De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Arnold Geulincx als essayist.I.Wanneer wij, opgevoed in de traditiën onzer noordnederlandsche hoogescholen, nu en dan hooren gewagen van hare oudere zuster te Leuven in de zeventiende eeuw, dan verbeelden wij ons allicht dat deze, onder een streng katholieke regeering en gestadigen invloed van geestelijken en monniken, niet veel meer kan geweest zijn dan een angstvallige hoedster van toen reeds lang verouderde wetenschap. Inderdaad, wie haar niet anders kent dan b.v. uit het boek van Valerius Andreas, dat in 1650 voor de tweede maal verscheen, zou haar kortaf verklaren voor bij uitnemendheid conservatief, zich deftig bewegende in vormen van een of twee eeuwen geleden, en alleen geschikt om getrouwe onderdanen te kweeken voor het gevestigde roomsch en spaansch gezag. Hetgeen dien indruk maakt, ligt echter voor een deel aan het karakter dat zij met alle universiteiten van die dagen, vooral de oudere, gemeen had. Immers die instellingen waren niet in de eerste plaats bestemd om nieuwe ontdekkingen voor te bereiden, maar om aangenomene leeringen voort te planten; en daar zij uit onderwijzersgilden onder de vleugelen van geestelijke en wereldlijke overheden waren opgegroeid, lag het voor de hand dat zij zoo lang mogelijk vasthielden aan al datgene, waaraan zij en hare leden hun aanzien voor de wereld en de daarmede gepaard gaande stoffelijke voordeelen te danken hadden. In het Zuiden viel daaraan uit den aard der zaak veel minder te wijzigen dan ten onzent, waar het hooger onderwijs eerst onlangs, door en ten behoeve van protestantsche republieken, en te midden van een levendige beweging der geesten in allerlei richting, geregeld was. | |
[pagina 266]
| |
Niettemin had ook de brabantsche universiteit, als zoo menig zedelijk lichaam van middeneeuwschen oorsprong, een zekere zelfstandigheid bewaard, en handhaafde zij zich, zoowel als b.v. die te Parijs, tegenover andere machten, wier inmenging in hare zaken, hoewel juist niet bevorderlijk aan de invoering van het nieuwe licht der eeuw, toch als een gevaarlijke nieuwigheid diende gekeerd te worden. Een krachtigen steun voor hare vrijheden had zij aan het Hof van Brabant te Brussel, aan hetwelk de naleving der Gouden Bul van 1349 ('s lands grondwet) was toevertrouwd, en dat zich dikwijls met vrucht zelfs tegen de aanmatigingen van den souverein had durven verzetten. Op hare beurt weliswaar moest zij dulden, dat wie met hare beslissingen geen vrede had, tot dien oppermachtigen raad zijn toevlucht nam. Ook waren er leerstoelen waarvan de collatie toekwam aan den Koning, de Staten of de stadsgemeente, zoodat er in den strijd van persoonlijke inzichten weinig gevaar overbleef voor al te groote eenvormigheid van denkwijze. Daarbij stonden vele der leuvensche geleerden in voortdurend verkeer met de hollandsche geloofsgenooten, die in een andere samenleving waren grootgebracht, voordat zij naast hen kwamen studeeren en niet zelden onderwijs geven; en met het Frankrijk van Mersenne, Gassendi, Descartes, oprechte katholieken die van de scholastiek genoeg hadden, en mede aan het hoofd stonden van het natuuronderzoek en het rationalisme van hun tijd. Iets ouder dan die drie was weder een geheel ander man, onze landgenoot Cornelis Jansen, hoogleeraar te Leuven van 1630 tot '35, uit wiens Augustinus, na zijn dood door zijn voormaligen ambtgenoot den Waal Froidmont ter perse gelegd, het Jansenisme zou voortkomen, dat tot in de fransche maatschappij en letteren zoo diepe sporen zou ingraven. Zoolang het geestelijk oppergezag niet met kracht tusschenbeide kwam, liep de school van Leuven groot gevaar, in plaats van een bolwerk van behoud, meer en meer een broeinest van heterodoxe meeningen te worden. Het ideaal der voorstanders van vooruitgaande wetenschap was in die dagen een kennis der dingen, die op zichzelf even klaarblijkelijk was als de leeringen der wiskunde, en dan ook door de waarneming van alle kanten bevestigd werd. Dit laatste kon niet uitblijven, daar immers het menschelijk verstand erop aangelegd moest zijn om de werkelijkheid juist te verstaan. | |
[pagina 267]
| |
Er bleef wel is waar een rest, die door het ‘natuurlijke licht’ van eindige wezens niet kon worden opgehelderd, doch hierin was voorzien door de goddelijke openbaring, bemiddeld door kerk of heilige schrift, en nimmer tegenstrijdig met de uitspraken eener rede die niet het voor haar onmogelijke beproefde. Die scherpe onderscheiding tusschen rede en openbaring, waarbij de krachtig ontluikende mathematische en experimenteele natuurwetenschap van alle mystieke bijmengsels vrijbleef zonder het kerkgeloof te belemmeren, was het vooral die de wijsbegeerte van René Descartes bij vele ernstige lieden ingang deed vinden, ofschoon anderen niet ten onrechte voorspelden, dat de ten halve ontboeide geest des onderzoeks het verboden terrein niet op den duur zou blijven eerbiedigen. Ook te Leuven, zoowel als in het Noorden, had de leer van den franschen denker, naast besliste tegenstanders, een niet te versmaden tal van ijverige aanhangersGa naar voetnoot1). Men was daar echter, vooral niet minder dan bij ons, gebonden aan akademische verordeningen, die bepaalde boeken, meest van Aristoteles, ter behandeling bij de lessen voorschreven. Nieuwe beschouwingen konden daarom niet in zelfstandigen vorm worden voorgedragen, maar enkel in aanmerkingen op de textboeken, en in stellingen waarover ouder gewoonte gedisputeerd werd. De faculteit der vrije kunsten besteedde twee jaren aan de oefeningen waardoor men tot de studiën der andere werd voorbereid. Vier van de collegiën, waarin de studenten gehuisvest waren, heetten paedagogia en waren tevens gewijd aan het onderwijs. Aan elk van de vier was de wijsbegeerte vertegenwoordigd door twee professoren van den eersten en twee van den tweeden rang. Zij begonnen in den vroegen morgen, en wijdden negen maanden aan de logica, acht aan de physica, vier aan de metaphysica, en nog drie aan uitvoerige herhaling van het geleerde, waarbij nog eenige lessen in de wis- en sterrekunde, en op zon- en feestdagen in de moraal worden gevoegd. In plaats van onze vacantiën schijnt in rekening te zijn gebracht hetgeen er van de heilige dagen in het kerkjaar overschoot. Natuurlijk werd er, als toenmaals overal, vlijtig geredetwist, ten deele in het gemeene locaal der faculteit. Deze benoemde op gezette tijden vier examinatoren, die na afloop hunner zit- | |
[pagina 268]
| |
tingen de ranglijst vaststelden voor het verleenen van den akademischen graad. Van het inwendig leven dier kleine maatschappij blijkt ons het een en ander uit de stellingen die er verdedigd werden, voor zoover zij niet onder het scheurpapier verloren zijn geraakt. Van ietwat ongewone leeringen, en ook van scherts en spot was men er lang niet afkeerig. Reeds in 1626 werd b.v. het volgende in overweging gegeven: ‘Baart de demonstrative sluitreden stellige wetenschap? - Mogelijk gaat zij daar wel van zwanger, en hier zou het vers van Horatius te pas kunnen komen: Bergen gaan baren; wat brengen zij voort? een bespottelijk muisje. Want naar onze meening is er een lantaarn van Diogenes noodig om een mensch te vinden die weet. Is iemand soms niettemin in het bezit van wetenschap, dan misgunnen wij hem die niet, maar bekennen openhartig, dat wijzelven in den put van Democritus’ (waarin de waarheid schuilt) ‘nimmer zijn afgedaald.’ De twijfel, die in het goddelijk verstand een onvolmaaktheid zou zijn, heet hier ‘voor het menschelijk verstand meestal het beste.’ Wie zoo dacht, volgde het spoor niet meer van Thomas of Scotus, maar van Montaigne en CharronGa naar voetnoot1), en ging Descartes te gemoet. Ondeugend klinkt de volgende vraag: ‘Indien het waar is dat de leerling zijn meester gelooven moet, zouden wij dan inderdaad niet bij machte zijn, tegenstrijdige stellingen tegelijk te beamen?’ Zoo ook deze verklaring: ‘Gezag onderstelt altijd waarachtigheid en zaakkennis, of wat daarvoor gehouden wordt.’ Waar men zich aldus in officiëele bijeenkomsten mocht uitlaten, was het vasthouden aan de scholastiek, en mogelijk zelfs aan de kerkleer, bij velen meer een zaak van gewoonte en eigenbelang, dan van innige overtuiging. | |
II.In 1640 werd in het paedagogium de Lelie een jonge Antwerpenaar opgenomen, Arnold Geulincx, de oudste zoon van der stede bode (postmeester, zeide men later) op Brussel. Drie jaren daarna werd hij met lof bevorderd tot licentiaat en ging over tot de studie der theologie, waarin hij denzelfden | |
[pagina 269]
| |
titel behaalde, volgens de statuten niet eerder dan in 1650. Niettemin zien wij hem reeds in '46 optreden als professor secundarius in de wijsbegeerte aan zijn collegie, om na zes jaren op een der hoogere leerstoelen over te gaan, weinig vermoedende dat hij nog zes jaren later door de Alma Mater zou worden uitgestooten. Hoe dit zoo gekomen is; hoe hij naar Leiden is uitgeweken; hoe hij daar met armoede en tegenwerking te worstelen heeft gehad, en ten slotte als buitengewoon hoogleeraar door de heerschende ziekte van 1669 is weggerukt, zoo onvermogend dat zijne weduwe weinige weken na zijn dood op senaatskosten begraven moest worden; - heb ik elders uit de nog aanwezige stukken opgemaakt, en zal het hier niet herhalenGa naar voetnoot1). Ik wensch hem ditmaal te beschouwen zooals hij was in 1652, op acht-en-twintigjarigen leeftijd, licentiaat in twee faculteiten, op het punt van tot een hoogeren leerstoel te worden geroepen en met het decanaat en verdere waardigheden in het verschiet; leerling van den gematigden Cartesiaan Guil. Philippi, doch veel beslister dan deze, en waarschijnlijk het erkende hoofd zijner jongere geestverwanten. Hij had, naar hij later verhaalt, een grooten toeloop van leerlingen, en hanteerde het Latijn als een tweede moedertaal. Zijn stijl was eigenaardig, boud van uitdrukking, kort afgebroken, volgens zijne vijanden al te gezocht, waarbij de gedachte nu en dan als uit een orakelgrot te voorschijn sprong, en nog minder werd uitgesproken dan aan bevattelijke toehoorders te verstaan gegeven. In de eerste plaats trachtte hij zichzelf te zijn, en stoorde zich weinig aan de meening van anderen. Wie zijne achting verdienden, meende hij, zouden hem dat ten goede houden; kwaadwilligen te vleien verwaardigde hij zich niet. Was dit de grootspraak van een gevierden redenaar, die eenige samengeraapte onrijpe gedachten in een waas van geheimzinnigheid hulde, en liever door de menigte bewonderd dan door nadenkenden als hulpvaardig bondgenoot erkend wilde zijn? Integendeel; wij leeren hem in zijne geschriften kennen als een ernstig en bescheiden man, vol ontzag voor het eeuwige en verdraagzaamheid jegens menschelijke zwakheden, en bovenal door- | |
[pagina 270]
| |
drongen van zijn plicht als redelijk wezen, om de waarheid naar vermogen op te sporen en na te leven. Hij spaart geene moeite om zijne overtuiging op onwrikbare grondslagen te vestigen, al vergt dat het dorste en afgetrokkenste onderzoek, doch komt dan ook, als een leeraar met hart en ziel, zijnen lezer met het grootste geduld te gemoet. Niet te vergeefs heeft hij bij de scholastieken geleerd, begrippen tot in het bijzonderste te ontleden; toch is het hem daarom te doen, dat de nieuwe wetenschap, van wier geest hij doordrongen is, niet oppervlakkiger behandeld worde dan men dat bij de oude placht te verlangen. Evenmin als een aangenaam prater naar den mond van het passelijk beschaafd algemeen, is hij een formalist, die in het regelmatig geklepper van den denkmolen behagen schept, en de waarheid daarmede meent te kunnen fabriceeren, maar een opmerker, vervuld van belangstelling in de menschen en dingen om hem heen, in de zeden en gebeurtenissen van zijn tijd tot in verre landen toe, zoowel als in hetgeen er omgaat in zijn eigen gemoed. Een humorist, die het aandoenlijke en het dwaze in het leven van ons geslacht levendig beseft, en er den vinger op legt zonder erbij stil te staan. Zijn broeder, die jong overleed, was een leerling van den schilder Jordaens; ook in hemzelven vinden wij iets van een gulhartigen kunstenaar, die bij alle ingetogenheid en zelfbeheersching aan het menschelijke en zinnelijke zijn deel weet te geven, en wiens natuurlijke levenslust ook door zijn lateren tegenspoed niet gebroken is. Van zijn uiterlijke verschijning is niets bekend; mij staat hij voor de verbeelding als een niet forsche maar gezonde figuur, met een open blik en vriendelijke en geestige gelaatstrekken. Zijn handschrift bezitten wij in drie naamteekeningen; hij stelt die nog in het laatst van zijn leven niet in italiaansche karakters, maar in de oud-vaderlandsche waarvan zijn grootvader zich zou bediend hebben, Want in weerwil van zijn Latijn en zijne moderne denkwijze was hij een Nederlander bij uitnemendheid, die van den eenvoud, de oprechtheid en de kieschkeurigheid van zijn landaard hooge gedachten had. Wat onze taal betreft: nog voordat Leibniz verklaarde, dat zijne hoogduitsche als voertuig van echt wetenschappelijke verklaring bij geene europeesche achterstondGa naar voetnoot1), had Geulincx ze beide voor wijsgeerig gebruik zelfs boven de grieksche en latijnsche durven | |
[pagina 271]
| |
stellenGa naar voetnoot1). In Holland, waar, bij het ijverig theologiseeren van ongeleerden, naar populaire vertoogen over wijsgeerige onderwerpen meer navraag bestond, heeft hij later het eerste deel zijner Ethica in pittig Nederlandsch overgebracht. Van dien aard had hij nog meer in bewerking, voornemens zijnde om, ‘met den ghemeynen man, en andere personen die hen den latijnschen snuf niet al te wel en verstaen (gelijk voor-henen met het school-volk), van red' en tucht te spreken’. Inmiddels met het schoolvolk was hij verplicht zich te houden aan het Latijn, en hij gebruikt dat op zijne wijze, als een levende taal, waartoe de klassieken en de lateren het hunne hebben bijgedragen, en uit wier rijken voorraad hij put wat hij meest van zijn gading vindt. | |
III.Tot de eigenaardige gebruiken der leuvensche faculteit van vrije kunsten behoorden disputationes quodlibeticae, die jaarlijks omstreeks het feest van St. Lucia (14 December) in hare algemeene gehoorzaal gehouden werden. Voorheen waren dat dialektische steekspelen geweest, waarbij het vergund was, allerhande vraagpunten uit het dagelijksch leven, zelfs die anders slechts in scherts plachten besproken te worden, mits niet onvoegzaam of aanstootelijk, te berde te brengen. Reeds in den aanvang der eeuw was evenwel de scholastieke vorm in onbruik geraakt, en gaf de jeugdige magister die als voorganger optrad, vrije vertoogen over opgegevene onderwerpen ten beste, waarbij het voor en tegen van elke stelling in sierlijken en onderhoudenden stijl werd uiteengezet. Zoodoende verviel men ongevoelig in den trant der essays, die door Montaigne en Lord Bacon in zwang gebracht, ten laatste in de spectatoriale geschriften der achttiende eeuw en onze hedendaagsche tijdschriftartikels alom gevolgd zou worden. In 1615 had de bovengenoemde Froidmont als praeses der hier bedoelde oefeningen zijne taak dus met algemeenen bijval opgevat, en hij was zeker niet de eerste om zulk een nieuwigheid in te voeren; het is waar dat hij zich niet ontzag om uitvallen in den trant van Rabelais te doen, die in een andere taal dan het Latijn | |
[pagina 272]
| |
niet te dulden waren, en daarvan schijnt men dan ook later te zijn teruggekomenGa naar voetnoot1). Onze Geulincx althans, in 1652 met dezelfde zorg belast, wist zich van degelijke grofheden vrij te houden. Daags voor het aangewezen begin der zittingen verkreeg hij twee dagen uitstel, omdat ‘een zijner redenaars’ ongesteld was; en op den titel der gedrukte verzameling van het voorgedragene staat, dat de quaestiën ‘in de dagen der Saturnaliën van weerskanten bepleit zijn’. Wij mogen dus aannemen, dat men meermalen vergaderd is geweest, en de kortere stukken, na de redevoering van den voorzitter, door uitgelezene leerlingen zijn voorgedragen, wien men althans niet alles in den mond kon leggen, al had men dat met de eer der universiteit nog bestaanbaar geacht. De opstellen zijn echter, blijkens stijl en inhoud, zonder twijfel het werk van dien meester-zelven, die ze dadelijk na de plechtigheid in zijne vaderstad ter perse heeft gelegd, en later nog eens in ietwat gezuiverden stijl te Leiden uitgegeven. Onmiddellijk daarna (in 1665) werden, als wilde men niet achterblijven, de zooveel oudere, soortgelijke stukjes van Froidmont te Leuven herdrukt. Toen ik dien letterkundigen eersteling van mijn te weinig bekenden voorganger in de nieuwe uitgave van diens werken had opgenomen, kon ik den lust niet weerstaan te beproeven, hoe hij, met geschriften die wij nog heden waardeeren nauw verwant, zich wel zou voordoen in een nederlandsch gewaad van onzen tijd. 's Mans eigen stijl in de moedertaal na te bootsen, zou slechts een bekwamen beoefenaar der vaderlandsche letteren van die dagen kunnen gelukken; ik heb mij daaraan niet gewaagd. Doch wat de schrijver ons geeft, is zoo eigenaardig en vol leven, dat het reeds in mijne vertolking de belangstelling van kundige mannen heeft gewekt, en verdient, naar ik meen, de aandacht van alwie zich laten gelegen liggen aan het letterkundig verleden van ons volk, ook waar het zich van een ander taaleigen dan het zijne bediende. In zijn volle kracht komt hij uit in de rede waarmede hij de bijeenkomsten heeft ingeleid; tot mijn leedwezen moet ik ze hier voorbijgaan, daar zij te lang voor deze bladen, en zonder vrij breedvoerige historische toelichting niet algemeen verstaanbaar zou zijn. Ik zal mij tot enkele proeven uit de kortere vertoogen moeten bepalen, bij | |
[pagina 273]
| |
voorkeur dezulke, waarin de inborst en denkwijze van den auteur het duidelijkst aan den dag treedt. Wie met het oorspronkelijke gemakkelijk terecht kunnen, zullen zich, naar ik hoop, bewogen vinden om het in het onlangs verschenen eerste deel mijner uitgave na te lezen, en tevens kennis te maken met de stukken die hier achterwege moesten blijven. Dat Geulincx een degelijk denker is geweest, op het voetspoor van Descartes, in menig opzicht een voorlooper van Spinoza, Malebranche, en zelfs van Kant, blijft hier buiten aanmerking; wij willen hem enkel leeren kennen als essayist, hoewel dat zeker niet zijn hoogste titel mag heeten. Zijne levenstaak was een andere, dan het goedgunstig publiek aangenaam bezig te houden; slechts wist hij, op zijne beurt daartoe geroepen, aan een beschaafd gezelschap te geven wat het verwachten mocht. Hoeveel er van zijne plannen ten bate van lezers buiten de leerzaal zou zijn terecht gekomen, zoo hij de noodlottige ziekte van 1669 en de uitgave zijner pas halfvoltooide wetenschappelijke tractaten had overleefd; of hij den naam van een ouderen Addison, Steele of van Effen zou hebben verworven; wie zal het ons zeggen? Dat hij er den aanleg toe bezat, valt nauwelijks te betwijfelen; en bovenal, wie met hem omgaat, leert hem meer en meer hoogschatten als een krachtigen en onbekrompen geest, en daarbij een edel en beminnelijk mensch, tot wiens waardering na langdurige miskenning het een voorrecht is te hebben mogen bijdragen. Na deze voorafspraak laat ik, verschooning vragende voor hetgeen er aan de vertaling ontbreekt, het woord aan hemzelven. | |
IV.Beginnen wij met hetgeen hij zegt over de vraag: (1) Of de nederlandsche dan de latijnsche taal de voorkeur verdient?Ga naar voetnoot1). Waar vrienden aan gastmalen of elders bijeenkomen, wordt tusschen de talen dikwijls een scherpe strijd gevoerd. Wij hebben hier Latium en Belgium in het krijt gebracht, hun de vuistriemen aangelegd, en zetten ze nu op om te kampen. Daar zijn er, zie ik, die lachen; reeds onderscheiden zij in die twee een Hercules en een Antaeus. Doch die zijn voorin- | |
[pagina 274]
| |
genomen; op dit stuk gaan haast alle menschen aan vooroordeelen mank. Billijkheid alleen mag hier keurmeester zijn. Ten eerste dan pleit voor de latijnsche taal, dat zij alom in de wereld verbreid, in den heiligen eeredienst, op de leerstoelen der scholen, in de boeken der geleerden bijna de eenige is. Zelfs zijn de Nederlanders en Duitschers, - ik weet niet hoe dat komt, - nog meer dan hare eigene Italianen met haar ingenomen. Jan Rap en zijn maat, en ik zou bijna zeggen tot de vrouwkens toe, zijn erin bedrevenGa naar voetnoot1). Inderdaad, hetgeen eertijds de dichter zong van het romeinsche rijk, past nog heden op het taaleigen: Andere volken bezetten een streek in gebakende perken;
Voor het romeinsche is alom wereld en rechtsgebied éen.
Dan waar vindt men de nederlandsche taal? In dezen hoek der aarde, op dezen aardkluit; en zelfs daar is zij niets meer dan de dienstmaagd, de werkbode, zij sluipt er door de keukens en de kroegen van het gepeupel. Aan het hof verkeert de fransche, aan de hoogeschool de latijnsche, aan de beurzen der kooplieden de portugeesche; in fijn beschaafde kringen dartelt somwijlen de italiaansche en de spaansche rond. Hoe klinkt die vuistslag, o Belgica? Het zou mij niet verwonderen, zoo hij u eenige tanden had uitgebroken. Is dat zoo, laat ze hoe eer hoe liever door de keel glijden, dat de tegenpartij het niet merkt. ‘Zij grimlacht verontwaardigd, en betuigt dat hetgeen wij voor een afdoenden stoot hielden, niet meer was dan de schok van vuisten op elkaar. Met edelen zwier schudt zij het hoofd en zegt: Alle dingen hebben hun beurt; eens komt de tijd wanneer de wereld genoeg heeft van geleenden tooi, hulde brengt aan de oprechtheid, en gaarne het hoofd buigt voor de heerschappij der Nederlanders. Dan zal ik worden rondgedragen als zegevierende niet in éen, maar in vijf kampen tegelijk. Dus spreekt zij, en werpt zich meteen midden in het perk, en valt het eerst op Latium aan, met al het gewicht van deze bewijsreden: De Nederlanders zijn door hun eigen taal allerbest voorbereid om elke andere aan te leeren. Zoo is het; ook | |
[pagina 275]
| |
vreemdelingen zijn daarvan door ruime ondervinding overtuigd. Na weinige maanden oefenens spelen wij voor Italianen den Italiaan, voor Spanjaarden den Spanjaard, tenzij soms onze blankere huid weigert ons te helpen vermommen. De stembuiging, ja ook de wenken en gebaren, die dat ras voortdurend gebruikt, en waarvan onze meer openhartige natuur ons verstoken laat, weten wij toch, zoo het ons lust, naar het leven na te bootsen. In de taal der Romeinen zelfs, voor wie doen daar de Nederlanders onder, ja wie zwicht er niet voor hen? Van waar, toen nog kort geleden aan de barbaarschheid van vroegere eeuwen een einde kwam, werd de aloude luister aan de latijnsche wereld hergeven, dan uit dit ons Nederland? De Erasmussen, de Lipsiussen, de Grotiussen, de Puteanussen zijn van de onzen; wijs ons, o Latium, nog heden mannen van uwen stam, aan wie gij zooveel te danken hebt! Daarentegen, wie met de moedermelk een andere spraak hebben ingezogen, toonen zich later verwonderlijk onbekwaam om in eene der uitheemsche vorderingen te maken; waar zij ook verschijnen, rieken zij naar moeders moespot. Om niet verder te gaan, het blijkt genoeg aan onze Walen, die nauw de kinderschoenen hebben uitgetrokken en herwaarts komen, of al hun pogen om onze taal te spreken blijkt vergeefsch; “kromtongen” zooals wij ze noemen, blijven zij tot in hun hoogen ouderdom. Dezelfde moeite ondervinden de Italianen en Spanjaarden bij het aanleeren, zoowel van elkanders taal als van de latijnsche, die zij alle drie dooreenwarren, of van de duitsche en de nederlandsche, die zij jammerlijk radbraken. En hetzelfde zouden wij zonder twijfel almede opmerken bij de Latijnen, zoo zij nog ergens een vaderland hadden, en niet bij tijds geheel in de boeken waren weggedoken. Dit wordt door Belgium aangevoerd. Doch Latium vangt den slag op en geeft hem dus terug: Een fraaie lof, o Belgica! Datzelfde waarop gij u zoo verheft, wat is het anders dan dienstbaarheid aan andere talen? Immers evenals kunstenmakers en balletdansers lood in de zolen dragen, opdat de voet, van dien last bevrijd, des te vlugger op ligte dansschoenen over het tooneel huppele, wordt ook de Nederlander door zijn moedertaal bezwaard. Zij is hard en onbeschaafd. Een woord is meestal niet langer dan een lettergreep, en op die éene lettergreep is soms een gansche wagenvracht van aanblazingen | |
[pagina 276]
| |
en medeklinkers afgeladen. Vandaar dat, wie daarbij zijn grootgebracht, en zich dan op de gekuischte en vloeiende talen van vreemde natiën gaan toeleggen, als van een strenge tuchtmeesteres ontslagen, uitgelaten worden en zich in het spreken losser dan de inboorlingen zelven gaan vermeien. Dat is een eervolle slag die u treft, mijne Belgica; ontvang dien op de borst of de holle zijde, dat hij klinkt, en getuigt van de kracht in uwe leden. Wees er niet beschaamd over; twijfel niet aan uzelve; manhaftig zijt gij evenzeer als uwe germaansche zuster (of moeder, naar sommigen meenen), hoewel gij zachter zijt. Zij volgt onzen raad en berust erin, en doet straks een nieuwen aanval. Maar de latijnsche, zegt zij, is weekelijk en verwijfd. Nauw kan zij twee medeklinkers uitbrengen zonder een klinker te baat te nemen. Ook lispelt en stamelt zij, door veelal dezelfde lettergreep te herhalen; hoor slechts: Quid de re mererere? Quid de re rere rara? Jactat faber, fecisse sese securim. Nog meer, doordien zij de laatste lettergreep niet uithaalt, waarin zij toch de buigingen van naam- en werkwoorden legt, wordt zij op eenigen afstand, zoodra er eenig rumoer is, onverstaanbaar. Van het tooneel of het spreekgestoelte doet zij zich niet duidelijk hooren, tenzij zij gesproken wordt door geoefende lieden, die zich gewend hebben aan de korte uitgangen eenige kracht bij te zetten. Door deze gedurige stooten geprikkeld, ontsteekt Latium in toorn, en roept verachtelijk: Wijs ons, gij wettelooze en barbaarsche, de regelen die u besturen; nog ligt uw spraakleer niet op het aambeeld, en ge ziet zelve de kunstenaars, die daaraan hun gansche kracht verspillen, wanhopig worden. Wat bespot gij uit wangunst de gasten uit den vreemde? Wat wonder dat niemand goed leert wat niemand onderwijzen kan? Hiertegen komt Belgium met woede opstuiven: Hoe? - Doch om de kortswijl niet in ernst te doen verkeeren, laat ons den strijd hier staken. Ziet, daar ik het opzicht houd in dit worstelperk, leggen zij de vuistriemen af en gehoorzamen.’ Nu ons het beheerschen van vreemde talen zoo gemakkelijk schijnt te vallen, rijst vanzelf een nieuwe vraag: (2.) Of het lof verdient, dat men de talen van verscheidene volken tracht aan te leeren?Ga naar voetnoot1) Een groote ramp voor het menschdom is, omdat zij het in | |
[pagina 277]
| |
verschillende volken verdeelt, de verscheidenheid der talen. Hen die gelijke rede elkaar doet naderen, houdt ongelijke spraak uiteen; en zoo komt het dat wij, op reis in verre streken, onszelven voorkomen, onder duizend verdrietelijkheden, niet enkel van ons tehuis en vaderland, maar van het menschelijk verkeer uitgesloten te zijn. Immers op de vele vragen waartoe wij, om hulp verlegen, gedreven worden, antwoordt men ons hier met stilzwijgen, daar met gelach, daar weder met zinledig en onverstaanbaar bescheid. Dien gemeenen last, ons door de geboorte opgelegd, schijnt hij gelukkig van zich te hebben afgeschoven, die in zijn veelomvattend geheugen het taaleigen van allerlei volken heeft opgezameld. Overal bevindt hij zich onder de zijnen; elke grond is voor hem een vaderland. Nooit zit hij aan den maaltijd, bij gezelligen kout het voorhoofd fronsende, als een sprakelooze toehoorder; nooit doet hij, als hij naar den weg vraagt, den inlander het uitschateren om zijn gebroken taal; nooit wordt hij, waar men om een geestigheid lacht, wantrouwig en fluistert den tolk in het oor: wat hebben zij toch? - Bovendien, het is voor een goed bestuur van staatszaken voorzeker van aanbelang, de zeden en de inborst van naburen, bondgenooten en vijanden te kennen; en daarvan vormt zich een ervaren man van zaken reeds op grond van het taalgebruik eenig juist begrip; zoozeer getuigt de stijl van spreken en de gestrengheid of zachtheid der taal van den aard en den geest der bevolking. - Alverder, de kennis die in boeken van allerlei herkomst verspreid ligt, vergadert hij die in talen bedreven is, zonder veel inspanning in een enkele schatkamer, en strooit met weldadige hand den rijkdom van wetenschap, uit den vreemde bijeengebracht, over het vaderland uit. - Ook in het alledaagsch verkeer wordt het gesprek veraangenaamd en boeit het te meer, wanneer het met spreekwoorden van allerlei herkomst gekruid wordt, vooral in hun oorspronkelijken vorm, daar zij een vertaling veelal kwalijk verdragen. Om zoo te zeggen, het tooneel wordt dan verbreed om er allerlei landaard elk met zijn eigen tongval te doen optreden. Daar babbelt de Franschman, daar dartelt de Spanjaard, daar sist en blaast en gorgelt de Duitscher; soms voegt zelfs de Turk en de Arabier daar iets barbaarsch en uitheemsch tusschenin. Zoo houdt de taalkundige de aandacht gespannen, en weet zijn gezelschap met aangename raadsels te vermaken. | |
[pagina 278]
| |
‘Daar staat tegenover, dat het beste deel van het leven aan het bemachtigen van talen moet worden verspild, als men het noodige aantal beoefenen wil om er indruk mede te maken, en er genoegzaam mede vertrouwd worden om ze aanstonds ter beschikking te hebben. Het is een moeitevolle en dorre arbeid dien men daaraan besteedt, zonder eenig sap om den geest te voeden, opgaande in beuzelingen, van belangrijkheid verstoken; de tijd dien men daaraan wijdt onthoudt men aan de vordering in wijsheid. - Wanneer gij veel geleerd hebt, weet gij allicht niet uit elkaar te houden wat op elkaar gelijkt, verstrikt gij u in een bespottelijken warwinkel, weet er u kwalijk uit te redden en gaat ten laatste stamelen ook in uw eigen taal. - En al ontwindt gij u met veel beleid aan het net, of breekt er met geweld doorheen, op dien arbeid volgt geen uitrusten. Op het bereikte toppunt handhaaft men zich hier niet dan ten koste van dezelfde inspanning en bezwaren waarmede het beklommen is; laat daaraan iets te kort komen, en aanstonds valt ge in uw oude onkunde terug, en gevoelt dat ge met Sisyphus bezig zijt een rotsblok naar boven te wentelen. - Daarbij komt, dat de menigte van talen, waarmede dezen en genen hun geheugen belasten, meestal niet tot nuttig gebruik verkregen wordt, maar ter wille van ijdele vertooning. Wij kunnen volstaan, naast de landtaal, met de latijnsche; deze om met onze leerlingen, de andere om met het volk te spreken; waarom ons afgebeuld met het overbodige? Van vreemde talen hebben wij de leeringen van kunsten en wetenschappen niet af te bedelen; die alle hebben hare woonplaats naar Latium verlegd. Aan zijne spraak is heden ten dage de gansche schat der geleerdheid toevertrouwd; zij alleen weerklinkt van den leerstoel, houdt de schrijfpennen der leerlingen bezig, vult de studeerkamers met boekdeelen. Door met haar om te gaan sluiten zich de onderwezenen, in Europa en daarbuiten verspreid, tot een enkel gemeenebest aaneen; met haar zijn wij, zoodra wij niet met het allergeringste gemeen te doen hebben, overal ten onzent. - Ten slotte zijn in de talen van vreemden, alsof er een geheimzinnige smetstof aan kleefde, ook hunne ondeugden afgedrukt: de eene is snapachtig, de andere wellustig, weer een andere overdreven deftig en omslachtig, nog een andere geneigd tot kruipend gevlei van aanzienlijken. Het onbevlekt gemoed, o Nederlanders, dat toch zoo licht smetten aanneemt, | |
[pagina 279]
| |
loopt gevaar van door dat alles bezoedeld te worden.’ De liefde tot zijn land spreekt nog duidelijker uit Geulincx' volgende beschouwingen: (3.) Of het voegt, zijn vaderland en zijne landgenooten bij vreemdelingen aan te prijzen?Ga naar voetnoot1) ‘Het is ontegenzeggelijk een bewijs van lofwaardigen ijver, dat iemand zich de eer der zijnen aantrekt, dat hem de roem van zijn geboorteland geen rust laat, dat hij geen uitstel duldt en de taak der al te onverschillige Faam op zich neemt, om als een volvaardig heraut den zegetocht waarin zijne stamgenooten verdienen te pronken, bij den vreemdeling in te leiden. Onderwijl legt hij zichzelven strenge wetten op; het zou toch schande zijn zoo hij, de lofredenaar, zelf verbasterd, en zijn geprezen landaard onwaardig moest heeten. - Daarbij, de lof dien wij uit vollen mond over ons land uitstorten, vloeit langs verborgen wegen op onszelven over. Terwijl elders de spreker zorgen moet geen eigen roem te verkondigen, wordt hier de zelfverheffing door een kunstgreep verheeld, en door de in het oog vallende toewijding, de eer die men ermede inlegt verdubbeld. Is het niet roemvol, in die stad zijn eersten kreet geslaakt, zijn levensadem opgehaald, zijne overtuigingen ingedronken te hebben, - waar de reinheid uitblinkt in de dingen om ons heen, de rechtschapenheid in de zeden; waar in tal van prachtige gebouwen de vernuftige werkzaamheid der kunstoefenaren zich vermeit, en in rijke praal een grootsche opvatting van zaken den aanschouwer met eerbied vervult? Immers het is te verwachten, dat eenig sprankje van dien luister wel in het teedere zieltje zal zijn gevallen, waardoor het met een zin voor het edele en verhevene bedeeld is. - En hoe indien de glorie die wij verkondigden, dankbetuigingen uitlokt, en het geheele vaderland inneemt voor zijn welgezinden voedsterling? Elders boeit men door goedbedachten lof het hart van een enkelen stamgenoot; hier is de winst zooveel ruimer, en verzekert men zich de genegenheid van allen. En daarom, wanneer de natie aanzienlijke ambten te begeven heeft, zal hij terecht verre de voorkeur genieten, die bij elke gelegenheid bewezen heeft, de waardigheid zijner medeburgers te willen ophouden; terwijl aan den anderen kant die verafschuwde mededinger op een wisse nederlaag te rekenen heeft, wien eer- | |
[pagina 280]
| |
tijds, loskomende bij den beker, onverhoeds een woord is ontvallen, waarmede aan den eerbied voor het gemeenebest tekort is gedaan. Daartegen pleit intusschen, dat bij die aanprijzing van eigen land en stamverwanten niet wel verborgen blijft, hoe de redenaar zichzelven in de hoogte steekt door zich de eer van anderen toe te eigenen. Want of hij al met kunst den schijn weet te bewaren, zijn toeleg wordt door lieden van ervaring onder het vernis toch wel herkend en op zijne geheime kronkelwegen achtervolgd. Dan wordt dat zelfbehagen, behalve de bittere afgunst die het vanzelf teweegbrengt, nog verdacht van arglistige misleiding, die men niet anders dan met schuinsche blikken kan aanzien. - Wat meer is, spot en verachting worden door zulk een gedrag meer dan door iets anders uitgelokt. Hij die den roem der zijnen met opgeheven bazuin uitgalmt, gaat òf den buitenlanders verwijten dat zij hierbij niet kunnen halen, òf onbeschaamd verkleinen wat daar toch mede gelijkstaat, zoo lang totdat de schaar der omstanders, door dat gedurig betoon van minachting getergd, begint te antwoorden met scherpe geestigheden, en eindelijk met spottend gesis den spreker beschaamd doet afdeinzen. - Het is waar, dat zoo wij tot dien prijs eenigen lof voor het vaderland konden verwerven, wij ons zulken smaad mochten laten welgevallen; doch het strekt ons tot schande, dat wij ook ons land op den hals halen wat wij onszelven berokkenen. Kwaadwillige uitleggers verklaren deftigheid voor hoogmoed, praal voor ijdelheid; zij beweren dat de vriendelijke en beleefde toon die ons eigen is, niets beters is dan de vleitaal van wie naar eens anders beurs tast, en dat onder een aangenomen masker de begeerlijkheid naar winst gluurt. Ja daar zijn er geweest die, door boozen ijver ontstoken, hun afgunstige pen tot hevige ontboezemingen hebben aangescherpt, en tegenover de lofredenen, waarmede ons de vereering van een landgenoot omstraalde, verwenschingen gesteld; zoozeer gevoelen zich die duisterlingen getergd door een eer die zichzelve niet schuil weet te houden. - Beter dan de zijnen te prijzen, is dus, met de zijnen te doen wat prijzenswaardig is, en de vreemdelingen daardoor stilzwijgende en als met zachte trekzeelen tot hoogachting van ons vaderland over te halen, in plaats van ze weerspannig te maken omdat hun door ontijdig lofgeschal geweld schijnt te worden aangedaan.’ | |
[pagina 281]
| |
Hier volgt in een aanmerking: ‘Toen de Venetianen den gezant van den koning van Spanje in hun schatkamer een grooten voorraad geld en allerlei kostbaarheden vertoonden, woelde hij met een stokje, dat hij in de hand hield, in den grond voor zijne voeten, als wilde hij iets opgraven. Toen men hem vraagde wat hij met dat gebaar bedoelde, zeide hij: Ik beproef of uw goud ook wortels heeft, zooals dat van mijnen koning. Heeft hij hun grootspraak niet aardig terecht gewezen, en herinnerd dat rentelooze rijkdom met een die bestendig vloeit niet in vergelijking komt?’ Diezelfde koning of een zijner opvolgers was Geulincx' eigen souverein. Van groot ontzag intusschen voor de absolute monarchie, zooals wij dat bij de onderdanen van een Lodewijk XIV ontmoeten, is bij onzen Brabander geen sprake. Hij wil zijn vorst dienen op zijne plaats en op zijne wijze; in persoonlijke toenadering ziet hij voor beide partijen geen heil: (4.) ‘Of een geleerde beter doet met zich in de zaken en hofhoudingen van vorsten te moeien, dan met in zijn studeervertrek te vergrijzen?Ga naar voetnoot1) In alwie regeert woont zeker magnetisch vermogen, dat tevens de oogen en den geest der onderdanen aantrekt. Waartoe hij zich verheft of waarin hij vervalt, daarheen worden ook dezen medegevoerd, en naar het voorbeeld of op den wenk van een enkele hellen zij naar den afgrond der werkeloosheid, of trachten langs de steilten der deugd naar hooger bestaan. Daarom is het niet enkel jegens een burger maar jegens het gemeenebest, niet jegens een mensch maar het menschdom, dat de wijzen zich verdienstelijk maken, die er zich geheel aan wijden, den heerscher nabij te zijn om hem met heilzame raadgevingen den weg naar den tempel van deugd en eer voor te teekenen. Daarentegen is het laag en beneden den mensch, zijne traagheid met het voorwendsel van meerdere veiligheid te bemantelen, en zich onder het schoolstof te begraven, dat niet ver af ligt van een ledig bestaan en de groeve der vergeteldheid; terwijl het vaderland op uwe inspanning rekent, en de fortuin aan uw kennen en kunnen een zetel der eere belooft. Zal niet, waar het dus geschapen staat, bij beoefenaren van wijsheid en wetenschap de lust en de begeerte ontwaken om door die beletselen van verveling en moeite heen te breken, waarmede de | |
[pagina 282]
| |
natuur de waarheid omsloten heeft, wanneer zij de wijsheid niet meer onder een schamelen mantel verborgen, niet meer in nederige hutten beklemd zien, maar in de ruime zalen der koningen, waar men met gestrekte ambtsstaven tegen haar opziet en zij naast schepters zetelt? Immers hetgeen de vriendelijke geluksgodin anderen heeft toegedeeld, dat spiegelt zoo gaarne de menschelijke lichtgeloovigheid zichzelve voor, bekoord door de inbeelding van aanstaanden voorspoed, en ten spijt van den ongewissen loop der dingen uit gelijkheid van aanvang tot gelijkheid van uitslag besluitende. Nog meer, als een kundig man ten hove verkeert, en op den vorst invloed verkrijgt ter wille van zijne verdiensten, zal hij allicht de verderfelijke dingen afweren, waardoor het hofleven zich bij alle weldenkenden veracht en gehaat heeft gemaakt; aan het bedrog, door zijn vernuftig beleid, het masker en het blanketsel ontnemen; der vleierij de omwegen, waarlangs zij zich voortwindt, afsnijden; overmoed en losbandigheid beteugelen met een ernstig gelaat en den hooghartigen blik die der wijsheid betaamt; - totdat, zooals het behoort te zijn, het vorstelijk paleis zich aan allen vertoont als het heiligdom eener weldadige macht, en de veilige toevlucht der verdrukte onnoozelheid. Hiertegenover staat evenwel dit bezwaar, dat de toegang tot den vorst niet geopend wordt dan door zijne dienaren. Dezen matigen zich meer aan dan de opperheer, en laten zich meer op hunne waardigheid voorstaan. Eerst dan meenen zij hetgeen hun meester toekomt te handhaven, wanneer zij alwat natuur en waarheid is onderdrukken als verdacht van gekwetste majesteit, en alwat zonder voorname geboorte rechtschapenheid en ijver aan den dag legt, als te gering van afkomst en ongewijd uit het vorstelijk heiligdom weren. Dezen moet men winnen zoodra men aan hun godheid slechts bij name bekend wil worden; en weet gij door welke middelen? Door instemming met alwat zij zeggen, door slaafsche vleierijen, geschenken, beloften, laagheden. Komt u die voorwaarde onbillijk voor en in strijd met de eischen der wijsbegeerte, dan zult gij uw tijd nutteloos verslijten, de voorzalen dag aan dag met gesprekken zonder uitwerking afloopen, en onder dat lichtzinnige jonge volkje van het hof vergeten omdolen, als een ezel onder apen. - Doch nemen wij aan dat gij u door de eerste omheining gedrongen hebt, dat gij bij den vorst bekend zijt, | |
[pagina 283]
| |
en verlof hebt om met hem te spreken; weet dan dat hier voor ernstige zaken de ooren overgevoelig zijn; dat het ruw en onbeschaafd klinkt, zoodra iets van den gebruikelijken toon van pluimstrijkerij maar een weinig naar den kant der waarheid afwijkt; dat raadgevingen als voorschriften worden opgenomen, ontwerpen naar de uitkomst beoordeeld; dat de gunst van den meester zoo dikwijls omslaat als de wind, en dat volgens de oude spreuk, met hovelingen wordt omgegaan als met penningen op een rekenbord. Immers deze zijn naar verkiezing van den rekenaar nu eens van goud, dan weer van koper, en de hovelingen op 's konings wenk beurtelings gelukkig en rampzalig. - Voeg daarbij nog de partijschappen en twisten der machtigen. Kiest gij de eene partij, dan deelt gij in hare wederwaardigheden Zondert gij u af van beide, dan wordt gij van twee kanten bestookt. - En dan de ontzaglijke walm van afgunst dien de ontgloeiende luister [van vorstengunst] met zich brengt, en die de oogen ondragelijk prikkelt van wie vast overtuigd zijn, dat alles toekomt aan stamboomen en beeltenissen van voorvaderen, en aan verdienste niets ter wereld! - Derhalve, wanneer een man van studie zich binnen zijne eigene muren houdt, en datgene op schrift brengt waarmede hij den vorst kan voorlichten, zal hij zorgen voor zich en den vorst tegelijk; voor dezen is dat nuttiger en voor hemzelven veiliger; het is beter, zulke zaken met de pen te behandelen dan met de tong. Het woord van levenden heeft den nijd tot schaduw, het schrift van afgestorvenen het ontzag.’ Nu is het waar, dat het bescheiden leven van den man van wetenschap zelden een ruim bestaan verzekert, en niemand wist dat beter dan onze denker, al kon hij zijn treurig lot in Holland toen nog niet voorzien. Ziehier hoe hij zich over dit punt uitlaat: (5.) ‘Of het verkieslijker is, dat geleerden rijk, dan dat zij, zooals doorgaans, onvermogend zijn?Ga naar voetnoot1) De waardigheid der wetenschap wordt door rijkdom opgehouden. Anders, aan den deurpost der armoede gekluisterd, blinkt zij te vergeefs, en rekt onwillig hare banden schier tot verworgens toe. Och of, gij gewijden der Muzen, och of die gulden godheid met hare milde hand het snoer ontbond dat ons zoo droevig beknelt! Hoe welkom zou dien ongewenden | |
[pagina 284]
| |
voeten de ruimte zijn die voor een uitstap openstond! hoe zou het goed doen, die leden, door langdurige werkeloosheid verstijfd, in de volle zon te mogen koesteren! Wij zouden toch niet tot bandeloozen overmoed vervallen met den grooten hoop, wien de godin (hetzij met haar welnemen gezegd) te veel heeft toegedeeld. Andere wetten zijn ons voorgeschreven door haar die wij zoo hartelijk liefhebben, de bescheidene, de vreedzame Muzen. Inderdaad, welk een omkeer in den staat van zaken! welk een glans zou van ons ambt afstralen, zoo wij tevens bestuurders en beschermers der studiën mochten zijn! Welk een drom zou zich in ons kamp verdringen! Hoe zouden onder ruim bezoldigde oudgedienden wakkere nieuwelingen met elkaar wedijveren! Het is niet te zeggen, hoe de deugd winnen zou bij de vele redetwisten die wij haar plegen te wijden en onze eervolle vermeldingen. Welk een gewicht zou ons oordeel verkrijgen, waar de toehoorders tevens door redenen overtuigd en door pracht getroffen werden! waar de spreker op kussens leunde, met goud gestikt, waar een lange purperen sleep van den leerstoel op den vloer afstroomde, en een bonte schaar van dienaren aan onze voeten zat! Thans vereeren wij u, o deugd, in een versleten tabbaard, van een naakt gestoelte, het eenige dat ons rest. Wil het ons niet ten kwade duiden; wij achten u bovenal, wij verheffen aanstonds onzen toon, wij voegen onze welluidendste woorden samen, waar gij ter sprake komt. Daar zijn er onder ons die een langen baard en ongekamde haren deftiglijk ten toon dragen, om den pronk, dien zij met uwe achtbaarheid onbestaanbaar oordeelen, door een heilig ontzag van oningewijde aanschouwers ontbeerlijk te maken. - Doch wat ik, der wijsbegeerte toegedaan, allerminst verzwijgen kan, is iets anders. In de natuurkunde is de hoogste regel: door proefnemingen onderzoeke men de natuur; en deze zijn, èn door de dadelijke uitgaven, èn door den bijstand van anderen, die daarvoor beloond moeten worden, uiterst kostbaar. Van dat hulpmiddel verstoken, - wilt niet lachen! - wagen onze geleerden zoo velerlei gissingen en waarzeggingen, en stellen eindelijk doorgaans als waarheid vast, wat de beste vertooning maakt, wat een gunstigen indruk geeft van de orde en de harmonie in het heelal. Gegroet, gij die zoo rondtast op goed geluk! Waarom beweert gij niet meteen, uitgaande van dat beginsel waarop gij zoozeer vertrouwt, dat alle wijsgeeren rijk | |
[pagina 285]
| |
zijn? Zooveel ik zie, zoudt gij dat zeker volhouden, zoo niet, de dagelijksche waarneming met onvermoeide plak het tegendeel inscherpte. Aan den anderen kant: Al te benijdenswaardig zou het lot der geleerden zijn, al te veel deernis dat der anderen verdienen, zoo genen door welvaart en kennis tegelijk omhoog werden gebeurd, dezen door armoede en onkunde tevens neergedrukt. Waarom naast zulke bergen dergelijke laagten? De Natuur heeft in hare billijkheid een afkeer van dat al te ongelijke; zij is gesteld op vereffening van peil, en verdeelt haren milden overvloed liever aan allen, dan dat zij met karige hand enkelen zou bevoordeelen door aan de overigen te kort te doen. Zoo heeft zij, door aan sommigen de Muzen, aan anderen de Fortuin te gunnen, door die beiderzijdsche vergoeding, naar het schijnt een evenwicht verkregen; doordien zij echter almede op verscheidenheid gesteld is, doet zij nu en dan ook bergen verrijzen door wetenschappen en rijkdommen en waardigheden opeen te stapelen. Wij zien dat zonder afgunst aan, en blikken, zelven met de menigte omlaag geplaatst, met ontzag in de hoogte, en waar het kan, streven wij naar boven en volgen het voorbeeld dat ons wordt voorgehouden. Doch welaan, wie gij ook zijt, gij pleitbezorger der Muzen! Bind, zoo gij wilt, te midden onzer schoolbanken kennis en gewin bij een, en zie wat zich dan vertoonen zal. Dra zult gij snijders, schoenmakers, smeden, ambachtslieden, de gansche menigte die zich op profijt en rijkworden toelegt, tangen en elzen en aambeelden en zagen en troffels zien wegwerpen en zich in onze scholen samenpakken. Wat een verwarring! Het is of het erom te doen ware, aan alwat bestaat in eens een eind te maken. Ik zeg hier zeker niet te veel. Hoe? onze Bruid, die bijna niets ten huwelijk brengt, heeft enkel door haar uiterlijk, haar innemend voorkomen deze breede rijen van letteroefenaren met liefde vervuld; ja onder hen ziet gij er die, nu en dan met een goedgunstigen blik hunner meesteresse bestraald, dag en nacht hare deur belegeren, totdat zij zich den drogen hoest, ja de tering op den hals halen. Voeg aan die goddelijke schoonheid goederen en rijkdommen toe, en ik wil een dwaas heeten zoo niet de geheele wereld hare onmisbare werkzaamheden in den steek laat en hier gaat mededingen. - Weerhoudt ons die bedenking niet, maar staan wij op ons stuk en willen evenwel naar rijk- | |
[pagina 286]
| |
dom haken, dan, meen ik, doen wij wel met nog even stil te staan en onszelven af te vragen, wat dan het gewone lot van vermogende lieden is, opdat wij niet eene keuze doen die wij te laat zouden berouwen. Hunne plichten zijn als volgt: overdag telkens hunne bergplaatsen bezien, hun kapitaal natellen, hunne rekening opmaken; nu en dan muntstukjes uitstrooien om de eerlijkheid van bedienden op de proef te stellen; des avonds het geheele huis rondgaan, zegels, grendels en sloten onderzoeken; in den nacht meermalen van hun leger opspringen, onder stoelen en banken gluren, de hoeken doorsnuffelen, en luisteren naar den weerklank van het geroepene, of zij soms ergens dat huisbrekende droombeeld bergen dat iemand den slaap uit de oogen drijft. O beste Minerva, hoe zou die last op de schouders passen van ons, die door het minste dat ons van onze bezigheden afroept, reeds ontstemd en verdrietig worden, en soms om het geringste gedruisch dat ons bij uwen eeredienst stoort, ons vertoornen tot scheldens en smijtens toe!’ Het kan wel niet anders of onze schrijver was uit zijn aard een levendig jongman, bij wien de driften slechts door overwegenden ijver voor de wetenschap en het zedelijk leven in toom werden gehouden. Een onbesuisd voorstander van alwat zijne tijdgenooten voor verbetering van het oude aanzagen, was hij daarom niet, noch had hij vrede met de gewilde onzijdigheid in den strijd der meeningen, die toen evenals in latere dagen, door sommigen als de hoogste wijsheid geroemd werd. Dat blijkt uit hetgeen hij antwoordt op de vraag: (6.) ‘Of het de voorkeur verdient, dat zij die onderwijs in wetenschappen geven, van nieuwere dan wel van oude schrijvers werk maken?Ga naar voetnoot1) Het begin van kunsten en wetenschappen is vormeloos; langdurige beoefening heeft ze beschaafd en volmaakt; de nazaten zijn wijs geworden door de dwalingen hunner voorgangers; en als zij de ophooging waaraan de ouden hunne krachten hadden uitgeput, met geringe inspanning beklommen en daar van het hunne aan hebben toegevoegd, hebben zij ruimer uitzicht dan genen te beurt viel. Gij zult dus veiliger doen met op die wachters te vertrouwen, wien het gegund is, van zooveel hooger standpunt op de redenen van tegenstanders neer te zien, | |
[pagina 287]
| |
en haar reeds waar zij uit de verte in aantocht zijn, den toegang af te snijden. Daarbij komt de groote lichtgeloovigheid der meeste ouden; aan allerlei sprookjes die in hun tijd, men weet niet hoe, in omloop waren gebracht, hechtten zij zonder nader onderzoek geloof, en kwelden hun vernuft op de droevigste wijze om het valsche met het ware, dat zij bij geluk waren machtig geworden, overeen te brengen, totdat zij uit het een met het ander een ongerijmde leer bereid hadden, en onvermijdelijk in nog andere ongerijmdheden vervielen. De nieuwere schrijvers daarentegen zijn onbedorven, zelfstandig, onbevooroordeeld; het is hun lust, zonder voorbehoud weg te snoeien wat niet door klaarblijkelijke reden en ervaring gestaafd wordt, hoezeer het ook door het bijgeloof der ouden vereerd is geweest. En voorwaar, - gelijk het ons wordt voorgehouden door uitstekende vernuften in onzen tijd, - dit is de eenige leiddraad waarmede zij die zich in den doolhof der menschelijke meeningen begeven, van een veiligen uitweg uit de kronkelpaden van menigvuldige dwaling verzekerd zijn: dat men alwat niet door en door beproefd en vastgesteld is, wantrouwt, al pronkt het nog zoo zeer met den schijn van waarheid. Bedenken wij voorts de duisterheid waarop zich de ouden, naar het schijnt, vaak met opzet hebben toegelegd, die bij allerhande gezochten omhaal van woorden in hunne geschriften ruimer plaats bekleedt dan de blijken die zij geven van gezonden zin en rede. Het is immers het bedrijf van duisterlingen, de waarheid, die op zichzelf reeds niet voor de hand ligt, en duizendvoudig samengesteld en ingewikkeld is, nog in nacht en schuilhoeken te versteken, en ze met nevelen van eigen vinding te omsluieren. En het baart achterdocht, wanneer gij u het aanzien geeft van den ingang tot de geheimen der natuur door langdurige nasporing ontdekt te hebben, en dien nu toesluit voor wie na u komen, en hem die in uwe voetstappen treedt, door allerhande omwegen het spoor bijster maakt. Daarom is het niet ten onrechte dat de nieuwere schrijvers zich vooral moeite geven om hunne voordracht bepaald, duidelijk en geregeld te doen zijn; dat zij den inhoud en het beleid van hun werk in den aanhef van het boek den lezers bekend maken; dat zij het met overleg afdeelen in tractaten, in sectiën, in hoofdstukken, vraagpunten, artikelen, tegenwerpingen, paragraphen, nummers enz.; benamingen voor | |
[pagina 288]
| |
het meerendeel ongehoord bij de ongeschifte verwardheid der ouden; dat zij de allerfijnste onderscheidingen, die aan het verstand der menigte geheel ontgaan, in tastbare vergelijkingen inkleeden, zoodat zij, dus als het ware belichaamd, ook voor grove en stompe geesten bevattelijk worden. Tegen dat alles valt echter al dadelijk aan te voeren de degelijkheid der ouden, die niets met een lichte en losse hand (zooals dat in den vluchtigen en overhaasten geest van onzen tijd ligtGa naar voetnoot1)), maar alles als met een looden stift bedaard en na rijpe overweging te boek stellen, en niet de eerste de beste invallen, die hun soms onder een glas wijn in een feestelijke stemming bij avontuur zijn toegevloeid, openbaar maken, maar dezulke ten beste geven, waarover zij in het bezit van al hunne vermogens hebben nagedacht; die zij op de goudschaal der rede hebben gewogen met lang overleg en onverdroten volharding. Voorwaar, in vroegere tijden had men meer eerbied voor het algemeen, en veroorloofde zich niet daaraan iets voor te leggen voordat het door langdurige overdenking was bekookt. Terwijl het geslacht waaronder wij leven (hoe beschaafd en gepolijst het door de tijdgenooten geprezen wordt, terwijl zij met hatelijke bespotting neerzien op de kinderwijsheid van voorheen) aan elken lust den teugel viert, om te schrijven en te oordeelen en uit te slaan wat het op de tong voelt komen, met geen ander gevolg, dan dat de rechtschapen en naar hooger trachtende jeugd, in zijne beuzelarijen verstrikt, tegengehouden en alledaagsch wordt gemaakt. Die beuzelarijen worden reeds op den titel met ophef aangekondigd: Een belangrijk vraagstuk: Hoe Jupiter Juno heeft getrouwd; Een gulden boek, waaraan sedert lang behoefte bestond; 'k Ga vorst Priamus' lot en den strijd der helden bezingen. -
Zal, wie dus snorkend begint, zijn fraaie belofte gestand doen?
Bergen gaan haren; wat brengen zij voort? Een bespottelijk muisje. -
Voorts blijkt, wanneer men er de schriften der ouden nauwkeurig op naleest, dat deze nieuweren niet slagen in hetgeen zij zoo vurig verlangen, t.w. iets nieuws te berde te brengen, maar dat, wanneer men zekere omwindselen van woorden losmaakt, er veelal niet anders dan een kind der oudheid te voor- | |
[pagina 289]
| |
schijn komt, dat zij als het hunne ronddragen. Ja, er liggen tegenwoordig boeken te koop die men genoodzaakt heeft als met een stalen voorhoofd hun waren oorsprong te verloochenen, en waarin niets te lezen staat dan het merg van een of anderen ouden auteur, ineengeperst of ellendig uit elkaar gerekt en met allerlei gebazel tot vervelens toe doorregen, - met het doel om ijdelen lof te behalen, om dezulken als schrijvers van groote boekdeelen te doen voorkomen, die niets dan letterdieven en pronkers met geleende veeren zijn. En waar zij van de ouden zijn afgeweken, omdat zij ze niet goed gelezen of niet juist verstaan hebben, daar behangen zij hunne eigene uitspraken met een gewicht van bewijsredenen, die al voorlang door het onvermoeid gehamer der vaderen tot het uiterste van dunheid waren uitgeklopt, zoodat de verdediger van het voorgeslacht ze met zijn adem-alleen wegblaast, waar men de geheele oudheid ermede dacht te verdrukken en te verstikken. Eindelijk is het niet zonder gevaar, maar veeleer bedenkelijk voor de religie en de rust der maatschappij, wat bij niet weinigen onder de nieuweren gebruikelijk is geworden: dat zij namelijk in ernstige aangelegenheden, ja die het heilige raken, liever op twee gedachten hinken, tegenstrijdige gevoelens in het strijdperk brengen, en aan weerskanten met bewijsvoeringen steunen, dan het eene degelijk weerleggen en het andere even degelijk staven; met het doel om den lezer te boeien, die zich spitst op het schouwspel en den uitslag van den ongewissen strijd, en om te toonen hoe zij bij machte zijn om het onomstootelijke aan het wankelen te brengen, en met alwat ernstig is hun spel te drijven.’ In een aanhangsel op dit stukje wordt nog het volgende gezegd, dat niet minder op sommigen in onzen tijd gemunt kou zijn: ‘Wie minder weet dan men behoort te weten, heeft iemand gezegd, is als een beest onder menschen; wie meer weet dan men behoeft, als een mensch onder beesten; wie van beiden is het meest te beklagen? - Geleerden meenen doorgaans, dat zij hun tijd verkwisten als zij zich op iets toeleggen of er zich moeite voor geven, dat niet aanstonds tot een vraagstuk van wijsbegeerte of andere wetenschap, zooals die thans behandeld worden, kan worden herleid. Daarentegen wanneer zij tot in het overdrevene werk maken van kleinigheden en onbeduidende vraagpuntjes, zoodra die maar zonder veel moeite | |
[pagina 290]
| |
onder een hoofd zijn te brengen, denken zij iets zeer verdienstelijks uit te voeren. Hoe indien dit eens niet het geringste ware van de vooroordeelen die ons van de waarheid doen afdwalen?’ | |
V.Tot nog toe hebben wij het akademisch gezelschap hooren onderhouden over hetgeen de waardigheid van het volksbestaan en van den geleerden stand aangaat. Hoe nu te oordeelen over de edelste uitspanning van den geest, de fraaie letteren? Herinneren wij ons, dat in die dagen de opkomst valt van den historischen roman van la Calprenède en Mlle de Scudéry (drie jaren geleden was het eerste der tien deelen van den ‘Grand Cyrus’ verschenen, en de uitgave duurde tot 1656); dan was het geen wonder dat door een of anderen student de vraag werd gesteld: (7.) ‘Of het betaamt, op het voorbeeld van zekere beroemde schrijvers, verdichte verhalen op te stellen?’Ga naar voetnoot1) ‘De fabel,’ begint Geulincx, ‘is de zuster der historie. Daar is tusschen die twee een nauwer verband dan onkundigen zich verbeelden. Zelfs de getrouwste berichtgever heeft veel met een dichter gemeen. Vorsten en veldheeren hebben al handelende voor de vuist gesproken; die reden geeft de geschiedenis terug, door welsprekende lieden opgesteld, met bedachtzame pen uitgewerkt, en in wedijver met die overdrijvende verbeelding, waarmede wij van oudsher geheele helden hebben geschapen. Alverder, datgene wat met dagelijksche omstandigheden vermengd, deels niemands aandacht trok, deels door algemeene bekendheid zich als onaanzienlijk voordeed, is nu, door de historie bijgewerkt, geheel iets anders geworden; iets zoo bijzonders dat ooggetuigen zichzelven niet meer vertrouwen; iets door en door ongewoons en indrukwekkends. De geschiedenis is een spiegel, doch die de beelden vergroot; zij is een weefster, en herschept het web, waarin de natuur soms met goud en zijde geringe wol en hennep had vermengd, doch waarvan zij de grove draden wegwerpt, tot een waren koningsmantel. - Wat baat het dan, zich zelven geweld aan te doen, en ter wille der waarheid | |
[pagina 291]
| |
enge grenzen te trekken, zoo ze immers toch hier en daar overschreden moeten worden? Daar opent zich een wijde en heerlijke ruimte, waarin ge u vrij kunt bewegen, mits gij die schutting wegneemt. Wat helpt het, voor uw schilderij een model te stellen, als het edele penseel uit het spoor loopt, van geen nabootsen weten wil, en het voorbeeld te boven streeft? Toegegeven: die harmonie van kleuren, die stoutheid van omtrekken, die keurige, levendige teekening passen niet op deze of geene nymph; welnu, laat ze bewaard blijven voor een schoonste van allen, die alle gaven sieren. Een weldenkend gemoed kan zich het verwijt getroosten, dat het een deugd, die het aan zoovelen als het kan gemeen wenscht, denzulken toedicht die het niet verdienen; onbedachte vereering loopt gevaar, van vleierij verdacht te worden. Bind het beeld dat gij teekent niet aan een gegeven stof; het is er te goddelijk voor. Toon ons een edelen vorst; zeg, al is het in enkele trekken, welke zijne daden geweest zijn; zeg dat hij rechtvaardigheid met goedertierenheid, machtbetoon met bescheidenheid heeft weten te temperen, zeg dat hij, geducht voor vijanden, zachtmoedig jegens overwonnenen, zich onder de zijnen den naam meer van een vader dan van een meester verworven heeft; wat behoeft gij hem dan Alexander te noemen? Laat daarentegen een ander optreden als “voorspoedig roover van koningrijken, aan wien de wereld geen voorbeeld heeft te nemen”; waarom moet zijn naam dan juist Caesar zijn? Maakt zoo iemand misbruik van zijn gezag, vertrapt hij in zijn heerschzucht de heiligste rechten, laat hem Anonymus heeten. Wilt gij uw lezer boeien en gráag houden, dan voert gij uwen vorst uit geringen staat op tot het toppunt van aanzien, ongebroken door tegenspoed, onverschillig voor vleitaal en kuiperij, met edele onbezorgdheid wegen banende door hetgeen onoverkomelijk scheen. Gij verhaalt, hoe hij zonder arglist zich aan de lagen die hem gelegd waren onttrok, hoe hij bedriegelijke plannen van hovelingen zonder eigen bedrog verijdelde, door eenvoud en oprechtheid de nare nachtuilen van het Machiavellisme blind straalde. O hoe bekoort ons een kloekheid en onbekrompenheid als deze! hoe siert zij hem die ze ten toon spreidt! Zoo iets in een menschelijke ziel, mag dit voorwaar een sprankje heeten van goddelijk leven. - Dan komt daarbij, dat gij in dergelijken vorm met meer vrijmoe- | |
[pagina 292]
| |
digheid de gebreken van onzen tijd zult mogen hekelen; dat gij vrij klagen moogt over de vroomheid, die, uit de harten gebannen, zich met uitwendig gebaar vergenoegen moet; over den ernst, die overal met beuzelingen en spitsvondigheden wordt beklad; den weg tot hooger staat, die voor uitstekende talenten versperd, voor slimme laaghartigen geëffend ligt; over argelooze regenten, waar zij het roer van staat afgeven aan zeeschuimers, die niet op de poolster der geregtigheid, maar op het dwaalgesternte van eigen voordeel en eerzucht sturen. Wijt gij die ondeugden aan wie daar werkelijk aan schuldig zijn, dan doet gij een allergevaarlijkst werk; zij hebben hare natuurlijke vaders en beschermers, die gij niet ongestraft verstoort. Waar zij aan schimmen en verdichte namen zijn overgedragen, kunnen zij veilig naar verdienste bestraft worden. Aldus, o nageslacht, staat het heden ten dage met waarheid en rondborstigheid geschapen! Daarentegen moet echter worden aangevoerd, dat die verzonnen geschiedverhalen ongevoelig den teugel doen vieren aan lasterzucht, omdat zij schuilhoeken bieden waarin kwaadsprekers zeker zijn van ongestraft te blijven. Kerker en beul zijn nauw bij magte hun overmoed te bedwingen, dat hij niet telkens, door zijn nooit verzadigden lust aangespoord, den goeden naam der uitstekendste menschen beschimpt en den eerbied voor de besten onder den voet haalt. Houw hem de rechterhand af, scheur hem de boosaardige tong uit den muil; hij laat niet af; ook dan nog dreigt hij, dat hij het der aarde zal toefluisteren, opdat uit het gezaaide de riethalmen van Midas opschieten, die aangeblazen door den wind, geheime ondeugden uitgalmen, u aan de geheele wereld verraden, en tot lotgenoot maken van den rampzaligen LycambesGa naar voetnoot1). Wanneer die razernij reeds achter de traliën woedt, hoe zal het zijn waar haar onder eenig voorwendsel de deur wordt ontsloten? Doch nemen wij aan, dat de schrijver van het verdichtsel een braaf man is, met een eerlijk hart, niet bewalmd door de fakkels der Furiën; weet gij hoe het in deze onze eeuw toegaat? Zij loopt over van listige en vindingrijke lieden, en is niet minder dan eenige vroegere tot overdrijvende uitlegging | |
[pagina 293]
| |
geneigd. Die ziften ieder woord, en zetten in elke lettergreep het ontleedmes tot op het leven. En evenals het een grootvader gebeurt, als hij soms des avonds bij den haard met zijn kleinzoontje kout, dat zij in de half gedoofde kolen kasteelen gaan zien, en koningen, en (God beter 't) het monster van Lerna, - zoo gaat het ook dien dwazen. Zij lezen bij een schrijver wat hij niet geschreven, waaraan hij ook in den droom niet gedacht heeft. Dat is een verkeerdheid van nietswaardige menschen; toch zijn er voorbeelden van die meer beteekenen. Hooren wij Lipsius over dat slag van vitters klagen. “Hetgeen wij,” dus laat hij zich uit, “in het algemeen gezegd hebben, willen zij verstaan alsof het op Titius of Sejus gemunt ware; ja zij gedragen zich als verklaarders van voorteekenen in plaats van lezers, ontleenen den zin niet aan ons, maar brengen dien zelven aan, en dichten ons een bedoeling toe naar hun eigene bedoeling.” Zoo zij dit wagen tegen een leeraar, die niet beschrijft wat er gedaan is, maar voorschrijft wat men behoort te doen, wat zullen zij zich niet veroorloven tegenover een verhaal, vooral wanneer de verdichte personen en zaken allerlei uitduidingen aan de hand doen, en de gedachten brengen op allegoriën en verborgenheden? Zie, zulk een wijsneus gaat de sibyllijnsche spreuken verstaanbaar maken; hij heeft uw oogmerk geroken, het fijne van de zaak ontdekt. Ontken, doch zoo luid als gij kunt, of men zal u ook op uw eed niet gelooven. - Voorts gebeurt het allicht, dat die verzinsels de geloofwaardigheid der echte geschiedenissen van onzen tijd in verdenking brengen. In getuigenissen blijft altijd veel onzekers; wordt daaraan getornd, dan gaat het vertrouwen spoedig te loor; de zaak schijnt niet zuiver; bevindt men dat het ergens hapert, dan wordt welhaast alles verworpen. De kans wordt niet gering, dat waar wij de ware toedracht van zaken hebben te boek gesteld, de late nakomelingschap onzen tijd van onoprechtheid zal beschuldigen; zoozeer zweemt het meeste naar tooneelspelGa naar voetnoot1), en wel (helaas) naar een met droevige ontknooping. - En verlangt gij van den nazaat geen historisch geloof; toont gij den verstandigen lezer duidelijk genoeg, dat gij een tafereel hebt willen geven, en niet een | |
[pagina 294]
| |
verslag van gebeurde dingen, - dan geeft gij u voorwaar ondankbare moeite. Het spruitje dat gij plant wil haast met dezelfde zorg als de geschiedenis besproeid en gekweekt zijn; toch brengt het niet de voornaamste vrucht der geschiedenis, te weten den aandrang tot navolging. Voorbeelden leeren ons, en niet bedenksels, omdat menschen voetsporen nalaten die den weg voorteekenen, en schimmen dat niet vermogen. Misschien zal die struik een bloempje dragen waarin men behagen schept, doch dat valt spoedig af. Wat enkel vermaakt, vermaakt niet ter dege en niet op den duur. De natuur heeft het genot tot specerij en niet tot spijs bestemd. Aan de nieuwsgierigheid is voldaan, zoodra wij het verdichtsel een enkelen keer met een vluchtigen blik doorloopen hebben. Ja, veelal houden wij te halverwege op, omdat wij ons bewust zijn, zelven over een menigte van beelden te beschikken, die wij ons voorstellen wanneer het ons lust, en om ze uit te houwen, geen beitel van anderen te behoeven.’ Een ander onderwerp van den dag was, toen evenals thans, het tooneel. Reeds sedert langer dan een eeuw was het opvoeren van oude en nieuwe dramatische werken een zeer gebruikelijke schooluitspanning, waarvan o.a. de Jesuïten veel werk maakten. Voorts denke men aan de rederijkerij in de Nederlanden en aan de gevestigde en reizende gezelschappen hier en elders, om het actueele der volgende overweging in te zien: (8.) Of men de jeugd in het tooneelspelen behoort te oefenen?Ga naar voetnoot1) ‘De aardbol is een schouwtooneel. Hier spelen wij allen een rol,Ga naar voetnoot2) en van menige hoogvereerde koninklijke majesteit, zoowel als van den tyran in een treurspel, is het bestaan binnen een enkel uur besloten geweest. Waarom dan, jongelieden, zou het niet raadzaam zijn, nu en dan de planken te betreden, dat is, tot aangename afwisseling van het groote tooneel naar een kleiner te wijken, daar het burgerlijk gewaad af te leggen dat gij uws ondanks draagt, en haast met gelijken pronk als de vorsten der wereld uzelven den vrijen loop te laten. - Bedenkt daarbij, dat de aanzienlijken en beambten en de hofstoet die | |
[pagina 295]
| |
u met gebogen knie omgeeft, de geheele drom die u in dien wijderen schouwburg met verraad bedreigt, hier geen gevaar oplevert. Laat ze samenspannen zooveel gij wilt; hunne aanslagen kunnen uw hoofd niet deren, hun opstand brengt geen doodslag te weeg. Ook schaadt het niet wanneer het stuk uitloopt in een bloedige ontknooping. Doch zoo het u eveneens zegevierende optochten en een toeloop van smeekelingen op uw wenk voorspiegelt, laat u ook van dien kant door keizers niet beschamen. Gij zult, naar ik meen, hier almede den palm wegdragen. Hunne glorie wordt hun door vleiers, de uwe u door tooneelspelers voorgelogen; waar is het onderscheid? Gij moogt u onder hoffelijkheden en toejuichingen veilig weten; voor hen bergt het liefkoozend gestreel den dolk die hen moorden zal; welk een onderscheid! - Wij toeschouwers vereeren in een jongman van bescheidene geboorte een voorhoofd dat een diadeem verdient, een oogopslag den troon en de pijlbundels der staffieren waardig. En allicht besluiten wij, dat er maar weinig afstands ligt tusschen geringen en voornamen stand, en bannen ten laatste uit ons gemoed het verderfelijke afgodsbeeld, door het bijgeloof ter verheerlijking van den vorstelijken staat geboetseerd, en waaraan eergierigheid zoo vele bange verzuchtingen gewijd had. Ook onder het volk in de rondte ontbreekt het niet aan dezulken die, als wijsgeeren zonder het te weten, ons gevoelen deelen. - Voorts schijnt het, dat door zulke oefeningen die heftige geesten tot bedaren worden gebracht, die soms door hun nederig en bekrompen levenslot onwillig geworden, op onlusten en verwoesting bedacht zouden zijn, en zich door hun onbeteugelde drift tot omwentelingen in de maatschappij laten vervoeren. Wordt dezen gelegenheid gegeven om zich op tragische brozen te verheffen, en snorkende heldentaal uit te slaan, dan meenen zij door die ijdele vertooning de waardigheid die hun toekomt te hebben erlangd; zij geven een weinig toe, en schudden en woelen in het vervolg met minder geweld. Aan den anderen kant: Die oefening wordt voor de jeugd een geleidelijke vervoering tot waanzin. Het gemoed raakt op dien leeftijd licht aan het koken, en waar het met een vluggen geest gepaard gaat, springt het vanzelf spoedig uit den band. Komt zulk een prikkel daarbij, waarheen zal het dan worden gedreven dan om hemelsbreed uit zijn baan te wijken? | |
[pagina 296]
| |
De palen der werkelijkheid zal het aanstonds met uitbundige stappen overschrijden, verward raken door ingebeelde verrukkingen, tot in het bespottelijke willen wedijveren met verdichte helden. Zoozeer wordt het verblind door dien glans van schepters en staatsiemantels, dat het voor ernstige dingen geen oog meer heeft; zoozeer verdoofd door de schitterende verzen van het treurspel, dat het voor waarheid en bezadigdheid ongevoelig wordt, en welhaast niet meer hoort, wat niet brult in donderende iamben. Ja zoo men het wel bedenkt, valt hier een gladde weg af tot een misdadig bestaan. Soms is hij van nature een wreedaard, die daar voor de leus doodvonnissen velt, die als tooneelspeler onschuldigen met moord en brand vervolgt, en grenst het inderdaad aan heiligschennis, wanneer hij hoogere wezens en zichzelven vervloekt, raast en op de tanden knarst, en recht en onrecht dooreenroert. Dat blijft niet alles in de geleende kleedij hangen; eer men het merkt vloeit daarvan iets uit en druppelt in de ziel. Ernst en spel staan niet zoover van elkander als onervarenen het zich verbeelden; althans van het een naar het ander helt een steile en glibberige baan. Hoe het zij, het doet geen goed als het rechtschapen gemoed door die duistere en onheilspellende spooksels in beroering wordt gebracht, en het past een eerlijk jongman niet, van een of andere schanddaad, die wij verafschuwen en waarvan het menschelijk geslacht het afzichtelijke brandmerk draagt, een zoo getrouwe voorstelling te geven. Ik voor mij heb achting voor den mensch, die dingen waarvan men zwijgen moet niet uitspreekt, die dergelijke zaken niet weet te beschrijven; wien niet slechts misdaden maar ook hunne schaduwen mishagen; die zou willen dat die onreine zwadder, die met zijn giftige aanraking het onwillig geheugen besmet, die Neros en Heliogabalussen, waar wij onmachtig zijn om meer te doen, althans in vergetelheid werden begraven. Wat roert gij in die vuilnis? wat trekt gij de gordijn weg voor die gedrochten, beuzelaar, wie gij ook zijt, die voor uw eigen geslacht geen ontzag gevoelt!’ | |
VI.Met het uitgeven van verhalen en het vertoonen van spelen is nog altijd een publiek gemoeid; het lag voor de hand, dergelijke zaken voor een publiek te behandelen, dat na de zit- | |
[pagina 297]
| |
tingen nog hier of daar gezellig bijeenkwam en dan gereede stof meebracht tot onderhoudende nabetrachtingen. Daar waren echter nog andere punten door den redenaar aangeroerd, die meer geschikt waren voor een bespreking onder vertrouwde vrienden, of voor een overdenking in eenzaamheid. Voor een deel waren het, naar men zeggen zou, geene zaken van groot belang; was het b.v. de moeite waard, al dadelijk na de gewichtige inleidingsrede de vraag te stellen: of het goedkeuring verdient, dat men elkander op straat en in de kerken groet? Wie onzen Geulincx kent, weet dat er voor hem in het menschelijk leven geene kleinigheid zoo gering is, of zij heeft hare ernstige zijde, omdat zij ergens raakt aan het zedelijk beleid van dat leven. In dat groeten b.v. waarover nog in onze eeuw door schrijvers als Lotze en Spencer beschouwingen van beteekenis ten beste worden gegeven, ziet hij de symbolische uitdrukking van een verkleinen van zichzelven tegenover anderen, en gaat de uitwerking na die zulk een plichtpleging, of het nalaten daarvan, zal hebben op de gezindheid jegens elkaar en de oprechtheid in de samenleving. Hij zet dat alles niet breedvoerig uiteen, maar blijft de essayist, die uwe aandacht eenige oogenblikken bepaalt bij een stof die verdient, bij gelegenheid nader te worden overwogen. Als proeven zijner denkwijze op dit gebied van de moraal des dagelijkschen levens wil ik nog de volgende schetsen mededeelen. (9.) ‘Of het beter is, dat de scherts onder vrienden bijtend wordt, dan dat zij onschuldig blijft?Ga naar voetnoot1) Overmaat van genot wordt door onze zinnen liefst ontweken; toevoeging van iets onaangenaams is hun zelfs welkom. De smaak houdt bij den maaltijd van scherpe, bittere, zoute stoffen, die steken en prikkelen; voortdurend suiker en banket te eten, weigeren ook vrouwen en kinderen. En een aanhoudende en overmatige gedienstigheid van vrienden heeft iets dat hem dien zij te veel vleit, al spoedig gaat tegenstaan. Zoo gij hier in scherts iets scherps en gezoutens bijmengt, bespaart gij uwen vriend de gewaarwording van tegenzin; zoo gekruid, blijven uwe voorkomendheden den lust verlevendigen, en onderhouden zij den trek naar meer. Daarbij wordt het vernuft, dat bij gemis van oefening dommelt en inslaapt, wakker gemaakt, | |
[pagina 298]
| |
komt in beweging, keert zich her- en derwaarts, en spant alle krachten in om de geestigheden die het raken met gelijke geestigheid terug te kaatsen. Want met gelijke wapenen moet er geschermd worden; de beet was als een aardigheid gemeend, en slechts voor de aardigheid mag men terugbijten. Wij hovelingen der Muzen ondervinden het dag aan dag, dat knapen die van den ouderlijken haard stomp en rauw aan de Akademie komen studeeren, daar door de plagerijen, bespottingen en stekeligheden hunner tijdgenooten geheel ontbolsterd en als op een slijpsteen gewet worden, zoodat hunne vrienden en bekenden zich verbazen als zij thuis komende niets dan geest en zwier ademen, waar zij voorheen haast niet eens den neus wisten te snuiten. Voorts kunt gij, zoo gij die kunst verstaat, de gebreken uwer vrienden zonder veel moeite terecht brengen, doordien ge het mes onder een jokkernij verbergt om het onverwachts in het gezwel te zetten. Ernstig berispen doet aan een vijand, ernstig waarschuwen aan een meester denken; het een verdraagt de vriendschap, het ander de gelijkheid niet; een scherts, zoo gij er het rechte gebruik van weet te maken, snijdt hier af wat onvriendelijk zou zijn, en behoudt wat baat geeft. Ten laatste maakt gij u door die kunst zelfs gezien en geëerd. Immers de meeste menschen zijn van hetzelfde slag als ons hondje, dat zich het meest hecht aan wie het dikwijls plagen; zij trekken het aan een poot, aan een oor, keeren het op zijn rug, stooten met uitgespreide vingers naar zijne oogen; onderwijl schiet het al kreunende met opgesperden muil naar de sarrende hand en slaat de tanden, die geen vat krijgen, op elkander. En voor die lieden is het voortaan het voorkomendst; dezen springt het aanstonds te gemoet, dezen begroet het met zijn vriendelijkst gekwispel, tot spijt en oneer van hen die het, hoe dikwijls ook, een vetten brok hebben toegeworpen. Intusschen pleit daartegen, dat dergelijke getande aardigheden het hare doen om den burgt der vriendschap te ondergraven. Van dezulke gaat men ligt, en maar al te dikwijls, over tot verwijten en smaadredenen, van deze weer tot geschillen, tot wrijvingen, tot verholene of openbare vijandschap. En laat het zijn dat er iets is waardoor het niet zoover komt, laat de wederzijdsche geesten, meermalen door het scherp getroffen, zich weten in te houden eer zij tot het uiterste gekrenkt zijn; er blijft toch altijd iets in het diepste der ziel | |
[pagina 299]
| |
bewaard, en veel moeielijker te verteren dan een ruwe beleediging is de spot die met bijtende scherts is aangemengd. Openbare smaad wordt verzacht door den toorn en de opwinding van den spreker te bedenken, die in zijn verstoordheid het bestuur over zichzelf verloren heeft; onder scherts bedekt, wordt hij verzwaard door het blijkbaar overleg waarmede het valsche en booze gemoed te werk is gegaan. Een beleediging die in ernst is toegebracht wordt goedgemaakt door verzoening; doch zij blijft hangen als zij door geestigheid belangwekkend wordt, en men ze verder vertelt, totdat zij overgaat in een alom bekende anekdote. - Dan daargelaten wat hier minder ter zake doet. Stel dat men zich enkel vermaken wil, en niet, elkander de tanden wijzen; dat men bijt niet om te wonden maar om te prikkelen. Zelfs deze goedhartige spotternij neemt op den duur iets af van die rondborstigheid en vertrouwelijkheid, die onder vrienden onaangetast moest blijven, omdat gij niet onverschillig blijven kunt, en voortaan met uw vriend anders spreekt dan met uzelven, in gedurige vrees dat onder zijne scherts een berisping schuilt. - En ook, de geest ontaardt, waar hij zich bij het maken van aanmerkingen in drogredenen verstrikt, en gewent zich ten slotte, tot nietigheden af te dalen, en evenals het gemeen in gezochte vitterijen te vervallen. Voorwaar, de natuur heeft gewild dat hij behagen zou vinden in het ernstige en eerbiedwaardige; te talen naar wat laag en nietsbeduidend is, getuigt van een bedorven smaak. Daarbij komt, dat die snedige lieden, wier nagels steeds gereed zijn om een krab te geven, doorgaans zelven geen scherts verdragen, zoodat zij zich onder hunne vrienden een zekeren voorrang en heerschappij schijnen aan te matigen. Niet enkel hunne aardigheden, maar hunne ongerijmdheden willen zij toegejuicht zien; leent gij u daartoe niet, dan komt gij op de spraak, om met bespotting gestraft te worden.’ ‘Toen Cato,’ wordt hierbij aangeteekend, ‘eens een vriend uitnoodigde met de woorden: “Hebt ge lust om wat rond te wandelen?” antwoordde deze; “Wat hebt gij rond noodig?” “Neen,” zeide Cato, “wat heb ik u noodig?” liet den man staan en ging alleen uit wandelen. Zou dit niet het beste middel zijn om woordenzifterij en gekibbel te voorkomen, dat men met een enkel woord tot bescheid heengaat, en eer men zich met platheden ingelaten heeft, zich aan het gebeuzel onttrekt?’ | |
[pagina 300]
| |
(10.) ‘Of het voegt, een vriend die ons een bezoek brengt, op een hartigen dronk te onthalen?Ga naar voetnoot1) Het begin van een gesprek heeft, zelfs onder vertrouwde vrienden, doorgaans iets slepends en stroefs. Doordien de traagheid, die het aan het voorafgaande stilzwijgen ontleent, nog niet overwonnen is, aarzelt het aan den drempel, en komt, als door struikelblokken opgehouden, met moeite vooruit. Doch zoo wij den dorpel met een hartig vocht besproeien, is er geen gevaar: de weg is nu glad en effen, en met vlugheid rollen de gebruikelijke besprekingen voort, die de uren, ja den dag doen vergeten, en ook dan niet tot een besluit gekomen, in den laten nacht meer afgebroken dan ten einde worden gebracht. Voorts wordt door dat sap zoo menige heimelijke zorg verzacht en opgelost, die de overdrevene schaamte van den nuchteren mensch te zeer in het gemoed had laten verharden. Door eene en andere teug bevochtigd, worden zij allengskens losgeweekt en vloeibaar gemaakt, en zoeken dan gesmolten een uitweg; keer op keer worden zij nog teruggehouden, en stuiten op de tanden af, en vinden nog op den rand der lippen een belemmering. Thans echter, tegenover een boezem die met ons mede gevoelt, terwijl ons de zoo dikwerf betoonde trouw wordt toegezegd en verweten, breekt met een weldadigen snik die saamgepakte vracht los, die het hart buiten zijn schuld benauwde. Onze vriend wil zijn deel van den last aanvaarden, en verligt dien door troostrijke woorden. Dan wordt er onderling raad gehouden, en elke berg Aetna, elke steile Athos, dien de zwartgalligheid, de stilzwijgendheid en de eenzaamheid hadden opgetast, wordt, door een rijkelijken vloed uit dien beker bespoeld, ten laatste tot een vlakte geeffend. - Wat meer is, datzelfde middel doet ons ontdekken, wie zich te kwader trouw voor onze vrienden uitgeven. Door een reet van het masker heen wasemt vaak tegelijk met de wijndampen een zekere lage en onedele geest uit, wars van rechtschapenheid, onwaardiglijk gekant tegen alwat eerlijk en werkzaam is, die door een slim vernuft, zoolang het op wacht stond, achteraf werd gehouden. En de verachtelijke oorblazer, die straks nog in het geheim uwen rug belaagde, ontziet, als de wijngod hem herschapen heeft, uw aangezicht niet meer. | |
[pagina 301]
| |
Wij lachen waar hij zich bloot geeft, en hebben deernis met den lasteraar, die aan krullen en blanketsel zooveel ten koste had gelegd. Daar staat intusschen tegenover, dat zulk gedurig onthalen vrienden aanwerft voor uw kelder en niet voor uzelven. Zoolang die bronader vloeit, zullen de trouwe Achatessen u ter zijde blijven. Komen zij u tegen, dan loeren zij op uwe oogwenken, of gij ze soms voor den achtermiddag te gast noodt. Doet gij het, dan zijn ze ter plaatse bij den eersten zweem van avondschemering; men gaat zitten, men drinkt; en om u van ieders genegenheid te vaster te verzekeren, toonen zij zich aanstonds bezorgd voor uw heil, niet zonder plechtigen omhaal. Immers een drinkebroer giet een ontzaglijken kroes in zijn strot, tot hij den laatsten druppel op den nagel kan vangen, en zegt: op het welzijn van den gastheer. Dan gaat de dronk tot op den bodem bij de gasten rond, en keert meermalen tot zijn oorsprong weder. - Maar stel, zoo het u lust, die uiterst welwillende lieden eens op de proef; laat uwe bezoekers, zooals men zegt, op een droogje zitten. Gij kunt voorgeven, dat uw vaatje, als men er met den vinger tegen klopt, een droevig hol geluid geeft. Welnu, zij laten de ooren hangen, midden in het gesprek breken zij af, en zooals de dichter zegt, wanneer de kruiken tot op den droesem toe gedroogd zijn, stuiven de vrienden uit elkaar, en ontduiken het juk dat zij met u zouden dragen. - Nog meer: wordt niet door dat gestadig bedruipen alle waardigheid en degelijkheid, die de soberheid op den grondslag der deugd gestapeld had, losgespoeld en tot een nuttelozen modder uitgewasschen? Dan wordt de geest, door dat slijk waarop hij geen steun ontmoet, ontzenuwd, wijkt terug voor bezwaren, ontvlucht wat moeite kost, laat zich gereedelijk sussen en onderwerpen, wordt machteloos tot bezwijkens toe. Wij weten immers bij ervaring, hoe zelden er bij de bekers een taal wordt gevoerd, die lieden van eer verkwikking biedt en tot sieraad strekt. Nietig en beuzelachtig is alwat hier de babbelende tongen bezig houdt; en hetgeen wij nuchter haast niet een flauwen glimlach waardig zouden keuren, dat en nog minder is het waarom beschonkenen het uitschateren. Ja dikwerf belast zich de hand met de teerlingen, en duizelt het ingespannen brein van het kaartspel, een werk van inhaligheid, dat zonder scheldwoorden niet afloopt. - En tracht | |
[pagina 302]
| |
gij uwe gasten door minderen spoed bij het inschenken voor die nadeelen te bewaren, dan lijdt gij weer anderen en niet minderen last; een hunner, aan wien u bijzonder veel gelegen ligt, en die wel iets beters verdiend had, is bij ongeluk te kort gekomen, raakt verlegen omdat hij verwaarloosd meent te zijn, en spant zich in om zijne waardigheid op te houden, en zijne gevoeligheid niet op zijn gelaat te doen lezen.’ (11.) ‘Of men beter doet met gastmalen des avonds dan met ze des middags te houden?Ga naar voetnoot1) Plechtigheden, bij nacht gevierd, hebben iets voornaams en indrukwekkends. Het flauwe licht der waskaarsen laat het gebrekkige en minder passende onopgemerkt blijven; de schaduwen ter zijde doen het voorwerp in onze nabijheid beter uitkomen en vergrooten zijne verschijning in spijt der natuur. Daarenboven, de Nacht-zelve, die in diepe stilte voor de deuren legert, zet aan de handeling iets gewichtigs bij en stemt tot bijgeloovig ontzag. Waarom dan niet uw gastmaal tot den laten avond uitgesteld, als zooveel weelde tot zoo geringen prijs kan worden verkregen? Dan toch ontslaat zich onze geest, die overdag door velerlei dingen verstrooid werd, van alle zorgen, en bepaalt zich geheel binnen de feestzaal; hij trekt zich terug van de duistere eenzaamheid, die de aarde rondom en den hemel bezet houdt, en haakt naar de vlammen der toortsen met een nieuwe en tintelende blijdschap, zooals hij ze des middags niet gekend heeft. Aldus worden in het holste der nacht slapelooze kinderen door vrees voor duizenden van spooksels bevangen, tot zij de deken grijpen en over het hoofd slaan; wanneer het hartje door een trillend genot bewogen wordt, nu die kostelijke dam ze vrijwaart voor dat gewoel van schimmen, dat met ramp en verderf, en honderd vreeselijke dingen scheen te dreigen. - Heeft men zijn lust wat vrij botgevierd, heeft men wat meer dan voegzaam was gedronken, dan wordt hij afwezigheid van ooggetuigen elk bewijs daarvan in het duister bedolven. En zoo bij het naar huis gaan de voet soms onzeker is, de thans ontvolkte en blinde straten zullen dat niet met bespotting gadeslaan. Mocht de dienaar die vooruitgaat iets vermoeden, dan wordt hem dat door bestraffing belet: hij haast zich te zeer met de lantaarn, of hij | |
[pagina 303]
| |
gaat te langzaam; het licht was al te nabij en verblindde de oogen, of al te ver af en ging in het duister te loor; in beide gevallen was het een slechte gids, en wat wonder dan, als de meester geen vasten gang kon houden? Wanneer hij tehuis komt, ontvangt hem zoodra mogelijk zijn slaapvertrek. Dan paart zich aan den vluchtigen damp, die het brein omdartelt, als vanzelf de slaap; door dien bijstand bemoedigd, onbezorgd over de zorgen die hij voorheen ontweek en invallende als de dauw die neerdaalt, verslapt hij de leden tot een duurzame rust, die noch door hanengekraai noch door den flauwen dageraad gestoord, eerst afgebroken wordt als de zon overmagtig is geworden en het volk met wagens en paarden luid geraas maakt. Daarentegen: Denkt gij over een gastmaal in den avond? Houd u verzekerd: met de gasten zal de moedwillige geest van onbeschoftheid van de partij zijn, dien gastheeren zoo noode zien komen. Want de schaamte, die de deur hoedt met volmagt om toe te laten en buiten te sluiten, wordt door de milde gaven van Ceres en Bacchus aanhoudend bestookt en eindelijk omgekocht. Dan laat zij, terwijl de deur zachtkens aan van den post wijkt, iets overmoedigs binnen, voorhands nog klein van omvang, en met een kleed van geestigheid overtogen. Als dan de donkere nacht der hoedster een sluier aanbiedt, waaronder zij haar blos kan verhelen, trekt zij zich geheel terug. En nu, met beide de deurvleugels wijd open, valt de uitgelatenheid de zaal binnen, met de wanordelijkheden en de alles verwarrende onachtzaamheid. Zij doolt tusschen de aanzittenden rond, werpt hier met balddadige hand kannen en bekers omver, doet daar de twistredenen van verscheidene oneenigen dooreenstroomen, slaat elders als met wapengekletter schotels en borden tegen elkaar, of plukt in een afgelegen hoek een kus van de dienstmaagd die met de lantaarn staat te wachten, tot smaad en nadeel voor 's meesters gezag. Intusschen gaat de drukte daarbinnen voort, en schalt er telkens een dronkenmansgeschreeuw waarvan de zoldering davert. De buurt schiet uit den slaap, en verwenscht, met oogen moede van het waken, in duizend vloeken den gastheer met zijn brassend gezelschap. Eindelijk gaat men op weg, doch langs een kronkelend spoor, met gedurig over elkaar slaande beenen. Een boef neemt zijn kans waar, springt uit zijn hinderlaag en loopt met den afgerukten mantel heen. Dan roept men: houdt den dief! doch te | |
[pagina 304]
| |
vergeefs; eer er een licht uit iemands deur is gestoken, is de roover met zijn buit al lang in veiligheid. Ten langen leste komt men thuis; de vermoeidheid houdt het niet langer uit, en valt op den eersten den besten stoel die aan den haard staat in elkander. En aanstonds in diepen slaap begraven, baant de roes zich een uitweg in oprisping en geronk, om morgen en overmorgen door nieuwe drinkgelagen bestreden te worden.’ | |
VII.Na al deze aanhalingen zal de lezer niet verlangen, dat hem de deugden en tekortkomingen van onzen verhandelaar nog afzonderlijk worden voorgeteld. Hoeveel van het een en het ander op rekening komt van zijn persoon, en niet van zijn tijd en zijne opleiding, zou toch ook enkel kunnen blijken indien wij in de gelegenheid waren, voordragten van anderen van denzelfden aard en uit dezelfde jaren naast de zijne te leggen. De eenige soortgelijke bundel waarvan ik weet dat hij in druk bestaat, is die van Froidmont, een vollen menschenleeftijd ouder, en dus onder andere tijdsomstandigheden geschreven. Zeer mogelijk was het een zeldzaamheid, dat die rhetorische proefstukken hun weg naar de pers vonden, hoewel het de moeite waard blijft, er in oude belgische bibliotheken naar om te zien. Zooveel is zeker, dat het bloemrijke, het gemaniëreerde van Geulincx' schrijftrant grootendeels moet worden toegeschreven aan kunstbegrippen, in Brabant in de eerste helft der zeventiende eeuw gehuldigd; aan onze universiteiten was de stijl soberder, klassieker en misschien vervelender, en behaagde de zijne maar ten halve. Naast den man en zijne kunst van spreken komt echter in aanmerking hetgeen hij ons leert omtrent de vraagpunten die zijne tijd- en standgenooten bezig hielden, en hem daarom ook zeker bij voorkeur ter behandeling waren opgegeven. Natuurlijk was de denkwijze van bijna derdehalve eeuw geleden in menig opzicht anders dan de onze, en daarbij ten achteren. Van den beul en het afkappen van rechterhanden, van een scherpe afscheiding tusschen geleerden en onwetenden, gewagen wij niet meer als van dingen die vanzelf spreken. In plaats van zuideuropeesche talen hoort men thans Engelsch en Duitsch, | |
[pagina 305]
| |
en om een nederlandsche spraakleer zijn wij niet meer verlegen. Wij zijn kiezers en courantenlezers geworden, en buiten Rusland althans komen ook vorsten ligt op de hoogte van wat zij behooren te weten, terwijl de man van wetenschap eenvoudig schrijft voor alwie hem lezen wil. Met dat al treft ons hier en daar een overeenkomst met onze gedachtenwereld, grooter dan wij ze misschien verwacht hadden. Reeds zoo lang geleden werd er geklaagd over het haastige van den geest des tijds, het onbesuisde van hervormingsgezinden, die versmaden wat de vaderen ook te hunnen bate met moeite en goed beleid tot stand hebben gebracht; over het uitventen van eeuwenoude gedachten, terdege verwaterd, als nieuwe ontdekkingen, het opdiepen van kleinigheden zonder het einddoel van alle nasporing en het verband tusschen de algemeene menschelijke belangen in het oog te houden; over het loslaten van eigen landaard, het uiterlijk vertoon van godsdienstigheid, het pronken met vernuft, dat overal het voor en het tegen weet te bepleiten, en het vormen van een overtuiging beneden zich acht. Nieuwe vijanden dus, zooals Kingsley zegt, met een oud gelaat, en daarom blijkbaar ook niet zoo onlangs geboren als velen het zich verbeelden, en niet zoozeer kenmerkend voor onze eeuw als voor elk tijdperk van versnelde maatschappelijke beweging. Zelfs het bedroevende tentoonstellen van schandelijkheden en afzichtelijkheden in de literatuur is waarlijk niet van gisteren. In weerwil van dat alles en nog meer is de wereld door veler krachtige inspanning meer en meer bewoonbaar geworden, en behoeven wij ons ook voor het vervolg niet te laten ontmoedigen. Al wordt de strijd der beschaving op zooveel breedere schaal gevoerd, wij vinden zooveel ruimer gelegenheid om ons door versche waarneming en door de wijsheid van ouderen en nieuweren te versterken, en beschikken over hulpmiddelen waarvan onze voorgangers niet vermochten te droomen. Een vrij volledig overzigt van hetgeen in Geulincx' kring meest ter sprake kwam, zal niemand uit een boekje als het zijne willen opmaken. Veel was er juist al te belangwekkend om, zonder ergernis en tweespalt uit te lokken, in een feestelijke bijeenkomst te worden aangeroerd, en voor menig onderwerp schoot er in die weinige dagen geen beurt over. Wat wij in onzen kleinen bundel lezen, raakt dan nog grootendeels akademische zaken. Zoo wordt er gevraagd, of men wel zou | |
[pagina 306]
| |
doen met vrouwen tot de lessen toe te laten?Ga naar voetnoot1) Het gewichtigste dat daarvoor wordt aangevoerd, is het recht der andere helft van het menschdom op gelijke geestbeschaving, en de vrouwelijke opmerkzaamheid op bijzonderheden, waarop het toch dikwijls zoozeer aankomt; daarentegen wordt o.a. op het gevaar gewezen van aan kleinigheden te blijven hangen, en bovenal op de moederzorg, waarvan de vrouw allerminst mag worden afgeleid. Voorts begreep men, zooals wij hierboven gezien hebben, dat het niet geraden is, al te velen, wien het meer om fortuinzoeken dan om het trachten naar waarheid te doen is, van een nuttigen werkkring weg naar de hoogeschool te lokken. Bij de praktische taalkennis, waarvan reeds toen door Nederlanders veel werk werd gemaakt, rees de vraag, waarop ook onze opvoedkundigen telkens terugkomen: of het niet best zou zijn, dat men zich in den regel bepaalde tot de moedertaal naast eene algemeene voor het onderling verkeer der volken? Men had toen nog geen kunstmatig seinstelsel als het Volapük bij de hand, maar bedoelde het alom bekende Latijn, evenals men op levende paarden reed en niet op een wiel dat men zelf in beweging moet brengen. Dat was een voordeel in zoover, als een ontwikkelde taal, volgens het woord van Schiller, voor ons dicht en denkt, en daardoor te meer tot zelfdenken opwekt. Doch op den duur heeft men van een Latijn naar eigen verkiezing niet meer willen weten; om het binnen de klassieke vormen te houden heeft men het doodgesnoeid, en nu zijn wij wel genoodzaakt, ons op drie of vier uitheemsche talen toe te leggen, totdat mettertijd soms het Engelsch de overhand behoudt, en de wensch van Geulincx, schoon anders dan hij vermoeden kon, ten slotte toch vervuld wordt. Hoever zijne eigene taaloefening strekte, is mij niet gebleken. Zijn Grieksch was uiterst matig; Fransch en Duitsch heeft hij waarschijnlijk verstaan, en bij gelegenheid beproeft hij woordafleidingen in het Duitsch en Nederlandsch. Om daarin te slagen, was evenwel de tijd nog niet gekomen. Hoe hij in de praktijk met het woord wist om te gaan, zal eerlang, als zijne latijnsche werken en zijn éene geschrift in de landtaal herdrukt zijn, ten volle beoordeeld kunnen worden. Inmiddels | |
[pagina 307]
| |
hoop ik met deze mededeelingen er iets toe te hebben bijgedragen, dat de nagedachtenis in eere hersteld wordt van een onzer stamgenooten, in wien, behalve een edel mensch en een denker van beteekenis, een letterkundig talent dat nog veel beloofde ten grave is gedaald.
Leiden, April 1892. J.P.N. Land. |
|