De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Jacob Moleschott.Vier jaar geleden bevatte De Gids een feestgroet, warm en zonnig als Italië's hemel, door den man, wiens naam boven deze bladzijden staat, tot zijnen innig-geliefden vriend: Neerlands grootsten physoloog: F.C. Donders gericht, toen deze onder toejuiching van de geheele geleerde wereld zijn 70en geboortedag herdacht. En nu ‘niet met zeis en met zandlooper, maar met griffel en lauwerkrans’Ga naar voetnoot1) de Tijd tot Moleschott komt, om ook hem als zeventigjarigen te begroeten, nu waag ik het in ditzelfde Tijdschrift ter zijner eere mijn stem te verheffen! Staat mij dan niet Faëtons ‘roekelooze stoutheid’ voor oogen, weet ik dan niet, dat de veder der historie niet in mijn hand past, en dat ik niet in staat ben den lauwerkrans te vlechten, die zijne verdiensten moet bekronen? Ja, dat alles weet ik. En de Redactie van dit tijdschrift, die met vriendelijken maar onafwijsbaren aandrang telkens bij mij aanhield, weet het met mij. Maar beide meenden wij, dat op een feest van dankbaarheid en erkenning enkele struiken van het veld, in der haast en zonder veel overleg bijeengegaard, toch ook tolken kunnen zijn van waardeering, boden, die niet worden afgewezen, al hebben zij geene andere opdracht, dan te groeten, heil te wenschen.... en voor goed te verdwijnen!
Wie meent, dat in de schaduw der platanen, in de rustige rust der zelfvoldaanheid, in de huisbakkenheid van ‘pais en vreê’ kunsten en wetenschappen het weligst bloeien, heeft de geschiedenis der menschelijke beschaving eenzijdig bestudeerd. Neen! even vaak, ja nog vaker schenken juist storm en onweer, | |
[pagina 340]
| |
de dofratelende aardbevingen in de menschelijke maatschappij, de felle strijd van nieuwe denkbeelden en aspiratiën, die zelfbewust in dichte drommen aanrukken tegen de oude overgeleverde begrippen, ook in de wetenschap aan de grootste, de meest verdragende, de vruchtbaarste gedachten het aanzijn. En als gij in onze eeuw, de eeuw der natuurwetenschappen, het tijdsgewricht zoekt, waarin de kleurigste, de meest welriekende, de meest onverwelkbare bloemen op het veld der wetenschap ontloken zijn, dan wijst u alles op het jaar 1848, op de daaraan voorafgaande en de daarop volgende jaren, toen ‘de dam werd losgebroken,
Die d' omwentelings'zee bedwong.’
In die dagen deed het eerst de man van zich hooren, die den 9en Augs. 1892 zijn 70en geboortedag viert in de eeuwige stad aan den Tiber. Zoon van een practisch medicus in Noord-Brabants-hoofdstad: Dr. J.F.G. Moleschott, zag hij te 's-Hertogenbosch in hetzelfde jaar het levenslicht, waarin Griekenland de eerste goed gelukte pogingen deed, om het Turksche juk afteschudden, in hetzelfde jaar, waarin twee groote Zuid-Amerikaansche staten: Brazilië en Paraguay zich de onafhankelijkheid wisten te verzekeren. Het is alsof reeds aan zijn wieg onafhankelijksliederen gezongen worden, het is alsof de groote beginselen van vrijheid van gedachte, vrijheid van het woord, den jongen wereldburger het welkom toeroepen en terstond beslag op hem leggen! Maar in waarheid wordt die zin voor onafhankelijkheid eerst recht wakker, als de 15-jarige jonkman het ouderlijke huis verlaat, en een geheel Duitsche opvoeding krijgt, die op het gymnasium te Kleef (1837-1842) wordt begonnen, op de Universiteit te Heidelberg (1842-1845) wordt voleindigd. Dat zijn vader aan een Duitsch gymnasium boven een Hollandsche Latijnsche school, aan Heidelberg's Universiteit boven één der Nederlandsche Universiteiten de voorkeur gaf, toen het gold, zijn veelbelovenden, op natuurkennis belusten zoon tot een degelijk medicus opteleiden, pleit voor zijn ruim en goed inzicht. Eene nieuwe aera voor de geneeskundige wetenschappen - waarvan men in Nederland nog nauwelijks iets merkte - was aangebroken. De natuurwetenschappen hadden | |
[pagina 341]
| |
het juk afgeschud, waarin de natuurfilosofie haar bekneld hield. De geneeskunde had leeren inzien, dat de ‘bronâer’ van al haar kennen en kunnen in de leer van het leven, in de biologie en de physiologie te zoeken was. De leer van het leven had zich zelve tot eene physica en chemie der levende wezens verklaard, en op het geheele gebied der geneeskunde was de methode der natuurwetenschappen meer en meer als alleenheerscheres op den voorgrond gekomen. Maar bovenal was door de schitterende ontdekkingen van Schwann en Schleiden, door het erkennen van de levende cel als het laatste niet verder door het microscoop te ontleden element, waaruit al wat bewerktuigd is wordt opgebouwd, een geheel nieuw veld van onderzoekingen en vruchtbare toepassingen geopend. En terwijl aan Nederland's hoogescholen voor het grootste deel de oude traditiën nog voortleefden, roemde Heidelberg van 1842-1845 op een anatoom en physioloog als Tiedemann, die in zijn klassieke onderzoekingen over de spijsvertering de scheikundige processen deed kennen, die de spijzen in maag en darmkanaal ondervinden, op een physioloog als Th.L.W. Bischoff, die het eerst de ontwikkeling van het zoogdierei door middel van het mikroskoop naspeurde, op een physioloog en patholoog als Jacob Henle, een man ‘die in het bezit van een krachtigen stijl, en eene onverbiddelijk fijne logica, vol attisch zout en beleefde ironie kritiek wist te oefenen op de dwalingen, die nog overal voortwoekerden (serpeggiavano), een man, die voor de weefselleer, de kennis van alle weefsels, waaruit het bewonderenswaarde dierlijke lichaam bestaat, hetzelfde met het mikroskoop deed, wat X. Bichat er zonder gedaan had,’Ga naar voetnoot1) d.i. de mikroskopische ontleedkunde of de weefselleer schiep. Onder zijne leiding, onder leiding van dien op politiek gebied zoo vrijzinnigen, en om zijn staatkundige gevoelens zoo vaak vervolgden J. Henle schreef Moleschott zijn proefschrift, dat den fijneren, mikroskopischen bouw der longen tot onderwerp had, en waarin voor het eerst de bouw der fijne blaasjes, die Malpighi's naam dragen, beschreven en het voorkomenvan gladde spiervezelen daarin aangegeven werd (1845). De jonge man had getoond, dat hij zelfstandig op uitnemende wijze wist te onderzoeken, en de dissertatie, die hem den doctorstitel verschafte, | |
[pagina 342]
| |
verschafte hem tevens den naam van voortreffelijk histioloog. Maar Moleschott bleef niet ‘glebae adscriptus’ aan Heidelberg hangen. Nog voor dat hij gepromoveerd was, trok hem in zijn eigen vaderland een man aan, wiens verdiensten en wiens karakter in telkens breeder kringen als buitengewoon erkend werden. Het was G.J. Mulder; Mulder die zich zelf als jongeling had toegeroepen: ‘Opwaarts, opwaarts; een man moet gij worden,’ en in wiens woordenboek van het eerste oogenblik, dat hij denken kon, het woord: bezwaren als ‘dingen die men te boven komt’ was gedefinieerd. Het was de hoogleeraar in de scheikunde te Utrecht, die, één der grondleggers der physiologische chemie, het eerst had bewezen, dat er geen verschil bestaat tusschen de stikstofhoudende zelfstandigheid, die het hoofdbestanddeel der plantaardige en die welke het hoofdbestanddeel der dierlijke cellen uitmaakt, en dat de dieren bij hunne voeding ook aan de planten eiwit ontleenen, of zooals hij het zelf uitdrukt, dat ‘het vleesch in het brood aanwezig is, en de kaas in het gras’Ga naar voetnoot1). Mulder bezat de tooverstaf van het genie. Hij vereenigde jong en oud om zich heen. Hij had een welsprekendheid, die al de gloed en schittering had van het ‘pectus quod disertum facit’, en eene uiterlijke gestalte, die terstond de kranige, zelfbewuste, indrukwekkende, schitterende persoonlijkheid deed kennen. In Mulders huis, aan Mulders tafel, in het najaar van 1844 leerde Moleschott den jongen officier van gezondheid kennen ‘wiens groote donkere oogen helderder straalden dan zijn gouden epauletten,’ en met wien hij eene vriendschap voor het leven sloot, toen hij hem die eerste maal 's avonds naar huis bracht, en bijna den ganschen nacht door al de toenmalige hoofdstukken der physiologieGa naar voetnoot2) met hem besprak. Van de drie groote mannen, die ik zooeven noemde: Henle, Mulder, Donders heeft de laatste betrekkelijk den geringsten invloed op Moleschott uitgeoefend. ‘Ik moest de wereld in,’ zoo sprak Moleschott tot zijn dierbaren vriend op 28 Mei 1888. ‘In mij was de storm en drang sterker dan de rust. Gij hebt het anders gemaakt. In u was de rust grooter dan de storm en drang. Gij hebt gehandeld naar het Italiaansche spreek- | |
[pagina 343]
| |
woord, dat zegt, dat de steen, die rolt, geen mos aanzet. Maar de wereld is tot u gekomen’Ga naar voetnoot1). Neen Donders en Moleschott, schoon beide bekoord door dezelfde studiën, schoon beide padvinders en onderzoekers op het gebied der levensleer, schoon beide geboren in diezelfde Noord-Brabandsche provincie, die ook in de 18e eeuw aan een der meest uitnemende geesten op het gebied van de levensleer der planten: aan Jan IngenhouszGa naar voetnoot2) het aanzijn schonk, schoon beide opgevoed in de strenge geloofsleer van het Catholicisme, schoon beide vrijdenkers, zijn geen mannen van dezelfde beweging. In Donders was de ideale, olympische rust; hij wandelde als Plato in de tuinen van Academus, aan wier ingang het beeld der liefde staat en in wier midden altaren voor de muzen en de gratiën zijn opgericht. Met bewonderenswaarde zelfbeperking bakende hij het gebied der wetenschap streng af, en verbood aan de kinderen der verbeelding: ‘ces créatures tendres et aëriennes’, zooals zij uit de hersenen der denkers en wijsgeeren te voorschijn komen, den toegang tot het gebouw der exacte wetenschap. Moleschott daarentegen is de nimmer rustende kampioen, die den kamp met den draak aandurft en aanvaardt, die, doorkneed in de philosofische leerstellingen der Duitsche denkers het ‘qualvoll, uralte Räthsel’ onverschrokken onder de oogen ziet, die aan den inwendigen aandrang geen weerstand kan bieden, ‘om zijn wijsgeerig standpunt nauwkeurig te bepalen en over de algemeenste beginselen van 's menschen denken’ zoo beslist en zoo luid zijn meening te zeggen, dat misverstand onmogelijk is, en ieder die wil, hem hooren kan. Donders is de natuuronderzoeker, zooals Schiller hem in den ‘Spazierzang’ heeft geteekend, die sinnend Folgt durch die Lüfte den Klang, folgt durch den Aether den Strahl,
Sucht das vertraute Gesetz in des Zufalls grausenden Wundern,
Sucht den ruhenden Pol in der Erscheinungen Flucht.
Moleschott is daarentegen ‘der Taucher’, die voor geen afgronden, voor geen loeiende, bruisende wateren terugdeinst, en zelfbewust zich in de diepte stort, om den weggeworpen | |
[pagina 344]
| |
beker te voorschijn te halen, waaruit de mensch de waarheid hoopt te kunnen drinken. Daarentegen meen ik den rooden draad, die Moleschott aan Mulder verbindt, wel degelijk te erkennen. Niet alleen, omdat van alle physiologische vraagstukken het juist de physiologisch chemische, juist de door Mulder met zooveel meesterschap bewerkte vraagstukken zijn, die Moleschott zoozeer bekoren; maar vooral om de gelijkheid in beider karaktertrekken. Hoe strijdlustig zijn ze beide! Hoe krachtig weten zij op te treden! Hoe onverholen spreken zij hunne gevoelens uit! Hoe innig zijn zij beide overtuigd van de waarheid van Schröders leer, ‘dat zuivere waarneming van inwendige en uitwendige dingen de grondslag is van al ons kennen, dat helder en klaar tot bewustzijn brengen van hetgeen waar en goed is de ware wijsbegeerte moet heeten, dat handelen naar zulke kennis en zulke wijsbegeerte het doel is van onze bewegingen hier beneden’Ga naar voetnoot1), Ja! dat zijn gelijkgestemde zielen, bewust, dat zij tot iets groots in staat zijn, ingekankerde vijanden van bekrompenheid, strijders met open vizier, en telkens uitrukkend met al de kracht, die in hen is, tegen de dwalingen en verkeerdheden in de wetenschap, in de menschelijke samenleving, in het onderwijs, in de staatkunde, in het geloof! Men kent Mulders strijd tegen Liebig, vooral in betrekking tot het proteïne, de door Mulder beschreven moederstof van alle eiwitstoffen. Welnu, Moleschott, die Mulder's Proeve eener Physiologische Scheikunde in het Hoogduitsch vertaalt, bindt ook een strijd tegen den beroemden Duitschen scheikundige aan. Maar niet op één enkel punt, neen, op allerlei punten, door Liebig in zijne zooveel sensatie-makende en zooveel bewondering wekkende ‘Chemische Briefe’ ontwikkeld. En dat strijdschrift, waarvan hij de voorrede gebruikt, om Liebig het ‘Sie sind kein Physiologe’ toe te roepen, en hem rondweg te zeggen: ‘Ich würde Ihren Namen gern umgangen haben, wenn ich nicht in Ihren Briefen ein Stück Wissenschaft ehrte, das wir alle gebrauchen möchten, aber ohne Prüfung nicht gebrauchen können’, wordt zijn meesterwerk: ‘der Kreislauf des Lebens’! | |
[pagina 345]
| |
Voor niets gloeit Mulder zoozeer als voor wetenschap en volksgeluk. De eene schijnt hem de noodzakelijke voorwaarde voor het andere. Maar telkens stelt hij ook het innig verband tusschen volksgeluk en volksvoeding, tusschen volksvoeding en volksgeest in het helderst licht, en hij laat geen gelegenheid ongebruikt, om op al het gebrekkige der volksvoeding in Nederland te wijzen. Moleschott neemt, opgewekt door zijn leermeester Tiedemann, en geheel eens met Mulder's grondbeginsel: ‘dat het weten het doen bepaalt’, het onderwerp der voeding van den mensch met al de kracht die in hem is, ter hand, onderzoekt, berekent, vorscht, vergelijkt, en geeft in zijne ‘Physiologie der Nahrungsmittel’ (1849) een wetenschappelijke handleiding, die door hare helderheid, volledigheid, en oorspronkelijkheid nog heden klassiek mag heeten. Maar niet te vreden met den lauwer der wetenschap zet hij zich neer, om op het voetspoor van Alexander von Humboldt, de wetenschappelijke waarheden omtrent de voeding in zulk een vorm te gieten, dat zij het eigendom van het volk kunnen worden. Nu bant hij uit zijne omwerking alle vreemde namen, spreekt van ‘erwtenstof’, waar de chemici van ‘legumine’, van ‘zweetzuur’, waar zij van ‘caprylzuur’, van ‘bokkenzuur’, waar zij van ‘caprinzuur’ gewagen; en noemt in het geheele werk geen enkelen onderzoeker, daar geen arbeid aan het individu ‘eine strahlendere Anerkennung bringen kann, als wenn seine Entdeckung als ausgemachte Thatsache des Volkes Eigenthum wird.’ Dit boek - ‘die Lehre der Nahrungsmittel’ (1850) - draagt hij aan zijn teergeliefden vader op, omdat ook diens streven zich oplost in het pogen, om het volk nuttig te zijn en het te beschaven, en wie dat boek heden doorbladert, vindt daarin telkens gezegden, zooals Mulder ze geuit kon hebben, zooals b.v.: dat ‘verstandig inzicht de eenige grondslag is van alle ware zedelijkheid,’ enz. Maar bij alle gelijkheid in karakter, in wetenschappelijke aspiratiën, in maatschappelijk plichtbesef, in wijsgeerige opvatting, tusschen Mulder en Moleschott dient toch ook het verschil tusschen beiden even aangeduid. Immers tegenover den hooghartigen, zelfgenoegzamen, streng Protestantschen, meer of min Puriteinschen, soms harden en hoekigen schrijver van het ‘Streven der Stof naar Harmonie’ staat de teerhartige, goedige bestrijder van alle ‘openbaring’, de geestdriftige | |
[pagina 346]
| |
ongeloovige, de man van het ‘ohne Phosphor kein Gedanke’ als de groene vallei tegenover den trotschen bergtop. Intusschen niet Mulder alleen heeft een grooten invloed op Moleschott uitgeoefend. Daarnaast, ik zei het reeds boven, ook de fijnbeschaafde, pittige, geestige, vrijheidslievende Henle. Bovenal echter geraakt de voor indrukken zoo ontvankelijke Heidelberger student onder den invloed van de denkbeelden, die in het Duitschland van 1842-1845 in de lucht hangen: denkbeelden en droombeelden van een eenig, vrij Duitschland, wars van alle verroeste en verouderde dogmata, van een echt democratisch Duitschland, dat de schoone taak voleindigen zal, door de Fransche Revolutie slechts ten halve vervuld. Want naast de gelijkheid moet de ‘vrijheid’ tot eere komen; alle geloofsdwang, alle op traditie berustende autoriteit moeten afgeschaft; alle kleinzielige en kleingeestige inrichtingen in staat en maatschappij moeten worden weggevaagd, en als het type van een eensgezind, vrij volk zal de Duitsche Bond der wereld het voorbeeld geven van ‘Vrijheid en Zelfbestuur’. En als Moleschott in 1847 naar Heidelberg terugkeert, na twee jaar bij Mulder te hebben gewerkt, na voor zichzelf te hebben uitgemaakt, dat hij niet de man is voor de gewone sleur der medische praktijk, dat wetenschap en onderwijs en wijsbegeerte zijn levenstaak zullen zijn, en dat er voor hem en zijne aspiratiën geen plaats is in zijn eigen vaderland, dan vindt hij dáár een geestelijken atmosfeer en ‘Ritter des Geistes’, die de in hem sluimerende denkbeelden doen opvlammen, de reeds opvlammende nog sterker aanblazen, en hem den Moleschott doen worden, van wien leek en geleerde in de tweede helft der 19e eeuw zullen gewagen. Dan sluit zich de jonge privaatdocent in de physiologie aan bij mannen als Auerbach, den gloeienden Spinoza-vereerder, als Schlosser, den beroemden schrijver der bekende ‘Weltgeschichte’, als Hettner, den beminnelijken zachtaardigen aestheticus, den schrijver van de ‘Literaturgeschichte des 18en Jahrhunderts’, als Feuerbach, den stoutmoedigen wijsgeer, om van anderen - ‘j'en passe et des meilleurs’ - niet te gewagenGa naar voetnoot1). En onder den invloed van al die mannen voelt hij, terwijl hij van hen dag aan dag | |
[pagina 347]
| |
leert en zelf onderwijs geeft, zijn krachten zoozeer toenemen, zijne roeping om als leeraar voor de menschheid optetreden, zoo machtig worden, dat hij ‘thateskräftig und siegesbewusst’ zijn geloofsbelijdenis niet langer voor zich houden kan, en in den ‘Kreislauf des Lebens’ de vlag der monistische verheerlijking van de stof met al de warmte, de kracht en de fierheid ontplooit, die den ‘justum ac tenacem propositi virum’ kenmerken! ‘Impavidum ferient ruinae’! Heidelberg verzaakt den jongen privaatdocent. De Badensche Regeering verbiedt hem verder onderwijs te geven. Twee lange jaren wordt hij verstoken van de gelegenheid, om de schatten van zijn wetenschap mondelings aan anderen medetedeelen; maar hij weet zich gelegenheid te verschaffen, om het hem zoo lief geworden onderzoek op het gebied der levensleer voorttezetten. Na twee jaren roept hem Zurich's hoogeschool als hoogleeraar in de physiologie tot zich (1856). In 1861 het vrijgevochten, opnieuw herboren Italie. Te Turijn - in het Turijn van Cavour en Victor Emanuel - aanvaardt hij het hoogleeraarsambt in de physiologie met eene openingsrede ‘Del metodo nella investigazione della vita’ waarvan inhoud en vorm om het zeerst bekoren. En jaar op jaar opent hij zijne lessen met één van die merkwaardige populair-wetenschappelijke redevoeringen, waarin hij wetenschappelijke feiten klaar en helder voor oogen stelt, en in zulk een kunstvorm, dat de stoutste eischen der aesthetica bevredigd worden. In 1866 Italiaansch burger geworden, juicht hij in 1870 met het geheel vrij geworden Italië, dat zijn Rome herwonnen heeft, en verkondigt in zijn ‘Dei regolatori della vita umana’, dat de juichende vreugde, waarmede Italië op Rome ziet, geene andere beteekenis heeft, dan die van een geestelijke en der vrijheid gewijde vreugde, omdat Italie's kenspreuk ‘Vrijheid van gedachten’ is! 1876 begroet hem als Lid van den Italiaanschen Senaat, 1879 als hoogleeraar in de physiologie aan de ‘Sapienza’ te Rome! Daar waar hij, frisch van lichaam en ziel, nog steeds de jongeren inwijdt in de physiologie des menschen, met voorliefde steeds de hem door Bischoff op het hart gebondene Embryologie, en de hem door Mulder zoo dierbaar gewordene physiologische scheikunde beoefenend en bewerkend; daar, waar hij nog altijd met zijne leerlingen de vruchten van zijn en hun onderzoek in de ‘Untersuchungen zur Naturlehre des | |
[pagina 348]
| |
Menschen’, waarvan hij het eerste deel te Turijn uitgaf, jaar op jaar nederlegt; daar waar hij in den Senaat nog steeds het woord neemt, zoo vaak de vooruitgang, de menschlievendheid, de verdraagzaamheid, de wetenschap, de volkswelvaart, de volksgezondheid zijn steun eischen, zoo vaak de onwaarheid, de bekrompenheid, de kleinzieligheid tot afweer nopen; daar waar hij zijn levensdoel vervult om der lijdende menschheid te dienen, en der denkende menschheid voor te gaan, daar in de hoofdstad van het Italië van Giordano Bruno en Savonarola, van Dante en Ugo Foscolo, van Rafaël en Michel-Angelo, van Galilei en Volta, van Santorini, Spallanzani en Morgagni, van Baglivi en Salvatore Tommassi, daar moge hem, den wijsgeer, den dichter, den natuuronderzoeker, den, bioloog en medicus de feestgroet welkom zijn, die hem uit de lage landen zijner geboorte, uit het land van Erasmus, Rembrandt, Huygens, Boerhave en Donders wordt toegezonden! Hoe gaarne had ik in dezen feestgroet, behalve op de door Moleschott zoo uitnemend bewerkte leerstukken der voeding en der stofwisseling, ook nog het licht laten vallen op zoovele andere voor de physiologie belangrijke hoofdstukken, die zijn naam als dien van een fakkeldrager noemen: op het verband tusschen licht en leven, op de beteekenis der witte bloedlichaampjes, op de beteekenis der lever voor de vorming van de gal, enz.! Maar tijd noch plaats laat iets meer dan een feestgroet toe! En ik heb in dien feestgroet nog uit te drukken, hoe Moleschott's werken, in mijn oog, steeds de heerlijke eigenschappen van den maker, den ποιητης voor den geest roepen, in gloeiende woorden eens geschilderd door den man, die zich ‘geen zoon der lauwe Westerstranden’ noemde, en wiens levensopvattingen en levensbeschouwingen lijnrecht tegenover die van Moleschott staan. Gevoel, verbeelding, heldenmoed - ziedaar ‘de gaaf der poëzy’ - zoo zong Isaac da Costa. En in den Nederlandschen geleerde, wien deze feestgroet geldt, die aan de boorden van den Neckar, aan het meer van Zurich, aan de oevers, ‘dove 'l Po discende’, en aan den Tiber Nederland's eer hooggehouden heeft en hooghoudt, zijn niet alleen een natuuronderzoeker, een geneesheer en een wijsgeer - zooals hij het zelf van Salvatore Tommassi getuigt - innig versmolten, maar ook de gaven van gevoel, verbeelding, heldenmoed ‘tot ééne ondeelbre kracht verbonden!’ | |
[pagina 349]
| |
‘Gevoel!’
Gevoel dat plotseling ontwaakt,
Zich uitbreidt, meedeelt, brandt en blaakt,
Met telkens aangegroeid vermogen.
Gevoel voor zijne leerlingen, dien hij - hoe zou hij anders zulk een uitnemend docent zijn? - het warmste hart toedraagt, en voor wie hij, zoo vaak het noodig is, in de bres springtGa naar voetnoot1). Gevoel voor zijne vrienden, die hij lief heeft met eene aanhankelijkheid, waarvan H. Hettners ‘Morgenroth’ misschien op de meest roerende wijze getuigt! Gevoel voor de ongelukkigen, de verdrukten, de kranken naar lichaam en geest. Gevoel voor het schoone in de letterkunde, waarmede hij zich zoo vereenzelvigd heeft, dat hij als een Oostersche Nabob de schoonste gevleugelde woorden van de beste dichters der menschheid, vooral van Duitsche en Italiaansche dichters, de gouden munten en parelen van 's menschen dichten en denken met kwistige hand om zich heen strooit; gevoel voor het schoone in de toonkunst, die hij zelf beoefent; gevoel voor het schoone in de beeldende kunsten, dat hem, den adept van Hettner en Schrader, telkens in gloed doet ontsteken, als hij van aangezicht tot aangezicht de meesterstukken van Italie's kunst gade slaat! Alle de edelste gevoelens, die in eens menschen ziel trillen: ouderliefde en kinderliefde, liefde voor de vrijheid, voor het vaderland, voor de menschheid, zij bewegen hem zóó, dat hij, waar hij het onrecht bestrijdt, door zijn verontwaardiging, waar hij het ware, schoone en goede verheft, door zijn geestdrift zijne lezers en hoorders overreedt, overtuigt, meesleept! ‘Verbeelding’. Lang zijn wij de tijden voorbij, waarin het ideaal van natuuronderzoek door de goed geprepareerde photografische plaat of door het zachte was, dat in Edison's phonograaf de geluiden in zich opneemt, en ze, zonder er iets van zich zelf bijtevoegen, weer teruggeeft, verwezenlijkt scheen. Lang zijn wij de tijden voorbij, waarin de verbeelding als één der eigenschappen van den geest beschouwd werd, die bij natuuronderzoek geen woord heeft mee te spreken, of, waar zij het hoofd opsteekt, geknot moet worden, omdat zij op dwaalwegen leidt. ‘De verbeeldingskracht in de wetenschap’ - onze Van 't Hoff, die haar in zoo hooge mate bezit, dat hij voor | |
[pagina 350]
| |
zijn geest de atomen en hunne plaats in de ruimte in helder lichtende vormen ziet opdoemen, heeft haar terecht in zijne inaugureele redevoering geprezen - zij boezemt ons door haar verleidelijk schoonGa naar voetnoot1) geen schrik meer in. Zij is voor den vooruitgang der wetenschap even onmisbaar, als de waarneming en de proefneming. Zij is het, die tusschen beide de brug slaat, een brug, die ja in het ijle niet kan uitloopen, maar ook voor bepaalde menschengeslachten de stevige, onwrikbare verbinding kan blijken tusschen de werelddeelen der verschijnselen en gedachten! Verbeelding! Da Costa bevroedde het niet, toen hij de schoone regelen neerschreef: Verbeelding, grijpende om zich heen,
En machtig het Heelal tot één
Een enkel denkbeeld te verbinden!
dat hij daarmede ook de stoute conceptie van Moleschott's wijsgeerig stelsel, dat hij daarmede ook het monisme of materialisme verheerlijkte! Welk een geweldige aandrang, welk een Herculische kracht wordt er toe vereischt, om die buit der verbeelding: Haar buit! De Toekomst en 't Verleden,
Haar buit! Natuur's verborgenheden,
Haar buit! De hemelen en de aard,
zoo te ordenen, dat gij alle die duizenden en millioenen verschijnselen in den makrokosmus en den mikrokosmus, in de levende en in de doode natuur, in het lichamelijk en in het zieleleven van mensch en dier voor u zelf en voor anderen, als de uiting van éen, één enkel verschijnsel: de eeuwige beweging der stof weet af te beelden! En welke heerlijke werken schept die verbeelding, wanneer zij, zooals in Moleschott's redevoeringen, gedragen door de dorst naar kennis, gedragen door de edelste humaniteit, door de verdraagzaamheid, door den eerbied voor de meening van anderen, door den zin voor het schoone, kunstscheppingen in het leven roept, die door de harmonie van vorm en inhoud een organisch geheel zijn, en gelijken op: | |
[pagina 351]
| |
't aarde en luchtverbazend snellen
Des aad'laars, die de zon ontmoet!
Maar bewonder tevens den Moed, den Heldenmoed, om uwe verbeelding zoo den teugel te vieren, en alles, alles te zeggen, wat gij weet, en wat zij u heeft toegefluisterd! Gij weet het vooraf, dat gij tegenspraak zult ontmoeten, tegenspraak van vrienden en vereerders, die er u vriendelijk op zullen wijzen, hoe gij uwe begrippen en stelsels wel aan de werkelijkheid hebt ontleend, maar niet zooals de natuurwetenschappelijke methode eischt, in elk bijzonder geval aan de werkelijkheid hebt kunnen toetsenGa naar voetnoot1); hoe tegenover uw ‘Mihi constat’ het ‘Ignoramus’, het ‘Onverklaard en onverklaarbaar’ staat! Tegenspraak en tegenwerking van zoovelen, die gij met de beste bedoelingen in hun heiligste gevoelens krenkt; tegenspraak van de zelftevredenen, de vadzigen, de onverschilligen, tegenwerking van hen, die met hun ‘Precies mijn ideé’ op de lippen geen begrip hebben van den moed, die tot het luide verkondigen van uw stelsel vereischt werd! Ja! één van Moleschott's meest lichtende eigenschappen blijft zijn Heldenmoed. Zijn geheel leven is een aaneenschakeling van moedige gedachten, moedige woorden, moedige daden! Fier en open zegt hij, wat hij meent, dat gezegd moet worden, niet vragend naar zijn eigen stoffelijk belang, niet lettend op zijn eigen lust of leed, onverschillig voor goedof afkeuringen, waar tegenover zich zelf, waar tegenover anderen. Als het zijn moet, zegt hij aan hetgeen hem het liefste is, de hardste, de rauwste waarheden. Zoo ontziet hij zich niet, in 1848 in een Duitsch wetenschappelijk tijdschriftGa naar voetnoot2) de bekrompene, kleingeestige toestanden in zijn geliefd vaderland aan den kaak te stellen, en zijne verontwaardiging over het feit, dat in een land, waarin een Donders en een Van Deen leven en werken, een onbekende tot het bezetten der leerstoel in anatomie en physiologie aan 's lands eerste Hooge School geroepen wordt, in de volgende woorden lucht te geven: ‘Niederland habe den Muth, sein provincielles Ich zu verläugnen, sich in dem herrlichen Augen- | |
[pagina 352]
| |
blick der Wiedergeburt eins zu fühlen mit dem grossen Deutschen Vaterlande! Kein Preussen, kein Oestreich, kein Holland sondern Deutschland! Das ist die einzige Losung, von welcher Niederland sein Heil zu erwarten hat.’ Maar hij heeft ook den moed, zich zelf te verloochenen, zijne toen geuitte denkbeelden ‘dwaas’ te noemen, en openlijk en plechtig in zijne eigen moedertaal, zijne in 1848 geschreven woorden te herroepen. Die herroeping bevat de meest sympathieke ontboezeming voor de onafhankelijkheid van zijn geliefd Nederland, terwijl hij door daad en woord voortgaat, van zijn innige liefde daarvoor te getuigen. Moleschott's ongeëvenaarde, opwekkende, verjongende moed, om te leeren, te denken, te werken verheuge nog lang Italië en Nederland! Met dankbaren trots noemen wij, zonen van de lage landen, den Italiaanschen hoogleeraar, den Romeinschen Senator één der onzen. Met zelfverheffing noemt hem Rome den hare, want zij heeft hem in al zijne grootheid erkend, en geplaatst op de plaats, die hem toekomt! Maar niet slechts Italië en Nederland, neen de geheele beschaafde wereld, die wetenschap en wijsbegeerte, vrijheid van gedachte en vrijheid van het woord, de rechten en plichten van de menschheid, en die van het individu hoog houdt, zal den 9en Augs. in gedachten een lauwerkrans leggen aan de voeten van den man, die in de schaduw der Sint Janskerk geboren, in de ‘Sapienza’ te Rome de wijsheid leert, die te Heidelberg, Zurich, Turijn en Rome een school heeft gesticht van jonge, krachtige beoefenaren der levensleer, en die niet voor zich zelf, maar voor de geheele menschheid leeft: ‘non sibi, sed aliis’!
B.J. Stokvis. |
|