| |
| |
| |
Gedichten.
I. Incognito.
Keert weêr de kroonprins, dien zijn vader zond
Naar vreemde landen, zonder pracht of praal,
Dan vraagt de koning naar het reisverhaal
Van hem, die wandelde over 't wereldrond.
- Uw zoon onwaard was 't liefdeloos onthaal
Dat ik, o vader! bij de menschen vond.
Slechts éen herkende me aan mijn lokkenblond,
Viel mij te voet en bood me een koningsmaal.
Tuchtig die volkren niet met vuur en zwaard,
Doch schenk dien éenen vorstlijk gunstbetoon,
Weze ook wellicht die éene uw gunst onwaard.
Was 't reine liefde of lage lust naar loon?
Ik wil 't niet weten: zwervend over de aard,
Was 't woord mij welkom: ‘Heil u, koningszoon!’
| |
| |
II. Meeuwen.
O de blanke meeuwen, angstig fladdrend boven 't zwart getakte
van der schepen mastenwond!
Naar de steden heengedreven door den geesel van het Noodlot,
dat wat leeft als slaven houdt,
Mat en machtloos nederstrijkend uit den winter-tintelhemel,
blauw doorschijnend als kristal!
O de wilde vrije meeuwen, vleugelkleppend over 't ijsvlak!
Zoekt geen voedsel bij de menschen! 't Eigen Ik is menschen-afgod,
't hart dat m'in hun boezem vindt
Is zoo koud en hard als 't ijsvlak en zoo liefd'loos zijn hun daden
als de wreede Noordewind.
Zoekt geen meelij bij de menschen! vlucht van hier met forschen
meeuwen, op uw vrijheid trotsch!
Grootsch van kalme doodsverachting, wacht de stonde der bevrijding,
eenzaam, op een hooge rots!
| |
| |
III. Toovergoud.
Eens dwaalde ik alleen, in een sprookjeswoud:
Daar nam mij, al zingend, een fee bij de hand.
- ‘Kom mee, kom mee naar het Feeënland!
Daar zal ik u geven een schat van goud.’
Ik ging met haar mee naar het Feeënland,
Zij vulde mijn handen met toovergoud.
Toen zong ze me in slaap, in het sprookjeswoud
En stak, om te spelen, het bosch in brand.
'k Werd wakker en vlood uit het sprookjeswoud.
Zij klapte in de handen van pret om den brand...
Wat was nu mijn schat uit het Feeënland?
- Wat dorre bladeren, geel als goud!
| |
| |
IV. Tuin.
Bruin ligt de poel waar blauwgroene eenden baden
Loom hangt het loover in den middaggloed.
De blanke banken blaakren langs de paden,
Begoniaperken bloeien, rood als bloed.
In blauw boezroen, houdt keurig, zonder ijver,
De lindelaan een tuinknaap met zijn hark.
Een nuffig bruggetje overspant den vijver,
't Gras is fluweel, als van een engelsch park.
Geen vogel fluit; in 't zonlicht bromt een hommel.
En, als geslagen honden, janken droef
Machines in fabrieken - en een schommel
Knarst aaklig op zijn hengsels, knerpend stroef.
En de eenden kwaken, kleppend met de vlerken,
En 't water wasemt onder 't hemelblauw.
En slepend luiden klokken van twee kerken
En uit de verte antwoord een klooster flauw.
O bloem van wanhoop, in mijn ziel ontloken,
Zuig hier venijn, als 't kindje moedermelk,
Tot, zoet bedwelmd, mijn wil, voorgoed gebroken,
Wegzwijme in 't zwellen van uw reuzenkelk!
| |
| |
V. Stadstuintje.
In muren van steen is het tuintje gevat,
Als het kerkhof van een provinciestad.
Geen andere bloemen bloeien hier
Dan treurroos, violen en violier.
Op de planten fladdert een witte kapel.
Elk perkje gelijkt een terpje wel.
Genageld tegen de muren staan
Magere boompjes met stoffige blaân.
Verzengd is het gras en de lucht is stil;
Geen vogel, die hier nestelen wil.
De ziellooze hemel is blauw en strak...
Ik wou dat mijn hart nu in stukken brak:
Dan zou 'k het begraven in 't rozenperk
En gaan door de wereld, verjeugdigd en sterk.
| |
| |
VI. Wanhoop.
O de heele kamer is zóo vol wanhoop,
Al zet ik open venster en deur,
Al brengt mij de Meiwind,
- een stoeiend vleikind -
De lauwe zoetheid van meidoorngeur!
O de heele woning is zóo vol wanhoop,
Al sleep ik mijn schreden door tuin en gang!
Door de kamers kruipt ze,
langs de trappen sluipt ze,
Met loerende oogen maakt ze me bang.
O de heele stad is zóo vol wanhoop!
In de stille straten loopt ze aan mijn zij,
in de boomen ruischt ze...
Waar zal ik vlieden haar heerschappij?
O de heele wereld is zóo vol wanhoop!
Ik drink haar adem in elke lucht.
Als ze in 't graf niet wachtte
Dan was ik lang al in 't graf gevlucht!
| |
| |
VII. Hemelvaart.
De slang van Eden heb Ik vertreden,
Toen ik drukte op den aardbol mijn blanken voet.
In een lelieregen ben ik opgestegen,
Omstuwd van een sneeuwwitten duivenstoet.
Op mijn lippenrozen lag het morgenblozen
Van den godgezondenen zegedag.
En in 't uchtendkrieken, tussche' een wolk van wieken,
Wapperde sneeuwwit mijn vredevlag.
O mijn stem zou breken, als ik 't uit wou spreken,
De weelde der wereld door mij bereid,
Toen ik ver reeds de aarde als een ster ontwaarde,
Uit de blinkende zalen der zaligheid!
Met de melk van mijn borsten, voor die uitgedorsten,
Laafde ik het godskind, mijn Liefdezoon.
Als een vloed van rozen, op die troosteloozen
Liet ik vallen het bloed van mijn Liefdezoon.
De handen geheven, zag ik Eva beven,
In haar lokkensluier geknield bij 't Kruis.
Uit den Boom van Eden was het gesneden:
Zij luisterde nóg naar het bladgeruisch.
Aan den Boom van Eden, met zijn blanke leden,
Hing de levende vrucht van mijn liefdedroom.
Maar de slang van Eden heb Ik vertreden,
Toen zij kronkelde in 't bloed, bij den Boom.
|
|