijferen uit zijn verleden. Thans woelen zij zich bloot. Er is in zijne liefde nog iets anders geweest dan de zinnelijke hartstocht; iets anders dan wat, zij 't dan onder protest van een kunstenaar als Regnault met zijn breeder en dieper levensbeschouwing, gangbaar was te midden van het sexueel verkeer dier wereld van artisten. Die liefde, van zedelijke natuur, gesmaad, afgewezen, gewond, doch niet gestorven, schreit thans om de verloren weelde. Hem kwelt intusschen niet enkel de beleediging, waardoor de fijnste zenuwen van zijn zieleleven zoo smartelijk zijn aangedaan. Achter den gedachtenkring, die hem was eigen geworden en die hem er toe gebracht had, de maatschappij aan te zien voor een verzameling van door uiterlijke banden bijeengehouden individuen, doemt allengs het besef voor hem op, dat hijzelf gezondigd heeft tegen eene zedelijke orde, die de menschelijke samenleving haar kostbaarste goederen waarborgt, die maatschappelijke instellingen in 't leven riep, waardoor zij moeten worden in veiligheid gesteld. Het ‘bestaande’, overal waar het te kort doet aan hooger reikende aspiraties, den idealen zin in een keurslijf knelt en zijn leven verstikt, verdient gestriemd te worden met het felst verwijt van leege conventie te zijn, geesteloos formalisme en platgetreden banaliteit. Maar evenzeer heeft het er recht op gevrijwaard te worden tegen de schendige hand, die het uit den weg zou willen ruimen om te voldoen aan le bon plaisir | |
[pagina 402]
| |
van elk, die zijn eigen zelfzuchtige drift voor passie geeft van hooger orde. Onze oude vriend Ancrum gaf in het aandoenlijk uur, waarin David bij hem te biecht gaat, op zijn eigen manier en in zijn eigen beeldrijke taal woorden aan het besef, dat in zijn borst ontwaakte. ‘Gij wilt niet weten van zonde? Een man heeft recht op de voldoening, waartoe zijn instinct hem drijft! Gij eischtet vrijheid en hebt haar genomen. Wat is de wet anders dan een noodzakelijke band voor het gepeupel, dat niet weet wat liefde is? Wie of wat hebt gij beleedigd? David, dat is het vragen van een dwaas. Waart gij en zij de eerste man en de eerste vrouw, bij wie sprake was van liefde? Zoo gaat het altijd: elk man waant, dat hij de zaak voor het eerst en voor zichzelf heeft te beslissen; en het staat toch evenmin aan hem, als dat hij iets toe of af kan doen aan het feit, dat het vuur hem brandt of dat hij in het water verdrinkt. Eeuwen lang heeft het dier in den mensch geworsteld met de menschelijke ziel. En stap voor stap kon zij haar overwinningen merken. Zij heeft ze behaald enkel door zich te laten leiden door haar fijn gevoel voor de wet, door deze te ontdekken - door de vaste rotsen, waarover zij voort kan schrijden te ontdoen van wat ze bedolven hield en ze aan het licht te brengen. En op deze rotsen richt zij haar bakens op: het huwelijk, het gezin, de staat, de kerk. Doe, als waren ze er niet, en ge zinkt weg in den poel, waaruit de ziel van het ras, dat het uwe is, in eeuwenlange worsteling, geslachten door, u heeft willen redden. Betwist hun recht van bestaan, werp ze omver - ja, indien gij kunt! Gij hebt evenveel kans van slagen als wanneer gij u verzet tegen andere feiten en wetten, waaronder gij leeft - ze mogen dan physische of chemische of biologische zijn.’ O, hij zou meer kunnen zeggen. Hij spreekt ‘naar den mensch.’ Sprak hij tot een Christen, hij zou nog iets anders zeggen. Hij zou vragen, hoe een mensch durft rukken uit 's Heeren hand, voor eigen bandeloos en roekeloos genieten, een ziel en lichaam waarvoor Hij stierf; hoe hij, 's Heeren eigendom, durft stelen waar zijn lust op aast, om er mee weg te schuilen, als het dier met zijn prooi in de wildernis, in plaats van 't eerbiedig af te vragen van 's Meester's hand en | |
[pagina 403]
| |
onder zijn zegen. Hoe hij, tot gehoorzaamheid geroepen, een lid van 's Heeren lichaam, in zijn begeerlijkheid naar het ééne het geheel durft vergeten - de eeuwigheid voor zijn dorst naar het heden. ‘Doch dit alles geldt u voor niets. Christus is niets voor u, noch de Schrift, noch de Kerk....’ Wat dit laatste betreft - de tijd zal komen dat dit alles toch wel iets voor David zal zijn: ‘not the forms of the thing but the thing itself;’ dat zijn gemoed zal toegankelijk zijn voor de verheven waarheden, door de christelijke mythologie vertolkt, en hij zijn leven zal willen richten naar de heilige beginselen, waarmede in den vorm der christelijke poëzie het menschelijk leven is verrijkt; onvergankelijk, schoon vatbaar voor oneindige verscheidenheid van toepassing. De tijd zal komen, dat hij nogmaals liefde zal kunnen geven. Veel zal dan zijn voorbijgegaan, veel anders geworden. Zijne vrouw moge in zeker opzicht een child-wife zijn, daar zal tusschen hen eene verhouding ontstaan, waarbij true love voor hem zal stralen in heerlijk licht; een liefde van hooger rang dan de ‘ideale passie’, die een aanslag pleegt tegen menschelijke instellingen, in 't leven geroepen ter beschutting van menschelijke zwakheid en tot steun van menschelijke hulpbehoevendheid. Geruimen tijd later zal hij Elise nogmaals ontmoeten, als ook voor haar de omstandigheden gansch anders zijn geworden. Dan, in een vluchtig onderhoud, zal zij hem vragen: - Are you married? - Yes, but my wife is dead. Elise begrijpt het niet. Hoe kan hij zeggen, dat hij gehuwd is - en zijn vrouw is dood? Voor haar blijft verborgen eene liefde, ‘die vele wateren niet zouden kunnen uitblusschen.’
Hiermede zijn wij alreeds doorgedrongen tot het laatste Boek van den roman, waarin de ontwikkeling van David Grieve tot rijpheid komt. Daarover kan ik kort zijn; en dit ligt niet aan de deugd van het boek. Ook in dit deel zijn episoden die de aandacht boeien; misschien moet ik zeggen: die haar in hooge mate verlevendigen - Davids huwelijk, de ziekte en het sterven zijner vrouw, Louies tragedie. Doch wat is het geval? Dat de romandichter met zijn verhaal eene intentie heeft, | |
[pagina 404]
| |
wier uitwerking hij zich ten doel stelt in de personen en toestanden, die hij teekent en die zijn roman tot een historischen of socialen of psychologischen stempelt, kan alleen gewraakt worden door wie in de eene of andere theorie bevangen is. Alles hangt hier af van zijn kunstvaardigheid en artistieken zin. Emil Franzos, om een voorbeeld te noemen, heeft in zijn ‘Im Kampf um das Recht’ zijn intentie met zoovele woorden in den titel van zijn roman vermeld. Toch schaadt het niet aan den roman; want nergens spreekt hij zijne bedoeling met zoovele woorden uit: zij spreekt voor zich zelve in de ontwikkeling van het verhaal. Mrs. Ward heeft met de historie van David Grieve eene bepaalde intentie gehad, en ik heb mij beijverd haar in schets te brengen. Dan moet vooral op David's verhouding tot Elise het licht vallen, en dit heeft zijn goede reden. Zij is, al beslaat zij maar een vierde deel van den roman, het hoogtepunt van het boek. Mrs. Ward heeft terecht begrepen, dat the relation of sex inderdaad het criterium is voor onze beschaving; voor het ethisch standpunt, dat wij innemen, zoowel wat het individu betreft als de sociale verhoudingen, waaronder wij leven. In Davids betrekking tot Elise wreekt zich de eenzijdigheid zijner ontwikkeling, de bekrompenheid en het gemis aan ethisch gehalte van zijne levensbeschouwing. Hoe hij daaruit zich verheft tot een ethisch idealisme, en dit de wijding ontvangt van de religieuze idee, moet in het laatste Boek blijken. Hier echter gaat de intentie niet schuil in het verhaal, wat zich de romandichter had ten taak te stellen; maar zij treedt onverholen op naast het verhaal. Niet, dat Mrs. Ward haar uitspreekt in haar eigen woorden; zij doet haar kennen uit Davids dagboek, een kunstmiddel, waarvan menig auteur zich bedient, waar zijn plastiek te kort schiet. Ook in dit dagboek komen bladzijden voor, die belangwekkend zijn en te denken geven; die Mrs. Ward's wijsgeerige ontwikkeling en uitgebreide belezenheid bewijzen; en met belangstelling verneemt men, dat David aan Berkeley's wijsbegeerte zijn afscheid geeft, - dat Newman's autoriteitsleer hem niet voldoet, - dat, terwijl noch het wetenschappelijk materialisme van Clifford en Haeckel, noch het agnosticisme van Herbert Spencer hem bevredigt, hij in het nieuwere Kantianisme en Hegelianisme, zooals het in Engeland bloeit, vindt wat hij behoeft; - met belangstelling ook, hoe binnen dat kader zijn | |
[pagina 405]
| |
religieuse overtuigingen zich vormen; - maar.... al doet de schrijfster ons hier en daar een blik werpen op de ontroerende worsteling eener menschelijke ziel, dat alles behoort niet, behoort althans niet zóó in den roman. Mrs. Ancrum's stelling, dat détails alléén belangwekkend zijn in het leven, geldt zeker niet voor het leven in den roman. Détails zijn hier in overvloed, belangwekkende ook; maar het leven ontbreekt, en dit ware hier toch het meest belangwekkende van al. Er is nog een andere reden, waarom men den roman, hoeveel schoons hij te genieten hebbe gegeven, niet uit de hand legt met de voldoening, die hij beloofde, gepaard met het eigenaardig gevoel van leegte, dat wij allen kennen: het beste bewijs, dat inderdaad genoten is. David Grieve is werkelijk de held van het verhaal, de hoofdpersoon, om wien de andere personen zich groepeeren. Wij ontvangen waarlijk de geschiedenis van David Grieve. Mrs. Ward heeft in dit werk veel meer de eenheid weten te bewaren dan in ‘Robert Elsmere’, waarmede een andere roman, die van Rose, als het ware verbonden was. Wat de compositie betreft, staat haar laatste boek hoog, behoudens de zwakke uitvoering, die ik reeds opmerkte, in het laatste gedeelte. Ook is het haar gelukt den lezer te laten medeleven met haren held in de verschillende stadiën van zijn leven. Maar hij beantwoordt niet aan de verwachtingen, die men na zijn kloek optreden in de eerste jaren van Manchester, na de energieke wijze, waarop hij daar zijn weg weet te vinden, van hem meent te mogen koesteren. Na den terugkeer in Parijs, als hij 's vaders fortuin, tot uitbreiding zijner zaken bestemd, heeft moeten afgeven aan Montjoie, om diens huwelijk met Louie te koopen; als hij in Manchester nagenoeg weder van voren af aan moet beginnen, zal hij, na zich te hebben opgericht van den slag, dien hij ontving, met groote krachtsinspanning en kloeken ijver zich een positie heroveren. Wij zien hem zijn zaken uitbreiden, op allerlei wijze de belangen zijner werklieden behartigen en met allerlei personen in aanraking komen; wij vernemen zijn oordeel over allerlei vragen van den dag; maar er ligt een waas van weemoed over hem, hem beheerscht een stille geest van resignatie, hij trekt zich terug in zijn eigen kring en acht zich niet geschikt om deel uit te maken van het Parlement, waarheen men hem wil roepen. Was misschien de wensch, | |
[pagina 406]
| |
dat hij uit Storm and Stress mocht te voorschijn treden als een held, die overwon; dat hij straks mocht optreden in het karakter van een ‘Felix Holt, de radikaal,’ in strijd met heel den aanleg van het zijne? Dan ligt de schuld bij Mrs. Ward; of indien hier van schuld geen sprake kan zijn, en de werkelijkheid, die zij weergaf, niet strookt met onze wenschen, dan ligt het aan hare levensbeschouwing, die misschien meer zich beijvert de schatten van het verleden gezift en gelouterd voor het heden te bewaren, dan met kloek geloof en goed toeverzicht, zij 't dan ook als een waagstuk der liefde, ze productief te maken voor de toekomst. Robert Elsmere stierf, toen hij ter nauwernood de eerste grondslagen had gelegd, waarop hij voor de toekomst wilde bouwen. David Grieve maakt veel meer den indruk van iemand, die, nadat zijn levenshulk is stukgeslagen, op het wrakhout zich aan den veiligen oever redt, dan van iemand die, na schipbreuk te hebben geleden, op nieuw de boot zeevaardig maakt en daarmee van nieuws de branding trotseert. Nog eens: dit alles is, met zijn karakter, zich vormend onder de gegeven omstandigheden, misschien in overeenstemming met de werkelijkheid: in 's menschen leven speelt toch het onherstelbare een groote rol en voert het menigmaal zijn ontroerende tragedie mede. Maar de romandichter heeft het recht zijne werkelijkheid te kiezen, en de vraag ligt voor de hand: van waar dat het oog van Mrs. Ward uitsluitend op deze schijnt gericht en dat haar de zienersblik ontbreekt om eene andere te aanschouwen? Dat ik met deze vraag eindig is niet - hoe zou het mij leed doen! - om den lezer te weerhouden de lectuur van ‘David Grieve’ ter hand te nemen. Aan nobele aandoeningen, treffende episoden, aangrijpende tooneelen; aan diepe gedachten en geestige teekeningen is het boek rijk. En waar de auteur boeit met haar talent brengt zij ons in aanraking met 's levens diepste roerselen en zijn hoogste vertroostingen, verkwikkend en verheffend tevens. Wie zóó oordeelt stelt er zich aan bloot, van zekere zijde onder de heel of half onnoozelen gerangschikt te worden. In Engeland vindt de jongste roman van Mrs. Ward onder duizenden lezers zijn weg, en terzelfder tijd spreken tijdschriften als The Fortnightly Review en The Edinburgh Review op | |
[pagina 407]
| |
heftige wijze hun afkeurend vonnis over het boek uit. Dien duizenden wordt door Francis Adams in eerstgenoemd tijdschrift de keus gelaten, of zij zich scharen willen onder hen, who do not think, of onder hen, who think a little. Hij toch weet het ‘kortstondig’ succes van het hoek enkel hieruit te verklaren, dat beide klassen van lezers er door ontvangen momentary mouthpieces for the brains or want of brains that is in them. Mij dunkt, heftigheid van deze soort kan in dit geval enkel worden ingegeven door 'tzij dan ‘hoogkerkelijke’ of ‘secularistische’ antipathieën, òf door de eenzijdigheid eener kritiek, die zich op een abstract-littérair standpunt plaatst. En deze moge op eenigen letterkundigen arbeid haar gegronde aanmerkingen hebben; - wanneer zij optreedt met zulk eene academische hooghartigheid is zij niet meer van onzen tijd, die immers aan alle schoolsch doctrinarisme zich ontworstelt. Te twisten over de vraag, of het succes, dat Mrs. Ward op haren letterkundigen arbeid oogst, al of niet van kortstondigen duur zal zijn, schijnt mij tamelijk doelloos. ‘Een boek’ - zegt Bertha von Suttner - ‘dat in zeker land en in zekeren tijd een ongehoord opzien baart, zal onder andere omstandigheden en in een ander tijdperk misschien geheel verdwijnen.’ Doch zij laat er aan vooraf gaan, wat ik op den arbeid van Mrs. Ward toepas: ‘Onder werkelijke waarde versta ik niet zoozeer de volstrekte schoonheid van een werk, maar veeleer zijn gelukkige overeenstemming met de omringende toestanden. Hier, zooals overal, beslist de kring, waarin het zich beweegt.’ Mrs. Ward schrijft haar romans, schreef ook ‘David Grieve’, met een talent dat niet alledaagsch is; maar ook met een hart voor de werkelijkheid, waarin zij leeft. Wat Meester Kritiek ook moge zeggen, dit laatste bepaalt mede en in niet geringe mate de waarde van een boek. Een groote kring van lezers, die met haar in dezelfde wereld van gevoelens en gedachten leven, kunnen haar niet anders dan dankbaar zijn, óók voor haar geschiedenis van David Grieve.
J. van Loenen Martinet. |
|