De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Dramatisch overzicht.T. Maccius Plautus. Het Spookhuis (Mostellaria). Vertaling van M.B. Mendes da Costa. Vertoond door Amsterdamsche Studenten, 28 Juni en 2 Juli 1892.Er komt gelukkig wat afwisseling in de manier waarop de Nederlandsche studenten hunne feesten inrichten en het geld ‘onder de menschen brengen’, zooals men dat noemt. Utrecht gaf het goede voorbeeld in April 1891 met de Oedipus-voorstelling, later met eene merkwaardige tentoonstelling van moderne schilderijen, en Amsterdam heeft dat voorbeeld gevolgd door de inrichting der onovertroffen keuze-tentoonstelling en door de opvoering van Plautus' Mostellaria. Wanneer onze studenten nu nog aan hunne feesten onder een of anderen vorm, de wijding weten te geven eener onbekrompene liefdadigheid, aldus het geld brengende onder de menschen, die het 't dringendst behoeven, dan zal niemand meer het recht hebben, hun feestgenot hun te misgunnen en zullen zij zich met een gerust hart, en zonder gevaar van in hun vreugde gestoord te worden, aan hunne vermaken kunnen overgeven.Ga naar voetnoot1) Van de beide tooneelvoorstellingen te Utrecht en te Amsterdam komt de eer toe aan den heer M.B. Mendes da Costa. Na de goedgeslaagde Oedipus-voorstelling, die een waagstuk mocht heeten, ondernam hij de voorbereiding der opvoering van een blijspel van Plautus, wat ik haast een vermetelheid zou willen noemen. | |
[pagina 361]
| |
In Oedipus werd ons een treurspel vertoond, waarvan de hoofdinhoud als aan de meeste toeschouwers bekend verondersteld mocht worden, en dat, ondanks zijn gruwelijkheid, door zijn grootschen aanleg, zijn verheven eenvoud niet nalaten kon, ook bij een onvolkomene vertolking indruk te maken. Door de rustige bewegingen en het langzame tempo voor de voordracht vereischt, kon er, na zorgvuldige studie, ondersteund door muziek en decoratief, iets van gemaakt worden, dat een artistiek genot gaf. De tragedie verscheen ons gehuld in het waas der mythe en daaraan ontleende zij eene bijzondere bekoring. De slagen van het noodlot, waaraan Oedipus is blootgesteld, de langzame maar zekere tred, waarmede hij zijn ondergang te gemoet gaat, de lichamelijke foltering, welke hij zichzelven aandoet, grepen machtig aan, terwijl het optreden van het koor, de melodramatisch-muzikale begeleiding aan het geheel een zekere wijding gaven, welke op spelers en toeschouwers beiden haren invloed deed gelden. Maar nu het Plautinisch blijspel. Het onderwerp: een zoon die, met behulp van een slimmen, listigen knecht, zich tracht te redden uit de moeielijkheden, waarin de onverwachte terugkomst van zijn vader hem gebracht heeft, staat zooveel dichter bij ons, is zooveel begrijpelijker dan de Oedipus-legende dat men bij een 19de-eeuwsch publiek grooter belangstelling voor het Latijnsche blijspel zou verwachten dan voor de Grieksche tragedie. Toch is dit niet zoo. Niet alleen is een soortgelijk onderwerp als dat van de Mostellaria door de nieuwere blijspeldichters herhaaldelijk op het tooneel gebracht, maar de wijze waarop Plautus zijn stof bewerkt heeft, maakt het stuk voor ons slechts matig aantrekkelijk. In de eerste plaats is de zeer sterke locale kleur van het blijspel hiervan de schuld. Al dragen de personen Grieksche namen - als Romeinen waagde men het in de eerste tijden van het blijspel niet, ze ten tooneele te brengen - het zijn wel degelijk Romeinsche zeden en gewoonten welke bij Plautus vertoond worden; en zoo geven zijn stukken ons een beeld van de Romeinsche beschaving in den tijd van de Punische oorlogen. In den jeugdigen lichtmis uit Het Spookhuis, Philolaches, wiens belangrijkste bezigheid schijnt te bestaan in het offeren aan Wijntje en Trijntje, en die om zijn hartstocht te kunnen botvieren, zijn vader Theopropides op de schandelijkste wijze om den tuin laat leiden; in den slaaf Tranio, het verdorvenst, sluwst en brutaalst exemplaar | |
[pagina 362]
| |
van zijn ras, hebben wij ongetwijfeld typen te zien, die in Rome aan de orde van den dag waren. Het kan uit een ethnographisch oogpunt van belang zijn, deze exemplaren van een verdorven ras te leeren kennen: in het bijzonder die slaven, aan wie de Romeinen de opvoeding hunner kinderen toevertrouwden, en die dit vertrouwen niet beter wisten te beantwoorden dan door de zonen hunner meesters in te wijden in alle mogelijke ondeugden, in de eerste plaats in de kunst om hunne ouders te bedriegen; maar wij, die in de nakomelingen van die slaven, in de valets der Fransche comedie, heel wat geestiger en koddiger typen hebben toegejuicht, kunnen in hen, als tooneelhelden, maar matig vermaak scheppen. Plautus staat aan den aanvang der Romeinsche tooneelletterkunde, en al volgde hij Grieksche meesters na, de blijspelen, welke hij ons achterliet, in het bijzonder dit Spookhuis, volgens sommigen het oudste van de twintig welke aan hem worden toegeschreven, zijn blijspelen in de lange kleeren, Zij zijn dit door hunne langdradigheid, door hunne onbeholpenheid en door hunne onhebbelijkheid, gebreken welke door verschillende grappige tooneelen, - zooals dat waarin Tranio Theopropides wijs maakt, dat het in zijn huis spookt, het tooneeltje met den woekeraar, en, in het laatste bedrijf, het oogenblik als Tranio aan 's meesters wraak ontkomt door op het altaar te springen - niet goed gemaakt worden. Het is te begrijpen dat het publiek, hetwelk in Plautus' dagen de tooneelvoorstellingen bezocht, de Mostellaria naar zijn smaak heeft gevonden en uitbundig toegejuicht. Maar waaruit bestond dat publiek? Men kan dat wel gissen, wanneer men weet, dat het theater in dien tijd niet een vast gebouw was, maar uit een tijdelijk opgeslagen houten gevaarte bestond, en dat de toeschouwersruimte, openstaande voor alle burgers, ook voor vrouwen en kinderen, geen zitplaatsen bevatte. Eerst in 194 v. Chr., tien jaar voor Plautus' dood, kregen de Senatoren een afgezonderde plaats, de orchestra, de halfrondte vóór het tooneel, welke in het Grieksche theater voor het koor bestemd was, maar in het Romeinsche theater, waar geen koor gebezigd werd, voor de toeschouwers beschikbaar bleef. Het is wel te denken, dat dit zeer gemengd publiek, dat niet, gelijk het Grieksche, het tooneel als een hoogere kunstuiting beschouwde, maar eenvoudig naar den schouwburg trok om er, gedeeltelijk in zijn eigen straattaal, kluchten als die van Plautus te zien vertoonen, wel verre van aan de platheid en ruwheid van taal en voorstelling, de grap- | |
[pagina 363]
| |
pen van twijfelachtig gehalte (bijv. over de folteringen, waaraan de slaven te Rome blootstonden. Mostellaria I. 1.) aanstoot te nemen, zijn hart er aan ophaalde, en op luidruchtige wijze zijn tevredenheid zal hebben te kennen gegeven. Voor een ander, kleiner deel van het publiek, verbeeld ik mij, zullen de woordspelingen bestemd zijn geweest, waarmede Plautus kwistig placht om te gaan, en wier overbrenging in het Hollandsch zeker niet tot het gemakkelijkste deel van des heeren Mendes' taak heeft behoord; terwijl wel slechts een zeer klein aantal toeschouwers het oor zal geleend hebben aan Plautus den moralist, wanneer hij, zooals in den monoloog van Philolaches (I. 2.), aan zijn kluchten ernstige raadgevingen verbindt en den vos de passie laat preeken. Of de heer Mendes da Costa in zijne vertaling van de MostellariaGa naar voetnoot1) Plautus volle recht heeft laten weervaren, daarover mogen de klassieke litteratoren oordeelen, tot wie hij zijn ‘woordje vooraf’ heeft gericht. Maar dat hij zijn vertaling in lenig, pittig, geestig Hollandsch geschreven heeft, zullen weinigen tegenspreken. Fraai en smaakvol, een meesterstukje op zich zelf, dunkt mij de eenigszins uit den toon slaande, maar in zijn soort merkwaardige alleenspraak van Philolaches. Gespeeld werd er met intelligentie en geest, met lust en toewijding, al zou een vlugger tempo van voordracht, een sneller wederwoord en levendiger samenspel, de matheid en breedsprakigheid van sommige tooneelen temperend, de klucht meer tot haar recht hebben doen komen. Maar ik betwijfel het, of de voortreffelijkste vertaling en de onberispelijkste vertooning (waarvoor tevens een vervulling van vrouwenrollen door vrouwen zou vereischt worden), dit blijspel, dat ik, enkele kluchtige tooneelen en vermakelijke typen daargelaten, in zijn geheel als een voor ons verouderd en verstorven blijspel beschouw, levend zouden hebben kunnen maken. Plautus tout crû - crû is hier wel vaak het rechte woord - is voor den lateren en laatsten tijd, dunkt mij, niet anders te genieten dan als curiositeit.Ga naar voetnoot2) Dat hebben ook de tooneelschrijvers begrepen, die van Plautus | |
[pagina 364]
| |
partij hebben willen trekken voor het tooneel. Aan een letterlijke vertaling hebben de meesten zich niet gewaagd. Toen Hooft de Aulularia navolgde in den Warenar, meende hij niet beter te kunnen doen dan er een Amsterdamsch blijspel van te maken, gelijk Brederoo, Terentius' Eunuchus navolgende, aan Het Moortje een echt Amsterdamsch karakter had weten te geven. Molière toonde zich in zijn Avare zeker niet minder zelfstandig tegenover Plautus, toen hij - om slechts dit ééne groote verschil in het karakter van den hoofdpersoon te noemen - van Harpagon niet een man van geringen stand maakte, gelijk de Euclio uit Aulularia, die, terwijl hij zijn schat bewaakt, letterlijk gebrek lijdt, maar een man van aanzien, die equipage houdt, lakeien in zijn dienst heeft en, op zijn manier, partijen geeft. Van de Mostellaria bestaan verschillende navolgingen.Ga naar voetnoot1) Het eerst gaf in 1501 Berrardo van het stuk een zeer vrije vertaling, die als bijzonder vloeiend geroemd wordt. Maar reeds in 1545 begon een ander Italiaan, Bentivoglio, onder den titel I fantasmi Plautus' blijspel te bewerken en er een eenigszins moderne kleur aan te geven. Basilio, de vader van den jongen lichtmis Fulvio, komt in Bentivoglio's bewerking terug, niet uit Egypte, maar uit het Heilige land, en het tooneel met den buurman, van wien Fulvio het huis heet gekocht te hebben, heeft bij den Italiaan meer levendigheid dan in het oorspronkelijke, doordat de goedige buurman in het bezit is van een minder goedige huisvrouw, die van den verkoop van het huis niets weten wil, en den ouden heer met geweld uit hare woning jaagt. Tot de navolgingen van de Mostellaria heeft men ook gerekend een blijspel van Larivey (1550-1612) Les esprits. Dit blijspel is echter niet anders dan een vrije vertaling van de Aridosia van Lorenzino de Medicis, in welk stuk alleen het tooneel voorkomt dat aan Plautus' klucht zijn naam gaf: de spookhistorie. Voor het overige heeft het meer met de Aulularia gemeen. In een Fransche comedie van latere dagteekening, Le comédien poète, van Montfleury (1674), kan het eerste bedrijf als navolging | |
[pagina 365]
| |
van de Mostellaria beschouwd worden. De jonge Damon heeft tijdens de langdurige afwezigheid van zijn vader met vrienden en vriendinnen goede sier gemaakt, en de groote zaal van het huis tot een theater ingericht, waarop o.a. de nederdaling van Aeneas in de onderwereld vertoond wordt. En wanneer nu de vader onverwacht terug keert en zijn woning wil binnengaan, tracht de knecht, Crispin, hem hiervan af te houden, door hem te waarschuwen dat de duivel daarbinnen huishoudt. De oude man slaat er geen geloof aan en wil toch binnen; maar daar springt de deur open en vader Damon staart met ontzetting in de hel met al haar ap- en dependenties. Duivelen omsingelen hem en voeren hem met zich mede. Van heel wat beter gehalte is de bewerking, welke den dichter van Le Joueur, Regnard, tot maker heeft, en als Le retour imprevu bekend is. Dit blijspel in één bedrijf en in proza werd in 1700 voor het eerst opgevoerd. Met groot talent heeft Regnard Plautus' breedsprakige vijf bedrijven tot één onderhoudend bedrijf weten te condenseeren, er bovendien nog enkele trekken uit de Aulularia aan toevoegende. Clitandre heeft tijdens zijns vaders afwezigheid geducht huisgehouden; de pachten geïnd en de opbrengst verteerd; kostbare schilderijen ver beneden de waarde verkocht; de bosschen laten verkoopen ‘om een beter uitzicht te hebben’, en bovendien nog heel wat schulden gemaakt. Terugkeer van Géronte, den heer des huizes, die zich, als bij Plautus en bij nagenoeg al de andere navolgers van den Latijnschen dichter, op een hartelijke verwelkoming verwacht. ‘Hoe gaat het mijn zoon?’ vraagt hij tot Merlin, den Regnard'schen Tranio. ‘Mes deniers ont-ils bien profité entre ses mains?’; en het antwoord luidt: ‘Il a mis vos affaires dans un état dont vous serez étonné sur ma parole.’ Een onbarmhartig schuldeischer, van wien Clitandre een groote som heeft opgenomen, opent Gérontes oogen ten opzichte van het gedrag van zijn zoon; maar terstond is Merlin bij de hand om hem te vertellen, dat Clitandre geld geleend heeft, ten einde voor tien duizend kronen een huis te koopen, dat er meer dan vijftien duizend waard is. Die aankoop van het huis is het hoofdmoment in Le retour imprévu; de spookhistorie wordt alleen maar terloops gebruikt om Géronte te beletten zijn woning binnen te treden. Regnard heeft in het ééne bedrijf, waaruit zijn blijspel bestaat, nog gelegenheid weten te vinden, om het te verrijken met enkele nieuwe tooneelen en met een type, dat bij Plautus niet voorkomt. | |
[pagina 366]
| |
Het is dat van een tafelschuimer, een zoogenaamden markies, die zich tot taak heeft gesteld den jongen Clitandre te ontbolsteren. Wanneer men hem gelooven mag, dan zijn de resultaten van zijn onderricht verrassend: ‘Il n'est pas reconnaissable depuis qu'il me hante, ce petit homme; il est vrai que je n'ai pas mon pareil pour débourgeoiser un enfant de familie, le mettre dans le monde, le pousser dans le jeu, lui donner le bon goût pour les habits, les meubles, les équipages. Je le mène un peu roide; mais ces petits messieurs-là ne sont-ils pas trop heureux qu'on leur inspire les manières de la cour, et qu'on leur apprenne à se ruiner en deux ou trois ans?’ Het zijn allervermakelijkste tooneeltjes, waaruit Le retour imprévu bestaat. Regnard's zin voor verrassingen en verwarringen kwam hem hier goed te stade en hij heeft dit kleine tooneelspel zoo levendig en frisch weten samen te stellen, dat men van al die overbekende toestanden geniet als waren zij fonkelnieuw. Ook het Engelsche tooneel bezit vertalingen en navolgingen van de Mostellaria. Vooreerst in een gedeelte van The English traveller, een ‘tragi-comedy’ van Thomas Heywood (1582-1640) in rijmlooze verzen, een zeer verdienstelijk werk, waarin enkele trekjes van Plautus geestig geretoucheerd zijn. Waar bijvoorbeeld in het tooneel van het spookhuis, aan het slot van het tweede bedrijf, als Tranio Theopropides wil overreden om te vluchten, de laatstgenoemde vraagt, waarom hij (Tranio) dan zelf niet vlucht, luidt het antwoord bij Plautus: ‘pax mihist cum mortuis’; bij Mendes da Costa: ‘de dooden laten mij met rust’. Heywood geeft er een pikanter draai aan en laat den knecht Reynald antwoorden: ‘The ghost and I are friends’. Fielding (1707-1754) behandelt in The intriguing Chambermaid de bekende stof, maar blijkbaar nam hij Regnard's Retour imprévu tot model. Eindelijk vinden wij nog bij den Deenschen dichter Holberg (1684-1754) in het blijspel in drie bedrijven Huus-Spögelse (Het huisspook) een fraaie bewerking van de Mostellaria. Als minder bekend mag ik veronderstellen, dat Von Einsiedel, de voorzitter van het Appellationsgericht te Jena, die in Goethe's tijd tot den Weimarschen dichterkring behoorde en verschillende stukken van Plautus en Terentius voor den Hofschouwburg vertaalde, ook eene vertaling schreef van de Mostellaria, die onder | |
[pagina 367]
| |
den titel ‘Das Gespenst’ den 29en April 1807 te Weimar eene eerste en eenige voorstelling beleefde. Zoo heeft dit blijspel van Plautus, evenals zijn Amphitruo, zijn Aulularia, zijn Menaechmi, zijn Miles gloriosus en nog enkele andere, zijn weg gemaakt door alle eeuwen en door alle landen. Hier vinden wij de gedachte en uitdrukking van Plautus letterlijk gevolgd en trouw weergegeven in de nieuwe taal; elders heeft het oorspronkelijke een gedaantewisseling ondergaan, zich geplooid naar zijn veranderde omgeving en met de taal ook den toon, de vormen van het land en den tijd zijner nieuwe verschijning aangenomen. Trouwer en verstandiger zonen dan Philolaches en zijn slag, hebben zij die na Plautus kwamen, de hun toevertrouwde bezittingen niet door het venster geworpen, maar ze vruchten laten dragen tien- en twintigvoud.
J.N. van Hall. |
|