| |
| |
| |
Bibliographie.
Van de Noordkaap naar het Kremlin en Alhambra. Reisherinneringen door N.J. Singels. Leiden S.C. van Doesburgh. 1892.
Eenen reiziger, die het eene jaar naar de Noordkaap trekt, een ander jaar een tocht maakt naar Petersburg en Moskou, en een derde jaar een uitstapje onderneemt naar Spanje, stelt men zich voor als een onverschrokken man, met een onweerstaanbaren drang naar het avontuurlijke, met een levendige phantasie en een artistieken geest. Wanneer zulk een man er zich toe zet, van zijne reizen het een en ander meê te deelen, dan kunt ge zeker zijn, dat het iets nieuws en treffends zal wezen, iets dat u boeit en waarvan ge nog lang de herinnering behoudt, als hadt ge zelf de reis gemaakt. Een dergelijken indruk hebben sommige hoofdstukken van Honigh's reis naar het Noorden, en vooral de fraaie reisherinneringen van Marcellus Emants en van Jac. van Looy op ons gemaakt.
Van den schrijver van het hier aangekondigde boek moet men zooveel niet verwachten. De heer Singels blijkt een kalm, secuur, exact, blijmoedig en tevreden man, een gezellig reisgezel, zonder veel pretenties en met een natuurlijke neiging om de dingen bij voorkeur van hun goeden kant te bekijken. Met die eigenschappen toegerust, ontvangt hij indrukken, en geeft die in den vorm van reisverhalen weêr, welke voor een groot aantal zijner landgenooten vooral daarom een aangename lectuur zullen opleveren, omdat het dezelfde of soortgelijke indrukken zijn, welke die landgenooten op dergelijke reizen plegen te ontvangen. Kleine, banale voorvallen van de reis: de spelletjes aan boord, het meer of minder goed geslaagd zijn van een photographische groep - voorvallen, die met het land, dat bezocht wordt, in geen verband hoegenaamd staan - worden met evenveel welgevallen vermeld, als waarmede van de meest grootsche natuurtooneelen en de treffendste merkwaardigheden van een stad of een land wordt gewag gemaakt. Aan pogingen om schilderend, artistiek weêr te geven wat hij ziet of ondervindt, waagt de heer Singels zich niet. Hij kent de grenzen van zijn talent. Wat hij geeft, is een onderhoudend, zaakrijk verslag, waaraan niets wezenlijks ontbreekt - wij wijzen bijv. op de geschiedenis der stierengevechten - en dat in vloeiend, zij 't ook niet steeds onberispelijk, Nederlandsch geschreven is.
| |
François Coppée. Les vrais riches. Paris, Lemerre. 1892.
Al wordt het oogenblik, waarop het Théâtre français zijn drama
| |
| |
Pour la couronne opvoeren en daarmede een van de liefste wenschen van Coppée vervullen zal, telkens verschoven, op het humeur van den dichter heeft dit herhaald uitstel geen nadeeligen invloed geoefend. Dat getuigen deze novellen. Zou het titelvignet, waarop wij Mlle Acacia van de Fumisteries-Parisiennes hare twijfelachtige bevalligheden zien ten toon spreiden, ons misschien al te ‘leste’ vertellingen doen verwachten, de titel: ‘De ware rijken,’ met het motto: ‘Zalig zijn de armen!’, is wel geschikt om ons gerust te stellen. En inderdaad hebben wij hier twee novellen, die de nadeelen van grooten rijkdom en de voordeelen van fatsoenlijke armoede, van de verplichting om zijn brood in het zweet zijns aanschijns te eten, met zooveel overtuiging in beeld trachten te brengen, - qu'on croirait que c'est arrivé.
Afgescheiden van deze zeer zedelijke strekking, hebben deze vertellingen weinig om het lijf en hebben zij den schrijver niet op kosten van veel oorspronkelijke phantasie of van diepe zielkundige waarneming gejaagd. Wat ze echter onderscheidt en tot vermakelijke en onderhoudende lectuur maakt, is de kostelijke en onuitputtelijke humor, waarmede Coppée, die alle hoekjes van Parijs en alle soorten van Parijzenaars goed kent, zijn zeer eenvoudige geschiedenissen heeft gekruid.
De arme abbé Moulin, de oude vicaris van la Trinité, die door zijn curé met het grove werk wordt belast en zijn beste vrienden heeft onder de voddenrapers van de rue Mouffetard; de schilder van stillevens, die zijn naam gemaakt heeft met het schilderen van oesters, geflankeerd door een opengesneden citroen, en die in de maanden met een r nu maar voortdurend oesters schildert en zich met zijn, niet meer zeer frissche, modellen voedt; die andere schilder, die voor de zaal van de Rekenkamer een allegorische schilderij vervaardigt, voorstellende: La Comptabilité publique découvrant une erreur; de arme onderwijzeres, die tegen Kerstmis het een en ander verpandt om de armste van hare leerlingen op een gans met kastanjes te kunnen onthalen; de acrobatenfamilie, waarvan de eenige dochter, geknield op een ijzerdraad, met vijf compote-kommen jongleert, - zijn slechts enkele van de talrijke Parijsche typen, die hier met onverstoorbaren luim, soms met jongensachtige ondeugendheid, en met goedaardig satirieken geest, den onnavolgbaren Parijschen blague, voor ons geteekend, soms niet meer vluchtig geschetst worden.
| |
De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, door J.A. Worp. Amsterdam, L.J. Veen. 1892.
In een tijd, toen men zich met Grieksche taal en Grieksche beschaving niet veel inliet, is de Latijnsche treurspelschrijver Seneca de middelaar geweest tusschen de Grieksche tragedie en het modern-klassieke treurspel. Zijn invloed op het drama van de latere Europeesche volken was van de 16e eeuw af van gewicht; de voorgangers van Corneille en Racine steunden voornamelijk op hem. Ook in ons land werd in de 16e en 17e eeuw Sencea zeer gewaardeerd. In Hooft's Achilles en Polyxena, zijn Ariadne, zijn Geeraerdt van Velzen, bij Coster en vele minder bekende dramatische schrijvers kan men op navolging van Seneca, vooral ook van het romantische in zijn stukken, van zijn geestverschijningen en toovertooneelen, wijzen. Bij Vondel, o.a. in zijn Pascha, in Palamedes, Joseph in Egypte en vele andere stukken, valt de navolging, ook in den vorm van het treurspel, duidelijk waar te nemen.
Dien invloed van Seneca op ons tooneel, tot op het midden van de 18e eeuw, tot in bijzonderheden te hebben aangetoond, daarin blijk te hebben gegeven van eene belezenheid die eerbied afdwingt, is de groote verdienste van Dr. Worp. Dat hij, bij deze litterair-scheikundige on- | |
| |
derzoekingen, in zijn grooten ijver wel eens navolging, of althans den invloed van Seneca, meent te bespeuren, waar die niet, of slechts in oneindig kleine dosis aanwezig is, mag hem zeker niet al te streng worden toegerekend. Erger dunkt het ons, dat hij er niet in geslaagd is, uit den schat van gegevens, door hem verzameld, een genietbaar boek samen te stellen, maar èn door ongeschikte indeeling van zijn stof, èn door herhalingen en langdradigheid - misschien wel, op zijne beurt, onder den invloed van Seneca - de lezing van deze belangrijke hoofdstukken litteratuur-geschiedenis heeft bemoeilijkt.
Hoe jammer, dat het voorbeeld van de Fransche geleerden zoo weinig uitwerkt en dat de meesten onzer geleerden, - ook op ander dan op letterkundig, op natuurkundig gebied bijv. - zoo veel moeite hebben om de vruchten van hun wetenschap voor ontwikkelde leeken genietbaar te maken.
| |
Arnold Ising. In de Kamers der Staten-Generaal. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1892.
Het is niet te verwonderen dat de gedachten van den heer Ising nog vaak verwijlen in de plaats waar hij een groot deel van zijn leven in gestadige werkzaamheid heeft doorgebracht. Bijna veertig jaren is hij verbonden geweest aan de Stenografische Inrichting der Staten-Generaal, op het gebied der stenografie behoort hij in Nederland tot de verdienstelijke baanbrekers, en toen hij eindelijk gedwongen werd, door verzwakking van zijn gezichtsvermogen, om zijne betrekking als stenograaf neder te leggen, rekenden de Staten-Generaal zich gelukkig den trouwen ambtenaar die hen zoo lang gediend had, te kunnen behouden door hem de taak op te dragen om de uitgaaf der Handelingen van de Staten-Generaal, vóór 1848, door den heer Noordziek begonnen, voort te zetten. In het leven van den Heer Ising bekleeden dus, uit den aard der zaak, de beide Kamers der Nederlandsche volksvertegenwoordiging een voorname plaats. Wat hij in die vergadering heeft gezien, gehoord en bijgewoond, te hooren verhalen, op de fijne en keurige wijze waarop hij gewoon is (dit te doen, heeft een eigenaardige aantrekkelijkheid. Zijn boekje zal voorzeker vele lezers trekken. Misschien echter zullen sommigen teleurgesteld zijn na de lezing omdat zij er niet dat in vonden wat zij er in zochten: een aaneengeschakeld verhaal van de gewichtigste gebeurtenissen die in onze hoogste staatsvergaderingen sinds 1850 hebben plaats gegrepen. Zij mogen echter bedenken, dat het ook niet in de bedoeling van den heer Ising lag dit te geven. Zijn boekje heeft een geheel persoonlijk karakter. Niet wat het belangrijkst is, maar wat den schrijver het meest heeft getroffen, wordt door hem medegedeeld. Zijn levendigste indrukken uit verloopen jaren, vaak reeds in denzelfden of in een anderen vorm op het oogenblik zelf in schrift gesteld, heeft hij in zijn geschrift nedergelegd.
Wie den letterkundigen arbeid van den heer Ising kent zal zijne nauwgezetheid, in den inhoud zoowel als in den vorm, waardeeren. Maar zelfs de meest nauwgezette vergist zich wel eens, en het ligt nu eenmaal in de menschelijke natuur dat de minder nauwgezette daarin eenig genoegen, of laat ik liever zeggen eenige zelfvoldoening vindt. Talrijk zijn intusschen de vergissingen van den Heer Ising zeker niet, en zij betreffen meest slechts kleinigheden. Zoo noemt hij blz. 123, den Heer van Lijnden van Sandenburg een Gelderschen baron, in plaats van een Stichtsche, en vermeldt op blz. 152 dat de Heer Insinger, lid der Eerste Kamer na 1848, de vader was van het lid der Tweede Kamer van dienzelfden naam, wat moet zijn schoonvader. Met den Heer Sprenger van Eijk is de heer Ising, zooals reeds in een dagblad werd aange- | |
| |
toond, in de war, waar hij hem laat staan aan de ministertafel tegenover den Voorzitter van Rees, maar ook ten opzichte van de jeugd van dezen staatsman is hij niet geheel juist ingelicht geweest. Toen de Heer Sprenger van Eijk te Utrecht in de rechten studeerde was hij reeds bij de registratie werkzaam, althans hij kon geen colleges houden en moest derhalve in alle testimoniumvakken, volgens de toen bestaande wetsbepalingen, strafexamen doen. Een zeldzaam bewijs van werkkracht en volharding op jeugdigen leeftijd. De ernstigste dwaling echter waarin de Heer Ising is vervallen betreft den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer Tak van Poortvliet. Toen deze in 1874 te Middelburg niet werd herkozen, wilde hij uit baloorigheid, volgens den heer Ising, niet meer in de Kamer verschijnen en zond hij zijn ontslag in. Dit nu is onjuist. Korten tijd nadat de heer Tak in Juni bij de periodieke verkiezingen was gevallen, overleed de heer Dam, afgevaardigde voor Zutfphen. De Zutphensche kiezers vestigden dadelijk het oog op den heer Tak, maar deze kon niet verkozen worden in een ander distrikt zoolang hij nog
zitting had in de Kamer. Teneinde nu in Zutphen gekozen te kunnen worden, moest hij voor Middelburg bedanken. Er was dus geen geraaktheid of iets dergelijks in het spel.
Wij hopen dat het debiet van het boekje van den Heer Ising van dien aard zal zijn, dat hij spoedig in een tweeden druk de gelegenheid zal hebben zijne kleine misslagen te verbeteren.
|
|