weet, wat een jongen toekomt en ook, hoe hij behoort te zijn, uit welke knapen mannen groeien. Daar klinkt ook een heldere lach door deze bladzijden. Dr. B. is òf zelf nog jong, òf hij is een dier ouden, die een bewijs zijn, dat hij nooit jong geweest is, die het diep in zijn hart en in zijn daden niet altijd blijft. Het is niet bij toeval, dat dit een boek is vol karakter.
Energie ligt ook in het ‘Iets Vooraf,’ in den stijl. ‘Het Nederlandsch,’ zegt hij, ‘schijnt weinig aantrekkelijks te hebben. Hoe weinigen van de leerlingen lezen de leesboeken voor zich zelf.’ Hier zit een argument in. ‘In dezen bundel’, durft hij beweren, ‘is bijeengebracht wat klassen leerlingen aantrekkelijk vonden.’ Hierin is het juiste gezichtspunt aangeduid. ‘Misschien’, leest men verder, ‘is de smaak van mijn discipels ook die van lezers en lezeressen van denzelfden leeftijd.’ Dit mag Dr. B., dunkt ons, in welke provincie hij ook thuis is, 't zij in Holland, in Brabant of in Friesland (er zijn veel Friesche stukken in Analecta!), gerust vertrouwen. Van vele der bestaande boeken zegt hij: ‘Het is meerendeels “mooi” boven zijn bereik. Het is eer aantrekkelijk voor ons, - wij kozen het ook; - éér goed nog voor de vorming van onzen smaak en ons schoonheidsgevoel.’ Daarom heeft hij zijn jongens laten kiezen. ‘Voor mijn jongens’ klinkt het in de opdracht.
Nog een ander punt wordt hier aangeroerd.
‘Het lezen van goed Nederlandsch moet tevens leeren om goed Nederlandsch te schrijven.’ ‘Maar waarom schrijft de Nederlander dan, ondanks zijn vele “mooi” Nederlandsche lees- en leerboeken, toch meestal zoo slecht; en vaak zoo'n onmogelijke taal?’ Antwoord: ‘De meeste voorbeelden, die den leerling worden voorgehangen zijn voor hem te hoog en te mooi.’
Het zou ons niet verwonderen, als velen hierin medegingen, met den schrijver van meening, dat onze leerlingen te weinig natuurlijk Nederlandsch lezen, om ooit gemakkelijk en goed te leeren schrijven. Ook hierin: ‘Men late ze vooral proza, weinig poëzie lezen.’ Hier schuilt niets achter.
Maar wij laten ons niet uit het hoofd praten, Dr. B., dat er in uw voorbericht niet meer staat, dan ‘leerlingen’ er uit lezen zullen. Trouwens voor leerlingen hebt gij dit ook niet geschreven. ‘Vooral proza, weinig poëzie’! Goed. Maar er volgt: ‘dan nog zooveel het nu reeds doenlijk is, in de spreektaal, zoo natuurlijk en los mogelijk geschreven.’ Ik cursiveer. Wat beteekent dat: ‘zoo-