De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Färösche letterkunde.Het zal wel aan iederen Gidslezer bekend wezen, dat de Färöer (Färoyar) door een Skandinavischen stam bewoond zijn en een deel uitmaken van de Deensche monarchie. In de 9e eeuw werden deze tot dusverre slechts door Iersche kluizenaars bewoonde eilanden bevolkt door Noorweegsche uitgewekenen, in 't bijzonder door onafhankelijke geslachten, die zich in de door Harald hárfagri's (860-933) veroveringen in het leven geroepen nieuwe toestanden niet konden schikken. In den beginne een toevluchtsoord voor Noorweegsche ballingen, evenals het op eene vaart naar de Färöer in denzelfden tijd toevallig ontdekte IJsland, lagen deze eilanden echter te kort bij het moederland, om lang hunne onafhankelijkheid te bewaren, en reeds in het begin der 10e eeuw zien wij Noorweegsche koningen gebruik maken van de steeds aldaar woedende partijtwisten en familieveeten, om hun gezag over de eilanden uit te breiden, en de hoofden van eene partij, die zich bij hen aansloot, tot landvoogden (jarlen) aanstellen. Sedert de groote voorvechter van het Christendom in Noorwegen, Olaf Tryggvason, den nieuwen godsdienst ook aan de bewoners der Färöer wist op te dringen, kon men deze eilanden reeds tot op zekere hoogte als een Noorweegsch wingewest aanmerken; schatplichtig werden zij in 1035 tijdens de regeering van Magnus den goede; zij deelen van dat oogenblik af aan langen tijd in de lotgevallen van dit rijk. Met Noorwegen namen zij in 1397 deel aan de unie van Kalmar en werden in 1536 eene Deensche provincie, wat zij bleven, toen Noorwegen in 1814 van Denemarken gescheiden en met Zweden tot eene unie verbonden werd. Ofschoon de Färinger - zoo noemen zich de bewoners der Färöer - van afkomst Noren zijn en tot het moederland steeds in innige betrekking gestaan hebben, was toch hun afgelegen woonplaats de oorzaak van eene eigenaardige ontwikkeling, die | |
[pagina 130]
| |
in sommige opzichten sterk van die van het Noorsche volk afwijkt. De politieke band, die de Färöer aan Noorwegen verbond, bewaarde hen voor het lot, dat de Orknö-, de Shetlandsen andere eenmaal door Noren gecoloniseerde eilanden trof, waar de Skandinavische taal langzamerhand voor het overmatige Engelsch moest wijken en thans geheel uitgestorven isGa naar voetnoot1); van den anderen kant was de afstand te groot, dan dat de beide volken elkaar in zeden en taal geheel gelijk zouden blijven. De historische studie der Färösche taal heeft met groote moeilijkheden te kampen, daar er slechts zeer weinig oude overblijfselen bewaard zijn - enkele diplomata uit de 15e eeuw, in een dialect, dat, schriftelijk althans, nog weinig van het Oud-Noorweegsch afwijkt - en de jongere opteekeningen eerst uit onze eeuw dagteekenen. Deze hebben uit een taalkundig oogpunt slechts eene betrekkelijke waarde, doordat zij zich in vele punten, vooral wat de orthographie betreft, aan eene traditie aansluiten, die het geschrevene Färösch zeer op het IJslandsch doet gelijken. Eerst in den jongsten tijd openbaart zich van geleerde zijde een streven om meer phonetisch te schrijven. Voor de geschiedenis der Färösche taal zijn dus de gesproken dialecten de hoofdbron. Intusschen is het hier de plaats niet, op taalhistorische vragen dieper in te gaan; alleen zij hier nog opgemerkt, dat de Färösche tongvallen zich door eene weekheid onderscheiden, waarmede geen andere Noordsche taal vergeleken worden kan, en die aan hunne poëzie een hoogst muzikalen klank geeft. Men is in zuidelijker landen gewend te spreken van de zoetvloeiendheid en zangerigheid van het Zweedsch, dat men gaarne het Italiaansch van het Noorden noemt, en voorzeker neemt het Zweedsch in dit opzicht door zijn eigenaardigen klemtoon en de palatalisatie van vele keelklanken een gansch bijzondere plaats onder de talen van het Noorden in; wanneer men echter de zangerigheid eener taal niet alleen in eene sterke afwisseling van hooge en lage tonen, maar tevens in het verweeken en vervluchtigen van medeklinkers en eene sterke ontwikkeling van tweeklanken zoekt, dan verdient onder de nieuwere Noordsche talen het Färösch wel als de meest vloeiende genoemd te worden. | |
[pagina 131]
| |
Niettegenstaande verreweg het grootste deel der Färösche geschriften nauwelijks eene eeuw oud zijn, bezit deze taal toch eene zeer oorspronkelijke en tegelijkertijd zeer oude letterkunde. Evenals eenmaal hunne voorvaderen hun heldenzangen eeuwen achtereen van geslacht op geslacht overleverden, tot deze eindelijk in de 12e eeuw en later op IJsland werden opgeteekend en in bundels bijeengebracht, zoo hebben ook in later tijd de Färinger een groot aantal middeleeuwsche gedichten in mondelinge overlevering bewaard, gedichten, die men het eerst in onze eeuw de moeite waard rekende, op te teekenen. Het voortleven van onze volksliederen in een hedendaagsche taal is geen ongewoon verschijnsel; bekend genoeg zijn de verzamelingen, in verschillende talen eerst door de aanhangers der romantische school, later door philologen bijeengebracht; merkwaardig echter is het, dat de Färöer in dit opzicht eene zoo eigenaardige plaats innemen. Vooreerst valt het groote aantal der bewaarde gedichten in het oogGa naar voetnoot1), hunne origineele redactie, daar waar zij afwijken van wat in andere talen overgeleverd isGa naar voetnoot2), hun oude stof - er bestaat o.a. een geheel cyclus van Siegfriedliederen (Sjurdar kvaedi), waarin oude trekken bewaard zijn, die nog thans voor de geschiedenis der Niebelungensage van belang zijn; verder verdient de eigenaardige wijze van overlevering opmerking, nl. door den dans, waarmee zij innig verbonden zijn. Nog heden ten dage worden deze liederen op de Färöer vooral bij gelegenheid van het Kerstfeest (Jul) alom bij den dans gezongen; men neemt elkander bij de hand en gaat in rijen heen en weer; terwijl zingt een uit het gezelschap de strophen, waarop allen te zamen het refrein instemmenGa naar voetnoot3). Dit refrein, dat ook in andere volksliederen veel, in de Deensche geregeld voorkomt, bevat gewoonlijk, in het Färösch nog meer dan elders, eene toespeling op den dans, die bij den veelal treurigen inhoud van het gedicht somtijds wonderlijk afsteekt. Dat de bestemming dezer liederen, om bij den dans gezongen te worden, oud is, blijkt vooral hieruit, dat het refrein dikwijls woorden bevat, die thans volkomen onverstaanbaar zijn; daar zij buiten den | |
[pagina 132]
| |
samenhang van het geheel stonden, waren zij aan meer verbastering onderhevig en werden in vele gevallen tot niet meer dan bloote galmen, die wel de opgewondenheid van den danser uitdrukken, maar overigens geen zin meer hebben. In hooge mate onderscheiden zich de Färösche volksliederen van andere hierdoor, dat de nieuwere poëzie met de middeleeuwsche eene continuiteit vormt. De bron, waaruit de volksliederen stroomen, heeft nooit opgehouden te vloeien, en geene breede kloof van veranderde cultuur scheidt het heden van het verleden, zoodat een hedendaagsch dichter in denzelfden geest en denzelfden toon dicht als zijn broeder in de 13e of 14e eeuw. Dàt vooral maakt het frissche en aantrekkelijke der Färösche poëzie uit, en dat is wel de oorzaak, dat deze gedichten ons niet de stoffige overblijfselen van een voorbijgeganen tijd toeschijnen, maar levende vruchten eener nog heden werkende volksfantasie Voor mij ligt het gedicht Ormurinn langi (d.i. de lange draak)Ga naar voetnoot1), omstreeks 1830 door den boer Jens Christian Djurhuus gedicht; het behandelt den dood van koning Olaf Tryggvason in een zeegevecht tegen de vereenigde Denen en Zweden en eene ontevredene Noorweegsche partij. Het gedicht komt in compositie en stijl geheel overeen met de liederen der middeleeuwen. Wat is de oorzaak, dat zulk een gedicht niet houterig, niet gemaakt klinkt? Deze, dat de Färinger nog middeleeuwsche menschen zijn, de Färösche taal nog eene middeleeuwsche taal is, en het onmogelijk zou zijn, in het Färösch in eenen anderen toon te dichten. Wat hier van de poëzie gezegd is, geldt in dezelfde mate van het proza. De eilanden wemelen van sagen en mythen. Geen berg, geen steen, geen water, waar niet een dwerg, elf of nikker huist. Ook in andere landen vindt men restes van overoud volksgeloof; de voorstellingen, die men er, vooral in Germaansche landen, van de boven- of benedenaardsche wezens heeft, komen in vele opzichten met die overeen, welke men op de Färöer aantreft, en geen wonder, want overal zijn het overblijfselen van dezelfde mythologie. Maar verrassend is alweder de natuurlijke toon, waarop dat alles meegedeeld wordt. Het geloof bestaat niet hier en daar bij eene oude vrouw, die door | |
[pagina 133]
| |
de anderen voor dwaas wordt aangezien, maar het is algemeen, al mogen enkelen onder den invloed van Europeesche denkbeelden er zich voor schamen; en de verteller neemt dus de houding aan van iemand, die precies op de hoogte is. Waar hij in onzekerheid verkeert, twijfelt hij alleen, of de ééne of de andere sage de juiste is. Twee steenen heeten ‘de reus’ en ‘het oude wijf’; het is een reuzenechtpaar, indertijd door IJsland uitgezonden, om de Färöer naar IJsland toe te trekken, maar bij het werk door den dag overvallen en in steen veranderd. Volgens anderen daarentegen waren zij gezonden, om koren van de Färöer te rooven. Voor die meening is veel te zeggen, meent de verteller, want: ‘dat kan men zien, dat het oude wijf een bundel of zak op den rug heeft.’ Duidelijk weet de Färinger onderscheid tusschen huldufolk (denk aan Holda) en elven, tusschen elven en nikkers, nikkers en zeemannetjes, dwergen en wichten (vaettrar); zelfs het vee van de holden moet men wel van de zeekoeien onderscheiden, de eerste toch wenden hun gezicht naar zee, de andere naar de bergen. Wie dat niet weet, dien kan zijne onkunde duur te staan komen; immers, wie eene holdenkoe melkt, loopt gevaar voor de wraak van den eigenaar, wie echter een zeekoe in zijn stal vindt, behoeft slechts een kruis op haar rug te krassen, en het dier blijft rustig naast de andere koeien staan, die zich in den stal bevinden. Dit weinige zij genoeg, om de Färösche letterkunde in enkele hoofdtrekken te kenschetsen; in de volgende bladzijden wensch ik door eenige proeven van vertaling te geven, de voortbrengselen dier letterkunde voor zich zelf te laten spreken. De text sluit zich zoo woordelijk mogelijk aan het oorspronkelijke aan. De stukken zijn gekozen uit Hamershaimb's Faerosk Anthologi, Köbenhavn 1886-91. Andere verzamelingen zijn Hammershaimb: Sjurdar kvaedi (de boven genoemde liederen van den Siegfriedcyclus,) id. Faeroiske kvaeder. Grundtvig's Corpus Carminum faeroensium is, op eene kleine bloemlezing na, ongedrukt. | |
[pagina 134]
| |
I. Poëzie.Torkils dochters.Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+Torkil heeft twee dochters;
- te dansen -
lang in den morgen sliepen zij.
- hier wil ik op den bodem voort dansen,
al staat ge mij naar het leven,
wel let men op mij.Ga naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+Zij sliepen zoo lang,
- te dansen -
tot de zon scheen op hunne bedden.
- hier wil ik enz.
Ga naar margenoot+Zij sliepen zoo lang in den dag,
tot de zon scheen op hunne bedstede.
Ga naar margenoot+Torkil gaat naar de slaapkamer;
hij wekt zijne schoone dochters.
Ga naar margenoot+‘Sta op, Katrine, mijne dochter,
de priester vraagt u ten huwelijk.’
Ga naar margenoot+‘Wil hij niet wachten,
verzoek hem, heen te rijden.’
Ga naar margenoot+Katrine gaat op het bed zitten;
zij kleedt zich netjes en langzaam.
Ga naar margenoot+Zij trok een zijden hemd aan.
het handenwerk van negen meisjes.
Ga naar margenoot+Buiten op den blauwen mantel
lag goud langs elken zoom.
Ga naar margenoot+Katrine gaat op den kant van het bed zitten;
zij trok een scharlakenroode rok aan.
Ga naar margenoot+Een scharlakenroode rok en een fraai versierde schoen;
hare blanke armen wiesch zij in water.
Ga naar margenoot+Zij nam haar goede gouden kam;
zij versiert zich het haar met een zijden band.
| |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+ Zij versiert zich het haar met fijne zijde;Ga naar voetnoot1)
een gouden kroon zet zij er boven op.
Ga naar margenoot+Katrine gaat in den stal,
zij bindt den telganger los.
Ga naar margenoot+Zij bindt er een los, zij bindt er twee los,
op den besten leide zij het zadel.
Ga naar margenoot+Daar was geen knecht aanwezig;
zelf leide zij het dier den stang in den bek.
Ga naar margenoot+Daar was geen knecht in den tuin;
zelf leide Katrine het paard den stang in den bek.
Ga naar margenoot+Katrine reed langs de straat voorwaarts;
het dreunde, waar haar telganger liep.
Ga naar margenoot+Toen zij zuidwaarts aan de helling gekomen was,
ontmoetten haar drie vagebonden.
Ga naar margenoot+Toen zij een weinig verder gekomen was,
ontmoetten haar twee vagabonden.
Ga naar margenoot+Toen zij den halven weg had afgelegd,
ontmoette haar één vagebond.
Ga naar margenoot+‘Hoor, Katrine, ik spreek tot u,
wilt gij mijn bijzit wezen?
Ga naar margenoot+Wilt gij liever uw jonge leven laten
dan mijn bijzit te wezen’?
| |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+‘Eer wil ik mijn jonge leven laten,
dan ik uw bijzit wezen wil.’
Ga naar margenoot+De vagebond trok zijn zwaard;
hij hieuw Katrine in twee stukken.
Ga naar margenoot+Daar, waar haar bloed dreef,
daar ontvonkte overal licht.
Ga naar margenoot+Daar, waar haar hoofd lag,
ontsprong een bron met genezend water.
Ga naar margenoot+Daar, waar haar romp lag,
verhief zich een kerk met een kruis er op.
Ga naar margenoot+De vagebond begaf zich naar de hoeve:
buiten stond Torkil voor hem.
Ga naar margenoot+‘Hoor, vagebond, ik spreek tot u,Ga naar voetnoot1)
zaagt gij niet Katrine, mijne dochter?’
Ga naar margenoot+‘Ja, voorzeker zag ik haar:
in de Mariakerk was zij gisteren.
Ga naar margenoot+Torkil, Torkil, verleen mij huisvesting,
ik ben zoo vreeselijk ziek.’
Ga naar margenoot+‘Mijn huis is bereid,
ook al waren er meer vagebonden.’
Ga naar margenoot+Asa, kleine, steek licht aan,
de vagebond verlangt naar bed.
Ga naar margenoot+Asa gaat naar het bed,
zij maakt het gereed voor den zieken man.
Ga naar margenoot+‘Asa, kleine, slaap bij mij!
een zijden hemd geef ik u!’
Ga naar margenoot+‘Laat mij eerst het hemd zien,
daarna zal ik bij u slapen.’
| |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+Toen zij het hemd zag,
herkende zij er het teeken harer zuster aan.
Ga naar margenoot+‘Asa, kleine, slaap bij mij!
een blauwen mantel geef ik u.’
Ga naar margenoot+‘Laat mij eerst den mantel zien,
daarna zal ik bij u slapen.’
Ga naar margenoot+Toen zij den mantel zag,
herkende zij er het teeken harer zuster aan.
Ga naar margenoot+‘Asa, kleine, slaap bij mij!
eene gouden kroon geef ik u.’
Ga naar margenoot+‘Laat mij eerst de gouden kroon zien,
daarna zal ik bij u slapen.’
Ga naar margenoot+Toen zij de gouden kroon zag,
herkende zij er het teeken harer zuster aan.
Ga naar margenoot+Asa sloeg de deur tegen den drempel:
‘vagebond, heb nu een goeden nacht.’
Ga naar margenoot+Asa ging tot haar vader:
‘de vagebond heeft uwe dochter gedood.’
Ga naar margenoot+‘Wie durft mij die boodschap te brengen?
En wie dorst die daad te volvoeren?’
Ga naar margenoot+‘Ik durf u die boodschap te brengen;
de zwerver dorst die daad te volvoeren.’
Ga naar margenoot+Torkil beveelt twee knapen:
‘gaat in het bosch en ontsteekt een vuur.
Ga naar margenoot+Gaat in het bosch en ontsteekt een vuur;
daarin zal de vagebond verbranden.’
Ga naar margenoot+Het was omtrent den morgentijd,
dat de vagebond op de groene helling verbrandde.
Ga naar margenoot+Het was omtrent het morgenuur,
dat de vagebond in den groenen tuin verbrandde.
| |
[pagina 138]
| |
Merkwaardig om zijne naieve anachronismen is het volgende | |
Marialied.Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+Jezus kwam bij eene rivier,
daar zat Maria bij de beek te wasschen.
- Nu zij Jezus ons schild in elke moeilijkheid! -
Ga naar margenoot+‘Hoor, Maria! ik spreek tot u,
geef mij te drinken uit uwe vaten!’
Ga naar margenoot+‘Mijne vaten zijn niet rein;
wilt gij drinken uit mijne twee holle handen?’
Ga naar margenoot+‘Waart gij zoo rein als Maria, mijne moeder,
dan zou ik uit uwe twee holle handen gedronken hebben’.
Ga naar margenoot+Zij zwoer dat met haar mond,
dat zij zoo rein eene non was.
Ga naar margenoot+Zij zwoer dat bij haar psalmboek,
dat zij geen man in het geheim bekende.
Ga naar margenoot+‘Zweer niet, zweer niet, zondige vrouw,
op het aardrijk wandelen drie kinderen.
Ga naar margenoot+Het eerste (hebt gij) bij uw vader,
het tweede bij uw broeder.
Ga naar margenoot+Het derde bij uw parochie-priester,
en dat was de allergrootste zonde.’
Ga naar margenoot+Maria viel op hare knieën:
‘gij Jezus zelf, neem mijne biecht aan’.
Ga naar margenoot+‘Ik zal uwe biecht aannemen,
dat zal uw heil wezen.
Ga naar margenoot+Gij zult buiten ronddolen,
negen jaren lang.
| |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot+Treden op rijm en koude sneeuw,
barrevoets en ongeschoeid.
Ga naar margenoot+Barrevoets met een doek om het hoofd,
zoo zult gij boeten voor uwe zonden.’
Ga naar margenoot+Maria begon te dolen
negen lange jaren.
Ga naar margenoot+Zij trad op rijm en koude sneeuw,
barrevoets en ongeschoeid.
Ga naar margenoot+Barrevoets met een doek om het hoofd,
zoo boette Maria hare zonden.
Ga naar margenoot+Negen jaren waren voorbijgegaan;
weder kwam Jezus op dezelfde plaats.
Ga naar margenoot+‘Hoor, Maria, ik spreek tot u,
hoe bevalt u de door mij opgelegde boete?’
Ga naar margenoot+‘Zoo bevalt mij de door u opgelegde boete,
als dronk ik elken dag klaren wijn.’
Ga naar margenoot+‘Dat zult gij hebben voor uw geduld,
gij zult Maria, mijne moeder dienen.
Ga naar margenoot+Maria, mijne moeder dienen,
zevenmaal reiner dan het zonnelicht.’
Van de liederen, die over een groot deel van Europa verbreid zijn, maar zich in 't Färösch door eene origineele redactie onderscheiden, deel ik alleen mee: | |
Olaf Ridderroem.
Ga naar margenoot+‘Waar zult gij heen rijden, mijn Olaf?
- kool en de smid er bijGa naar voetnoot1) -
aan de zoldering hangt uw harnas.’
Jonge mannen, vroolijke makkers, gaat
voort in de zaal, danst lustig!
Ga naar margenoot+‘Ik rijd op de heide,
om de wilde hinden te jagen.’
| |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+‘Gij rijdt niet uit om hinden te jagen,
maar gij rijdt naar uw speelnoot.
Ga naar margenoot+Wit is uw hemd, goed is het gewasschen,
bloedig wordt het u uitgetrokken.
Ga naar margenoot+Wit is uw hemd, goed is het gesneden,
bloedig wordt het teruggebracht.’
Ga naar margenoot+Olaf wendt zich van zijne moeder weg:
‘God geve, dat het niet ga, zooals mij voorspeld is.’
Ga naar margenoot+Olaf rijdt langs de bergen voorwaarts,
hij kwam aan bij eene elvenwoning.
Ga naar margenoot+Olaf rijdt snel langs de bergen,
hij bereikte een elvenhuis.
Ga naar margenoot+Naar buiten kwam een elvenmeisje,
gevlochten haar hing over hare schouders.
Ga naar margenoot+Naar buiten kwam toen eene der elven,
gevlochten haar lag op hare schouders.
Ga naar margenoot+‘Wees welkom, Olaf Ridderroem;
kom in den dans en zing voor ons!’
Ga naar margenoot+‘Gij behoeft uw haar voor mij niet te vlechten;
ik ben niet gekomen, om u te vragen.’
Ga naar margenoot+‘Zijt gij niet gekomen, om mij te vragen,
ik ben niet van plan, u te bezitten.’
Ga naar margenoot+‘Ik kan niet langer onder de elven verkeeren;
morgen laat ik mijne bruiloft bereiden.’
Ga naar margenoot+‘Wilt gij niet langer onder de elven verkeeren,
ziek zult gij uwe bruiloft bereiden.
Ga naar margenoot+Wilt gij liever zeven jaar ziek liggen,
of wilt gij morgen sterven?
Ga naar margenoot+Wilt gij liever zeven jaar op het stroo liggen,
of wilt gij morgen onder den grond gestopt worden?’
Ga naar margenoot+‘Twee dingen biedt gij mij aan; geen van beide is zacht;
naar is het, lang ziek te liggen.
Ga naar margenoot+Liever wil ik morgen sterven,
dan ik zeven jaar ziek wil liggen.
| |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot+Liever wil ik morgen onder den grond gestopt worden,
dan ik zeven jaar op stroo wil liggen.’
Ga naar margenoot+Zij bracht een drinkvat;
de giftkorrel was er in.
Ga naar margenoot+Zij bracht eene drinkstoop;
de giftkorrel dreef er in.
Ga naar margenoot+Zij schonk hem den drinkhoorn in;
daar voer de giftkorrel in.
Ga naar margenoot+Bij den eersten teug, dien Olaf dronk,
sprong de breede gordel, dien hij om had.
Ga naar margenoot+‘Hoor, schoone Olaf,
kus mij, voor gij wegrijdt!’
Ga naar margenoot+Olaf leunde op de zadelboog;
hij kuste het meisje met weinig lust.
Ga naar margenoot+Zij kuste hem zoo zacht,
zij bedroog hem zoo valsch.
Ga naar margenoot+‘Zeg aan uwe moeder, als gij thuiskomt,
dat uw paard over een steen gestruikeld is.’
Ga naar margenoot+Olaf reed terug naar de hoeve;
buiten stond zijne moeder voor hem.
Ga naar margenoot+‘Hoe zijt gij zoo vaal, hoe zijt gij zoo bleek,
alsof gij bij het elvenspel waart geweest?’
Ga naar margenoot+‘Mijne lieve moeder, ik zeg u de waarheid:
mijn paard struikelde over een steen.
Ga naar margenoot+Daarom ben ik vaal, daarom ben ik bleek:
gisteren was ik bij het elvenspel.
Ga naar margenoot+Daarom ben ik vaal, daarom zie ik er uit als boombast,
gisteren was ik zeer nabij de elven.’
Ga naar margenoot+‘Mijn lieve vader, haal mij een priester,
mijne lieve moeder, wees mij nabij.’
Ga naar margenoot+Olaf ging snel met het aangezicht naar den muur liggen;
hij stierf lang voor middernacht.
Ga naar margenoot+Daar kwamen uit dat huis
drie lijken; zij waren zoo schoon versierd.
| |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+Het eerste was Olaf, het tweede zijne bruid,
het derde zijne moeder; zij liet haar leven.
Ga naar margenoot+Het eerste was Olaf, het tweede zijn meisje,
het derde zijne moeder; van smart stierf zij.
- Jonge mannen, vroolijke makkers, gaat
voort in de zaal, danst lustig!
Dit gedicht is over geheel Skandinavië verbreid - Grundvig kende er in Skandinavische dialecten 68 opteekeningen van - verder is het in het Schotsch, het Bretonsch en in zeer afwijkende redactie in het Fransch bewaard, van waar het in het Italiaansch, het Catalaansch en het dialect der Balearen doordrong. Onder den titel: ‘Herr Olof’ is in de bekende verzameling: ‘des Knaben Wunderhorn’ een Duitsch gedicht opgenomen dat echter slechts eene door Herder vervaardigde vertaling eener Deensche redactie van het hierboven meegedeelde volkslied is. Eene gansch eigenaardige plaats neemt de Färösche ballade in. Olafs afscheid van zijne moeder, de toespeling op eene vroegere betrekking tusschen hem en het elvenmeisje, de giftbeker, dien zij hem te drinken geeft, zijn uitsluitend hier bewaard. Den kus, dien zij hem bij het afscheid geeft, kent ook de IJslandsche overlevering, maar slechts als een voorwendsel, om hem een mes in het hart te steken, welk laatste motief ook in verscheidene andere opteekeningen voorkomt. Daarentegen wordt hier slechts met een enkel woord van den elvendans gewag gemaakt, die in andere vormen van het lied eene gewichtige plaats inneemt; ook de dood van Olafs bruid, die den hoofdinhoud van de Romaansche redacties uitmaakt, wordt hier niet meer dan aangeduid. Als curiosum voer ik het in sommige Deensche redactiën meegedeelde bericht aan, dat niet drie, maar vier lijken werden uitgedragen; het vierde was Olafs hond. Eene zeer interessante studie over dit gedicht in al zijne vormen vindt men in Grundtvigs reeds vroeger geciteerd werk: Danmarks gamle folkeviser IV, 835-874; vgl. II, 409. | |
[pagina 143]
| |
II. Proza.Dwergen.Dwergen zijn kort en dik; zij hebben geen baard maar zijn toch niet leelijk aan te zien. Zij wonen in groote steenen of in heuvels onder de rotsen; zulke dwergensteenen worden op vele plaatsen op de eilanden aangetroffen. De dwergen zijn goedig, maar zij dulden geen rumoer nabij hunne woonplaatsen; dan worden zij boos en trekken toornig van daar weg; zoo staat de groote dwergensteen op Skuvö in tweeën gekloofd, doordat twee jongens, die zich daar eens bevonden, vloekten en vochten; toen vluchtten de dwergen en kloofden den steen. Dwergen zijn zeer goede smeden; van hen leerden de menschen het eerst, staal in water hard te maken; vroeger hielden zij het ijzer voor zich uit en smeedden het, door het met den hamer te beuken, tot het koud was. De gereedschappen der dwergen smeden van zelf. De kracht der dwergen is in hun gordel, dien zij om hun midden binden; neemt gij een dwerg zijn gordel af, dan is hij al zijne kracht kwijt, en dan kan men van hem verlangen, dat hij smeedt, wat men wenscht, en dat hij dure kostbaarheden geeft, om zijn gordel terug te krijgen. Onder de steenen, waar zij wonen, kan men dikwijls asch zien liggen, die uit hunne smidse geveegd is. In Ganzendal staat een rots, waarin dwergen wonen; hierin hoort men ze dikwijls smeden. Een arme man was eenmaal noordwaarts in Tunga en stapelde turf op; hij zag, dat de rots open was, en de dwergen daar binnen smeedden; hij ging nader, om er naar te kijken. Een dwerg kwam toen naar buiten in de deur en zeide tot hem: ‘onbeschaamd genoeg waart gij, zoo arm als gij zijt; toch moogt gij dit mes behouden,’ en nu wierp hij hem naar buiten een mes toe, zoo scherp, dat het alles sneed, dat met den kant in aanraking kwam, hoe hard het ook wezen mocht.
Ziehier een bezweringsmiddel, dat doet denken aan ons recept, om een vogel te vangen, door hem zout op den staart te leggen: | |
De Zegesteen.De zegesteen is goed om bij zich te dragen, want de man, die dien heeft, krijgt altijd de overwinning, waar hij zich in den strijd | |
[pagina 144]
| |
bevindt, geen kwaad wordt hem aangedaan door menschen noch booze geesten, waar hij zich heen begeeft, maar voorspoed volgt hem, alles gaat hem naar wensch, en ieder is hem welwillend gestemd. Het is dus niet te verwonderen, dat de menschen gaarne zulk eenen steen willen hebben, die zóó vele goede eigenschappen bezit; maar geen man weet, waar deze kostbare steen is te vinden; maar de raaf weet het, en nu zal ik vertellen, hoe gij de raaf er toe krijgen moet, den zegesteen te halen en hem af te geven. De overlevering zegt, dat de raaf zich in Februari paart, eieren legt in Maart en broedt in April. Wanneer de raaf nu eieren heeft gelegd, moet de man (die den steen bezitten wil) langs den rotswand of door de bergkloof, waar de raaf haar nest heeft, klimmen; hij moet zich verborgen houden en de raaf niets van zich laten bemerken en rustig wachten, tot de raaf van het nest vliegt. Dan is het noodig, dat de man zich haast, om het nest te bereiken, de eieren te nemen, ze hard te koken en ze weer in het nest te leggen, voordat de raaf weer thuiskomt, zoodat zij geen kwaad vermoedt - vlug moet hij wezen, die dat zal uitvoeren. De raaf komt dan op het nest terug en gaat op de eieren liggen, maar als zij den broeitijd geheel uit gelegen heeft, begint zij ongeduldig te worden, omdat zij ziet, dat er nog geen een gebarsten is, en het verveelt haar ten slotte, langer te liggen. Nu besluit zij, zich op weg te begeven, ten einde den zegesteen te zoeken, om dien in het nest naast de eieren neer te leggen en deze zoodoende tot jongen uitgebroed te krijgen; maar de man moet zich dan in de nabijheid bevinden, en òf de raaf schieten en den steen uit haar snavel nemen, òf haar den steen bij de eieren laten neerleggen en haar dan onverwacht overvallen, vóór zij gelegenheid gehad heeft, die gekookte eieren uit te broeden; want dan vliegt zij weer weg met den steen, daarheen, van waar zij hem gehaald heeft. | |
Svínoy (Het zwijnseiland).Dat vertelt de overlevering, dat Svínoy evenals andere eilanden in vroeger dagen een drijvend eiland geweest is. Het kwam in het Noorden op maar werd zelden door de menschen gezien, want het bracht gewoonlijk nevel met zich en was zelf in mist gehuld. Nu zal ik vertellen, hoe het geschiedde, dat het een vast eiland | |
[pagina 145]
| |
werd. In het dorp Vidareid op het eiland Vidoy hadden de menschen eene zeug maar geen beer, en toch was de zeug ieder jaar zwanger en kreeg biggen. Allen verwonderden zich daarover zeer en konden maar niet begrijpen, hoe die zaak in elkaar zat. Sommigen zeiden nu, dat zij haar van tijd tot tijd in het dorp gemist hadden, maar dat zij toch altijd spoedig teruggekomen was. Eenmaal liep zij snel oostwaarts door het dorp en over de landengte op Eidsvík aan. Eene vrouw kreeg haar te pakken en bond een sleutelring boven aan haar staart; de zeug begaf zich in zee en zwom van land. Kort daarna zien de menschen te Vidareid een eiland uit de zee opkomen ten Zuiden van de landengte; zij bemannen zoo spoedig mogelijk een boot en roeien naar het eiland, en nu konden zij zoowel het vinden als er landen; toen de zeug er ijzer heen had gebracht, werd het vast, en terstond scheen er licht door den nevel, die het bedekt had, en daar heeft het sedert gelegen. Maar zij noemden het Zwijnseiland, omdat het vol zwijnen was, toen zij er aankwamen, en omdat een zwijn het aan den bodem had vastgemaakt, zoodat het niet langer een drijvend eiland was; maar daar buiten op dat eiland was het, dat de zeug van Vidareid zich een beer gezocht had. | |
Zottensagen.1. Enkele vermakelijke geschiedenissen worden verteld van de bewoners van Skard in de Noord-eilanden en hunne onwetendheid in oude dagen, alsmede van de bewoners van Fámjin op Suduroy (Zuid-eiland). Op een avond zag men te SkardGa naar voetnoot1) op Kunoy de maan op den bergtop ten zuiden van het dorp; - wie toen daar boven geweest was, had haar met de hand kunnen grijpen en haar meenemen naar Skard; dat zou hun wel te pas zijn gekomen, meenden zij, haar gedurende de lange winteravonden bij zich te behouden; dan zou het zooveel niet hinderen, wanneer er geen traan was, om in de lamp te doen - de groote, schijnende maan zou hun licht verschaffen. Zij hielden het daarom voor raadzaam, dat alle mannen in het dorp, die gaan konden, den berg zouden bestijgen, ten einde de maan over te halen, dat zij met wat speel- | |
[pagina 146]
| |
goed kwam spelen en altijd dáár scheen. Zoo gezegd, zoo gedaan; blij over dezen snuggeren inval klimmen zij, zoo snel zij kunnen, den berg op, waar de maan lag, maar helaas! toen zij daar boven kwamen, was er geen maan meer op den berg, zij was ver van hen hoog de lucht in gestegen en had zich meer zuidwaarts begeven, zoodat niemand zulke lange armen had, dat hij ze bereiken kon. Zonder maan van boven naar het dorp terug te gaan, dat scheen hun eene al te groote schande; zij loopen dus in een vaart door op een hoogeren top af, die zich nog meer zuidelijk bevond, en meenden, dat zij haar hier zouden krijgen, en het zag er wel naar uit, dat dit hun zou gelukken, want hoe verder zij van den eersten top naar beneden kwamen, hoe meer de maan naar beneden zakte naar den zuidelijken top, en nu troostten zij zich en liepen toen al wat zij konden dien top op; maar toen zij er boven op gekomen waren, was de maan al weer weg. Zij geloofden nu, dat de maan bang voor hen was, en begonnen van den eenen top naar den anderen te loopen en riepen allen, zoo vriendelijk zij konden: ‘Maan, maan, kom in mijn broekzak;
gij zult tot belooning een boterham krijgen.’
Maar de maan wilde zich niet in de broekzakken der bewoners van Skard laten verstoppen, en hunne boterhammen wilde zij niet hebben, maar zij zette haren weg voort, om voor anderen dan voor hen te schijnen; afgemat en doodmoede kwamen zij naar huis, maar geen maan brachten zij mee.
2. Op een morgen bij het opgaan der zon kwam een man uit het Oosten op Fámjin af. Toen hij over den laatsten heuvel gestegen was en het dorp naderde, zag hij een meisje in dat huis, dat het naast aan den weg lag, druk in- en uitgaan met een trog in de hand. Hij ziet, dat de trog leeg is, en vraagt daarom, waarmee zij het zoo druk heeft. Zij antwoordde, dat zij den nacht naar buiten en den dag naar binnen droeg, opdat het daglicht in de kamer zou kunnen komen.
De cultuur onzer eeuw maakt zich langzamerhand ook van de Färöer meester, en het is te verwachten, dat het oude geloof | |
[pagina 147]
| |
schrede voor schrede voor hare toenemende macht zal wijken. Verblijdend is daarom de ijver, waarmee zoowel geleerden als mannen uit die klasse van het volk, waar de meeste sagen leven, verzamelen, wat nog voor den ondergang bewaard kan worden. In de eerste plaats moet de verdraagzaamheid van sommige predikanten, zooals bv. V.U. Hammershaimb, geprezen worden, die in plaats van met fanatieke woede tegen het bijgeloof te ijveren, er belangrijke overblijfselen eener oudere beschaving in zien. Toch moet men vreezen, dat menige belangwekkende overlevering onherroepelijk verloren gaan zal, gelijk zonder twijfel ook reeds geschied is. Het ware daarom wenschelijk, dat iemand, die de daartoe noodige geschiktheid bezit, zich de moeite getroosten wilde, eene volledige verzameling van alle Färösche sagen, in 't bijzonder van die, welke nog niet opgeschreven zijn, aan te leggen, gelijk dat voor de volksliederen door Grundtvig gedaan is.
R.C. Boer. |
|