De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Het onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek.Bedriegen niet alle kenteekenen, dan staat de Transvaal aan den vooravond van een nieuwe toekomst. Langen tijd haar kracht zoekende in afzondering, vermag de Zuid-Afrikaansche Republiek thans niet langer weerstand te bieden aan den aandrang der vreemdelingen om spoorwegverbindingen te maken met de kusten. Welhaast zal het oogenblik daar zijn, waarop èn Delagoa-baai èn Kaap-Kolonie - en misschien ook zelfs nog Natal - hare treinen naar het centrum des lands zenden. Schoorvoetend is de Tranvaalsche Regeering teruggeweken voor de ontevredenheid der beoefenaren van handel en industrie; angstig vasthoudend aan de eenmaal gedane uitspraak, dat geen spoorweg zou worden aangelegd, voordat de lijn Lourenço Marques - Pretoria tot zeker punt was voltooid, heeft President Kruger zoo lang mogelijk tegengestribbeld, totdat zijne scherpzinnigheid hem deed inzien, dat toegeven het eenige middel was om te voorkomen, dat de heftigste verbittering ontstond tusschen de burgers van denzelfden staat. De openstelling van het land aan alle kanten is dan ook te beschouwen als een niet geringe concessie aan het Engelsche element. Men kent John Bull evenwel. Waar men hem den vinger geeft, neemt hij de geheele hand. Het streven van President Kruger, om door inschikkelijkheid den vrede te bewaren, heeft de Engelschman zich herhaaldelijk ten nutte gemaakt. De Regeering van een vrije Republiek heeft hij gedwongen tot het teekenen der beruchte Swazieland-conventie, waarvan de bepalingen zulk een grievende nederlaag zijn voor het Afrikaner Kolonistendom. Den grijzen staatsman Paul Kruger heeft hij genoodzaakt, een proclamatie uit te vaardigen, waarbij den onafhankelijken burgers werd verboden, | |
[pagina 149]
| |
deel te nemen aan den trek, die was ontworpen om, buiten de Britsche Chartered Company om, Mashona-land te koloniseeren. Heden de eene concessie, morgen de andere. Moet een dergelijke politiek zwaar vallen aan mannen, die zich met het schietwapen in de hand aan het Engelsche juk hebben ontworsteld, zij getuigt zeker van een goed inzicht. De dagen van de overwinningen op Amajuba-Hill en Langnek zullen niet licht wederkeeren. Moet eens de volkerenstrijd andermaal in Zuid-Afrika ontbranden, dan zullen de Engelschen, den vijand beter kennende, zich niet weder tot een eenigszins lichtzinnigen kamp laten verleiden, doch den grootsten heldenmoed der Boeren fnuiken door hun voortreffelijk geschut en hun sterke overmacht. De oorlog moet vóór alles vermeden worden en alle maatregelen, die dezen kunnen voorkomen, verdienen aanbeveling. Versterking van het vaderlandsche element komt tot dat doel zeker wel in de eerste plaats in aanmerking. Leest men de Engelsche couranten, dan schijnt 't een feit, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek binnen enkele jaren een Engelsch-sprekend land zal zijn. Prof. Spruyt, de uitmuntende kenner van Zuid-Afrikaansche toestanden, acht deze bewering niet vrij van overdrijving, blijkens zijn opstel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 September 1890. Het eerste argument, door den hoogleeraar voor zijne stelling aangevoerd, dat namelijk het aantal vreemdelingen, die het land verlaten hebben tijdens de ongelukkige goud-crisis, zeer groot is, moge van kracht geweest zijn, toen hij zijn opstel schreef, doch is thans niet langer geldig. Te Johannesburg keeren leven en vertier terug, hetgeen o.a. daaruit blijkt, dat bouwterreinen in deze stad, die vóór enkele maanden geen kooper konden vinden, thans met duizenden ponden sterling worden betaald. Volkomen kunnen wij daarentegen met den hoogleeraar meegaan, waar hij zegt, dat 't eene illusie van de Engelschen is, als zij meenen dat elk immigrant, die naar de goudvelden komt, een winstpost is voor den Britschen invloed. ‘Statistieke gegevens zijn bijna niet voorhanden; alleen is het bekend, dat de Kaap-Kolonie, de Vrijstaat en Natal een groot contingent leverden tot de immigratie, terwijl Duitschland, Nederland, Ierland, Amerika en Australië zich niet onbetuigd lieten. Wel hebben de Engelsch-gezinden de journalistiek grootendeels in handen, waardoor de schijn ontstaat, als ware de bevolking der goudvelden in haar geheel Engelsch-gezind. Maar | |
[pagina 150]
| |
uit zekere verschijnselen blijkt, dat een groot deel der bevolking geheel anders denkt dan de woordvoerders in de dagbladen. Zoo had eene volkstelling in een der wijken van Johannesburg, wier uitkomsten in de Transvaalsche bladen werden opgenomen, tot slotsom, dat in die wijk van de ruim 2000 bewoners nog geen derde deel geboren was in Engeland en Schotland en een grooter aantal in de Kolonie en den Vrijstaat. Zoo richtte de Kaapsche predikant Martins in Johannesburg eene school voor meergevorderden op, waar het onderwijs uitsluitend gegeven zal worden in de Nederlandsche taal. Waarschijnlijk zou een nauwkeurige statistiek leeren, dat nog niet de helft der bevolking te Johannesburg als moedertaal Engelsch spreekt, terwijl men gerust aannemen kan, dat velen dier Engelsch-sprekende bewoners, evenals de Ieren, Home Rule boven Harer Majesteit's Gouvernement zouden verkiezen.’ Zeer waar is ook de opmerking van prof. Spruyt, dat vele vreemdelingen met eene dochter des lands trouwen. Daar de kinderen bijna altijd de nationaliteit der moeder volgen, is het verklaarbaar, dat de Afrikaner partij in Zuid-Afrika onder hare ijverige leden tal van Engelsche namen telt. Maar ondanks dat alles gelooven wij toch, dat slechts een zeer verstandig Staatsbestuur aan het verengelschen van de Transvaal paal en perk zal kunnen stellen. In eene zitting van den Volksraad (1888) heeft Kruger zelf verklaard, dat destijds reeds veel meer nieuwe ‘inkomelingen’ in het land waren dan oude burgers en nu de Witwatersrand zich heeft ontworsteld aan de noodzakelijke gevolgen van over-speculatie, wordt de stroom uit het Vereenigde Koninkrijk eer krachtiger dan zwakker. En, ongelukkig genoeg, treft hiermee juist samen het ontwaken van den trekgeest der Boeren, waaraan zoo gemakkelijk kan worden botgevierd in een land als Zuid-Afrika, waar nog zoo menig gebied op den immigrant wacht en de ondervinding heeft bewezen, dat de Afrikaner niet te evenaren is in zijn kolonisatie-systeem. Nauwelijks is de trek naar Mashona-land onderdrukt, of reeds hebben velen zich gereed gemaakt om te verhuizen naar Bihé, Swazieland, het Beira-gebied van de Mozambique-maatschappij of naar elders. Niet het minst wordt de Transvaalsche nationaliteit bedreigd door het Engelsch kapitaal en het gebrekkig onderwijs. Ook prof. Spruyt erkent dat gevaar en hij geeft toe, dat, indien mijnbouw, nijverheid en handel geheel in Engelsche handen komen en de jeugd niet | |
[pagina 151]
| |
beter wordt opgevoed, 't te vreezen is, dat de hoogere standen in de Transvaal binnen kort Engelsch zullen zijn en de Kaffers met de Boeren het mindere volk uitmaken. De gedragslijn van Kruger bewijst, dat hij ook deze klippen kent en daaraan tracht te ontkomen. Herhaaldelijk heeft hij in de laatste jaren getoond, dat hij de financiëele afhankelijkheid van Engeland wil vermijden - een streven, waaraan de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, die van den kant der Engelsche kolonisten aan zooveel aanvallen blootstaat, veel te danken heeft. En wat de taal des lands betreft - men kent de bittere verwijten over het toevertrouwen van allerlei belangrijke en winstgevende Regeeringsbetrekkingen aan de Hollanders. Terwijl Ds. S.J. DutoitGa naar voetnoot1) het eenige middel om het toekomstige overheerschen der Engelsche taal te beletten, ziet in versterking van buiten van het Hollandsche element, begrijpt Kruger zeer goed, dat reeds veel gewonnen wordt wanneer de hooggeplaatsten in den lande het voorbeeld geven en toonen, dat de taal bij hen in aanzien staat. Een kloek besluit der Transvaalsche Regeering was 't dan ook onlangs om te Johannesburg - een der centra van Engelschen invloed - een stedelijk bestuur te organiseeren, niet alleen met Hollandsch tot spreek- en schrijftaal, maar ook geheel op Nederlandsche leest geschoeid. Maar van nog veel grooter gevolgen belooft het wetsontwerp op het onderwijs te worden, dat door den Superintendent N. Mansvelt is ingediend en door de Regeering is goedgekeurd. Wie doordrongen is van de waarheid, dat de taal gansch het volk is, zal terstond het belang begrijpen van deze concept-wet, waarin eene poging wordt gedaan om het onderwijs der Boeren te verbeteren en dat der Engelschen niet langer uitsluitend op Staatskosten te doen plaats hebben. Nadat Ds. S.J. Dutoit als Superintendent van Onderwijs van de Zuid-Afrikaansche Republiek was afgetreden, heeft het der Regeering veel moeite gekost, een geschikt opvolger te vinden. Dat is niet te verwonderen. Wie den treurigen toestand van het Transvaalsche onderwijs kent, moet bevreesd zijn geweest, dat zijne krachten voor de reiniging van dien Augiasstal te kort zouden schieten. Prof. N. Mansvelt, de bekende hoogleeraar van het Victoria College uit Stellenbosch, is echter een man, die zich niet licht door | |
[pagina 152]
| |
moeilijkheden uit het veld laat slaan. Terstond, nadat de waardigheid door hem was aanvaard, heeft hij zich aan het werk begeven en de vruchten dier werkzaamheid zijn reeds spoedig wereldkundig geworden. Vergelijkt men de jaarlijksche verslagen over den staat van het Openbaar Onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek, dan blijkt daaruit, dat er in de laatste jaren eene niet onaanzienlijke verbetering heeft plaats gevonden. Terwijl men in 1873 9 dorpsscholen en 10 wijkscholen bezat - in 1876 daalden deze cijfers respectievelijk nog tot 8 en 5 - blijkt uit het verslag over 1891, dat deze getallen tot 99 en 453 zijn gestegen. Het gemiddelde aantal leerlingen, hetwelk in 1876 nog slechts 150 bedroeg, beloopt thans reeds 8170. Uit de opgave, dat voor deze 8170 leerlingen in één jaar een som van £ 43.823,11 sh. werd uitgegeven, kan men zien, dat de schatkist althans geen beletsel is geweest voor de uitbreiding van het schoolonderwijs. Daarom is des te opmerkelijker het onderzoek, door den heer Fred. Jeppe, te Pretoria, ingesteld naar de bevolking van Transvaal en Oranje-Vrijstaat, waarbij hij tot de slotsom is gekomenGa naar voetnoot1), dat in eerstgenoemde republiek op den 1en April 1891 slechts 22.22 pct. van de kinderen de scholen bezocht, d.i. dus nog niet eens het vierde gedeelte van het geheele getal. De Boeren, die op zulke afgelegen plaatsen wonen, dat 't zelfs niet mogelijk is, hunne kinderen te doen samenkomen met het kroost van andere Boeren en aldus een wijkschool op te richten, nemen namelijk in de meeste gevallen zelf een onderwijzer in dienst, die zijn loon, zooal niet als opvoeder der jeugd, dan toch als duivelstoejager wel waard is. Van het treurige bestaan, door zulk een mentor geleid, hebben Hendrik P.N. MullerGa naar voetnoot2) en prof. SpruytGa naar voetnoot3) beschrijvingen gegeven. Niet zelden zijn het Nederlanders, die bij hun uitkomen gansch andere illusies koesterden, doch tot dit ambt hun toevlucht moesten nemen om in hun levensonderhoud te voorzien. De echte Boer houdt alles wat verder reikt dan de beginselen van schrijven, lezen, rekenen en de kennis van den Statenbijbel voor groote geleerdheid, | |
[pagina 153]
| |
waarvan hij een hartgrondigen afkeer heeft, als zou zij werkelijk tot razernij voeren. Zijn vrijen tijd moet de onderwijzer besteden tot het verrichten van diensten, die men hier te lande slechts van een daglooner zou vergen. Wie er tegen opziet, den Boer te helpen bij zijn arbeid op het land of bij het tellen van het vee, dat 's avonds in de kraal gedreven wordt, deugt niet voor Boerenschoolmeester. Zij, die de kunst verstaan om zich in alles te schikken en hunne gewoonten voor die des lands verwisselen, staan daarentegen bij den Boer hoog aangeschreven. Als zulk een onderwijzer het paardrijden heeft aangeleerd, kan hij nu en dan de eenzaamheid ontvluchten en wordt hij een goed ruiter, dan vallen hem zelfs ook nog de gunsten van het schoone geslacht ten deel. Gelukkig begint voor deze schoolmeesters ook een betere toekomst te dagen, nu in de Transvaal op de plek der vroegere verlaten dorpen volkrijke steden verrijzen. Vooreerst is het daardoor veel gemakkelijker geworden, op een boerenplaats te komen, waar men niet zoo ver van andere menschen verwijderd isGa naar voetnoot1) en bovendien heeft men de gelegenheid, de kinderen tot een wijkschool te vereenigen. Dit laatste is te meer het geval, nu prof. Mansvelt voor deze scholen gunstiger bepalingen dan thans van kracht zijn heeft voorgesteld. Het Regeerings-subsidie, daaraan toegekend, wil hij berekenen naar het aantal betalende leerlingen, zullende de driemaandelijksche bijdrage, als tot hiertoe, voor ieder kind, dat lager onderwijs ontvangt, 22 sh. 6 d., en voor iederen leerling, middelbaar onderwijs genietende, 32 sh. 6 d. bedragen, mits het gemiddeld schoolgeld, door de ouders voor ieder kind betaald, niet minder dan 7 sh. 6 d. voor Lager Onderwijs en 10 sh. 6 d. voor Middelbaar Onderwijs per kwartaal bedrage. Bezitten die wijkscholen echter behoorlijk gequalificeerde onderwijzers, dan stelt de Superintendent voor, deze subsidies onder hetzelfde voorbehoud tot 25 en 35 sh. per kwartaal te verhoogen. Ter bepaling van de Staatstoelage aan de dorpsscholen wordt al sinds jaren een andere maatstaf gebruikt. Dit subsidie wordt berekend naar het totaal bedrag der gedurende het kwartaal ontvangen schoolgelden, vermeerderd met mogelijke vrijwillige bijdragen. Voor elke twee pond sterling, op deze wijze door de schoolcommissie | |
[pagina 154]
| |
ontvangen en verantwoord, geeft de Regeering een subsidie van drie pond sterling, beloopende dus de Regeeringstoelage anderhalf maal zooveel als het gezamenlijk bedrag der ontvangen schoolgelden en vrijwillige bijdragen, met dien verstande evenwel, dat de gemiddelde driemaandelijksche bijdrage der Regeering in geen geval meer zal zijn dan 22 sh. 6 d. voor iederen betalenden leerling, die Lager onderwijs ontvangt en 32 sh. 6 d. voor iederen betalenden leerling, die Middelbaar onderwijs geniet (art 17, b). Het geheele ontwerp, met al de afwijkingen van de bestaande wet, artikelsgewijze te behandelen, zou te veel van het geduld onzer lezers gevraagd zijn. Daarom zullen wij slechts de voornaamste punten van het wetsvoorstel in zijn geheel bespreken. Al dadelijk moeten wij dan de aandacht vestigen op de beide eerste artikelen van de ‘Algemeene Bepalingen’, die onveranderd uit de schoolwet van 1882 zijn overgenomen. Daarin wordt gezegd, dat de Regeering der Z. Afr. Republiek uitgaat van het beginsel, dat het de taak der ouders is te zorgen voor de opvoeding en het onderwijs der kinderen.Ga naar voetnoot1) Vandaar, dat de Staat zijne bemoeiingen met het schoolwezen slechts uitstrekt 1o. tot het aanmoedigen en ondersteunen van particulier initiatief bij de burgerij door geldelijke bijdragen ter ondersteuning van scholen; 2o. tot het schoolopzicht, voor zooverre de Regeering zich geroepen acht er voor te waken, dat hare toekomstige burgers de vereischte Protestantsch-Christelijke opvoeding ontvangen en 3o. tot het stichten van een inrichting voor Hooger Onderwijs, voornamelijk ter opleiding van ambtenaren en onderwijzers. Wat wordt evenwel verstaan onder eene Protestantsch-Christelijke opvoeding? Op die vraag luidt het antwoord, dat de Regeering erkent, dat het leerstellig godsdienstonderwijs bij de Kerk thuis behoort en zij daarom alleen van de ondersteunde scholen verlangt, dat het onderwijs iederen dag worde begonnen en geëindigd met bijbellezen en gebed, terwijl ook de behandeling der Bijbelgeschiedenis in de schooluren moet geschieden. Overigens hebben de | |
[pagina 155]
| |
schoolbesturen met het confessioneel onderwijs niets te maken dan dat zij, als de omstandigheden het meebrengen, de schoollokalen beschikbaar stellen. Evenals zijn voorganger, wil ook prof. Mansvelt het onderwijs verdeelen in a Lager Onderwijs, omvattende de Bijbelgeschiedenis, het lezen, schrijven, rekenen, zingen, de beginselen der Hollandsche taalkunde en die der geschiedenis van de Z.-A. Republiek; b Middelbaar Onderwijs, omvattende, behalve de voortzetting en uitbreiding der bij het Lager Onderwijs genoemde leervakken, een grondige kennis van de taalkunde der Hollandsche en, waar zulks verlangd wordt, ook eener andere levende taal, de beginselen der aardrijkskunde en die der geschiedenis, zoowel algemeene als die van Zuid-Afrika en der Z.-A. Republiek in het bijzonder en de beginselen der vormleer; c Hooger Onderwijs, waarop wij straks terugkomen. Aan de bepalingen omtrent het oprichten van en het oefenen van toezicht op de scholen zij ontleend, dat het ontwerp aan den Superintendent van Onderwijs het recht wil toekennen om subsidie te weigeren aan nieuwe scholen, die worden opgericht in een dorp, waar het onderwijs voldoende in de plaatselijke behoeften voorziet. Door dit voorschrift wil prof. Mansvelt voorkomen, dat in de toekomst, evenals tegenwoordig, zoovelen zich als onderwijzers opwerpen, omdat zij op een andere manier geen kans zien, zich een behoorlijk bestaan te verzekeren. Evenals in de wet van 1882, wordt ook in art. 28 van dit ontwerp kort, maar duidelijk verklaard: ‘Alle onderwijs moet gegeven worden in de Hollandsche taal. Alleen bij het onderwijs in de vreemde talen is het den onderwijzer geoorloofd, zich van de taal te bedienen, welke hij onderwijst.’ Prof. Mansvelt heeft echter zeer goed begrepen, dat het onmogelijk was om van kinderen van anders dan Hollandsch sprekende ouders, die evenzeer van de Regeeringstoelage gebruik willen maken, te eischen, dat zij de eerste beginselen van de voorgeschreven vakken in de Hollandsche taal zullen aanleeren. Daarom luidt art. 29 dan ook: ‘In scholen, waar minstens drie vierden der leerlingen kinderen van niet Hollandsch sprekende ouders zijn, heeft de Superintendent het recht toe te staan, dat bij het onderwijs in de verschillende leervakken, bepaald in standaarden I, II en III van het Lager Onderwijs, van een andere dan de Hollandsche taal en van in die andere taal | |
[pagina 156]
| |
geschreven leerboeken gebruik gemaakt worde, op voorwaarde echter, dat in den Eersten Standaard iederen schooldag minstens één uur aan het leeren van en in de Hollandsche taal gewijd zal worden, in den Tweeden Standaard twee uren, en dat in Standaard III gedurende minstens de helft van den door de Wet bepaalden schooltijd de Hollandsche taal het medium van onderwijs zal zijn, terwijl de Regeering tevens verwacht, dat ook in de uren, waarin het onderwijs door middel van een vreemde taal is vrijgelaten, de onderwijzers steeds door vertolking de leerlingen met de Hollandsche termen en benamingen der onderwezen vakken zullen bekend maken.’ Op scholen, waarop art. 29 niet toepasselijk is, zullen alleen in de derde klasse desvereischt drie uren per week aan het onderwijs in een levende, vreemde taal mogen gewijd worden. De eigenaardige landsomstandigheden brengen mee, dat vele kinderen, vooral op wijkscholen, niet langer op school kunnen blijven dan tot zij de derde klasse bereikt of afgeloopen hebben; gelijk prof. Mansvelt in zijne Memorie van Toelichting opmerkt, acht hij 't hoogst schadelijk voor de opvoeding der kinderen, wanneer deze in hun zoozeer beperkten schooltijd hun aandacht tusschen twee talen moeten verdeelen en is 't zoowel in het belang van de kinderen als van den Staat in het algemeen, wanneer zij in dien beperkten tijd liever de moedertaal zoo goed mogelijk leeren dan dat zij deze en een vreemde taal slechts gedeeltelijk en gebrekkig kennen. Het is voornamelijk dit 29e artikel, dat in Zuid-Afrika vergaderingen doet houden, courantenschrijvers de pen doet opnemen en van verschillende kanten felle bestrijding vindt. Menig Transvaler is van oordeel, dat den vreemden indringer te groote inschikkelijkheid is betoond. Hij vreest, dat daardoor het tweetalige stelsel, hetwelk in de Kaapkolonie in Parlement en samenleving heerscht en waarmee men daar reeds heel tevreden is, omdat vele jaren de rechten van het Afrikaansch in de Kolonie deerlijk zijn miskend, ook in de Zuid-Afrikaansche Republiek zal worden binnengesmokkeld, en dat hij zich daartegen verzet is alleszins begrijpelijk. In dit opzicht deelt hij het gevoelen van Max Rooses, die op het jongste Noord- en Zuid-Nederlandsche congres te Gent heeft trachten aan te toonen, hoe schadelijk het leeren van een tweede taal bij het lager onderwijs voor de ontwikkeling van een volk is, en hoe gevaarlijk voor het behoud en den bloei der moedertaal. | |
[pagina 157]
| |
Toch haalt de oppositie van die zoo denken niet bij die van de Engelschen. Te Johannesburg en Barberton, de centra van den Britschen invloed, zijn van Engelsche zijde tegen het streven van prof. Mansvelt heel wat verbitterde redevoeringen gehouden. Als de Regeering den onderwijzers slechts de vrije hand liet in de methode van onderwijs - zoo klagen daar de Britten - dan ware reeds veel gewonnen. Zij weten zeer goed, dat de nieuwe superintendent er mee bekend is, op welke onwaardige wijze zij zich tot hiertoe het Regeeringssubsidie maar al te vaak hebben verworven. Scholen, die slechts enkele uren per week aan weinigen de gelegenheid boden tot het ontvangen van onderwijs in het Hollandsch, hebben geruimen tijd ieder kwartaal opgegeven, dat alle leerlingen in het Nederlandsch werden onderricht, hetgeen de Regeering een aanzienlijke toelage deed verstrekken. Ook andere oneerlijke middelen werden dikwijls gebruikt om een aanval op de schatkist te doen. Met vrees zien zij het oogenblik tegemoet, waarop aan dergelijke praktijken een einde zal worden gemaakt en derhalve ageeren zij thans zooveel mogelijk tegen den nieuwen Superintendent. Het verzet van deze zijde wordt krachtig gesteund door belijders van niet-Protestantsche godsdiensten, omdat uitdrukkelijk in de wet bepaald wordt, dat Staatssubsidies alleen zullen worden toegekend aan scholen met Protestantsch-Christelijke onderwijzers, of - zooals Kruger zich den 26en Maart j.l. te Johannesburg heeft uitgelaten - scholen, waarin het Oude en Nieuwe Testament wordt gelezen. De bisschop van Pretoria heeft naar aanleiding daarvan een schrijven tot zijne gemeenten gericht, waarin aangedrongen wordt op het stichten van bijzondere scholen, die geheel onafhankelijk zijn van Regeeringstoelagen. De Israëlieten te Johannesburg, die daar sterk zijn vertegenwoordigd, laten dat subsidie echter niet zoo gemakkelijk varen. In eene druk bezochte vergadering (5 April '92), waar advocaat Leonard het voorzitterschap bekleedde, hebben zij eene motie aangenomen, waarin zij verklaren, dat door de Regeering toelagen moeten worden verstrekt zonder te letten op de geloofsbelijdenis van onderwijzers en leerlingen. Bij dat tegenstribbelen van zoo verschillende kanten zal 't prof. Mansvelt zeker niet weinig moeite kosten, aan zijn ontwerp eene meerderheid te bezorgen. De politieke beteekenis zijner voorstellen zal hem evenwel menige stem in den Volksraad verschaffen, ook | |
[pagina 158]
| |
van boeren, die de verbetering van het onderwijs eigenlijk als niet zoo streng noodzakelijk beschouwen. President Kruger zelf verklaarde nog onlangs, dat in zijn oog voor de jeugd Bijbelkennis het voornaamste was, maar tegelijkertijd is hij toch een groot voorstander van de concept-wet, zooals nog weder uit de jongste ‘Presidents-aanspraak’ in den Volksraad is gebleken. Bij de openbare behandeling zullen de amendementen zeker niet uitblijven. Reeds nu heeft de heer Meijer aangekondigd, dat hij in den Eersten Volksraad zal voorstellen, om aan plaatsen als Barberton en Johannesburg grootere vrijheid toe te staan, en het zou ons niet verwonderen, wanneer in dien geest werd besloten. Hetzij dan geamendeerd of niet, de hoofdstrekking der wet zal, te oordeelen naar hetgeen de Transvaalsche couranten schrijven, naar alle waarschijnlijkheid wel worden goedgekeurd. En dit zou niet alleen heilzame staatkundige gevolgen hebben, maar ook aan het onderwijs zelve in menig opzicht ten goede komen. Eene enquête van den Superintendent heeft namelijk geleerd, dat het gehalte dergenen, die zich als opvoeders der jeugd hebben opgeworpen, in vele gevallen bijna alles te wenschen overlaat. Hoe ongeloofelijk het moge klinken, toch is het een feit, dat er in de Transvaal onderwijzers worden gevonden, die niet eens hun eigen naam kunnen schrijven. Ook hierin wil prof. Mansvelt verbetering brengen, waarvan zijn wetsvoorstel duidelijk getuigenis aflegt. Tot ondersteunde dorpsscholen wenscht hij geen andere dan behoorlijk gequalificeerde onderwijzers toe te laten, waarbij hij de volgende bepalingen in acht wil nemen: 1o. Het hoofd eener school voor Middelbaar Onderwijs zal in het bezit moeten zijn van een diploma van het Onderwijzersexamen, Tweede Klasse; 2o. Het hoofd eener school voor Lager Onderwijs zal in het bezit moeten zijn van een diploma van het Onderwijzersexamen, Derde Klasse; 3o. Een hulponderwijzer aan een school voor Middelbaar Onderwijs moet een diploma bezitten van het Onderwijzersexamen, Derde KlasseGa naar voetnoot1) | |
[pagina 159]
| |
en 4o. Tot assistentie in eene school voor Lager Onderwijs en, waar noodig, ook in Standaard IV (Middelbaar Onderwijs) mag het hoofd eener school gebruik maken van de hulp van kweekelingen, d.z. zij, die het diploma van het examen voor den Schoolwedstrijd hebben verkregen. Voor elke dertig leerlingen zal in iedere school een bevoegd onderwijzer moeten zijn, die minstens 25 uur per week in dezelfde school les geeft. Het gevolg van die bepalingen zal zijn, dat men vooral in den eersten tijd met een tekort aan onderwijs-krachten te worstelen zal hebben. Om daartegen gewapend te zijn, heeft prof. Mansvelt voorgesteld, aan den Superintendent van Onderwijs de bevoegdheid te verleenen, speciale vergunning tot het geven van onderwijs in dorpsscholen toe te kennen aan personen, die geen examen hebben afgelegd, onder voorwaarde, dat zij 1o. 30 jaar of ouder zijn; 2o. vóór de invoering der nieuwe Wet minstens drie jaren als gesubsidieerd onderwijzer in de Republiek werkzaam zijn geweest; 3o. een voldoend bewijs van goed, zedelijk gedrag overleggen en 4o. van den Inspecteur der scholen, tot wiens inspectie-kring zij behooren, een geschreven verklaring hebben gekregen, dat zij bekwame onderwijzers zijn en hunne school in elk opzicht goed in orde is. Het zou ons te ver voeren, indien we hier het geheele systeem, waarnaar de honoraria der onderwijzers worden beoordeeld, wilden meedeelen. Alleen willen wij opmerken, dat daaraan het streven ten grondslag ligt om erkende kundigheden beter dan tot hiertoe te beloonen. Ten slotte zullen wij nog in korte trekken de bemoeiingen van prof. Mansvelt in zake Hooger Onderwijs trachten te schetsen. Ook hierbij heeft de bevordering van de nationale belangen voorgezeten. Thans nog zijn in de Transvaal de jongelieden, die zich voor academische studies wenschen te bekwamen, verplicht, hun toevlucht buitenslands, voornamelijk in de Kaapkolonie, te zoeken - een toestand, die niet langer mag voortduren. Het be- | |
[pagina 160]
| |
staande gymnasium, onder leiding van den Heer Louis, is namelijk eene inrichting, die aan de laagst gestelde eischen van Hooger Onderwijs ternauwernood kan voldoenGa naar voetnoot1). Daarom wordt de stichting van een echt gymnasium, alsmede het verleenen van bijzondere toelagen aan Hoogere Meisjesscholen voorgesteld. Als doel van dat nieuwe gymnasium wordt vermeld: de voorbereiding van jongelingen tot het eigenlijke universiteitsonderwijs, de wetenschappelijke vorming van jongelieden voor staats-, handels- en rechtsgeleerde betrekkingen en de opleiding van onderwijzers en wetenschappelijke landbouwers. De Hoogere Meisjesscholen worden voornamelijk gesteund met het oog op de dochteren des volks, die òf onderwijzeressen wenschen te worden òf om andere redenen eene hoogere opleiding behoeven. De bestaande Voorbereidingsschool, insgelijks onder directie van den Heer Louis en slechts weinig beter ingericht den het ‘gymnasium’, wil de Superintendent als Modelschool onder het rechtstreeksch beheer der Regeering doen blijven. Ook stelt hij voor, een blinden- en doofstommen-instituut op te richten, zoodra niet minder dan tien applicanten zich voor een der beide afdeelingen van dat instituut aanmelden. Zoolang dit getal niet bereikt is, blijft de thans bestaande klasse voor doofstommen, onder leiding van een door de Regeering aangesteld onderwijzer, een deel vormen van de Modelschool. De slotbepaling van het ontwerp luidt: Deze wet treedt in werking op den 1en Januari 1893.
Het zal een goede dag zijn, die waarop de telegraaf ons uit Pretoria de aanneming der onderwijswet meldt.
W.F. Andriessen.
Naschrift. Nog juist vóór het afdrukken dezer bladzijden brachten de Zuid-Afrikaansche couranten het bericht, dat het wetsvoorstel-Mansvelt door den Eersten Volksraad in behandeling | |
[pagina 161]
| |
is genomen. De beraadslagingen worden met grooten ernst gevoerd en getuigen, dat het gewicht der zaak in de Transvaal ten volle wordt beseft. Herhaaldelijk noemden de leden een goede Onderwijs-Wet de levensquaestie voor het volk der Z.A. Republiek. Waarschijnlijk zullen er eenige weken verloopen, eer over het ontwerp door de Volksvertegenwoordiging is beslist. De Commissie van Rapporteurs heeft zich in hoofdzaak met de strekking der wet vereenigd.
W.F.A. |
|