De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Shelley.
| |
[pagina 309]
| |
Dan, na door Wales en Engeland getrokken te zijn, na nogmaals een bezoek aan Ierland gebracht te hebben, zette Shelley zich in 1813 te Londen neer, of wel leefde hij, uit zuinigheid, ten minste op niet al te grooten afstand van de hoofdstad. In Londen werd hem uit zijn huwelijk een dochter geboren; en op het einde van 1814 schonk zijn vrouw hem een zoon en vermoedelijken erfgenaam der familiebezittingen. Tijdens de geboorte van dien zoon leefde Shelley niet meer met zijn echtgenoote, hij had zijn gezin verlaten en een nieuwe betrekking aangeknoopt. Mary Godwin, - zij was nog geen zeventien jaar oud, - die door Shelley was overgehaald om het ouderlijk huis te ontvluchten en hem toe te behooren, was de dochter van William Godwin, een man beroemd in zijn tijd als schrijver van de wijsgeerig-staatkundige verhandeling: Political Justice (1793) en van den sensatieroman: Caleb Williams (1794). De moeder van Mary, Mary Wollstonecraft Godwin, bekend door haar verdediging der Fransche revolutie en haar opkomen voor de rechten der vrouw, was kort na de geboorte van haar dochter, in 1797, gestorven. Mary en haar jongere zuster - door aanhuwelijking, - Jane Clairmont, (de moeder van Lord Byron's dochter, Allegra, geboren Jan. 1817) vergezelden Shelley op zijn reis door Frankrijk en Zwitserland, waarvan de beschrijving in zijn werken voorkomt onder den titel van: History of a Six Weeks' Tour Juli-Sept. 1814. Bij hun terugkomst in Londen hadden Shelley en Mary Godwin met gebrek en verlatenheid te kampen. De omstandigheden veranderden echter sinds den dood van Percy's grootvader. Nu verwierf hij als aanstaand erfgenaam van uitgestrekte bezittingen, eenige rechten, die hem door zijn vader werden vergoed met de uitbetaling van een ruim jaargeld en de delging zijner schulden. De onderhandelingen hadden door tusschenkomst van rechtsgeleerden plaats; want met het jaar 1813 hadden alle persoonlijke betrekkingen tusschen den dichter en zijn familie opgehouden. Shelley zocht thans een plek, waar hij afgescheiden van de wereld met Mary Godwin kon leven. Na lang dwalen vestigde hij zich in de buurt van Windsor. Daar ontstond in den herfst van 1815 Alastor; or the Spirit of Solitude, het eerste gedicht, dat den eigen toon van Shelley's genie doet hooren. Een reis naar Zwitserland, in 't volgende jaar ondernomen met Mary Godwin en Jane Clairmont, bracht Shelley in aanraking met | |
[pagina 310]
| |
Lord Byron. Te zamen verwijlden zij in de omstreken van het meer van Genève. Terwijl de jongere dichter door zijn enthousiastische beschouwingen zijn beroemden tijdgenoot voor een poos meêsleepte, onderging hij ook op zijn beurt den invloed van het hartstochtelijke en wereldsche talent van Lord Byron. Het einde van het jaar 1816 zag Shelley in Engeland terug. De dood zijner vrouw, die door zelfmoord haar leven eindigde, stelde hem in de gelegenheid zijn betrekking met Mary Godwin door een huwelijk te wettigen. Korten tijd na dat tweede huwelijk ging hij weder op het land wonen in de nabijheid van zijn geliefde rivier, de Theems. Hij bracht daar, te Marlow ruim een jaar door, en dichtte er Laon and Cythna of The Revolt of Islam, een poëem in 12 zangen, dat volgens zijn bedoeling het epos der revolutie moest wezen. In 1818 keerde hij Engeland den rug toe, verbitterd over de behandeling, welke zijn land hem aandeed. Zijn voornaamste grief was, dat hem door de uitspraak van den Lord-Kanselier het toezicht ontnomen was over de opvoeding van zijn kinderen uit het eerste huwelijk. Hij vertrok naar Italië en bleef daar voor goed, telkens van woonplaats wisselende, van het Noorden naar het Zuiden van het schiereiland trekkende, en dan weder van het Zuiden naar het Noorden. Met Lord Byron verkeerde hij in Venetië en Pisa; ook in de andere steden, waar hij verblijf hield, vond hij meestal een kleinen kring van vrienden. Shelley stelde echter meer belang in het lot der ideeën dan in den omgang met menschen. Hij leed mede onder de maatregelen, welke zoowel in Engeland als op het vaste land genomen werden, om tot zelfs de stem der vrijheid te onderdrukken; en hij begroette de opstanden in Spanje en Napels van het jaar 1820, het begin van den onafhankelijkheidsoorlog in Griekenland, 1821, als signalen van een aanstaande algemeene beweging der vrijheid tegen de tirannie. Te midden dier spanning rijpte zijn talent. In 1819 dichtte Shelley zijn lyrisch drama, Prometheus unbound, een beeld der toekomst oprijzend uit de vernedering van het oogenblik, en zijn tragedie, The Cenci, waarmede hij weder aanknoopte bij de overleveringen van het Engelsche tooneel uit het begin der 17e eeuw. In 1820 en 1821 ontstonden, behalve de Odes aan de vrijheid en aan Napels, en eenige zijner meest bekende liederen, zooals To a | |
[pagina 311]
| |
Skylark, de grootere lyrische gedichten, The Witch of Atlas, Epipsychidion, Adonaïs en Hellas, - dit laatste een lyrisch drama, een gelegenheidstuk. Epipsychidion is de verheerlijking der liefde, door een wiens gemoed geen rust kan hebben bij een enkele aardsche liefde en die op wil stijgen tot de bron der liefde door menig geestelijk liefdesavontuur. Het gedicht dankt zijn ontstaan aan de vereering, gekoesterd voor Emilia Viviani, een beeldschoone Italiaansche, door haar familie naar het klooster gezonden. Adonaïs is een treurzang over den vroeggestorven dichter, John Keats. Tot het jaar 1822 behoort The Triumph of Life, een gedicht, dat een nieuwe afdeeling in het werk van Shelley opent. Het is onvoltooid, evenals vele andere gedichten, ook drama's, die ontworpen waren, en ontwerpen zijn gebleven door den plotselingen dood des dichters. Op een zeereisje in zijn eigen boot Ariel door een storm overvallen, leed hij schipbreuk op korten afstand van Livorno en verdronk in de golven met zijn vriend Edward Williams. (8 Juli 1822.) Een week later werd het lijk, aangespoeld op de kust, gevonden. Het werd verbrand in tegenwoordigheid van Lord Byron en John Edward Trelawny, die voor de plechtigheid zorg droeg. De asch werd in Rome op de Protestantsche begraafplaats bijgezet. | |
[pagina 312]
| |
‘He was the ideal of what a poet should be.’
Trelawny.
| |
Algemeene indruk.Van '92 tot '22; het is een spatie van nog geen dertig jaren. Trek daarvan de onnutte jaren af, - ik spreek van ons standpunt uit, - en daar blijven er acht of negen over, om mensch te zijn onder de menschen en z'n kring op de wereld te doorloopen. Een klein kringetje? - Dat hangt van den man af. Wie zich langzaam beweegt in een loomen tijd, zal het in weinig jaren niet ver brengen. Maar Shelley was een onrust. Hij had altijd haast. Nauwlijks ergens ‘voor goed’ gevestigd, verdween hij weer als een pijl van den boog vliegt. Nu in Londen, dan in Edinburg of in Dublin, dan weêr in de Lakedistricts of in Wales of in Devonshire, plotseling op reis door Frankrijk, dan terug naar Engeland, en wederom naar Zwitserland, naar Italië. Geen oogenblik rust in den vreemde: in Napels, in Rome, in Florence, in Pisa, in Venetië, bij Genua, - totdat de storm, die hem door het leven heendreef, zijn scheepje deed kantelen en hemzelf de rust gaf. Het leven was voor Shelley een verandering van plaats, maar ook een verandering van de gezichten om hem heen. Hij moest altijd tegen iets of tegen iemand in opstand zijn, en hij moest iets of iemand aanbidden. Zijn leven was een aanknoopen en een verlaten, een strijden en een dwepen; een voortdurend zich loswikkelen uit betrekkingen, om iets te kunnen zoeken of iets te ontvluchten, dat in hemzelf lag, - tot op het oogenblik, toen de storm hem uit de boeien van het leven losbond. De eeuwige verhuizer en de eeuwige minnaar! Zijn levensbeschrijver, wanneer hij nauwgezet wil zijn, gelijk Dowden het in zijn leven van den dichter geweest is, heeft duizend en meer bladzijden noodig, om Shelley gedurende het kleine tijdsverloop van zijn leven op den voet te volgen. En dan nog loopt de biograaf gevaar buiten adem te geraken en den greep van zijn onderwerp te verliezen. Shelley zelf ontsnapt allicht; de persoon van den dichter en zijn werk, in hun waren aard, vervluchtigen zich: bewegelijkheid en ongestadigheid gedogen geen toegrijpen en geen vasthouden. Shelley is de Ariël der poëzie. | |
[pagina 313]
| |
Hij dankt die benaming aan de vaart, waarin gedachten en stemmingen elkander in zijn gedichten opvolgen. De inhoud dier gedichten is dikwijls weinig treffend: Shelley's gedachten waren niet nieuw en gingen niet diep; zijn poëtische motieven waren somtijds ontleend of ze waren weerklanken. Maar hij heeft éen onmiskenbare eigenheid: zijn vlucht, zijn wendingen, de flikkering van een gevoel in 't voorbijschieten. Sla zijn ‘Ode aan een leeuwrik’ op. Men vindt daarin coupletten als het volgende: Better than all measures
Of delightful sound,
Better than all treasures
That in books are found,
Thy skill to poet were, thou scorner of the ground!
Het uitdrukkingsvermogen moet wel een weinig vaag zijn, wanneer de dichter op deze wijze redeneert, hoeveel zijn kunst zou kunnen leeren van de kunst van den vogel. Maar het is er Shelley niet om te doen, dat iedere versregel door zijn volmaaktheid een volledig effect geve, hij wil omhoog stijgen, de leeuwrik na; zijn verlangens, die aan de aarde gebonden zijn door verdriet en verzaadheid, haken naar vereeniging met het blij geschal van den vogel in den hooge. Zijn begeerte stort zich uit op het spoor der liederen van den luchtbewoner; - maar zij fladdert, teruggehouden door het leed der aarde; zij kampt; zal zij de loomheid kunnen overwinnen? Dan schittert voor een oogenblik de mogelijkheid der victorie voor den geest van den dichter, en in zijn verrukking zou hij de wereld willen meênemen in zijn vaart. We look before and after,
And pine for what is not:
Our sincerest laughter
With some pain is fraught;
Our sweetest songs are those that tell of saddest thought.
Teach me half the gladness
That thy brain must know;
Such harmonious madness
From my lips would flow
The world should listen then as I am listening now.
| |
[pagina 314]
| |
Het is een stipje van extase, voorbijschietend, eer het kon worden waargenomen. En op diezelfde wijs spreekt het geheele werk van Shelley tot ons gemoed. Hij is de dichter der voorgevoelens, voorgevoelens van vreugde en leed, van verslagenheid en verrukking, - voorgevoelens, die plotseling uitbreken in een flikkering van emotie, om even plotseling onder te gaan in nieuwe voorgevoelens. Al wat hij dicht zijn gebroken zangen, die met hun toppen juist even het hooge gedicht raken, dat voor zijn verbeelding wegzweeft. Rusteloos en vergeefs streeft hij in zijn lied, dat hooge lied te bereiken en met zijn geest te vatten. Quaerebam quid amarem, amans amare. Het is een woord van den zoekenden Augustinus, dat Shelley als motto geplaatst heeft voor het eerste gedicht, waarin hij zijn meesterschap als dichter openbaarde. Zoekende, wàt ik woest liefhebben, omdat mijn hart mij drong lief te hebben. Liefhebbende. Wat? De liefde. Het is het motto van Shelley's leven. Ook dat leven is een reeks van fragmenten, evenals zijn poëzie uit fragmenten bestaat. Ja, ik weet niet of men den eigensten Shelley niet het zuiverst bezit in de verzameling van afgebroken gedichten, losse coupletten, losse regels zelfs, die achter zijn werken onder den naam van fragmenten voorkomen. Voor wie den gang van Shelley's leven kent, zijn die fragmenten als vonken, die het pad van den dichter aanduiden, vonken, uit de wrijving van verbeelding en leven geboren; - of noem ze liever lichtende steentjes, - welke de dichter op zijn weg gestrooid heeft, toen hij uit het huis zijns vaders in de duisternis van het bosch toog. Een held, als in de oude sprookjes, uitgaande om reuzen en nachtelijke monsters te bestrijden, maar die zijn steentjes strooit, louter ter gedachtenis van zijn tocht, niet als die andere held onzer kinderverhalen, die daarmeê zijn weg terug wilde vinden naar het ouderlijk huis. Voor Shelley bestaat geen: terug; hij streeft voorwaarts, rusteloos, totdat zijn vlucht gebroken wordt, door de eigen stormvlaag, die hem tot zoover had gedragen. | |
Uiterlijk.Een vluchtige verschijning. Trelawny, een vriend van den dichter in zijn laatste levensjaar, beschrijft de kennismaking op de volgende wijze: | |
[pagina 315]
| |
‘Verlangend om den dichter te ontmoeten, liet ik mijn reisgenooten in den steek en ging alleen naar Pisa. Ik kwam laat aan en haastte mij naar de Tre Palazzi op den Lung' Arno, waar de Shelleys met mijn vrienden Williams onder hetzelfde dak leefden, iedere familie op haar eigen verdieping, zooals in Italië de gewoonte is. De Williamsen ontvingen mij op hun bedaarde, hartelijke wijze; wij hadden elkander veel te vertellen en waren in een luid en levendig gesprek, toen ik plotseling stil werd, omdat ik in den gang bij den open deur, juist tegenover waar ik zat, een paar glinsterende oogen mij zag fixeeren. Het was te donker om uit te kunnen maken, aan wien ze toebehoorden. Met de gevatheid van een vrouw, volgden Mrs. Williams' oogen de richting der mijnen, en op de deur toegaande, zeide zij lachend: “Kom binnen, Shelley, 't is onze vriend Tre maar, die op 't oogenblik is aangekomen.” Vlug de kamer inzwevend, kwam een lange, magere opgeschoten jongen, met de beide handen uitgestrekt op mij toe; en schoon ik nauwelijks kon gelooven, dat het de dichter kon wezen, als ik naar dat verlegen en vrouwelijk onschuldig gezicht keek, beantwoordde ik zijn warmen handdruk. Na de gewone begroetingen en complimenten ging hij zitten en luisterde. Ik zat hem vol verbazing aan te staren: was het mogelijk, dat deze zachte, baardelooze jongeling het monster was, dat met de geheele wereld op krijgsvoet leefde? - uitgebannen door de geestelijke Vaders der Kerk, van zijn burgerlijke rechten beroofd door den Lord Kanselier van Engeland, geschuwd door ieder lid van zijn familie, door de Autoriteiten in onze letterkunde, hoe vijandig zij elkander mochten zijn, uitgekreten als de stichter van een Satanische school? Ik kon het niet gelooven, het moest een grap wezen. Hij had een zwarte jaquette aan, als een jongen, en een broek, waar hij was uitgegroeid, of mogelijk had zijn kleermaker, zooals de gewoonte van het gild is, hem schandelijk in de maat te kort gedaan. Mrs. Williams bemerkte mijn verlegenheid, en om mij te hulp te komen vroeg zij Shelley, welk boek hij in zijn hand hield. Zijn gezicht klaarde op, en hij antwoordde vaardig: “Calderon's Magico Prodigioso; ik ben bezig eenige passages daaruit te vertalen.” | |
[pagina 316]
| |
“O, lees ons iets voor!” Eens losgemaakt van de alledaagsche praatjes, waarin hij geen belang stelde, stak hij van wal op het thema, waarin hij het wel deed, en dadelijk vergat hij alle wereldsche zaken voor zijn boek. Ik was een en al bewondering voor de meesterlijke wijze, waarop hij het genie van Calderon voor ons ontleedde, voor de heldere uiteenzetting van het onderwerp van het drama, en voor het gemak, waarmede hij in onze taal de spitsvondige en beeldrijke passages van den Spaanschen dichter overbracht; evenzoo trof mij het talent, waarmede hij de beide talen beheerschte. Toen hij deze proef had afgelegd, twijfelde ik niet langer, wien ik voor mij had. Er heerschte een doodsche stilte, toen de dichter zijn voordracht had geëindigd; opziende vroeg ik: “Waar is hij?” Mrs. Williams zeide: “Wie? Shelley! O, hij komt en hij gaat als een geest, niemand weet, wanneer of waarheen.”’ In Trelawny's verhaal zie ik Shelley komen en gaan; om een indruk van zijn persoon te verkrijgen, wend ik mij tot Mary Shelley, zijn vrouw. Zij idealiseert altijd, wanneer zij over den dichter spreekt, natuurlijk; waarvoor is zij anders een vrouw en zijn vrouw? maar de volgende schildering, die in een harer romans voorkomt, vertoont sprekende trekken. Mary Shelley zegt ongeveer: ‘Zijn gelaat teekende iemand, die voortdurend in zich zelf gekeerd was, er lag een uitdrukking over, die 't eerste oogenblik niet aantrok, en toch was het voorzeker open en vriendelijk. Zijn manier van zich voor te doen getuigde van een uiterste verlegenheid, die aan onbeleefdheid grensde, en zijn woorden kwamen aarzelend.Ga naar voetnoot1) Doch binnen weinige minuten, zoodra het gesprek levendig werd, veranderde die eerste indruk. Men kon zich niet begrijpen, hoe men hem leelijk gevonden had. Zijn diepliggende oogen waren vol uitdrukking, al waren ze niet schoon. Zijn gelaatstrekken fijn gevormd, zijn voorhoofd intellectueel, boei- | |
[pagina 317]
| |
den, maar zijn gezicht bekoorde vooral door een vluchtigen, stralenden glimlach, die aan zijn uiterlijk een weergalooze zachtheid gaf. Zijn gewone blik koud en afgetrokken, zijn oog verzonken in bespiegelingen, zijn trekken met hun ernst, die verstijfde, - al die somberheid werd op eenmaal vervangen door dien spelenden en blijden glimlach, die er op uit scheen te zijn, om degenen tot wie hij sprak te betooveren. Zijn stem volgde de wending zijner gevoelens; zijn taal was vloeiend, bevallig in haar termen, origineel in gedachten. Ook zijn manieren kwamen geheel met zijn stemming overeen, hij toonde zich den man van goeden huize, en wanneer eenmaal zijn verstrooidheid was verdwenen, wat in een oogwenk kon gebeuren, kwam er een zachte ernst en een vriendelijkheid over zijn wezen, die hem oplettend, hartelijk, en opgewekt maakten. Dan moest men ook wel de schuwheid en teruggetrokkenheid gaan liefhebben, die bij den eersten indruk eerder terugstootten; want zij toonden hoever alle aanmatiging van zijn geest verwijderd was. En zijn eigenaardigheden, daar zij de belangstelling in zijn persoon steeds levendig hielden, vormden een nieuwe bekoring. De snelle afwisseling van zijn vroolijkheid en zijn ernst, dikwijls belachelijk door het uiterste, waartoe zij vervielen, leverde voortdurend een onderwerp voor de gedachten om zich mede bezig te houden. Er was maar éen van zijn eigenheden, waaraan het zeer moeilijk viel te gewennen, zijn gebrek aan stiptheid. Hij hield zich nooit aan den tijd van een afspraak. Uren gingen verloren, omdat niemand wist, waar hij school. En een goede reden kon hij daarvoor nooit opgeven, zelfs toonde hij zich geraakt, wanneer hij over dat hoofdstuk ondervraagd werd’. Voorwaar, een echtgenoot, die zoo plotseling verdwijnt, moet een beproeving geweest zijn voor de vrouw, die een vasten regel in haar huishouden wil volgen en gaarne op gezette tijden haar wandeling maakt. ‘Shelley's voorkomen,’ zoo resumeert Jefferson Hogg, de academievriend van den dichter, zijn indruk ‘was een opeenstapeling van tegenstrijdigheden. Zijn gestalte was tenger en toch was zijn beengestel groot en krachtig. Hij was lang, maar hij liep zoo gebukt, dat hij klein scheen. Zijn kleêren waren van de beste stof en naar den nieuwsten snit, maar hij hield ze slordig en vergat ze te borstelen. Zijn manieren waren | |
[pagina 318]
| |
zenuwachtig, soms heftig, een enkele maal zelfs lomp, maar ook vaak innemend en bevallig. Zijn gelaatskleur was teêr, bijna vrouwelijk, zuiver melk en bloed, en toch sproetig en door de zon verbrand. Zijn gansch gezicht en vooral zijn hoofd waren inderdaad ongewoon klein, en toch scheen zijn hoofd massief door zijn lange opstaande haar. Zijn trekken waren niet symmetrisch, maar gaven in hun geheel een machtigen indruk. Zij ademden een opgewektheid, een vuur, een enthousiasme, een levendigen en meer dan natuurlijk gescherpten geest, zooals ik ze nooit in eenig ander gezicht heb aangetroffen. En de zedelijke uitdrukking was niet minder schoon dan de verstandelijke; want daar sprak een zachtheid, een teerheid, een liefelijkheid, maar vooral een vroomheid uit, zooals men ze terugvindt op de doeken of liever nog de fresco schilderingen der groote Florentijnsche en Romeinsche meesters. Een lichaamsgebrek bedierf echter al die voortreffelijkheid. Shelley's stem was onverdragelijk schel en valsch, scherp en gillend zonder ophouden, oorverscheurend in een woord.’ Over de stem een nadere opmerking; zij had zeker een gebrek: in oogenblikken van heftigheid sloeg ze over en bracht een geluid voort, dat niet aan te hooren was. Anders was ze niet bepaald onaangenaam, en het gebrek verdween geheel, wanneer de dichter voorlas. Men mag echter niet vergeten, dat de schildering van Hogg, uit den academietijd, een jeugdiger persoon voorstelt, dan de beschrijving, welke Mary Shelley geeft. Men bemerkt het aan de lichter tinten, die Hogg voor zijn portret gebruikt, - de andere Shelley is somberder. En in de eerste jeugd had de stem zich blijkbaar nog niet gezet, zooals in later tijd. Ook kan een zekere lust in tegenstellingen en een behoefte, om de tegenstelling volledig te maken, de opmerking aan Hogg hebben ingegeven. Maar waarom spreekt hij niet over de oogen? Hun schittering - hun onrustige schittering denkelijk, - was het eerste, wat Trelawny aan Shelley's persoon opviel. ‘Uit de verte herkende ik hem altijd dadelijk aan zijn oogen,’ zegt deze. De wilde glans van het oog trof de kinderen, die hem op weg ontmoetten. Ik wil nog zulk een beschrijving van Shelley's voorkomen, naar de herinneringen van een kind, hier plaatsen. Er is natuurlijk iets vaags en fantastisch in zoo'n herinnering uit | |
[pagina 319]
| |
het verleden, maar ik wil een dichter als Shelley wel in een kinderverbeelding zien. Miss Rose, die als klein meisje in Shelley's huis gespeeld heeft, het laatste jaar dat hij in Engeland, op het land in de buurt van de Theems, woonde, zegt: ‘Ik kwam hem dikwijls tegen, wanneer hij naar zijn geliefkoosde eenzame plekjes uitging, of wanneer hij er van terugkwam. Zijn oogen glinsterend, maar wild, zijn blanke hals open en bloot, zijn slanke gestalte, zijn bruine lange jas met omslagen aan nek en handen, het staat me voor den geest, als een gebeurtenis van gisteren. Keerde hij van zijn tocht terug, dan was zijn pas dikwijls gehaast, en wonderlijk kon hij er uitzien; op zijn hoofd droeg hij dan wel een krans van wilde bloemen en grassen en bij tijden was hij zoo diep in zijn gedachten verzonken, dat hij voorbijschoot, zonder op iemand te letten, dien hij tegenkwam of voorbijging.’ Een fantastische verschijning, vluchtig als een schim! | |
Innerlijk.‘Ik heb zelden iemand gekend, die ongelukkiger was dan Shelley’, zegt Trelawny van den dichter. Over zich zelf spreekt de dichter in den lijkzang op John Keats: - ‘Onder de treurenden verscheen een brooze gestalte, een schim te midden der menschen, eenzaam als van een wegtrekkend onweêr de laatste wolk, die met den donder, welken zij loslaat, tegelijk verdwijnt..... Een geest vlug en schoon als een gevlekte panther, - een liefde schuilgaande in verslagenheid - een macht in banden van zwakheid; nauw torscht zij het wicht van het aanstaande uur: een zieltogend licht, een bui, die neêrstort, een golf, die breekt, - is ze niet gebroken, nu, terwijl we bezig zijn te spreken?.... Hij kwam de laatste van allen, geschuwd, verlaten door zijn makkers als een hert door zijn kudde, wanneer de pijl van den jager het getroffen heeft..... Men wist wel, waarom hij over den gestorven dichter kwam treuren; in zijn lot beweende hij het eigen lot, dat hem wachtte.’ | |
[pagina 320]
| |
Shelley heeft altijd den dood voor oogen gehad. In 't begin van zijn loopbaan reeds. Hij was nog geen twintig jaar, toen hij aan Godwin, den wijsgeer, schreef, om zich wegens overhaasting in al zijn doen te verontschuldigen: ‘Ik zal niet oud worden.’ Godwin troostte hem: ‘Ik zal het niet beleven, dat gij tachtig jaar zijt, maar mijn zoon denkelijk wel.’ Telkens komt echter de doodsgedachte in die deftige briefwisseling met den wijzen Godwin weêr te voorschijn. Toen Shelley eenige jaren later zijn eerste groote gedicht zond, deed hij er dit woord bij: ‘Het is geschreven in de overtuiging, de wezenlijke overtuiging, al is ze niet verwezenlijkt, dat het de beschikkingen waren van een stervende.’ Shelley's vrienden waren van oordeel, dat hij het tot negentig zou kunnen brengen, omdat zijn constitutie sterk en hooge ouderdom in zijn familie de regel was. Maar hij verraste hen soms met vragen als deze: ‘Kunt gij mij niet een kleine hoeveelheid pruisisch zuur verschaffen? Ik behoef u niet te zeggen, dat ik voor het oogenblik niet aan een zelfmoord denk; maar ik erken, dat het een groote gerustheid voor me zou wezen, als ik dien gouden sleutel tot de kamer van eeuwigen slaap in mijn bezit had.’ Het was geen aangenomen houding. Hij bewees de oprechtheid van zijn doodsverlangen door de kalmte, waarmede hij het onheil onder de oogen zag, zoo dikwijls hij in levensgevaar verkeerde. Op een tocht met Lord Byron over het meer van Genève, had hun boot met de golven en den storm te kampen. Een verkeerde manoeuvre deed het scheepje plotseling hellen en buiten stuur geraken; de golven sloegen er over heen. De reizigers schenen verloren, zoo zij hun leven niet door zwemmen konden redden, en Shelley kon niet zwemmen. Het gelukte echter, om zeil en roer weer in bedwang te krijgen en men kon den haven bereiken. Shelley heeft verteld, wat hij toen gevoeld heeft, op deze eenvoudige wijze: ‘Ik ondervond in de nabijheid van den dood een mengeling van gewaarwordingen, waarvan schrik een deel uitmaakte, doch slechts een ondergeschikt deel. Mijn gevoel zou minder smartelijk zijn geweest, had het ongeluk mij alleen getroffen; | |
[pagina 321]
| |
maar ik wist, dat mijn tochtgenoot zijn best zou gedaan hebben, om mij te redden, en ik voelde mij terneêr geslagen bij de gedachte, dat hij zijn leven in gevaar zou hebben gebracht, om het mijne te redden.’ De dood had een wondere aantrekking voor zijn geest. Op een zoelen avond zat Mrs. Williams - de Shelley's en de Williamsen woonden toen samen in de buurt van Spezzia, aan de golf van Genua, - met haar kleintjes op het strand voor de villa. Shelley kwam uit het huis, met zijn bootje achter zich aan, hij schoof het in 't water en noodigde Jane Williams met de kinderen koelte te gaan zoeken op zee. Zij dacht, dat het slechts te doen was om een poosje onder de kust te verblijven, en schikte zich met haar babies in 't barkje. Onder den last zonk het scheepje tot op een handbreed na in 't water; en tot haar schrik zag Jane den dichter, trotsch op zijn vracht en op zijn zeemanschap, om een voorgebergte heen, naar het diepe, blauwe water roeien. Niemand, die hen kon zien, geen boot in de buurt, en een enkele windstoot, een enkele golf, of een ondoordachte beweging in het vaartuig zelf, van den dichter of van de kinderen, kon het scheepje doen overbuigen, water laten scheppen en onder hen wegglijden. De dichter dacht aan geen dier mogelijkheden. Hij rustte eerst op zijn riemen, toen hij een grooten afstand had afgelegd. In gepeins verzonken, wist hij niet langer, waar hij zich bevond; gedachten aan het leed, dat hij ondergaan had, maakten zich van zijn geest meester, oude en nieuwe wonden bloedden inwendig. Door schrik bevangen, hield Jane haar blik gevestigd op den schipper, die haar naar den afgrond dreigde te voeren; zijn hoofd rustte op zijn borst; hij zag er uit als een verslagene, overtuigd, dat zijn hand menschlievend jegens ieder uitgestrekt was geweest, en dat ieders hand tegen hem was opgeheven. Jane zou overal elders medelijden met zijn vertwijfeling gevoeld hebben, maar hij gaf niet eenmaal antwoord op haar vragen. Zij las in zijn oogen het woord: dood. Eensklaps hief hij het hoofd op, zijn voorhoofd verloor zijn rimpels, zijn gezicht klaarde op als door een blijde gedachte en hij riep vroolijk uit: ‘Nu moeten wij samen het groote mysterie gaan oplossen.’ | |
[pagina 322]
| |
Jane, bevreesd hem te hinderen, - want éen wrevele beweging zou de boot hebben kunnen doen omslaan, zeide met haar gewone, opgewekte stem: ‘Dankje, thans niet; ik heb meer lust in 't eten, dat ons wacht, en de kinderen eveneens.’ Zij wist hem door haar woorden naar de aarde terug te brengen en te bewegen den tocht huiswaarts te ondernemen. Nauwlijks was men op ondiepen grond of Jane sprong uit de boot met haar babies op den arm, zoo haastig, dat het vaartuigje omsloeg en de dichter er onder geraakte, als een krab, die in een leege schelp gekropen is. ‘Waarom heb je niet een oogenblik gewacht?’ vroeg Mr. Williams, die toeschoot om te helpen. ‘Dank je wel! O, ik ben het vreeselijkste lot ontkomen; nooit zet ik weer een voet in die afgrijselijke kist. Het groote mysterie op te gaan lossen! Wel, hij is zelf het grootste van alle mysteries. Wie kan ooit zeggen, wat hij van voornemen is? - en 't is alsof hij alles betoovert. Men kan zich een voorstelling maken, van wat andere menschen in een bepaald geval zullen doen; - maar nooit van wat hij zal beginnen. Hij zoekt waar we allen bang voor zijn, den dood. Ik woû dat we weg waren, want ik kom mijn schrik niet te boven.’ (Trelawny.) Zoo zweefde de verbeelding van den dichter altijd op het randje tusschen leven en dood. Tusschen twee werelden, zou men kunnen zeggen; werelden, die beiden voor hem even wezenlijk waren, hoewel de eene van die twee voor zijn omgeving een mysterie bleef. Want het was niet alleen het rijk van den dood, op welks drempel Shelley's gedachten steeds ongeduldig rondwaarden, maar ook met andere mysterieuze vizioenen verkeerde gestadig zijn geest. Hij sprak, hij ging, hij vocht met menschen, die als schimmen verstoven, zoodra men onderzoek deed, naar wat hij als gewone feiten meedeelde. Hij beleefde geheimzinnige avonturen, waarvan hij alleen met groote terughouding vertelde. Een schoone vrouw, die hem haar liefde kwam verklaren, op den dag voordat zij Engeland verliet, was hem in den vreemde gevolgd: in Napels had hij haar zien sterven. Zijn leed over dit raadselachtige voorval was te groot, dan dat hij er over kon spreken. Soms naderde hij het gebied der zinsverbijstering. Een kleine | |
[pagina 323]
| |
indruk was voldoende, om Shelley's verbeelding met macht en voor langen tijd in een bepaalde richting te sturen. Hij zàg dan met die scherpte en dien angst, waarmede men onwezenlijke verschijnsels in den staat tusschen waken en slapen gewaar wordt. Zijn fantasiën waren als die, welke men gewoonlijk aan krankzinnigen toeschrijft. Ja, hij speelde graag met het denkbeeld, dat men hem voor krankzinnig zou houden en in gedachten verplaatste hij zich wel te midden van krankzinnigen. Hier dreigde erger gevaar dan de dood. Maar de krachtige, fijne geest wist zijn evenwicht te herwinnen; aanhoudende lectuur bracht zijn gedachten op nieuwe wegen; uitgesponnen twistgesprekken met vrienden leidden van het eenzame peinzen af; een rumoerige vroolijkheid, die zich in eentonige grappen openbaarde diende als tegenwicht tegen den angst der beklemmende fantazieën. Dit alles was wel eerder een reactie tegen zijn innerlijk leven, zoodra het te overweldigend wilde worden, maar behoorde toch te zeer tot dat innerlijk leven, om het niet als een deel er van te beschouwen. Shelley was een boekenwurm; hij was nooit zonder een boek in zijn hand of een boek in zijn zak. En hij disputeerde altijd; hij had maar een meening te hooren uitspreken door een vriend, die in staat was hem het hoofd te bieden, om dadelijk een tegenovergestelde overtuiging te verkondigen. En zijn grappen! ‘Gaat Shelley nog voort met die vreemde geschiedenissen over den dood van koningen te vertellen,’ schreef Keats aan een zijner kennissen in 1817. Hij doelde daarmee op Shelley's voorliefde, om een avontuur te acteeren, dat hem in de diligence overkomen was, toen hij een oude vrouw had doen schrikken door met lamentable stem de verzen uit Shakespeare's Richard II te reciteeren: For Heaven's sake! let us sit upon the ground,
And tell sad stories of the death of kings.
‘Bysshe,’ vroegen zijn vrienden, wanneer ze hem wakker wilden schudden, ‘vertoon ons nog eens, hoe je de oude vrouw in Sussex hebt bang gemaakt.’ Dan sprong Shelley op uit zijn hoek, ging in 't midden van de kamer op den grond zitten en met een grafstem zeide hij de heele passage uit Shakespeare op. Wanneer hij tot: ‘All | |
[pagina 324]
| |
murdered!’ gekomen was, vloog hij met een gil op, en het oude vrouwtje voorstellend, duwde hij het venster open en schreeuwde: ‘Conducteur! Conducteur!’ tot ontsteltenis der voorbijgangers op straat. Zijn vroolijkheid had het luidruchtige en, door herhaling van een enkel woord of een enkelen zin, het ietwat tergende, dat de ontspanning kenmerkt van menschen, die te diep in hun gedachten verzonken zijn geweest. Maar laat ons het kinderlijke van dien geest niet vergeten. De vlugheid, waarmede hij van het eene gevoel tot het andere overging, toonde zich in de gewoonste voorvallen van het dagelijksch leven. ‘Hoe kunt ge zulk leelijk goed eten,’ zeide Shelley, die over het eten zijn muurvaste theorieën had, tot Southey, toen hij dien dichter in zijn huis een bezoek kwam brengen en hem gebak bij zijn thee zag eten. Mevrouw Southey was verontwaardigd. Leelijk goed, dat zij zelf vervaardigd had, na alle voorzorgen van reinheid en voortreffelijkheid der ingredienten te hebben genomen! Shelley mocht eerst wel proeven, voordat hij zijn oordeel uitsprak! En Shelley proefde en ging voort met proeven, tot dat een nieuwe voorraad uit de keuken moest worden gebracht, totdat de huisvrouw eindelijk moest bekennen, dat er in huis niet meer voorhanden was. Men behoeft nog geen dichter te zijn om inconsequent te wezen in zijn smaak; maar ook de stemming van Shelley kon omslaan door het eerste beste woord, dat zijn fantasie prikkelde. ‘Ga nu liever met mij mee,’ zei zijn vriend Hogg, toen hij Shelley voor de deur van een woning ontmoette, die hij graag bezocht, omdat hij er schoone, bewonderende dames en een kring van vurige republikeinen aantrof. ‘Laat ons samen een wandeling maken, het sentimenteele gezelschap zal wel op eigen gelegenheid voor de galg rijpen.’ En Shelley eensklaps rechtsomkeert makende en den arm van zijn vriend vattende, aan 't lachen! zoo luid, dat de rustige bewoners van Pimlico hun ramen openschoven, om te zien wat er gaande was! Het verhaal bewijst niets, misschien; alleen is het een kleine aanwijzing, een uiterst trillinkje van de groote schommelingen in Shelley's gemoedsleven. Want hart en wil van Shelley hadden evenals zijn geest, | |
[pagina 325]
| |
ieder hun verschillende domeinen, waartusschen zij verdeeld waren, waartusschen zij poperden. Het verlangen naar vereeniging en broederschap, dat bij een ander slechts een soort beeldspraak is in zijn oogenblikken van verheffing, was voor Shelley een wezenlijk gevoel. Hij was niet alleen poëtisch, wanneer de vlaag van zingen over hem kwam; neen, de behoefte aan uitstorting, de drijfveer der poëzie, bezielde zijn leven. Zijn hart sloeg ongeduldig tegen de verschansing, die persoonlijkheid van persoonlijkheid afscheidt; hij drukte met macht tegen de tralies, die hem hinderden op te gaan in de gemeenschap met alle levende wezens. Hoe snel gaat het tempo in zijn brieven aan een arme schoolmeesteres, die hij ter nauwernood persoonlijk kende en in wie hij een verwante ziel vermoedde! ‘Als twee harten, hakende naar het geluk en de vrijheid van het menschdom, in elkanders nabijheid vereenigd konden leven, zooals zij reeds vereenigd zijn door vriendschap en sympathie, welk heil stond dan niet te wachten!’ zoo schrijft hij aan zijn geestelijke vriendin, de lange, magere schoolmeesteres, met haar Romeinschen neus, met haar donkere oogen en met de tien jaren, die zij hem in leeftijd vooruit was. En dan: ‘De vereeniging onzer geesten zal veel meer uitwerken, dan wanneer wij ieder opzichzelf onze krachten inspannen. Ik zie in u het beginsel van een machtig brein, dat eenmaal duizenden zal verlichten. Hoe verlangend moet ik dan niet wezen, daar ik inzie, dat de éene vonk, die in mijn brein schemert, geroepen is, om een vuur te ontsteken, bij welks schijn de natieën zich zullen verheugen.’ Al genoeg! Neen, het is eerst het uitgangspunt van zijn geestdrift. ‘Laat ons onze persoonlijkheden onafscheidelijk dooreenmengelen,’ roept hij uit, ‘en tegen de tyrannen losgaan met de opgezamelde heftigheid van onze talenten en van onzen wil.’ Er is een gloed, die verteert, in deze intellectueele passie. And all for nothing!
For Hecuba!
Tegen zijn eigen onmogelijkheid moet zulk streven het hoofd stooten. De dag kwam, waarop de lichtglans om de personen en om de dingen verbleekte, verdween; en de geestdrift maakte | |
[pagina 326]
| |
plaats voor verbittering, het hart trok zich terug in zijn eenzaamheid. Er komt bijna geen persoon in Shelley's leven voor, dien hij niet vereerd heeft, om zich daarna met schrik weg te keeren. Het is een uitgaan, in volle oprechtheid, en een zich terugtrekken, niet minder oprecht. En daarmede houdt verband de afwisseling tusschen de zucht om in de wereld werkzaam te zijn en het zoeken van een toevlucht in het rijk der verbeelding. Ook in dat opzicht is Shelley dichter, dat hij het niet geforceerd was. Hij wilde en hij zou groote dingen verrichten, en nadat de eerzucht van zijn groene jaren vervlogen was, dacht hij er aan een post in Indië te gaan bekleeden. Want poëzie scheen hem ‘iets zeer ondergeschikts in vergelijking van zedekunde en politiek.’ Zulke schommelingen beschreef zijn wil. ‘Shelley’, verklaarde de vriend, die hem het best gekend heeft, ‘was een slingerplant, sierlijk, schoon en geurig; maar hij kon zich alleen niet ophouden.’ Van zich zelf zeide Shelley: ‘mijn leven is mislukt; éen voor éen is alles mij mislukt.’ Was het een wraak van het leven, tegenover den man, die de wetten van het gewone leven miskende? ‘Hoeveel groote dichters, als u zelf, meent ge, zou de wereld tegelijkertijd kunnen verdragen, zonder zich geheel en al te ruïneeren?’ vroeg hem zijn vriend. Het leven houdt niet van dergelijke vernietigers, en Shelley is altijd door diep ongelukkig geweest. | |
Familie.'t Is niet alleen een wieg, die er voor ons klaar staat, wanneer wij in de wereld verschijnen, ook voor een heele omgeving is gezorgd, die onzen groei beschermt. Die zorg van het leven vindt haar uitdrukking in de familie. Het leven pakt ons stevig bij de hand aan het begin van den weg; dan wordt die leiding zachter, totdat ze ongemerkt in een gewoonte overgaat, of totdat wij met geweld de leiding terugstooten. Het gezin, waarin Percy Bysshe Shelley opgroeide, rijst | |
[pagina 327]
| |
maar vaag voor onze verbeelding uit de verte der tijden. De vader, een deftige, onbeteekenende man, met een beetje humeur en veel goedhartigheid; de moeder, een schoonheid en een verstandige vrouw, met juist dat soort verstand, dat zij haar zoon niet begreep; aanhalige zusjes en een klein broertje. Op dien wazigen achtergrond, komt met een paar scherper trekken alleen het beeld van den grootvader uit: een oude vrek, die zijn tijd in de herberg doorbracht, pratende (niet drinkende) met den komende en den gaande; verhard tegenover God en menschen, vervuld van haat tegen zijn kinderen, voortgaand maar steeds met schrapen, en in een droom van grootheid levende. De ouderen van dagen herinnerden zich, dat hij in zijn tijd een knappe man was geweest, onweerstaanbaar voor het schoone geslacht, - tweemaal was hij rijk gehuwd; - maar er moest iets met hem zijn voorgevallen, had hij een ongelukkige liefde gehad? of ging het niet geheel richtig bij hem toe? er waren voorbeelden in de familie van.... De grootvader, Sir Bysshe Shelley, doet in sommige opzichten aan graaf Cenci denken, den vader van Beatrice. Hij had een duivelsch pleizier in het verdriet van zijn kinderen, en hij kon zijn oudsten zoon niet zien, zonder hem de volle laag van vloeken te geven. Men zegt, dat hij zijn kleinzoon, Percy, als jongen, wel lijden mocht. Beiden ontmoetten elkander op éen terrein sympathisch. Want ook de aanstaande dichter kon den naam van zijn vader met een reeks van de afschuwelijkste verwenschingen begeleiden. Of hij ze van zijn grootvader geleerd heeft? De overlevering meldt van neen; ook is het niet waarschijnlijk, omdat de vervloekingen van den zoon den aard hadden van een anathema, uitgesproken tegen een boozen geest. De arme Timotheus Shelley (hij heette Timotheus!) de would-be Lord Chesterfield in manieren, een braaf huisvader, die naar zijn beste weten handelde voor zijn kinderen, maar geen talent en geen karakter, - hoe staat hij hulpeloos voor 't aanschijn der historie tusschen zijn hartstochtelijken sluwen vader en zijn hartstochtelijken genialen zoon! ‘Hij is een nul!’ zeide Percy met een verontwaardiging, alsof die nulliteit een persoonlijke beleediging was, hem, den zoon, aangedaan. ‘Men verlangde dat ik hem liefde zou bewijzen, omdat het mijn plicht was hem lief te hebben. Het is | |
[pagina 328]
| |
nauwlijks noodig op te merken, dat dwang juist de bedoelde uitwerking miste’. ‘Ik heb nooit van mijn vader gehouden’. Welk een kort geheugen hebben de menschen! Shelley was 19 jaar, toen hij, die een warm, die een edel hart had, dat harde woord in een brief aan Godwin neêrschreef. Zoover lag toen de tijd nog niet achter hem, dat hij wel degelijk aan zijn vader gehecht was. De zusters herinnerden zich duidelijk Percy's verdriet, toen zijn vader eens ziek lag; en hoe hij telkens naar de deur van de ziekenkamer sloop om te luisteren, of hij iets omtrent den toestand van den zieke kon opvangen. Dat is de echte Shelley; hij heeft al die vage personen van zijn familie lief gehad. Maar liefde was voor hem een zeer persoonlijke betrekking; hij hield van de menschen, - hij hield van hen, zoolang als zij hem konden meênemen, of zoolang hij meende, dat hij hen kon medenemen in zijn aspiraties. Toen de jaren waren voorbijgegaan, dat hij zijn zusjes als speelkameraad amuseerde (want als oudste broêr heeft hij ze in allerlei spelen ingewijd), trachtte hij ze tot zijn denkbeelden te bekeeren, en hij heeft geruimen tijd een romantische genegenheid gehad voor zuster Elizabeth, die zijn leerling woû wezen. Maar die betrekking verflauwde, brak af, toen de zuster bezwaren ging opperen en naar anderen luisterde. Zoo is het Shelley ook met zijn vader gegaan. Dat deze een nul voor hem geworden was, kon hij hem niet vergeven. Er ligt in die houding iets onverdragelijks; waarom zou men het niet toegeven? Ze is zelfs hatelijk door den toon van bravade, waarmede de strijd gevoerd wordt. Maar de krijg van kinderen tegen hun ouders valt gewoonlijk in een overgangsperiode, waarin men onuitstaanbaar is. Voor Shelley begon die periode, toen hij op de school van Eton was, in zijn zestiende of zeventiende jaar. Hij, met zijn meisjesgezicht, zijn schuwheid, zijn passie voor lectuur, had eerst veel te lijden gehad. De jongens konden hem sarren, totdat hij stuipen kreeg van razernij. Zijn linkschheid wees hem aan voor slachtoffer, zijn onhandigheid maakte hem tot het mikpunt der grappen. Ook is hij tot het eind van zijn verblijf op de school altijd in de val geloopen. Maar de meening omtrent zijn karakter beleefde ten slotte een geheelen omkeer. | |
[pagina 329]
| |
Men zag wel, dat hij geen lafaard was, al kon hij, al woû hij soms, niet vechten. Hij bukte niet voor een strafoefening, of ze dan van meesters of kameraden kwam. Hij kon kwaadaardig zijn, doch hij was niet valsch. En hij bezat een verstandelijken moed, dien de rest miste. Hij volgde zijn eigen zin, wat er zich ook in den weg kwam stellen, en hij had een zin. Hij gaf om God noch duivel, ook voor de meesters had hij geen eerbied, uit puur gevoel van meerderheid. Zelfs werd Shelley voor zijn makkers een held, zooals jongens zich helden vormen. En voor zichzelf was hij het ook. Hij hield van wat mysterie, neen, zijn geest had er een innige behoefte aan; en teruggedrongen in zichzelf door het getart der schooljongens hernam hij de macht, die hem toekwam, door middel van zijn verbeelding en door op de verbeelding te werken. Het was de tijd der proeven met electriciteit en van wetenschappelijke knutselarijen. Shelley, die van de verlichting der eeuw droomde, schafte zich machines en wonderbare vochten aan. Men kon hem op zijn kamer vinden te midden van batterijen en retorten, zijn handen en zijn kleêren bezoedeld met zuren. Wat viel er niet te wachten van iemand, die blauwe vlammen kon vertoonen en schokken kon geven? ‘In 's hemels naam, Shelley, wat doe je toch?’ vroeg hem verontwaardigd zijn leermeester, die, door rumoer in zijn rust gestoord, de kamer van zijn leerling binnenkwam en hem in een kring van vlammen zag staan. ‘Met uw verlof, ik ben bezig den duivel op te roepen.’ ‘En wat beteekent deze machine?’ Tegelijk legde de deftige man de hand aan het corpus delicti. Hij behoefde het antwoord niet af te wachten, want hij sloeg met een smak tegen de wand aan, hij, de steunpilaar der school. De electrische proef was heerlijk gelukt. De bewonderende jeugd benoemde den toovenaar tot den post van atheïst der school, een eeretitel, dien alleen een aartsbengel zich verwerven kon. Shelley hield zich toch op een afstand. Men zag hem dikwijls in gezelschap van een ouden dokter uit de buurt van Windsor, op lange wandelingen in aanhoudende gesprekken. Wat hij van hem leerde? De groote vervloekingen, zeide Shelley. En wanneer de kameraden hem | |
[pagina 330]
| |
verzochten, de school op de groote vervloekingen te onthalen, begon hij naar de rij af de verwenschingen, in grooten stijl, tegen alle gestelde machten, zijn vader inbegrepen. Om het vreemde maakten die vloeken opgang, vooral die tegen den vader gericht waren. ‘Toe, Shelley,’ heette het, ‘zeg ons nog eens de vloeken tegen je vader op!’ zooals hij op later leeftijd den schrik van de oude vrouw in de diligence moest vertoonen. Men kon hem tot alles brengen, omdat hij voor zich alles dorst te wagen. De wereld, - vooral de wereld, die iets verder van hem afstond, - lag in zulke eenvoudige verhoudingen voor zijn blik daar, dat hij slechts had toe te grijpen, zoo meende hij, om haar onder zijn bedwang te brengen. Letterkundige roem! Hij had stapels verzen thuis liggen, en zijn eerste roman was gereed. Wat de uitgever hem gaf, wenschte hij voor een feest aan de vrienden te besteden; de rest zou gebruikt worden, om de critici der tijdschriften om te koopen. Sic itur ad astra. De roman, Zastrozzi, vond een uitgever, maar geen succes. Wat nood! Shelley wou een nieuwen roman in drie deelen schrijven. Daarmee moest hij het oor van het publiek winnen. Of niet winnen! Wat deed het er toe? Eenige literarische naam meer of minder kwam niet in aanmerking bij de aureool, die hij verwerven zou als hervormer der menschheid. Op dien titel rekende hij, toen hij in 1810, op zijn achttiende jaar, naar de Hoogeschool te Oxford ging. Onverdragelijk! Maar dit woord past toch niet op Shelley. Wanneer de droomen van de jeugd zich al te duidelijk formuleeren, mogen ze belachelijk zijn van aanmatiging, - die bespottelijke trots wordt toch weder vergoed door het jeugdige van de denkbeelden en hun oprechtheid. Beiden, oprechtheid en jeugd, vindt men bij Shelley zonder bijmengsel. Hij is de ridder van ideeën, zichzelf stelt hij achterop. Hij kan zich opwinden, zooals ieder, en zich trotsch voordoen, maar in den grond der zaak is hij zeer nederig, zeer aanhankelijk. Men is dikwijls geneigd hem te veroordeelen; maar met een enkelen onweerstaanbaren trek wint hij het hart terug. Zoo in Oxford. | |
[pagina 331]
| |
Hij vond daar een vriend. Of hij aan de hoogeschool nog iets meer gevonden heeft, blijkt niet duidelijk. Men verneemt slechts, dat hij een collegie over mineralogie heeft bijgewoond, waar de professor sprak over: ‘steenen, steenen, steenen,’ dat een leeraar van zijn collegie hem bij zich riep en hem aanraadde: ‘te studeeren, te studeeren, te studeeren’; en daarbij blijft het. Maar Shelley vond een boezemvriend in Thomas Jefferson Hogg. Hogg kwam uit het Noorden van Engeland, een man met harde schaal en de stekels naar buiten. Voor zijn sarcasme bleven de menschen op een afstand. Een geboren rechtsgeleerde: om het fijne van een zaak te weten, zou hij er met z'n neus op gaan liggen; een sceptisch menschenkenner. In zijn hart echter niet ongevoelig voor een vlaag van enthousiasme, een beetje, ja zeer romantisch zelfs. Romanesk en sceptisch; 't zijn ingrediënten voor een humorist; en hij is een groot humorist geworden, een humorist op Shelley. De wereld vergeeft hem dat niet. De lust tot disputeeren bracht Shelley en Hogg bij elkander. Shelley was de man, die over een wereld van stoute gedachten scheen te beschikken; Hogg was de criticus. En dit is het aantrekkelijke dier vriendschap: in zijn eenvoud beschouwde Shelley zijn vriend als den meerdere. Hij had hem lief, omdat hij anders was dan hij zelf, en hij bewonderde hem, om wat hij in zich miste. Hogg leidde en raadde, maar de plannen kwamen van Shelley. Een geheime bond van vrijheidsvrienden, die om der wille van hun ideaal hun eigen vrijheid aan banden zouden leggen, vormde de nevelachtige kern dier fantastische plannen. Dat groote werk moest ingeleid worden door het toebrengen van een schok of een reeks van schokken aan de openbare meening: de menschheid moest uit haar slaap gewekt door een explosie. Waar zou de mijn worden heen geleid? Voor iemand als Shelley, met zijn rechtafgaan op zijn doel, sprak het van zelf: in het hart der vesting van het bijgeloof. De vraag van het bestaan van een persoonlijk God moest worden opgeworpen en opgelost. Hogg gaf zijn vriend den vorm aan, hoe dat vraagstuk te behandelen. Geen rhetorica, niets overtolligs; hij moest zijn argumenten opstellen als een mathematisch bewijs; | |
[pagina 332]
| |
en het schibboleth van ieder mathematisch bewijs, het ‘quod erat demonstrandum’, de magische formule Q.E.D. moest met volle recht aan het slot van zijn geschrift kunnen prijken. Compact als een dynamietpatroon, - de stof, welke de Staatskerk van Engeland zou doen springen, in een paar bladzijden samengrijpend, - kwam het geschrift: ‘De Noodwendigheid van het Atheïsme’, in het begin van het jaar 1811 ter wereld. In Oxford, burcht van het conservatisme, een boekje met zulken titel voor de boekwinkelramen te doen uitstallen onder het oog van wijze en machtige mannen! het was een vermetelheid, die duur te staan kon komen, het was een stoute daad. Men zag er slechts een stoutheid in; het boekje werd verwijderd. De schrijver eveneens. Ofschoon geen eigennaam op den titel voorkwam, was de atheïst bekend. Shelley werd verzocht ‘even’ in de vergaderkamer te komen. Hij vond daar den rector en twee of drie fellows van het collegie bijeen. Men vroeg hem, of hij erkende de brochure geschreven te hebben. Hij weigerde op een zoodanig gestelde vraag te antwoorden. ‘Dan zijt gij verbannen!’ Men reikte hem een papier met een zegel over. ‘Verbannen, Hogg!’ riep Shelley den vriend toe, dien hij op zijn kamer vond. ‘Ik ben verbannen!’ Nooit had Hogg hem zoo zenuwachtig gezien. Zijn lichaam trilde, het hoofd schudde geweldig. Meer van toorn dan van vrees. Hij kon niet verdragen, dat iemand of iets zich zijn vaart in den weg stelde. Hogg richtte dadelijk een schrijven aan den rector, om zich partij te verklaren voor zijn vriend. Hij werd geroepen en ontving evenals Shelley een vonnis van verbanning met een papier en een zegel. De twee vrienden vertoonden zich eerst op het groote plein van het collegie, dat toch niemand hen voor beschaamd zou houden onder hun vonnis; daarna maakten zij hun toebereidselen voor het vertrek naar Londen. Zij hadden het gevoel, dat er een brug achter hen was afgebroken. Gelukkig, dat er meer dan éen toegang tot het gewone maatschappelijke leven is. Hogg had zijn weg spoedig teruggevonden. Met praktischen zin onderwierp hij zich aan het werk op een kantoor en miste zijn bestemming niet. Had Shelley een weinig zeemanschap gebruikt, hij zou allicht | |
[pagina 333]
| |
den toorn van zijn vader over zijn verbanning van de hoogeschool tot bedaren hebben kunnen brengen. Timotheus Shelley was bereid om redeneeringen aan te hooren en zelf te redeneeren; zelfs liet hij weten, dat ook hij met aanvechtingen van scepticisme te kampen had gehad en had. Hogg verklaarde, dat er met den onden heer best te leven viel. Doch de zoon verroerde geen voet; hij bleef staan, waar hij stond. ‘Noemt dat personaadje zich een scepticus?’ schreef hij aan Hogg. ‘Als dat redelooze wezen heusch overtuigd was, van wat een mensch door de rede bereiken kan, dan ware hij een schandvlek voor alle rede. Maar hij is geen scepticus; hij is niets, hij is een niet-icus.’ En Shelley voegde een tweede reden van ergernis bij de eerste! Nog geen half jaar na zijn verwijdering van de hoogeschool liep hij weg met de dochter van een ex-restaurateur of koffiehuishouder en huwde het meisje in Edinburg. Harriet Westbrook was zestien jaar, hijzelf had juist de negentien bereikt; het was een kinderstreek, die verbintenis; maar ook het edelmoedige, dat in een kindergeest ligt, kwam daarbij voor den dag. Om der wille van het meisje had de jonge man een van zijn meest geliefde beginsels prijsgegeven. ‘Godsdienst en huwelijk zijn steeds hand aan hand gegaan’, had hij nog kort te voren geschreven. Wie de eene bestrijdt, verzet zich noodzakelijk ook tegen het andere, en een soort van onzegbare walging overvalt me, wanneer ik aan dien tyrannieken en hoogst onnoodigen band denk, dien het vooroordeel met het huwelijk geschapen heeft, om de energie van den geest te fnuiken? Het lijdt geen twijfel: wanneer hij de reeks zijner revolutionaire brochures had voortgezet, zou op ‘De afschaffing van God’ ‘De afschaffing van het Huwelijk’ gevolgd zijn. Doch Hogg, de praktische man, redeneerde met Shelley en wist hem te overtuigen, dat hij in dit geval zijn beginsel moest laten rusten. Dat men voor zijn vader geen duimbreed uit den weg gaat, sluit nog niet in, dat men niet voor den aandrang van een vriend zal bukken. Daarenboven er was een beeldschoon meisjeskopje in het spel. Denkelijk zou Shelley zelf in zijn philosophentrots het gewicht niet erkend hebben, dat de bekoring van een paar schoone | |
[pagina 334]
| |
oogen in de schaal legde. Zijn hart was gestaald, meende hij. Zijn liefdesbegoocheling en zijn liefdesteleurstelling behoorden reeds tot het verleden. Wanneer hij thans nog brieven wisselde met dames, of het gezelschap van jonge meisjes zocht, zoo was het met het doel een zusterziel te vinden, die hem kon bezielen, of welke hij mocht leiden. ‘Ik ben verliefd op een idée,’ zeide hij, ‘en daarom hebben vrouwen geen macht over mij.’ Doch hoe, wanneer een zusterziel, verteederd door de zorgen haar bewezen, zich in liefde ging hechten aan den ridder der ideeën, ook haar ridder! Hoe, wanneer die zusterziel sprak met den luister van een aanminnig gezichtje, als Harriet Westbrook kon toonen, zoo dikwijls de jonge dichter, de jeugdige martelaar voor zijn geloof, haar kwam bezoeken en haar onderhield over zijn droomen van vrijheid en geluk op aarde! Zou negentienjarige philosophentrots dien gloed in zijn nabijheid kunnen verdragen, zonder te verteederen, zonder te smelten? Shelley schaamde zich over zijn beginselloosheid, maar hij liet zich gaan, en hij genoot de onnoozele blijdschap der jonge dagen van zijn huwelijk, daar, in Edinburg, in York of in de streek der Noord-Engelsche meren, of waar zijn ongestadigheid hem heenvoerde. Dat geluk was niet egoïstisch. Hogg moest in hun buurt wonen en een deel uitmaken van het kleine gezin. Harriet's zuster moest uit Londen overkomen en haar intrek nemen bij de jonggehuwden. De zusterziel, waaraan Shelley zich het naast verwant gevoelde, de schoolmeesteres uit het zuiden van Engeland met den Romeinschen neus en de donkere oogen, ontving eveneens haar uitnoodiging tot samenwoning. Geen zijner plannen wilde Shelley, van wege zijn huwelijk opgeven. Met Harriet en Harriet's zuster vertrok hij naar Dublin, om de Ieren bij te staan in hun verzet tegen de onderdrukking en de kleine familie volgde hem op zijn tochten, waar hij ook heenging. Doch louter met het feit van het huwelijk had er een verandering plaats gegrepen in Shelley's verhouding tot zijn wereld. De tijd van de ‘innige vriendschappen’ was voorbij. Hogg, de man met het gelaat, ‘dat iemand beter maakte, alleen door er naar te zien, ja, dat de wereld zou hervormen, als ze er maar op staren kon, -’ Hogg, ‘die altijd bij hen zou blijven’, werd een gewoon aardsch mensch, dien de Shelleys | |
[pagina 335]
| |
een tijd lang liever niet zagen; en de zusterziel uit het zuiden met de donkere oogen veranderde in een ‘Zwarten Demon’. Die metamorphose der gevoelens zelf had niets opvallends, - bij Shelley's karakter zou ze vroeger of later toch zijn ingetreden; - het eigenaardige van den toestand was hierin gelegen, dat het Harriet's invloed was, die het afbreken der betrekkingen had bewerkt. De wederzijdsche liefde der echtgenooten maakte, dat zij zich uit hun omgeving terugtrokken: het huwelijk werd een wezenlijke band. ‘De energie van den geest wordt er door gekluisterd’, zoo had Shelley gezegd. Het was de groei van zijn jeugdige persoonlijkheid, welke door het knellen van dien band belemmerd werd; zoo zou hij weldra ondervinden. Shelley was niet te fixeeren. Hij was de Familie ontkomen, hij had de School ver achter zich gelaten; zou hij zich op laten sluiten in het Huwelijk? Hij begon onrustig te worden, juist, toen hij zich een trouw huisvader had moeten toonen. De omgang met nieuwe bekenden lokte hem aan. Hij had noodig een nieuw verschiet van vriendschapsbetrekkingen voor zich geopend te zien; hij moest kunnen dwepen en ‘zusterzielen’ ontdekken. Shelley was voor alles een ‘lady's man.’ Hij had aan damesgezelschap behoefte. Hij kon in geen familie komen, of de gansche vrouwenwereld hing aan hem, van de kinderen af tot de grootmoeder toe, ja zelfs de meid had haar beste lachjes over, voor dien langen, slobberigen jongen, die zoo onhandig wezen kon. De nieuwe betrekkingen, welke hij met de Newtons en Boinvilles en andere hervormsters op maatschappelijk gebied aanknoopte, stoorden zijn rust. Hij kon zich aan die vriendschap nu niet overgeven, zooals de aard van zijn geest hem dreef te doen; maar hij kon er zich evenmin buitenhouden. Ook had hij somwijlen een besef van de nietigheid van al die theorieën en menschen; dan verlangde hij, dat zijn verbintenis met Harriet zou opwegen tegen de gemeenschap met zusterzielen, die hij om harentwille zou moeten prijsgeven; - want hij hield van haar, hij had van haar gehouden. Maar Harriet werd op haar beurt koel, en hij bemerkte, dat hij zijn invloed op haar gemoed verloor. Het gevoel van eenzaamheid in eigen huis, van een- | |
[pagina 336]
| |
zaamheid in de tehuizen zijner vrienden, klom tot een paroxysme van pijn. De gloeiende geestdrift, in staat de wereld om te smelten, werd teruggedrongen binnen zijn verschansingen, en het hartstochtelijke leven stuwde zich op in Shelley's aderen, verwoesting dreigend. Te midden dier weeën werd de dichter in Shelley geboren. De dichter uitte zich in duistere, wilde klachten, in enkele kreten, die als een gil den zwarten nacht willen doorscheuren, zoekend naar licht achter den voorhang, hakend naar bevrijding uit een chaos. Vooreerst de pijn; - maar lag er dan geen belofte van uitredding in de heftigheid van het leed? Shelley verbrak den band van het huwelijk. Ongelukkig degeen, die met zijn geest in een andere wereld geboren is, dan waarin de omstandigheden hem plaatsten. Zoo heerscht er strijd tusschen de natuurlijke en de geestelijke familie, een strijd, die moet worden uitgestreden, zonder ooit te eindigen, in het binnenste van het hart. Want in het leven is het onmogelijk twee tegenovergestelden te vereenigen. En de bevrijding uit de natuurlijke banden koopt men alleen door smart, vernedering, zonde, - en door het besef, het pijnlijkste van allen, dat de zegepraal nooit volledig kan zijn. Het hart draagt altijd zijn schuld mede, en, mocht het haar ooit vergeten, wat niet zoo is, het wordt er aan herinnerd door het oordeel der samenleving. Het ouderlijk huis kan de afscheiding van zijn kind nog vergeven, omdat zijn invloed natuurlijkerwijs alleen de jeugd beheerscht; maar de maatschappij is onverbiddelijk tegenover wie zich afscheidt. Zoo ligt er meer teederheid dan verdriet uitgespreid over het laatste bezoek, dat Shelley aan zijn familie op Field-Place bracht, ja, een tintje van vage vroolijkheid valt daar waar te nemen, zooals bij bleekzonnige dagen. Het onderhoud daarentegen, tusschen Shelley en Harriet, zijn vrouw, toen hij haar mededeelde, dat hij haar voor een ander verliet is wreed en pijnlijk als een rauwe wond. Ja, wij zien Shelley zich nog eenmaal te midden van zijn familie bewegen. Buiten weten van zijn vader, die afwezig was, bracht hij een incognito bezoek aan het ouderlijk huis. Moeder en de twee oudste | |
[pagina 337]
| |
zusters waren bijna voortdurend om hem. Hij moest vertellen van zijn avonturen, en hij deed het open en eenvoudig, met de kinderlijke bevalligheid van manieren, die de harten innam. ‘Wat zegt ge wel van mijn jas?’ vroeg hij en ging door de kamer om zijn costuum te laten bewonderen. ‘Het is mijn oude zwarte’, vertelde hij vertrouwelijk, ‘die ik heb op laten maken met een fluweelen kraag en metalen knoopen.’ Dan tokkelde hij met éen vinger deuntjes op de piano, die de herinnering naar oude dagen terugvoerden, toen hij een jongenspassie koesterde voor Harriet, - een andere Harriet dan de dochter van den koffijhuishouder, thans reeds lang gehuwd en gelukkig met haar echtgenoot. Dat waren beelden, die tot een heel ver verleden schenen te behooren. 's Avonds las hij gedichten; met een plechtige stem, passend bij het onderwerp, droeg hij de alleenspraak van Faust voor, den geestenbezweerder, en hij bracht zijn hoorders onder den indruk der wondere poëzie. Ook vergat hij niet de geliefde plekjes, kennissen van zijn kindsheid, te begroeten. Hij maakte wandelingen, maar verkleed; men mocht hem anders in de buurt eens herkend hebben. Daartoe ruilde hij van kleeding met een jong officier, die bij de familie gelogeerd was; en in 't scharlakenroode pak stapte hij rond als een dienaar van den tyran. Zijn zusters noemden hem dan ‘kapitein Jones’ en giggelden over zijn onbehouwen gestalte in den eng sluitenden uniform en over de pet, die hem telkens op den neus viel, omdat zijn hoofd zoo buitengewoon klein was. Shelley kon deze gelegenheid niet voorbij laten gaan, om zijn afschuw van wreedheid en van bloedvergieten te preêken. En de jonge officier, die zijn uniform had afgestaan, luisterde vol ontzag naar die woorden: een groot man, dacht hij, maar geen militair! En daarbij doelde hij niet op de theorieën, - want een militair kan het bloedvergieten afkeuren, - maar op gang en houding van ‘kapitein Jones’, die het tegendeel waren van stram. Zoo verdween Shelley uit den gezichtseinder van zijn familie, nog op het laatst begroet met een vroolijken lach van meisjeslippen als een onmogelijken ‘kapitein Jones.’ Hoe scherp steekt tegenover dit familietafereel de samenkomst met Harriet Shelley af, den 14en Juli 1814, toen haar echtgenoot haar kwam melden, dat zijn hart voortaan aan een ander behoorde, die hij zou volgen ‘voor altijd’. | |
[pagina 338]
| |
Geen uitvoerige beschrijving is van dat onderhoud overgebleven, gelukkig! Een paar uitroepen slechts, maar die zich in 't geheugen planten als met ruw geweld daar ingedreven. ‘Goede God, Percy! en wat moet ik dan beginnen?’ ‘Beginnen! Beginnen!’ zeide Percy en zijn stem sloeg over tot een schril geluid, zooals hem in oogenblikken van heftige opwinding overkwam.
Byvanck. |
|