| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
La débacle par Emile Zola. Paris, Charpentier et Fasquelle. 1892.
De objectiviteit, welke van den epischen kunstenaar geëischt wordt, zijn plicht om buiten en boven zijn onderwerp te blijven staan, rustig beschrijvend, analyseerend, zonder dat aandoening of verontwaardiging de hand doet trillen, hebben wel zelden een romanschrijver op harder proef gesteld, dan ze het Zola deden, toen hij in La débacle den verschrikkelijken oorlog van 1870 met zijn nasleep, de Commune, te boek stelde. Nog na twee-en-twintig jaar schrijnt de wond, die toen geslagen werd, staat daar als een schandmerk van den burger-oorlog de schilderachtige ruïne van het Palais de la Légion d'honneur, dringen de herinneringen aan dien noodlottigen tijd telkens met geweld naar voren.
Wanneer wij, die de gebeurtenissen van '70 en '71 enkel van hooren zeggen kennen, die destijds slechts uit de verte de rampen vernamen, welke het ons sympathieke Frankrijk troffen, nu nog met diepe ontroering het relaas van dien oorlog lezen, hoe moet het den Franschman dan niet te moede zijn geweest, die, maanden achtereen, uit officieele en niet officieele bescheiden, uit onderzoekingen op het terrein van de worsteling, uit mondelinge mededeelingen van hen, die den oorlog meêmaakten, stuk voor stuk, tooneel voor tooneel, dat bloedig drama in al zijn gruwelijke bijzonderheden weer voor zich zag opleven? Of zou het waar zijn wat Brunetière voor eenige jaren aan Zola verweet, dat hij zelf maar weinig belang stelt in de geschiedenissen, welke hij ons verhaalt, in de personen, welke hij beweert te teekenen, in die werkelijk- | |
| |
heid, waarvan hij de vertolker meent te zijn? Geloove het, wie 't wil! En indien er al van die beschuldiging iets waars mocht zijn ten aanzien van de vorige romans van den schrijver der Rougon-Macquart, dan tart ik toch een ieder haar vol te houden tegenover een werk als La débacle.
Ondanks de groote zorg, waarmede Zola zich er op toelegt om recht te doen en, zonder parti-pris, de oorzaken zoowel van de nederlagen van het Fransche leger als van de overwinningen der Duitschers in het licht te stellen, om met onbenevelden blik de gebeurtenissen te beschouwen en met kalme hand het relaas ervan neer te schrijven, voelt men toch telkens het hart van den Franschman kloppen van medelijden of trillen van verontwaardiging bij hetgeen de geschiedenis hem te boek te stellen geeft.
Er is herhaaldelijk beweerd, dat de roman van observatie en experimentatie dien Zola meent te schrijven, onder zijne hand een romantische, straks een symbolische roman wordt; dat hij zoowel zijn levende personages als de levenlooze natuur in het groot voor zich ziet, op het dubbele vaak van hunne ware grootte, en met deze reuzengestalten het epos van zijne schepping bevolkt, ten koste van die werkelijkheid, welke hij zoo trouw beweert te copiëeren. Heeft echter bij het schrijven van La débacle de machtige realiteit van het onderwerp Zola zoo aangegrepen, heeft de noodzakelijkheid om die ontzaglijke massa documenten te ordenen en den gang der nog zoo recente geschiedenis trouw te volgen zijne verbeelding in toom gehouden, zeker is het dat hij in geen zijner vorige werken gematigder, minder gewild buitensporig, met meer ingehouden kracht is opgetreden, dan in de eerste twee gedeelten van zijn nieuwen roman. Dieper, ernstiger indruk dan van deze vierhonderd bladzijden heb ik dan ook vroeger nooit van Zola ontvangen.
De opzet reeds is een gelukkige greep. Om ons dezen oorlog van nabij te doen zien en in zijn noodlottigen gang te doen volgen, kon de schrijver geen geschikter middel kiezen dan ons Maurice en Jean, een gewoon soldaat en een korporaal, van Mülhausen naar Sedan te doen vergezellen.
Reeds in het eerste hoofdstuk, op dien Augustusavond van 1870 in het kampement nabij Mülhausen onder den met zware wolken bezetten hemel, ontvangt men een indruk van den erbarmelijken toestand der militaire intendance, het daarmee samenhangend gemis
| |
| |
aan tucht - ventre affamé n'a pas d'oreilles! - welke, gevoegd bij de onkunde der legeraanvoerders, het Fransche leger spoedig moesten doen bezwijken tegenover een leger waarvan de generale staf uit zoowel praktisch als wetenschappelijk uitmuntend gevormde officieren bestond, waarin bij de minderen het plichtgevoel en de discipline voorbeeldeloos waren, en waarvan de intendance volkomen berekend bleek voor hare, op vijandelijk gebied dubbel moeielijke, taak.
Daar, in dat kampement van twaalf duizend man, behoorende tot het 7e legercorps onder generaal Felix Douay, aan welke de taak is opgedragen om de opening van het Schwarzwald te bewaken, in afwachting dat de militaire promenade van Straatsburg naar Berlijn een aanvang zal nemen, is gebrek aan alles en heerscht de grootste verwarring. De magazijnen te Belfort, die hen van alles moesten voorzien, waren leeg: geen tenten, geen vleeschketels, geen flanellen gordels, geen legerapotheek, geen hoefijzers, geen brandhout zelfs om er hun soep op te koken. En toch wat velen nog het meeste beangstigt, is dat men daar reeds twee weken lang werkeloos doorbrengt. Waarom kon men niet vooruit? Is niet elke dag vertraging een kans minder voor de overwinning?
Maurice, de jonge soldaat, de Parijzenaar, die tot nu toe als boulevardier zijn leven verkwistte, maar meegesleept door de algemeene geestdrift, het geweer en den ransel heeft opgenomen, die eigenlijk te zwaar zijn voor zijn door het Parijsche leven verzwakt lichaam, is vol vertrouwen. En hij wordt daarin gesteund door zijn luitenant Rochas, den mageren Franschen troupier, die in Afrika gevochten heeft en te Sebastopol en te Solférino, die het Fransche leger voor onverwinnelijk houdt, en den bezadigden Elzasser Weiss te lijf wil, omdat deze, die de degelijke voorbereidingen en de enorme troepenbewegingen in Duitschland heeft waargenomen, bedenkelijk het hoofd schudt, nu hij ziet hoe slecht alles in Frankrijk is geregeld.
Dan komen de tijdingen, dat Mac Mahon te Froeschweiler geslagen is en Frossart te Spicheren, en wanneer eindelijk het brandhout, waarop den vorigen dag te vergeefs gewacht is, twaalf uur te laat is aangekomen, wanneer van het eene eind van het kamp tot het andere het vuur brandt, het water in de ketels begint te koken en de manschappen zich verheugen in het vooruitzicht op een lang ontbeerde verkwikkende soep, dan komt onverwacht het
| |
| |
bevel om zoo spoedig mogelijk op te breken. Men heeft vernomen dat de Pruisen den Rijn bij Huningen overtrekken; wacht men, dan is de terugkeer naar Belfort wellicht afgesneden. En nu begint de terugtocht, tengevolge van slecht gegeven en slecht uitgevoerde bevelen, in de grootste verwarring. Een aantal soldaten, uitgeput van vermoeienis en honger, is ver van de anderen afgeraakt; in hun moedeloosheid, zedelijk en lichamelijk verlamd, werpen zij hunne geweren en hunne ransels weg; en als de korporaal Jean, het type van den kalmen berustenden Franschen boer, die zijn plicht doet zonder morren, omdat het land zijn dienst vordert, rapport opmaakt van het voorgevallene, durft men niet te straffen. Geen discipline, geen straf op insubordinatie - en zulk een leger zal Frankrijk moeten verdedigen!
Op het zien van die terugtrekkende, haast vluchtende troepen wordt ook de bevolking der streken, waar zij doortrekken, door angst bevangen, en allen, die kort te voren nog met een glimlach op de lippen den zegetocht naar Berlijn tegemoet zagen, vluchten nu als voor een naderenden storm, alles medenemende wat draagbaar is, het vee voor zich uitjagende over den stoffigen brandenden weg.
In de deurpost van een eenzaam gelegen woning staat een lange magere oude vrouw; grijze haren fladderen uit haar muts; dreigend steekt zij de magere armen naar de vluchtende soldaten uit en terwijl zij met een breed gebaar van het westen naar het oosten wijst, krijscht zij met schelle stem hun toe: ‘Kanalje! lafaards! lafaards! Dáár is de Rijn niet! De Rijn is daarginds! Lafaards!’ En de onverdiende verwijten - deden zij iets anders dan gaan, waarheen anderen hen zonden? - striemen hun het gelaat als zweepslagen.
Te Belfort blijven zij acht dagen, wachtende op tijdingen, op orders van het hoofdkwartier, en dan eindelijk komt weer plotseling het bevel tot vertrek. Per spoor, in beestenwagens op elkaar gepakt, gaat een dronken bende - in brandewijn was hun uitgereikt wat zij in levensmiddelen hadden behooren te ontvangen - waarheen? wist niemand. Eerst loopt het gerucht: naar Straatsburg; dan verneemt men dat het 106e regiment zich in het kamp van Châlons, waar ook de keizer is, bij het groote leger zal aansluiten. Doch de trein houdt niet te Châlons op, maar te Reims. Daar ontvangen zij order te kampeeren. Blijkbaar bestaat het plan dat zij op Parijs terug zullen trekken om daar den vijand af te wachten. Twee dagen later is alles weêr veranderd: niet naar
| |
| |
Parijs, maar naar Verdun gaat de marsch, Bazaine tegemoet. Den rug keerend naar Parijs, trekken zij oostwaarts. Voort gaat het door de dorre vlakten van Champagne naar den kant van de Ardennen, maar bij al die tegenstrijdige bevelen, die telkens veranderde plannen, de wanorde die er in alles heerscht, het gebrek aan voldoende approviandeering, het wachten zonder reden en het opmarscheeren zonder doel, begint ook bij den minst ontwikkelden soldaat langzaam het angstig gevoel te ontwaken, dat zij slecht worden aangevoerd en op goed geluk her- en derwaarts gedreven worden, hun ondergang te gemoet.
Het is een regel, dat in een drama niets zoozeer er toe bijdraagt om het publiek in spanning te houden als de wetenschap, die men heeft van den noodlottigen afloop van een of anderen samenloop van handelingen. Datzelfde ervaart men bij de lezing van dezen roman. Wij weten, hoe die marschen en contre-marschen moeten uitloopen op de catastrophe van Sedan, en nu is er niets spannender dan dit ongelukkige Fransche leger langzaam het noodlottig punt te zien naderen, door de Duitsche troepen, die steeds in zijne nabijheid zijn, teruggedrongen, afgesneden van de kans op een terugtocht, omsingeld van twee kanten, geplaatst als tusschen twee kaken, die, wanneer zij zich sluiten, alles zullen vermorzelen.
Zola heeft dit alles met groote soberheid, zonder jacht op effect geschilderd, ons in de beide soldaten, Jean en Maurice, en hunne onmiddellijke omgeving het geheele, diep aangrijpende drama van dien oorlog voor oogen stellend. Een natuurlijk effect wordt telkens verkregen, wanneer men bij tusschenpoozen, als een schim op den muur, den keizer ziet verschijnen, den lijdenden zwijger, met den pijnlijken trek op het door de kwaal die hem foltert vertrokken gelaat, en den droomerigen, waterigen blik; den man die, van nature moedig genoeg, op het oogenblik dat er gehandeld moet worden verlamd schijnt, onmachtig om een besluit te nemen; die nu, rustig en zwijgend, zijn noodlot afwacht, zich roekeloos blootgevend, op het slagveld den dood zoekend, die nog niets van hem weten wil; en die, als de strijd na Sedan beslist is en alle verdere wederstand hopeloos, bij de gedachte aan al dat vergoten bloed, en al de verantwoordelijkheid welke hij daarvan draagt, dit bloedbad niet langer kan aanzien, en, voor het allerlaatst bevelend, last geeft om de witte vlag te hijschen, waardoor aan de slachting een eind moge komen.
| |
| |
De legende, waarvan ook Zola op verschillende plaatsen van zijn roman zich de tolk maakt, wil, dat keizerin Eugénie den keizer tot den oorlog heeft aangezet, dien zij als haar oorlog beschouwde, en dat zij daarna, gesteund door den ministerraad, met het doel om, het mocht kosten wat het wilde, den troon van Frankrijk voor haren zoon te redden, den keizer op allerlei wijze belet heeft, naar Parijs terug te keeren. Zij derhalve zou de hoofdschuld dragen van den verpletterenden afloop: de capitulatie van Sedan en al wat daarop gevolgd is. Op zeer krachtige wijze is de waarheid van deze overlevering onlangs betwist door een bekend Fransch letterkundige, Augustin Filon, den schrijver van Violette Mérian. Filon maakte in 1870, als gouverneur (of hoe zijn titel luiden mocht) van den keizerlijken prins, deel uit van het hof der Tuileriën. Hij beschrijft keizerin Eugénie als ‘une nature toute d'instinct qui hésite et se trouble dès que l'instinct ne la conduit pas’; soms volgzaam, soms bang als een kind; ‘ne sachant rien de ce qui s'apprend, mais sachant tout ce qui se devine’, en die, op het oogenblik wanneer alles wankelt en beeft, in staat is om mannen te leiden en gerust te stellen, ‘marchant droit comme un aveugle dans le brouillard, qui, alors, est le seul voyant’. Men heeft gemeend, dat het de keizerin was, die eigenlijk regeerde. Zij heeft er geen oogenblik aan gedacht. Zij was de volgzame leerling van den keizer, zijn echo; zij bewonderde hem met geheel haar ziel. Een sprookje is het woord dat men haar toeschrijft: ‘C'est ma guerre!’; dat woord is nooit gesproken. En wil men weten, wat deze Spaansche gevoelde voor Frankrijk, haar aangenomen vaderland? Op het oogenblik, dat te Saint-Cloud de depêche in cijferschrift kwam, vermeldende de dubbele nederlaag te Forbach (op de Spicherer hoogten) en te Woerth (6 Aug. 1870), was Filon daar ook. En
wat was het eerste woord, dat de keizerin sprak, na het vernemen van de ramp? ‘La dynastie est perdue, il ne faut plus penser qu'à la France’. En met dat woord, zegt Filon, stemden al hare volgende handelingen overeen. Zij had alleen de redding van het land op het oog, toen zij, zonder er het recht toe te hebben, het wetgevend lichaam bijeen riep; toen zij den keizer verhinderde naar Parijs terug te keeren, waar hij den dood zou gevonden hebben en de uitbarsting van den burgeroorlog zou hebben verhaast; toen zij ten behoeve van het republikeinsche Frankrijk een beroep deed op de keizers van Rusland en van
| |
| |
Oostenrijk. Geen enkel man - zoo verklaart haar verdediger - heeft in die dagen zijn plicht zoo goed gekend en zoo goed vervuld als keizerin Eugénie....
De geschiedenis heeft zeker haar laatste woord over dit en over andere quaestiën, den oorlog van 1870 rakende, nog niet gesproken. Daarom mag hetgeen een ernstig man als Filon getuigt, onze aandacht niet ontgaan.
Den schrijver van La débacle zal intusschen de eer niet onthouden mogen worden van in menig opzicht met groote zelfbeheersching er naar gestreefd te hebben, onpartijdig te zijn. Dit blijkt ten duidelijkste uit zijn poging om ook den vijand recht te laten wedervaren. Op meer dan ééne plaats stelt hij het goed gewapende, goed aangevoerde, gedisciplineerde Duitsche leger, dat, aangevuurd door een élan van vaderlandsliefde, recht op zijn doel afging, tegenover de verbijsterde en verbasterde, wanordelijke Fransche legerkorpsen, die noch de noodige aanvoerders, noch de noodige wapenen, noch de noodige manschappen bezaten, en, als vaartuigen zonder roer en zonder kompas, aan het toeval en aan het spel van de golven waren prijsgegeven.
In zijn volle en beste kracht zien wij Zola, wanneer hij een aangrijpende episode uit het bloedige tijdperk schildert, gelijk de wanhopende, heldhaftige verdediging van Bazeilles, het dorp dat als het ware het middelpunt vormde van den slag van Sedan en waar de mariniers onder bevel van Martin des Paillères zich te verdedigen hadden tegen de Beiersche troepen onder Von der Tann. Met ingehouden adem volgt men dit ontzettend drama, waarin de kracht van de wanhoop wonderen verricht. En wanneer men zich de schoonste gedeelten uit La débacle te binnen brengt - waartoe, onder meer, het tooneel van de ambulance te Sedan, de moedige tocht van Henriette Weiss naar Bazeilles, de verzoening van Honoré en Silvine, behooren - dan is het telkens weer de verdediging van Bazeilles, welke in onze herinnering vooraan blijkt te staan, als het aangrijpendste, verheffendste, tegelijk als litterair kunstwerk, door geen ander tafereel uit dezen roman overtroffen.
Uit een oogpunt van kunst zou ik het derde gedeelte van La débacle, waarin de verschrikkelijkheden van de capitulatie en van de krijgsgevangenschap, van het beleg van Parijs en van de Commune zijn bijeengebracht, gaarne gemist hebben. Daar was voor meer dan één afzonderlijken roman stof, die thans, naar het schijnt
| |
| |
in der haast, in een paar honderd bladzijden is moeten worden samengedrongen. Men vindt hier niet meer den breeden, kalmen gang van de eerste twee gedeelten, welke eindigen met de catastrophe van Sedan. Er is iets onduidelijks, onsamenhangends en onrustigs in, een te-veel, gelijk bij voorbeeld het relaas van de onmenschelijke gruweldaad: het slachten - er is geen ander woord voor - van den Pruisischen spion. En al is het slot, waar het sterfbed van den tot de Commune overgeloopen Maurice door den gloed van het brandende Parijs beschenen wordt, grootsch en dichterlijk opgevat, de indruk van het geheel wordt door dit derde gedeelte eer geschaad dan bevorderd.
Zeker is het een door en door smartelijk, pijnlijk boek; een, dat, half geheelde wonden weder openrijtend, uit het geschiedboek van Frankrijk een bladzijde opslaat, welke men eruit zou willen scheuren. Maar toch, dat boek moest geschreven worden; en dat het, behalve met een machtig talent en met een eenige kunst van groepeering en samenvatting der groote massa's, met conscientie geschreven is, met stipte nauwkeurigheid in de vermelding van plaatselijke bijzonderheden, kleine voorvallen en groote gebeurtenissen, getuigde nog onlangs, in zijn belangrijk opstel in de Revue des deux Mondes van 15 Juli, het Academielid de Vogüé, die in 1870 deel uitmaakte juist van diezelfde brigade, waarin Zola het middenpunt van zijne handeling geplaatst heeft. Dat Zola die gebeurtenissen zag door zijn temperament; dat hij, gelijk de Vogüé hem verwijt, met wat al te sombere kleuren en wat al te veel in één tint de mannen van 1870, hoog- en laaggeplaatsten, geschilderd heeft, kan waar zijn; maar waar is het ook, dat hij in personen als Weiss en Jean die zooveel gezonder en krachtiger figuren deed optreden, welke Frankrijk in staat hebben gesteld tot dien zes maanden langen wederstand, door de Vogüé eenig genoemd in de annalen der nieuwere oorlogen, en waaraan de naam van Gambetta onafscheidelijk is verbonden.
Wanneer Jean, de jonge korporaal, uit het venster van het kamertje in de rue des Ortiers, waar Maurice den laatsten adem uitblies, Parijs in vlammen ziet, en zich de opeenstapeling van rampen herinnert die Frankrijk troffen: de voortdurende nederlagen, de verloren provinciën, de milliarden door den vijand als oorlogsschatting geëischt en, als slot van dit alles, den onteerenden burgeroorlog, dan heeft deze zoon uit het Fransche boerenvolk, ondanks
| |
| |
al wat hem het hart verscheurde en zijn levensgeluk schijnt vernietigd te hebben, nog het gevoel, alsof, boven die stad in vuurgloed, de eerste schemering van een nieuwen dag begint te gloren. Hij meent daarin een belofte te zien voor wie hopen en werken wil. Al ligt de verwoeste akker braak, al is de woning verbrand en in puin gevallen, de jonge man gaat de toekomst in met het vaste voornemen om, ernstig en volhardend, mede te arbeiden aan het groote en moeielijke werk: de wederoprichting van Frankrijk. En hoe hij en de zijnen daarin geslaagd zijn, welk een veerkracht en een levenskracht dat Fransche volk heeft toonen te bezitten, dat in 1870 uit de rij der volken scheen weggevaagd, hebben zelfs de vijanden van toen meer dan eens bewonderend erkend.
|
|