De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Eene middeleeuwsche kerspelkerk.Lezer! houdt gij van kerkgebouwen? En bezoekt gij ze wel eens op werkdagen? Niet zonder aarzeling stel ik u deze vragen. Want de zin voor schoone vormen, dien ik u gaarne toeken, zal u lichtelijk verleiden, mij op eenigszins geraakten toon de vraag te stellen: ‘Wat bedoelt gij? ik weet niet, waarvan gij spreekt.’ En wanneer gij soms niet zoo dadelijk bij de hand mocht zijn en uwe ergernis dus nog sluimert, dan ben ik toch zeker, dat mijn vriend Verdam of een zijner geestverwanten mij reeds morgen verrassen zal met eene briefkaart, die ongeveer aldus luiden zal: ‘Het woord, dat gij poogt in onze taalschat binnen te smokkelen, kan den toets van het gezond verstand niet doorstaan. Zaagt gij wel eens eene kerk, die geen gebouw was? Een kerkgebouw is na verwant aan de vermaarde portebrisée-deur.’ Aldus mijn kritische vriend. Doch, eilieve! heb geduld met mij: ik kan het woord op dit oogenblik inderdaad niet missen. Of wat dunkt u? indien ik de vraag stelde, of iemand houdt van ‘kerken’, zou mijne bedoeling dan inderdaad aanstonds duidelijk zijn? Zou het voldoende blijken, dat ik, geheel afgescheiden van alle kerkelijke sympathiën, mijne weetgierigheid alleen uitstrekte tot de quaestie, of mijns lezers oog voldoende geopend was voor het genieten van schoone lijnen, om die op te merken zelfs in de ontluisterde hallen onzer bedehuizen? Of hij genoeg belangstelling en eerbied koesterde voor deze stomme getuigen van een grootsch verleden, om ze met een bezoek te verwaardigen ook in de uren harer verlatenheid? Want ik kom er rond voor uit, juist zij, die bij voorkeur deze uren voor hunne bezoeken | |
[pagina 94]
| |
kiezen, zijn mij als lezers het liefst. De schare, die des Zondags in onze bedehuizen samenkomt, wanneer de volle orgeltonen de ledige gewelven schijnen te vullen en de zon soms zoo geestig de kale muren en de saamgestroomde menigte kan verlichten, - zij kan niet dat weemoedige medelijden met onze kerken gevoelen, dat ik bij mijne lezers wil onderstellen en dat hen eerst recht kan prikkelen tot belangstelling in hetgeen ik ga verhalen. Slechts bij hem, die dikwijls alleen in die huiveringwekkende stille ruimten ronddwaalt, kan bij het aanschouwen van de gapende nissen en ledige bogen het heimwee naar het verledene ontwaken, dat de opene vakken weder bevolkt, de gladde wanden weder levend maakt door de bevallige lijnen en de vroolijke kleuren, die daar eenmaal prijkten en die de phantasie hem weder voortoovert, terwijl hij peinzend rondwandelt. Dezen wandelaar, dezen uitverkorene wensch ik mij tot lezer: van zijne dankbaarheid ben ik vooraf overtuigd. Want waar de phantasie hem meestal slechts onzekere schimmen toont en te dikwijls geheel in den steek laat, daar kan ik hem helpen en hem vaste omtrekken en nauwkeurige gegevens leveren. Het geluk heeft gewild, dat twee onzer Utrechtsche kerspelkerken door den arbeid van twee Utrechtsche historiciGa naar voetnoot1) voor ons herleefd zijn in al den luister van hun middeleeuwsch bestaan. Aan hunne hand kan ik thans het beeld schetsen, welks trekken eeuwen lang onder het stof der archieven verscholen lagen, - een beeld, dat bovendien de aantrekkelijkheid heeft historisch zeker te zijn en reeds daardoor alle gewrochten der phantasie overtreft. Ik zal u eerst doen tegenwoordig zijn bij den bouw van het bedehuis, om u daarna de meubileering en versiering van het nieuwe gebouw te doen bijwonen.
Wanneer men in de 15e eeuw eene kerk wilde bouwen of (zooals meestal het geval was) uitbreiden, dan was natuurlijk evenals thans de eerste zorg gericht op het in dienst nemen van een architect, een ‘loodsmeester,’ zooals het heette. Bij werken | |
[pagina 95]
| |
van kleinen omvang was het natuurlijk, dat men zich te Utrecht bediende van de hulp van den architect van den Dom, daar de Domloods bijna altijd in gang was. Inderdaad vinden wij dan ook Mr. Aernt van den Doem (wij weten dat hij Aernt Bruum heette) in 1423, en Mr. Jacop in die loedse (de architect Jacob van der Borch) in 1455 tot kerkmeesters onzer kerk in betrekking, hetzij voor de leverantie van steen, hetzij voor het maken van beeldhouwwerk. Maar bij werken van grooteren omvang moest een speciale bouwmeester aangenomen worden. Tweemaal wordt van zulke architecten melding gemaakt. Mr. Willam van Boelre had in 1423 het bestuur over werkzaamheden aan de St. Jacobskerk gehad, en toen kerkmeesters der Buurkerk in 1437 de kerk wenschten uit te leggen, wist men niet beter te doen dan hem om voorlichting te vragen. Doch die voorlichting was niet gemakkelijk te krijgen: Mr. Willem was architect (van de St. Janskerk?) te 's Hertogenbosch, en hij was dan ook niet alleen ‘altoes seer quaet te krigen van Den Bosch,’ maar hij ‘stont’ ook ‘der kerke tot allen reysen tot groten coste,’ want hij bedong zich gedurende den geheelen duur van het werk een hoog dagloon. Daarom trof men met hem een accoord: hij zou zijn zoon ‘van den werke onderwysen’ en die zou het opzicht houden. Aldus schijnt geschied te zijn. - Niet minder omslag moesten kerkmeesters de tweede maal, in 1455, maken. Weder was een groot werk ondernomen: het kruiswerk zou een steenen gewelf ontvangen. Men werd te rade Mr. Bernt van Covelens (Coblentz), die te Zwolle den kerkbouw leidde, te hulp te roepen; hij nam het werk aan, en het contractGa naar voetnoot1) werd, zooals behoorlijk was, door het uitreiken van een godspenning en het geven van een drinkgelag bezegeld. Toen de tijd daar was, dat de meester zou komen, vertrok een plechtig gezantschap, bestaande uit den pastoor, de beide kerkmeesters en den beeldhouwer der kerk, per wagen naar Zwolle om hem af te halen. Maar de gevierde man was niet aanstonds bereid mede te gaan: hij ‘tuefde over sijn tijt’ en driemalen moesten nog boden naar Zwolle gezonden worden om hem tot spoed | |
[pagina 96]
| |
aan te manen. Eindelijk kwam hij, en men besloot zijne vreugde te toonen door hem op kosten der kerk het burgerschap der stad aan te bieden. Zoo was men dus met de hoofdzaak gereed, en het werd nu tijd om, terwijl de plannen ontworpen en vastgesteld werden, de noodige materialen aan te schaffen. Onze kerken zijn in hoofdzaak van baksteen gebouwd en daarop was dus ook het eerst het oog van kerkmeesters gevestigd. Maar het kostte, vooral te Utrecht, weinig moeite om in deze dringendste behoefte te voorzien. De Vechtklei is uitnemend voor de steenfabricatie geschikt en evenals men nu nog tal van bakkerijen langs de boorden dezer rivier aantreft, vond men ze destijds zelfs tot aan de poorten der stad, in de Weerd, toe. De ‘Vechtsteen’ van de ‘backers in de Weerde’ wordt dan ook meer dan eens in de kerkrekeningen vermeld, terwijl het steeds blijkt, dat de steenen in de nabijheid van de stad vervaardigd werden en geene noemenswaardige transportkosten eischten. Eene enkele maal slechts vinden wij daarnevens den aankoop van ‘Yselsteen’ vermeld, die te Hattem gekocht, te scheep naar Breukelen of Nijenrode en van daar naar Utrecht gevoerd werd. Doch geene kerk, hoe onaanzienlijk ook, werd destijds geheel van baksteen gebouwd: bepaaldelijk voor de pilaren schijnt men het materiaal niet stevig genoeg geacht te hebben, en ook de fijn geprofileerde venstertraceeringen waren steeds van bergsteen. Voor de pilaren gebruikte men eene ons goed bekende steensoort: ‘Drakenvelts steen’, het harde trachiet van de DrachenfelsGa naar voetnoot1). Maar veel meer komt eene andere steensoort voor: ‘Godelsceyder steen’ (ook Godelsteen, Goelscersteen of Goels steen). Ik kan u niet zeggen, welke steen daarmede bedoeld wordt; maar wel, dat zij uit Keulen over Wezel en Vreeswijk naar Utrecht kwam, zoodat zij gewis uit de steengroeven der Rijnstreek afkomstig was. Naast dit gewoonlijk gebruikte materiaal wordt eenmaal Wengersteen, eene andere maal Scoeliaerts-steen vermeld, beiden uit onbekende streken. Ook hout (meestal het fraaie ‘wagenscot’) was in groote hoeveelheid voor den kerkbouw noodig. De gewone markt | |
[pagina 97]
| |
daarvoor was Deventer, in de St. Jansmarkt; soms wordt Kampen als marktplaats genoemd, waar het uit Hamburg was aangevoerd; ook te Amsterdam en te Weesp wordt gekocht, terwijl eenmaal een koopman uit Wezel het hout op eigene risico naar Utrecht had gebracht. Het hout werd steeds te scheep vervoerd naar Maarssen, de grens der stedelijke jurisdictie, waar kerkmeesters het lieten afhalen. Voor dakbedekking behoefde men voorts leien, die uit zuidelijker streken kwamen en dus over Vreeswijk werden aangevoerd; men onderscheidde de Rijnsche en Luiksche leien, dus uit de groeven langs Rijn en Maas. Maar natuurlijk, dit fraaie materiaal was kostbaar, en men had nog bovendien ‘leynagels’ noodig om het te bevestigen, en zoo is het begrijpelijk, dat voor de bijgebouwen der kerk ander, goedkooper materiaal gebruikt werd: de school werd gedekt met ‘tegelen’, dakpannen. - Ook bij de vloerbedekking vinden wij hetzelfde verschil. Wij vernemen, dat kerkmeesters met Pinksteren iemand naar Antwerpen ter markt zonden voor den aankoop van zerken om ‘mede te paweyen’, die verder over ‘Bomnis’ naar Utrecht kwamen; ook de blauwe Doorniksche steen en de witte ‘Deryker steen’, die omstreeks dienzelfden tijd werd aangekocht, zal voor hetzelfde doel gediend hebben. In de sacristie echter, en zeker ook in de andere bijgebouwen, werd de grond eenvoudiger belegd met ‘esteric’ of ‘heertsteen’, - roode bakkenGa naar voetnoot1), die alweder van de steenbakkers in de Weerd gekocht werden. Eindelijk behoefde men nog een en ander, om de goten der kerk in orde te maken: zij werden gemaakt van ‘polver’ of ‘plaester’ (zeker eene soort van cement). Doch ook lood was natuurlijk onontbeerlijk, dat nu eens van een koopman uit Keulen gekocht werd, dan weder ontboden uit Brugge, van waar het over Geervliet en Gouda te scheep naar Utrecht kwam, waar het in de waag gebracht en in rollen gegoten werd voor het gebruik. Zoodra aldus het materiaal bijeen was, werd de bouwloods op een steenen voet (dus zeer solide) aan de kerk getimmerd en de ‘gesellen in de loedse’ werden aangenomen. Niet altijd ging dit gemakkelijk; niet iedereen was voor dergelijk werk | |
[pagina 98]
| |
berekend, en het verwondert ons dan ook niet, dat wij hooren van een steenhouwersgezel, die uit Vlaanderen kwam. Was men geslaagd, dan kon het werk beginnen. De ‘steygerboem’ werd opgericht, de kerk besteigerd (als steigerhout diende veelal de afbraak van een oud schip, dat daartoe aangekocht werd); het gedeelte der oude kerk, dat bestemd was om te blijven staan, werd met riet en planken afgeschoten; de zerken werden bedekt; de beelden en het orgel in de sacristie en den toren in veiligheid gebracht; de geschilderde vensters met planken beschoten of uitgebroken, en..... het gewoel en de beweging, onafscheidelijk van eene groote bouwonderneming, vullen de anders zoo stille hallen. Hier zien wij de oude steenen, die boven losgebroken worden, in manden nederlaten, - daar zijn een paar werklieden bezig met het beslaan van ‘kallic’, - elders graaft een man de fondamenten van een afgebroken pijler uit en vult het gat met aarde, terwijl zijn kameraad de oude steenen afbikt; iets verderop spant de doodgraver zich in, om eene zerk te lichten en zoodoende plaats te maken voor het fondament van den nieuwen pijler, die den ouden vervangen zal, terwijl andere werklieden een gedeelte van de kerkvloer met zand ophoogen. Onderwijl is men elders al verder gevorderd: reeds worden daar leien opgeheschen om het nieuwe dak te dekken. Zoo gaat het voort totdat eindelijk het nieuwe gebouw of het nieuwe deel der oude kerk verrezen is. De détails van den bouw ontsnappen natuurlijk aan onze waarneming: zij worden in de rekeningen slechts vertegenwoordigd door een groot aantal posten van uitbetaalde werkloonen, zeer belangrijk als bijdragen voor onze sociale geschiedenis, maar onvoldoende om ons een duidelijk beeld van de verrijzende kerk te geven. Wij moeten dus onze verbeelding te hulp roepen om ons voor te stellen, hoe langzamerhand de muren en pijlers hooger en hooger rijzen, - hoe de vensters zich openen, die voorloopig met riet, stroo en teenen, aan sparren gebonden en daarna gewit, gesloten worden, - hoe de bogen zich over de pijlers welven, totdat eindelijk de houten dakstoel, eerlang met hout betimmerd en met leien gedekt, alles bekroont. Een gewelf vindt ge aanvankelijk niet: al worden de meeste kerken er op aangelegd om zware steenen gewelven te ontvangen, bijna altijd ontbraken de middelen om dit dadelijk te bekostigen, en het was reeds veel, als men het tot een houten gewelf bracht. | |
[pagina 99]
| |
Zoodra het werk voltooid is, wordt het overschietende materiaal van de hand gedaan: de Domloods of de stad Utrecht zijn dikwijls gereed het over te nemen, en ook partikulieren koopen soms een klein partijtje voor hunne minder omvangrijke behoeften. Onderwijl worden maatregelen getroffen voor de kerkwijding. Een groot feest, waarvoor het geheele kerspel op den been is! Reeds staan de roode wijdingskruisen op de muren geschilderd. De wijbisschop komt en besmeert ze allen met gewijde olie, waarna het geheele ingewikkelde samenstel van ceremonies wordt verricht, dat de ritus vereischt. De plechtigheid eindigt met een diner ten huize van den wijbisschop, dat echter niet hij aan de kerk, maar de kerk aan hem aanbiedt; trouwens hij heeft het verdiend, want hij ‘wyde die kerck (“voirt”, d.i. overigens, zegt de schalke kerkmeester, die het feit te boek stelt) om Goeds wille’. Met voldoening mogen kerkmeesters, die de bouwheeren zijn van het grootsche werk, op hunne schepping zien. Zij hebben zich het hun toevertrouwde mandaat waardig getoond. Want hun ambt is eene post van vertrouwen, een eereambt, dat hun door de vier oversten der stad (de twee burgemeesters en de twee overste oudermannen der gilden) is opgedragen. Vroeger geschiedde hunne keuze waarschijnlijk hier als elders door de parochianen zelven, wier eigenlijke plaatsvervangers kerkmeesters zijn, onder leiding van den pastoor, die nog steeds de aangewezen raadsman is bij alles, wat het beheer der kerk betreft. Doch ook in dit opzicht, als in zoovele andere, trad de magistraat allengs in plaats van de geheele gemeente op en verdrong zijne committenten langzamerhand van alle directe deelneming aan het bestuur. Slechts in één opzicht is er nog een directe band gebleven tusschen de kerkmeesters en de leden van het kerspel, die trouwens den geheelen bouw bekostigd hebben. Als alles gereed is, wenschen de bouwheeren rekenschap af te leggen van het gehouden beheer, en die rekening wordt wel als gewoonlijk opgenomen door twee gecommitteerden van den raad, maar toch in tegenwoordigheid van ‘meer goede luyden’. Laat ons nog even deze plechtigheid bijwonen. 's Morgens van den gewichtigen dag heeft de schout der kerk eene lange tafel voor het koor gereed gezet en die met de kerkepel gedekt; rondom heeft hij banken geplaatst en daarop de kerkekussens gelegd. Op het bepaalde uur begint de | |
[pagina 100]
| |
koster de klok te luiden, opdat de ‘goede luyden’, die belang in de zaak stellen, tegenwoordig mogen zijn. Eerlang verschijnen kerkmeesters en plaatsen zich aan de tafel. Een van hen draagt de rekening, die hij zorgvuldig heeft laten ‘vergaderen’ (d.i. uit de kladaanteekeningen samenstellen) en schrijven. Wij weten, dat daartoe een compleet schrijfgarnituur, ‘een coker ende inchoern ende riem, daert an hanct,’ in de kerk voorhanden is. Als het beheer van den kerkmeester is goedgekeurd, zal het document straks genaaid worden op het lange vel perkament, dat reeds als omslag dient voor de oude kerkerekeningen: een smal boekje, bijna even dik als breed, dat sinds lange jaren in de archiefkist der kerk rust. De andere kerkmeester draagt ‘de leer, daer sy op rekenen’: een rekenbord met verschuifbare kogeltjes, aan eenige boven elkander geplaatste staafjes geregen, waarmede de optellingen gecontroleerd worden. Dunkt u zulk een hulpmiddel onnoodig voor aanzienlijke personen als onze kerkmeesters? Och, zij waren meer mannen van de praktijk dan van de pen! Wij hoorden reeds, dat zij hunne rekening moesten laten schrijven, en het optellen was nog veel minder hunne zaak. Wat meer is, het zou wellicht ook uwe zaak niet geweest zijn, hoogwijze lezer, die aan optellingen van onze guldens à 100 centen denkt! Zoo eenvoudig was de zaak niet: de rekeningen werden wel gedaan in ééne muntsoort, maar onder de ontvangene geldstukken waren zeker evenveel Hollandsche en Geldersche als Utrechtsche, en deze allen (geenszins tiendeelig onderverdeeld) moesten behoorlijk tot de ééne munt herleid worden. Inderdaad, geen aangenaam werk! en ik twijfel zeer, of vele ‘goede luyden’ gevolg gegeven zullen hebben aan de noodiging, om het afleggen der rekening bij te wonen: meestal zullen de twee gecommitteerden van den raad het werk wel alleen afgedaan hebben. Doch hoe dit zij, de rekening is goedgekeurd. En thans zullen kerkmeesters het loon hunner zorgen genieten: men vereenigt zich aan een gemeenschappelijk maal. Althans wij mogen dit onderstellen, al zwijgen de kerkerekeningen er van, omdat het overal de gewoonte is, dat het afleggen der rekening gevolgd wordt door een diner. Waarlijk, onze kerkmeesters hebben het verdiend! Want loon ontvangen zij niet. Eenmaal vinden wij vermeld, dat een ‘onderkerkmeester’, die de kerkmeesters gratis heeft bijgestaan, een gulden uit de kerkekas | |
[pagina 101]
| |
krijgt; nu en dan staat opgeteekend, dat vriendelijke parochianen bij testament eenige uitdeelingen van wijn aan kerkmeesters stichten; maar dit is dan ook alles. Overigens moeten zij zich als loon voor al hunne moeite tevreden stellen met het recht, om als gastheeren tegenwoordig te zijn bij de ‘collacye’ of het souper, dat nu en dan den priesters der kerk voor hunne goede diensten wordt aangeboden. Wellicht glimlacht gij, denkende aan de spreekwoordelijk overdadige maaltijden onzer regenten van de 17e en 18e eeuw? wellicht meent gij, dat zulk een diner vele vermoeienissen en zorgen doet vergeten? Stel u niet te veel voor! Wilt gij het menu kennen? ik kan u de spijslijst eener rijke Utrechtsche broederschap van het laatst der 15e eeuw voorleggen. ‘Om te ontbiten’ kregen de broeders ‘koevoeten’ en pens, brood en bier à discrétion. Het diner was iets smakelijker, doch ook minder overvloedig: de broeders werden op rantsoen gesteld. Iedere vier broeders kregen te zamen eene pastei, een schotel gebraad en twee kannen wijn; en daarmede basta! Stel u onze kerkmeesters voor, den morgen na het diner de kerk nog eens bezoekende om alles te overzien. Het gebouw is, als het eens duchtig ‘geplaestert ende gewit’ en daarna van eenige primitieve banken en stoelen voorzien is, in onze waarlijk niet verwende oogen uiterst geschikt voor den eeredienst. Een 19e-eeuwsch Nederlander is geneigd de bouwheeren met de voltooiing van hun moeitevollen arbeid geluk te wenschen. Doch kerkmeesters, hoezeer ook onder den indruk van het genotene, geneigd om alles in een rooskleurig licht te bezien, - hoe dankbaar ook, dat het hun gelukt is hunne taak zoover te volvoeren, zijn geenszins voldaan. Zij nemen dan ook den gelukwensch niet aan, daar zij het werk verre van geëindigd achten. Het zou hun voorkomen niet te stroken met de waardigheid eener rijke en invloedrijke stad, zoo zij hare burgerij moest ontvangen in een tempel, zóó naakt, dat zelfs een dorpeling zich daarover zou geschaamd hebben. Zelfs deze tracht het gebouw, waarin hij zijnen God komt aanbidden, te tooien met eene versiering - eenvoudig, daar zijne finantiëele kracht beperkt is, - niet zeer smaakvol, want zijn aesthetische zin is niet bijzonder ontwikkeld, maar in ieder geval zoo fraai als zijne middelen dit veroorloven en zijn schoon- | |
[pagina 102]
| |
heidszin dit eischt. Nauwelijks is dan ook het gebouw voltooid, of de bouwheeren tijgen weder aan het werk. Wel hopen zij veel van het partikulier initiatief hunner parochianen; wel weten zij, dat iedere godsdienstige vereeniging het hoekje van de kerk, dat het zijn eigen noemen mag, kwistig zal versieren. Maar dit mag voor hen geene verontschuldiging zijn, om niet bij het beheer van het geheel, dat hun toekomt, het initiatief te nemen en om te trachten de hoofdbestanddeelen van het gebouw in overeenstemming te brengen met den straks te verwachten luister, die van de kapellen en altaren der rijke broederschappen en gilden zal afstralen. Hoe zij hunne goede voornemens hebben vervuld? Wij kunnen ons daarvan overtuigen, als wij eene eeuw na den bouw der kerk, in het begin der 16e eeuw, het gebouw weder bezoeken en doorwandelen. Laat mij u daarbij als gids dienen: ik zal u achtereenvolgens elk der deelen van het gebouw vertoonen en u de voornaamste versieringen aanwijzen.
Het eerst wenden wij onze schreden naar het middelpunt van den kerkdienst, naar het koor. Het geheele aanzien der plaats is veranderd. In plaats van het houten gewelf, dat er voorloopig was geplaatst, vinden wij eene stevige constructie van baksteen. Toen het geld voorhanden was, heeft men het versmaad, de houten vakken met ornamenten of schilderijen te versieren, zooals wij die nog in de kerken van Haarlem en Naarden kunnen bewonderen; men heeft er de voorkeur aan gegeven een meer duurzamen bouw nieuw op te richtenGa naar voetnoot1) en eenige jaren later de gewelfde vakken met veelkleurige en vergulde ‘crusen ende boghen’ versierd. Gewichtiger nog is de verandering der vensters. De bedekking van riet en stroo is verdwenen; alle vensters zijn door kerkmeesters langzamerhand, naarmate iemand bereid gevonden werd om een geschilderd raam te schenken, gevuld met gebeeldhouwde steenen traceeringen (‘formen’) en ijzeren ‘wintroeyen’; gilden en broederschappen en partikulieren hebben om strijd veelkleurige | |
[pagina 103]
| |
vensters met de afbeeldingen hunner schutspatronen en hunne wapens aangeboden, en zoo is nu het geheele koor gehuld in een geheimzinnig halfdonker, stralend van veelkleurig licht overal, waar de zon de vensters beschijnt. Het meest in het oog vallend voorwerp, dat in het koor uwe aandacht dadelijk trekt, is het koorhek. Een prachtig werk, en zoo omvangrijk, dat men het een ‘ocksael’ noemt, - onjuist, naar gij weet, want dergelijke solide koorsluitingen, die tevens als tribune voor het zangkoor dienen, vindt men slechts in kapittelkerken, waar zij ook beter op hare plaats zijn, omdat het voor den kerkdienst der aan de kerk verbondene geestelijkheid gereserveerde koor daar geheel van de eigenlijke kerk behoort afgesloten te zijnGa naar voetnoot1). Onze koorsluiting is daarentegen niets dan een hek. Doch welk een hek! De rekeningen zijn vol mededeelingen over den omvang van het werk en de zorg, waarmede kerkmeesters het voorbereid hebben. Toen het groote werk zou aangevangen worden (1494), werd een onderzoek ingesteld naar het fraaiste model. De stad Delft bleek den palm weg te dragen en kerkmeesters reisden (na vrijgeleide verkregen te hebben) daarheen ‘om dat werck te besien voer hoer choer van coperwerck.’ Onderwijl waren de pilaren, die het hek versieren zouden, reeds gereedgemaakt. Mr. Henrick Bontmaker sneed uit drie ‘samengemaecte wagenscot’ ‘een houten calomme, om de metalen (d.i. geelkoperen) colomme nae te maken’, en spoedig daarop kon men aan Gijsbert van Laer de kapitale som van 265 Rijnsche guldens uitbetalen voor ‘34 metalen pijlres voir dat choer’, die te zamen niet minder dan 1850 ponden wogen. Spoedig nadat het Delftsche koorhek goed bevonden was, kon reeds met de plaatsing een begin gemaakt worden. De zerken voor het koor werden verlegd en de fundeeringen gemetseld: spoedig verrees het gevaarte, dat door deuren toegang gaf tot het schip der kerk. Het houtwerk van den voet was verdeeld in vijf ‘perken’, die door den beeldsnijder Jan van Scayck met beelden versierd en later beschilderd werden, want onbeschilderd hout | |
[pagina 104]
| |
was den middeleeuwen een gruwel. Op den voet verrees het hek, welks holle traliën met ijzeren roeden bevestigd waren. De bekrooning werd gevormd door een getimmerte met ‘gewulften ofte verhemelten’, blijkbaar eenigszins samengesteld, want de maker Reyer Spiker moest tweemalen naar Delft reizen om ‘dat werck te besien’, en eerst na eene tweedaagsche conferentie met kerkmeesters werd over den bouw een besluit genomen. Jan van Scayck, de beeldsnijder, ‘besneet’ de bekrooning weder met beelden, terwijl de gewelfjes werden ‘gestoffeert’ (gepolychromeerd) door Dirck Schay. Op het door het gewelf gevormde vlak verrezen eindelijk de beelden van de H. Maagd en St. Jan, zonder twijfel ter weerszijden van een crucifix; natuurlijk waren ook deze beelden rijk beschilderd en verguld. Toen alles gereed was, werden de traliën door gordijnen aan de binnenzijde gedekt. Vier jaren had het geduurd, eer het geheele werk zijn beslag gekregen hadGa naar voetnoot1). In verband met de koorsluiting werd dadelijk een ander werk door kerkmeesters ondernomen: het plaatsen van twee rijen ‘sittenkisten’ ter weerszijden van het koor. Wij kennen deze prachtige gestoelten, gewoonlijk met hooge ruggen voorzien en door een ‘hemelt’ overhuifd, uit onze kapittelkerken, waar de kanunniken geregeld in zulke rijen van ‘stallen’ hunne vaste zitplaatsen hadden. Doch groote kerspelkerken, waaraan eene geheele schaar van dienstdoende geestelijken verbonden was, veroorloofden zich bij uitzondering ook wel de weelde van zulk eene koorversiering. Men kan dit nog aanschouwen in de fraaie parochiekerk te Calcar, die met prachtig gesnedene koorbanken prijkt. Weder was het Reyer Spiker, die het werk uitvoerde, zonder twijfel in denzelfden stijl en in verband met het pas voltooide koorhek. Ook hierbij vernemen wij weder van ‘gesneden perken’ in de banken, die met ‘lasur’ door den schilder werden gepolychromeerd. En nog waren kerkmeesters niet tevreden: spoedig werd eene kroon aangekocht, die aan een koord met tien vergulde appelen aan het gewelf werd opgehangen. Ziedaar nu de inrichting van het koor voltooid. Het wordt | |
[pagina 105]
| |
tijd, dat wij het eigenlijke meubilair bezichtigen. Het eerst natuurlijk het hoogaltaar. Een prachtig werkstuk, waaraan kerkmeesters hunne zorgen gewijd hadden een jaar voordat de bouw van het koorhek ondernomen was. Ik zal trachten het u te beschrijven, hoewel onze berichten minder uitvoerig zijn dan die over het koorhek. Binnen een metalen hekwerk, waarop kaarsen branden, verrijst het altaar op een houten voet (vrij hoog, want de priester gebruikt gedurende den dienst een ‘voetscemel’). Wij kunnen dien voet nauwelijks zien, want hij is geheel bedekt door het roode ‘outercleet’ van ‘serck’ met franjes, geborduurd met ‘letteren ende bloemen’, dat, naar wij vernemen, te Amersfoort gemaakt is. Op den voet rust het altaarblad, belegd met een gewijd ‘tafelaken’, keurig gewasschen door de vrouw, die kerkmeesters huiselijk ‘onze wasmoeder’ noemen; daarop zijn vier kandelaars met de groote ‘tortisen’ geplaatst ter weerszijden van de ‘lectrien’ (lezenaar) met het misboek. Het misklokje, in een steen gegoten, hangt aan de zijde van het blad. Doch het meest in het oog vallende deel van het altaar is de retabel. Als gij u haar wilt voorstellen, kunt gij kiezen tusschen eene ‘tafel’: eene geschilderde voorstelling met twee vleugels, en een ‘bak’, d.i. eene beeldgroep, geplaatst in eene met deuren geslotene kast, welks voorzijde weder beschilderd isGa naar voetnoot1). De laatste vorm, die de rijkste is, schijnt voor de parochiekerken onzer welvarende bisschopstad de meest aannemelijke; immers wij vernemen ook nog van eene andere versiering, die niet gewoon is: op het altaar bevonden zich ‘gesneden pijlres’ met ‘lover’, d.i. pilaartjes, met gebeeldhouwd bladwerk versierd, die zeker een gewelfje droegen, waarop dan weder de drie beelden eene plaats zullen gevonden hebben, die ‘op dat hoeft van de tafel op dat hoech outair’ stonden. Het voorwerp, dat na het altaar in het koor het meest in het oog valt, is het sacramentshuis, waarin de gewijde ouwels bewaard worden. Op het eerste gezicht zoudt ge niet gedacht hebben, dat dit reusachtige gebouw ter bewaring van zoo kleine voorwerpen diende, en eerst de overweging, dat de katholiek in de hostie het lichaam des Heeren vereert, verklaart u den | |
[pagina 106]
| |
onevenredig grooten omvang van het gevaarte. Reeds lang voordat kerkmeesters aan een koorhek dachten (1420) sloegen zij dan ook de hand aan de stichting van het sacramentshuis. Het was Koenraet van Misen (Nusen? Neuss?), die het van ‘herde steen’ optrok, terwijl Sander van Heemsteden het ‘stoffeerde’ (polychromeerde). Maar kerkmeesters hadden grootschere plannen: boven het sacrament werd een ‘ghesneden werc’ ontworpen. Dirc, de timmerman van den Dom, plaatste daartoe een balk, en dadelijk stonden toen twee beeldhouwers, Jan de Milde en Goedevaert van der Helle, gereed om dien met snijwerk en ‘loveren’ te versieren. Doch zelfs daarmede waren kerkmeesters nog niet geheel tevreden: Willam Koernync, de smid, moest een hek (‘tralie’) smeden, dat niet minder dan 100 ponden woog en dadelijk door Jan van Hoemen geheel verguld en met kleuren versierd werd. Zoo wordt de toegang tot het heiligdom aan onbevoegden belet; gordijnen van roode saai verbergen het zelfs voor hunne oogen, en de heiligheid der plek wordt nog nader aangeduid door de schildering, die het aangrenzende muurvlak versiert. Een rijkgekleede engel met eene groote kaars in de linkerhand zwaait met de rechter het wierookvat en brengt dus nacht en dag aan de gewijde hostiën de hulde, die haar toekomtGa naar voetnoot1). Nacht en dag brandt bovendien het geheele jaar door een ‘tylicht’ voor het monument, waarbinnen de hostie rust in een zilververgulde ‘ark’, een kunstwerk van Peter van Velde (1448). Inderdaad de vereering van het H. Sacrament is hier treffend in beeld gebracht. Maar toch is deze hulde nog bescheiden, vergeleken met de weidsche praal, die het rijke Domkapittel kon ten toon spreiden. Als ge u naar het Domkoor begeven wilt, zal ik u achterin het koor een monument toonen, dat tot boven in de hooge kerk zijne spitsen verheft en dat van uit het koor slechts bereikt kan worden door eene trap met rijkgebeeldhouwde steenen leuning. Voordat wij het koor verlaten, wijs ik u nog op den ‘aern’, den kolossalen geelkoperen arend, die met uitgespreide vleugels het epistelboek draagt, - en op de kleine rijkversierde nis (‘watersteen’ of ‘piscina’) in den koorwand, waarin een metalen waterbak hangt, om den priester de gelegenheid te geven vóór het bedienen der mis de handen te wasschen; de muur- | |
[pagina 107]
| |
schildering achter in de nis beeldt u de handeling duidelijk afGa naar voetnoot1). Doch thans dring ik er op aan, dat wij verder gaan: ook de andere deelen der kerk zullen ons nog veel te zien geven. Als wij het schip betreden, treft u dadelijk het ons geheel vreemde schouwspel eener kerk bijna zonder banken of stoelen. Het is ongetwijfeld fraai en indrukwekkend. Doch, meent ge, toch ook ongemakkelijk in het gebruik! Inderdaad, maar onze vaderen waren in dit opzicht niet verwend. Men achtte het niet te veel moeite de mis, voor zoover zij niet knielend werd aangehoord, staande bij te wonen. In de St. Jacobskerk is het hebben van vaste banken verboden; in de Buurkerk schijnt alleen voor vrouwen eene uitzondering gemaakt te worden. Eene enkele ‘sitten’ merken wij op; doch zij behoort aan eene broederschap, die op het bezit zoo jaloersch is, dat zij het meubel met ‘veter (ketting) ende slot’ afsluitGa naar voetnoot2). Hoe men zich dan behelpt? Zeer eenvoudig: er worden matten op de kerkvloer uitgespreid; voorname lieden gebruiken kussens om op te knielen. Speciaal bij lijkdiensten is het gebruik daarvan gewoon. Ook voor de priesters zijn kussens voorhanden; maar dezen zitten daarop, en zeker worden dan ook deze kussens op bankjes gelegd. Een ander meubel, dat in onze kerken het middelpunt is, missen wij wel niet geheel, maar het is weinig in het oogvallend. In een bedehuis, zoo prachtig als dit, hadden wij een rijk versierden preekstoel verwacht, en het eenvoudige meubel, dat wij hier nauwelijks opmerken, ergert ons door zijne schamelheid. Vanwaar dit opvallend verschijnsel? De reden is zeer eenvoudig. De preek is in den middeleeuwschen kerkdienst geheel bijzaak en wordt lang niet zoo dikwijls en zoo geregeld gehouden als thans. Eene preek is betrekkelijk eene gebeurtenis: er worden dan stoelen en losse banken in de kerk geplaatst, en ook de banken, ‘daer die vrou in sitten,’ zijn blijkbaar uitsluitend voor deze gelegenheid bestemd. Overigens zult ge wel doen, onze kerkmeesters niet van bijzondere onverschilligheid voor de predikatie te verdenken: in | |
[pagina 108]
| |
al onze middeleeuwsche kerken waren de preekstoelen blijkbaar hoogst primitief. Of hoe anders het verschijnsel te verklaren, dat de hervormden, die zonder eenigen schroom de katholieke kerken zelven naastten, nergens den katholieken preekstoel behouden hebben, die hun toch zoo uitnemend te stade kwam? Als gij ooit hebt gelet op de omstandigheid, dat in al onze kerken de preekstoelen den stijl van het laatst der 16e eeuw vertoonen, dan zult ge het met mij eens zijn, dat de hervormden geene der katholieke preekstoelen passend hebben geoordeeld voor de meer in het oog vallende plaats, die zij in den nieuwen ritus moesten innemen. De beeldenstorm kan den ondergang der katholieke preekstoelen niet verklaren, want de volkswoede keerde zich alleen tegen altaren en beelden; afkeer van paapsche kerkmeubelen kan de oorzaak nog veel minder zijn, want als gij de afbeeldingen van de kerken uit het begin der 17e eeuw beschouwt, zult gij bemerken, dat de puriteinsche geest eerst eene halve eeuw na de hervorming onze bedehuizen is binnengetreden. Juist omgekeerd is het gesteld met een ander meubel, de doopvont. Als ge het armzalige bakje beziet, dat onder aan onze preekstoelen hangt, zult ge - al zijt ge overtuigd Darwinist - moeite hebben te gelooven, dat dit voorwerp in rechte lijn afstamt van de prachtige, hemelhooge gevaarten, zooals de Zutphensche kerk ze u nog te bewonderen geeft. Veranderde behoeften! zult gij zeggen. Inderdaad, men behoefde de logge steenen bakken uit de vroege middeleeuwen niet meer, en zonder eerbied voor hunne heiligheid of hunne oudheid werden ze zoo goed mogelijk van de hand gedaan, dikwijls in den grond begraven. Maar veranderde behoeften alleen zijn toch niet de oorzaak geweest, dat bijna alle prachtige koperen doopvonten met hunne ver naar het gewelf der kerk opstrevende deksels - deksels, door beelden en ornamenten en spitsen zóó zwaar, dat zij met eene ijzeren kraan moesten opgelicht worden! - spoorloos verdwenen zijn. Geldzucht en roofzucht zijn hier in het spel: het koper had waarde, en waar men meende met een klein koperen bakje te kunnen volstaan, werd het koperen monument onbeschroomd te gelde gemaakt. Trouwens niet op deze wijze kan de doopvont in de kerk, die wij bezoeken, verdwenen zijn; het is, zooals gij ziet, een meubel van steen, met een zwaar doch niet bijzonder rijk versierd deksel, dat daar- | |
[pagina 109]
| |
boven hangt; op het hek, dat de vont omgeeft, zien wij eenig snijwerk in hout, dat, naar wij vernemen, door Floer Bouden Jansz. (1450) vervaardigd is. De plaats der doopvont is in een kapelletje aan of bij den toren, want een ongedoopt kind mag strikt genomen het heiligdom niet binnentreden, en het is dus gewenscht de vont aan de kerkdeur te plaatsen. - Maar, zoo vraagt gij, waartoe twee doopvonten in de kerk? zoo straks in het voorbijgaan hebt ge midden onder het kruis der kerk een tweede steenen watervat zien staan. Gij vergist u, dat was geen doopvont. Hebt gij niet opgemerkt, dat de bak ledig was? Alleen eenmaal per jaar, op Palmdag, wordt hij door den doodgraver met water gevuld. De priester wijdt dit water en de kerkbezoekers doopen er de palmtakken in, die zij als herinnering aan het feest mede naar huis nemen. En nu ziet gij naar boven en verwacht op de plaats voor den toren het orgel te zullen vinden. Doch gij zoekt het daar te vergeefs. Als gij bedenkt, dat de plaats voor het zangkoor op het oxaal voor het koor is, zult ge het niet onnatuurlijk vinden, dat het orgel dikwijls daarnaast, in het transept, aangebracht wordt. Ons orgel is een werkstuk van Jannes Ryem, terwijl de prachtig door Dirck Scaey ‘gestoffeerde’ deuren er later (1469) zijn aangebracht. Jannes Ryem was, naar wij vernemen, in zijn tijd (omstreeks 1425) een bekend persoon; te Utrecht althans was hij steeds de toevlucht van kerkenmeesters, niet alleen als fabrikant, doch ook als musicus; hij was het, die het orgel stemde en repareerde en die zelfs bij contract aannam het voortdurend te bespelen. Ik weet niet, hoe de tegenwoordige ‘orgelist’ heet; doch wel, dat de doodgraver hem als ‘blaser’ (orgeltrapper) bijstaat, en daar wij een ‘trompersboeck’ op het orgel zien liggen, zijn wij gerechtigd tot de gevolgtrekking, dat bij feestelijke gelegenheden ook andere muziekanten op het orgel plaatsnemen. Ik spreek van ‘het orgel,’ maar dit is eigenlijk onjuist: er zijn twee orgels, doch ik kan u het doel, waarmede kerkmeesters ook een ‘cleyn orghel’ hebben aangeschaft, niet verklaren, hoewel ook in andere kerken hetzelfde verschijnsel voorkomt. Een meubel, dat in onze katholieke kerken nooit ontbreekt, mist gij in deze: de biechtstoel. Inderdaad, de u bekende inrichting dezer stoelen is eerst van latere dagteekening; ik meen, dat ze niet ouder zijn dan het concilie van Trente. Wel | |
[pagina 110]
| |
is er in onze kerk ‘een stoel, daer her Lubbert byecht in hoert,’ maar het is een gewone stoel, waarop de priester plaats neemt, terwijl de biechteling voor hem knielt. Nog andere stoelen merkt gij op, en als gij verneemt, dat zij ‘oflaets-stoelen’ heeten, denkt gij reeds dadelijk aan den beruchten aflaathandel. Inderdaad, daarmede staan zij in nauw verband. Zij zijn geplaatst naast de beide zijdeuren, de hoofdingangen der kerk, en de bedoeling is blijkbaar, dat de persoon, die daarop plaatsneemt, aan het kerkbezoekend publiek vóór het verlaten van het bedehuis nog eenige aflaten zal slijten, want daarnevens staat bij elke deur eene met twee sloten geslotene ‘oflaetskiste’, zonder twijfel bestemd voor de opbrengst der verkochte aflaten. Ook op andere plaatsen in de kerk vinden wij dergelijke meubels; zij staan dan echter in betrekking tot bepaalde altaren of beelden, aan wier vereering het verdienen van aflaat verbonden is. Alleen op de hoogtijden der daar vereerde heiligen wordt dan ook voor deze altaren of beelden door den doodgraver eene tafel met eene stoel geplaatst, ‘daer men mitten uffelaet zitten zel.’ Maar is de aflaat verbonden aan het bezoek van een kapelletje of heiligenhuisje, dat onder beheer der kerk staatGa naar voetnoot1), dan is wat meer omslag noodig: men slaat dan op den kermisdag der kapel en op het naamfeest van den heilige een ‘houten huysgen’, ‘daer men mitten offlaet under zit’, voor de deur der kapel op. Nog is er in de kerk een ‘banc van den oflaet’ en eene ‘oflaetkist’, waarop des Vrijdags een verguld ‘voetke’ geplaatst wordt; maar ik weet u niet te zeggen, wat deze voorwerpen beteekenenGa naar voetnoot2). De ‘oflaetkist,’ waarvan ik u daar juist sprak, dient ook nog bij eene andere gelegenheid, bij de communie der gemeenteleden op de vier hoogtijden, | |
[pagina 111]
| |
wanneer op de daarvoor bestemde banken plaatsen te kort komen. Die banken vindt ge meest in de zijkoren en verder elders, waar er ruimte is. De priester nadert alle heilbegeerigen met het brood en den wijn en ‘moenicht’Ga naar voetnoot1) hen, zooals de gewone uitdrukking luidt. Eindelijk breng ik u nog naar het achtereind der kerk. Gij ziet daar naast den toren eene groote uitgebouwde kapel, waarop ik uwe aandacht vestigen wil, omdat zij niet overal voorkomt. Het is de raadskapel; zij is op stadskosten gesticht en op het altaar, dat in het midden staat, verricht een door den raad aangestelde priester den dienst. Rondom is de kapel ‘bescoten’ met houtwerk, waarin ‘sitten’ (banken) aangebracht zijn en in de drie vensters prijken geschilderde glazen, die van onderen de vier oversten der stad met hunne roode kovels als stichters vertoonen. - Aan de andere zijde van den toren ziet gij eene tafel staan. Het is de ‘armbroettafel’, waarop op bepaalde dagen door de beheerders der armenpot de schotels met 1 brood, ½ mark boter (in de vasten vervangen door 2 haringen) en geld voor 1 mengel bier worden gereedgezet voor de armen, die daarvoor tot wederopzeggens toe worden aangewezenGa naar voetnoot2). Die schotels, waarbij nog eenmaal 's jaars turfuitdeelingen komen, zijn gesticht door milddadige parochianen en worden beheerd door potmeesters, aangesteld en gecontroleerd door kerkmeesters. Zij deelen ook aalmoezen uit aan kraamvrouwen en bedvaste zieken in het kerspel, en doen daartoe onder de preek een omgang met de schaal door de kerk en bovendien zevenmaal 's jaars door het geheele kerspel. Het is dus duidelijk, dat potmeesters personen van gewicht zijn in de kerk, en het kan ons niet verwonderen, dat elders voor hen fraai gesnedene gestoelten worden opgericht, zooals wij er nog een tegen den westelijken muur der kerk te Haarlem kunnen bewonderen. Ook de kerkmeesters zelven onthouden zich niet geheel van armenzorg: op bepaalde dagen doen zij zelven uitdeelingen (van kleederen) aan de armen; maar dit geschiedt | |
[pagina 112]
| |
steeds krachtens bepaalde opdracht van een of ander parochiaan, die hun bij testament eene som gelds vermaakt heeft, om deze uitdeelingen hetzij eens hetzij ten eeuwigen dage te doen. Wij hebben reeds menig kunstwerk in de kerk opgemerkt; maar het meest bezienswaardig is zonder twijfel de rijke beeldenschat. Gij ziet ze om u heen op alle plaatsen, waar daarvoor ruimte is, in hout en in steen, in alle vormen en in alle kleuren. De pijlers van het koor prijken met de beelden der twaalf apostelen, van de hand van den architect van den Dom Mr. Jacop van der Borch, - aan den toren ziet ge een groot crucifix met een ‘oversteck’, dat rijk met bladornament versierd is, - van het gewelf hangt een beeld van Onze Lieve Vrouw in de Zon, het u bekende type van de hemelkoningin in een stralenkrans, - de kerkdeuren zelven zijn versierd met gebeeldhouwde ‘parcken’ en met drie beelden, terwijl St. Maarten en St. Joris boven de deuren prijken, - ja, buiten de kerk staat nog een beeld van de H. Maagd, die de patrones der kerk is. Doch met welk eene luxe is nog bovendien de omgeving van al deze beelden versierd: allen zijn rijk gekleurd en verguld, geplaatst onder kunstig gebeeldhouwde baldakijnen, en voorzien van fraai gesmeedde koperen armblakers, waarop kaarsen branden; de meesten komen bovendien uit tegen rijk geborduurde tapijten, die, hetzij in natura hetzij in muurschildering nagebootst, hunne rijke patronen om de profilen der zuilen slingeren. Wellicht zijt gij van oordeel, dat hier en daar zelfs het effect door eenige overlading en bontheid gemist wordt, en het is dan ook gelukkig, dat de gordijnen, die ge aan roeden en hoepels bij de gepolychromeerde beelden ziet hangenGa naar voetnoot1), niet kunnen beletten, dat de schittering van het verguldsel door den tijd wat gedempt wordt. Gelukkig, want ook dan nog is er overlading genoeg. Immers de goede smaak der parochianen houdt niet altijd gelijken tred met hunne goedgeefsche vroomheid en ge ziet hier en daar niet zonder weerzin paternosters om den hals van een beeld hangen, terwijl ge elders opmerkt, hoe beelden van de H. Maagd en van engelen hoogst ongepast zijn uitgemonsterd met geborduurde handschoenen! | |
[pagina 113]
| |
Laat ons het oog afwenden en bedenken, dat deze eenvoudigen niet weten wat zij doen. Aangenamer verrassing wacht ons, wanneer wij de oogen op het plaveisel der kerk laten rusten. De eenvoudige bevloering van blauwe en witte steenen, die bij de stichting der kerk werd aangebracht, is slechts hier en daar meer te zien en wordt op tal van plaatsen afgebroken door groote blauwe of roode zerken, die de graven van voorname personen of van gilden en broederschappen bedekken. Die grafzerken zijn het beschouwen wel waard: ze zijn allen meer of minder rijk met beelden, opschriften en ornamenten versierd; velen er van prijken met gegraveerde koperen platen, die den overledene voorstellen. Fraai, uitnemend fraai! maar bijzonder ondoelmatig, want gij kunt opmerken, dat vele platen reeds geheel door de voeten der kerkbezoekers uitgesleten zijn, en gij betreurt daarom de verniel- en roofzucht van het nageslacht (die de 19e eeuwsche Utrechtsche kerken volkomen beroofd heeft van die kostbare platen, waarvan alleen de ledige omtrekken zijn overgebleven) minder dan ge anders zoudt gedaan hebben. Verstandig acht ge het om deze reden ook van ons voorgeslacht, dat de zeldzame weelde van geëmailleerde koperen grafzerken hier onbekend schijnt gebleven te zijn: de enkele gerestaureerde staaltjes, die de kerken van Brugge nog bezitten, zouden u anders door hunne schitterende pracht naijverig gemaakt hebben. Doelmatiger, maar ook kostbaarder zijn de ‘verheven’ grafzerken of tombes; maar ge moet die hier niet zoeken: men vindt ze bijna alleen in de kapittel- en kloosterkerken, waar de grooten der aarde zich laten begraven. Daarentegen trekken hier verscheidene kleine gebeeldhouwde zerkjes uwe aandacht, die in lange rijen in de kerkvloer liggen en te zamen vierkante vakken omgeven. Het zijn de steentjes met de insignes der broederschappen en gilden, die in de kerk gevestigd zijn: zij scheiden de ‘perken’ dezer corporatiën, waarbinnen hun altaar en haar graf gelegen is, van de rest der kerk af. Het is gewoonlijk vol binnen deze perken; men kan het hun aanzien, dat hunne uitrusting het onderwerp van de gestadige zorg der corporatie is, en de perken der voorname broederschappen zijn als met den vinger aan te wijzen, zoo schitteren zij door hun rijken dosch. Ook de muren van het gebouw zijn lang niet meer zoo eenvoudig als zij zich kort na de stichting vertoonden. Wel | |
[pagina 114]
| |
worden nog altijd ‘geplaestert ende gewit’, maar toch is hier en daar een ornament aangebracht, dat eene lijn van het gebouw beter doet uitkomen door ze in kleuren te doen spreken of door aangehechte versierselen te accentueeren. Elders is een kaal vlak door kleurversiering verlevendigd, maar daartoe bepaalt zich dan ook de zorg van kerkmeesters. Wel ziet gij tal van geschilderde voorstellingen: een reusachtigen H. Christoffel met het Jezuskind aan den toren, eene in beeld gebrachte stamtafel van Jezus, vertrouwen als den ‘boom van Jesse’, en tafereelen uit het leven van apostelen en heiligen zonder tal, die, evenals de ‘Biblia pauperum’, het volk met de ingewikkelde legenden moeten vertrouwd maken; maar deze schilderingen zijn òf door de in de kerk gevestigde genootschappen, die zich aan de verfraaiing van het bedehuis bijzonder veel laten gelegen liggen, bekostigd, òf gesticht door den een of anderen vromen parochiaan, die aldus zijn patroon of zijn geliefkoosden heilige wenschte te vereeren. Onder het rondwandelen op de kille zerken heeft u echter de koude bevangen. Ge klaagt niet ten onrechte, want naar eenigen verwarmingstoestel zoekt gij in het uitgestrekte gebouw te vergeefs. Het is duidelijk, dat dit des winters hinderlijk moet zijn. Althans voor den hoofdpersoon, den dienstdoenden priester, wordt dan ook gezorgd. In de sacristie, waar hij zich kleedt voor den dienst, brandt een lustig turfvuurtje, en voor het altaar staat gedurende de mis een pan, waarin houtskolen glimmen, om hem de handen te verwarmen. Gij glimlacht om het primitieve der inrichting? Doch nog erger is het hulpmiddel, waarvan men zich des zomers bedient om de hitte te temperen. De glazenmaker neemt ‘int heetste van den zomer’ eenvoudig eenige ‘panden’ uit de vensters, die er, als het najaar komt, weder worden ingezet! - Niet beter is het gesteld met de verlichting van het gebouw. Gij hebt u de kerk gewis voorgesteld als schitterend van licht. En inderdaad het beheer van de kerkewas is een niet onbelangrijk onderdeel van de taak der kerkmeesters. Alle was en de waskaarsenGa naar voetnoot1), die in de kerk geofferd worden, vervallen aan hen; ook als eene kraamvrouw haren kerkgang doet en hare ‘lichtmis’ | |
[pagina 115]
| |
viert. Trouwens kerkmeesters kunnen dat alles uitnemend gebruiken, want talrijke fundaties van kaarsen voor heiligenbeelden zijn hun in beheer gegeven en zij moeten bovendien de kaarsen voor de stervenden leveren (waarvoor dezen trouwens ‘keersgelt’ betalen, hetgeen een niet onaardig stuivertje opbrengt). Zoodra dan ook de dienst gedaan is, snellen de kerkdienaars toe, dooven de onnoodige kaaren uit en brengen ze op hoog bevel in ‘onser kercken kist.’ En ook overigens wordt de was zuinig beheerd: immers de ‘oude eynden van keerssen’ worden ‘gesmouten’ en ‘vermaect.’ Er is dus was genoeg. Maar met dat al, het is in de kerk 's avonds donker. Wij zagen in het koor eene kroon hangen, en daar, op de heiligste plaats, is het dan ook licht genoeg. Doch elders moeten de met raapen hennepolie gevoede ‘lampen’ en de kaarsen op de kroonen en hangluchters, die aan ‘repen’ (kettingen) van het gewelf afhangen en met katrollen (‘polleyen’) op en neder bewogen kunnen worden, slechts een spaarzaam schemerlicht verspreiden in den onmiddellijken omtrek der beelden en heiligdommen, waarvoor zij branden. Inderdaad is dit zoo, en kerkmeesters trachten dan ook dit euvel zoo goed mogelijk te verhelpen. Omtrent St. Victor (10 October) worden in het middenschip en in de zijbanken eenige kroonen aan touwen opgehangenGa naar voetnoot1), die daar blijven tot Lichtmis (2 Februari). Zij worden ontstoken met een ‘beslagen riet’ en verlichten dan de kerk gedurende het Lof, dat alle avonden gezongen wordt. Doch dit is blijkbaar eene exceptioneele weelde, die uit de kerkekas niet geheel kan bekostigd worden; daarom doet de schout der kerk in November en December eenen omgang door het geheele kerspel, om de voor dezen maatregel noodige kaarsen op te halen; slechts het te kort komende wordt door kerkmeesters aangezuiverd. Thans is er in de kerk niet veel meer te zien. Ik noodig u uit tot een vluchtig bezoek aan den toren, wiens spits met het vergulde kruis en den vergulden weerhaan op den rooden pijnappel wij straks reeds lang ons zagen toewenken, voordat wij het gemetselde steenen portaal aan zijnen voet binnentraden. | |
[pagina 116]
| |
Gij vindt boven ruimschoots stof tot bewondering, want als gij eenigszins bekomen zijt van de verbijstering, die u bevangt, als ge u plotseling omringd ziet door de imposante metalen reuzen, wier stem zich zoo dikwijls laat hooren door de geheele stad, merkt ge op, dat de meesten van hen versierd zijn niet alleen met opschriften, die u in vrij onbeholpene rijmen de namen hunner scheppers en het jaar hunner geboorte verkondigen, maar ook met smaakvolle versieringen, leliën en bloemen en niet zelden met beeldjes en kleine medaillons, waarin voorstellingen uit de gewijde geschiedenis in beeld gebracht zijn. Niet alleen te Utrecht, maar ook ver daarbuiten zijt gij vrij zeker een of meer werkstukken te ontmoeten uit de fabriek van Steven Butendiic, wiens roem in het laatst der 15e eeuw niet minder verbreid was dan eenige jaren later die der Van Wou's. De klokken zijn gedoopt en hebben dan ook elk haren eigenen naam, dien van eenen heilige. Ieder van haar is ook voor een bepaald doel bestemd: men luidt de grootste klokken alleen voor de hooge feesten, en naarmate het aanzien van het feest minder minder is, worden ook klokken van geringeren omvang in beweging gebracht. Ook processies worden met klokgelui begeleid. Maar het gewone gebruik, dat men er van maakt, wordt door een klokkenopschrift kernachtig uitgedrukt: ‘Vivos voco, mortuos plango, fulgura frango.’ Zoo is het: haar plechtig geluid roept de geloovigen ter kerk voor de mis, de metten en de vesper; aan de uitvaart van een buur van het kerspel zetten de sombere tonen der klok eene ernstige wijding bij; en ook als een hevig onweder boven de stad losbreekt, meent men de kracht daarvan te breken door de luchttrillingen, die het klokgelui veroorzaakt. Op ééne klok moet ik nog bijzonder uwe aandacht vestigen, omdat zij in de Utrechtsche Buurkerk alleen voorkomt. Het is eene ongewijde klok, die niet aan de kerk, maar aan de stad toebehoort. Zij heet niet naar eenen heilige: haar naam is de banklok. Inderdaad is dan ook deze klok als het ware het symbool van den rechtsban, dien het stedelijk bestuur bezit. De vonnissen van den raad, nieuwgemaakte keuren, de namen der nieuwe burgers, worden ‘ter clocken ghecondicht’; het geluid der banklok was het middel om de burgerij samen te roepen. Daarom is haar bezit eene zaak van gewicht, en keizer Karel V, die alle reden had, om de Utrechtsche burgerij niet | |
[pagina 117]
| |
te vertrouwen, ontnam dan ook de sleutels dezer klok aan den schepenburgemeester en stelde ze in bewaring bij zijnen schout; het was een symbool, dat de stad hare zelfstandigheid verloren had, en sedert zwijgt dan ook de banklok bijna geheel. Trouwens dit is het lot van alle klokken, wij 19e-eeuwers kennen ze niet meer. Zij zijn reeds lang verdwenen, geroofd, versmolten en als kanonnen herleefd, meent men. Doch men vergist zich. Zeker is dit het lot van vele onzer fraaie klokken geweest; maar Utrechts torens hebben bijna allen hunne bewoners nog behouden. Zij hangen daar, verstomd en zwijgend, en slechts als een buitengewone ramp of een groot feest het hart van het stedelijk bestuur week maakt, veroorlooft men haar eenmaal in vele jaren hare stem te verheffen en den plechtigen indruk van het oogenblik te verhoogen. Zullen de tongen, de welsprekende tongen dezer reuzen welhaast gratie ontvangen van het vonnis, dat ze geboeid houdt? Anders is de levensgeschiedenis van het beierwerk, het carillon, dat gij ook in den toren gehuisvest ziet. Terwijl dit in de middeleeuwen zeker nog zeer onvolmaakt is en slechts krachtens speciale stichting bespeeld wordt, zal het naderhand in kracht en omvang toenemen en geheel den boventoon beginnen te voeren boven de klokken, die meer en meer de zwijgende rol overnemen. Men heeft u gezegd, dat er ook eene uurklok in de kerk was, en gij zoekt die nu te vergeefs. Inderdaad, men heeft u niet onjuist ingelicht: reeds in 1369 was er zulk een voorwerp, en nog steeds ‘verwaert’ Borre de smid de ‘uercloc’ der kerk. Maar zij hangt niet hier, doch in een afzonderlijk torentje, dat, naar het schijnt, op het kruis der kerk staat. Klimmen wij thans den trap af en doorloopen wij de kerk weder in haar geheele lengte. Het koor betredende, wijs ik u in den hoek eene openstaande deur. Ga binnen en gij bevindt u in de sacristie, de ‘gerfkamer’, zooals onze vaderen zeiden. Het is een ruim gewelfd vertrek, eenvoudig en zonder eenige versiering En toch zijn hier de grootste rijkdommen der kerk geborgen. Als gij de met ijzer beslagene deuren der kasten, die in de muren zijn aangebracht, opent, schittert het u te gemoet van goud en zilver. Hier vindt gij de ‘grote monstrancie’, in 1447 vervaardigd door Peter van Velde, en de kleine, beiden bestemd voor het tentoonstellen van relieken, - wellicht ook de houten rijkversierde ‘cassen mitten heylichdom’, waarin | |
[pagina 118]
| |
andere relieken besloten liggen, - de gewijde kelken van edel metaal, geborgen in hunne kelkzakken totdat de priester ze voor den dienst noodig heeft, - de zilveren schuitjes, waarin de wierook bewaard wordt, en het zilveren wierookvat met de kettingen, waaraan het gezwaaid wordt, - de processiekruizen, en het ‘schoen vergult cruus mit een staf,’ waarmede de dooden ter kerk geleid worden, - de emmers voor het wijwater, de zilveren oliebussenGa naar voetnoot1) voor het chrisma, de lepels ‘daer men uut drinct des Vrydaghes gebenedijt water’, - verder de benoodigdheden voor het toedienen van het laatste oliesel (het zilveren kruis, dat de stervende kust, - de kaars, die men hem in de hand geeft - en de ‘voulepel’, waaruit hij drinkt), - eindelijk de wierook, den miswijn, het ‘broet, daer men dat hilighe sacrement of maect’ (dat het ‘wijf, die de hostien bact’ in de Minderbroederstraat, zoo juist gebracht heeft) en al wat de katholieke eeredienst verder aan weidsche praal behoeft. Eene tweede kast bevat de gewijde ‘ornamenten’ der kerk, de dienrokken, de kasuisels, de alven en de koorkappen, rijk bezet met ‘boerden’ (geborduurde strooken, die afzonderlijk gekocht en later opgenaaid worden), lijsten, franjes, strikken en knoopen. Alles schittert van goud en kleuren. Gij zoudt het niet vermoeden en het pleit wel voor de solide weelde onzer voorvaderen, dat velen gemaakt zijn uit een gelegateerden tabbaard en dat een stuk gordijn tot voering dient! En wie weet, of niet omgekeerd menige kasuifel later weder een burgerman tot tabbaard dient, want de oude ornamenten worden verkocht, althans voor zoover ze niet gebruikt worden, om daarin de pastoors te begraven, wier executeurs daarvoor aan kerkmeesters vergoeding moeten geven. Doch wij gaan verder: een derde kast bevat de kerkboeken. Het misboek, geschreven door Gerijt en Henrick de Roy (1488) en door zekeren Michiel ‘verlicht’ (d.i. met miniaturen) en met ‘letteren’ versierd, vindt ge hier niet: het is in eene kast achter het hoogaltaar weggesloten, en ook de ‘sancboeken’ liggen in het koor. Maar gij ziet hier het antiphonaar, dat heer Gherijt, de pater van het St. Agnieten-klooster, (1471) heeft vervaardigd en ‘verlicht’, - het sermoenenboek, in welks ‘somerstuc’ Jan van Kriekenborch (1450) twee ‘oraciones’ schreef, - de heiligenle- | |
[pagina 119]
| |
vens, waarin Jacop Claesz. in 1462 ‘ny hystoriën’ heeft gevoegd, - het zangboek met noten ‘om in die hant te dragen’ - de ‘souters’ of psalmboeken, - het oude missaal, waarin Jacop Dever (1449) een nieuwen canon schreef - en tal van andere boeken, allen vervaardigd van ‘parkement’ (of ‘stoff’, zooals Jan Rycoutss. de perkamentmaker het noemt) en meestal kostbaar: immers toen kerkmeesters eenmaal van meening waren, dat zeker boek ‘der kerken nyet en diende’ en dus verkocht kon worden, bracht het niet minder dan ƒ 145 op. Doch - men sluit en wij moeten het vertrek verlaten. Ook wacht ons eene andere localiteit. Als ge die andere deur binnentreedt, dan bevindt gij u in een vertrek met een laag houten gewelf. Banken met smalle tafels daarvoor vullen het geheel. Op de tafels liggen rijen boeken, met ‘vertinde veteren’ (ketens) vastgesloten aan ijzeren staven (‘reyen’), die over de tafels loopen. Gij meent in de school te zijn; doch gij vergist u: het is de ‘lyberye’, de bibliotheek, die van 1448 dagteekent, en die sedert de uitvinding der boekdrukkunst belangrijk uitgebreid is. Inderdaad eene nuttige inrichting, die niet zeldzaam is, bij onze kerken. Het is ook natuurlijk, dat men langzamerhand tot de stichting daarvoor gekomen is. Wat was het geval? De kerken zijn de meest bezochte plaatsen; op de dorpen dienen ze daarom veelal voor bekendmakingen, ook van nietkerkelijken aard, en zelfs in de stad Utrecht is men zoo weinig afkeerig van dezen weg om openbaarheid aan stadszaken te geven, dat men in 1456, bij de vaststelling van het nieuwe rechtsboek, waarnaar de schepenbank voortaan zou rechtspreken, bepaald heeft, dat een der drie exemplaren zal ‘leggen in der kerken tot Buerkerc, omdat alle borgeren ende ondersaten off die des behoeven dat zien ende overlesen mogen, om een ygelic hem dairna te rechten.’ Wel een bewijs, hoe populair het middel was! En inderdaad, er waren antecedenten. Reeds in 1277 vermaakte een kanunnik te Middelburg aan het kapittel van St. Pieter zijn exemplaar van de Decretalen, om dat ten gebruike van allen, die zijn jaargetijde bijwonen, aan een keten in het koor der kapittelkerk neder te leggen. In 1441 hooren wij, hoe de slotenmaker onzer Buurkerk kettingen maakt, ‘dair men die boeken int choer mede sloet ende vast makede’. En nog in 1460 vermaakte de kapellaan der kerk aan kerkmeesters twee stukken van een brevier en een diurnaal, om te verkoopen en uit de | |
[pagina 120]
| |
opbrengst ‘een heel brevier te copen om te leggen in die kerc voer arm preesters in te lesen’. ‘Arm preesters’ (en men had er bij kunnen voegen: ‘arm clercken’), dat waren de lieden, voor dergelijke inrichtingen gemaakt werden. De stumperts! zoo weinig gegoed dat zij geen geld hadden om zelven een brevier te koopen, waaruit zij op de bepaalde uren van den dag de getijden lezen konden, - ja zoo arm, dat zij dikwijls hun brood langs de deuren moesten ophalen, hoe zouden zij ooit de middelen vinden, om hun dorst naar kennis te bevredigen, hoe ooit bij stukjes en brokjes eene eenigszins samenhangende wetenschap vergaderen? Voor hen was het, dat het brevier in de Buurkerk gelegd werd, voor hen ook vermaakte de Middelburgsche kanunnik (met eene slimme berekening, die zijne arme ziel in het vagevuur ten goede moest komen!) zijn decretalen-handschrift aan de St. Pieterskerk. Wellicht zouden zij zoodoende in staat zijn, zich eenig solide fonds van wetenschap te veroveren, voldoende om als kapitaal te dienen, waarvan zij door de rechtspraktijk, die hun openstond, renten konden trekken, om in hun onderhoud te voorzien. Wie weet, wellicht zouden zij zoodoende allengs kunnen opklimmen tot de hoogere rangen der geestelijkheid en zich eene eervolle positie in de maatschappij verwerven! Deze overwegingen hebben gewis de meer ontwikkelden onder het groote publiek, dat zich op liefdadigheid toelegt, er toe gebracht, de legaten van handschriften aan de kerken te vermeerderen. En natuurlijk, naarmate het getal daarvan toenam, moest het hinderlijk worden, dat vele personen in de kerk zelve kwamen studeeren. Wat lag dus meer voor de hand, dan de boeken te verzamelen in een afzonderlijk stil lokaal, de librie? Zoodoende verrezen allengs bij de meeste kerspelkerken libriën, waarvan de Amsterdamsche zekere bekendheid verkregen heeft en waaronder de Zutphensche als door een wonder onaangeroerd en ongebruikt de eeuwen door tot op den huidigen dag is blijven bestaan, zoo volkomen in haar ouden toestand, dat de bezoeker, die de bestovene folianten in lange rijen op de tafels vastgeklonken ziet liggen onder het lage gewelf, waant de schamele klerken te zullen zien binnentreden, om plaats te nemen op de banken en al studeerende den tijd en den honger te vergeten! Och! ware hetzelfde ons gebeurd met eene andere lokaliteit, | |
[pagina 121]
| |
die wij bij de kerk moeten zoeken! Konden wij ons nog verlustigen in den kurieusen aanblik eener middeleeuwsche school! Doch wellicht zou het gezicht ons niet medevallen. Het was daar zeker zéér eenvoudig ingericht. Bij onze kerk was van ouds eene school, maar zij werd gehouden in een huis aan het kerkhof, dat niet eens geheel aan de kerk behoorde en eerst in 1442 werd aangekocht. Spoedig daarop schijnt toen echter het huis afgebroken en nieuw opgebouwd te zijn; althans in 1449 hooren wij van de ‘nywe scoel’ spreken. De schoolmeester woonde denkelijk daarbij; wij vinden zijne ‘camer’ vermeld. De man was ambtenaar der kerk, telkens door kerkmeesters voor een jaar aangesteld. Zijn loon is niet groot: ƒ 10 's jaars, en als de pest heerscht en er daarom weinig kinderen ter school komen, wordt hij zelfs nog op dit schamele tractement beknibbeld en met ƒ 8 afgescheept! Trouwens als wij trachten ons omtrent 's mans werkzaamheden eenig denkbeeld te vormen en daartoe inzage nemen van zijne instructie, dan wacht ons eene teleurstelling: van eigenlijk onderwijs is daarin geen sprake. Alleen eene aanbeveling om de kinderen ‘in allen cunsten, duechden ende seechheyden te leeren, houden ende regieren,’ en verder bepalingen over het zingen der kinderen bij het Lof, over het versterken van den kerkzang op de hooge feesten door eenige scholieren, en over het optreden van den schoolmeester als kerkdienaar en plaatsvervanger van den koster. Het stuk maakt volkomen den indruk, dat het den kerkmeesters met het schoolhouden er slechts om te doen is, behoorlijk opgeleide koorknapen voor den dienst te verkrijgen. En zoo is het ook inderdaad: zelfs de instructie van den rector der Latijnsche school te Groningen (niet ouder dan 1567!) verklaart onomwonden, dat ‘de schoele pryncipael om het koer gefundeert ende gestychtiget is’Ga naar voetnoot1). Wij kunnen ons denken, wat er met zulke denkbeelden van de school wordt. Wanneer zij goed is ingericht en men het geluk heeft een ijverigen schoolmeester te bezitten (en dit is niet altijd het geval, want de school onzer kerk was in 1438 zóo in verval, dat kerkmeesters een anderen meester op het dubbele loon moesten aanstellen, om de school ‘weder in reke te brengen’), wanneer alles goed in orde is, | |
[pagina 122]
| |
dan leeren de kinderen lezen en zingen, omdat zij dat in de kerk noodig hebben. Van rekenen is gewis niet veel gekomen, want de bewijzen zijn voor het grijpen in de rekenboeken onzer leeken, dat zelfs de beschaafden onder hen in deze kunst slechts hoog gebrekkig onderlegd waren. Het schrijven heeft men zeker beproefd hun te leeren, maar met een resultaat, dat verre van bevredigend moet heeten. Met zulk onderwijs moest de burgerij genoegen nemen, wanneer zij hare zonen niet kon zenden naar eene kapittel- of kloosterschool, die bij uitzondering eenigen naam had, of nog liever naar eene hoogeschool. Het verbazend groote aantal studenten aan de middeleeuwsche universiteiten is onder deze omstandigheden gemakkelijk te verklaren. Voor het bezoek der school hebben wij de kerk reeds moeten verlaten: wij staan op het kerkhof. Er is daar niet veel te zien: het ligt rondom in de huizen en daar waar eene steeg tusschen die huizen is opengebleven, zien wij gegravene kuilen, bedekt met zware roosters, in hardsteen vastgeklonken, zoodat de toegang tot het kerkhof alleen voor menschen, niet voor de vrij rondloopende varkens en andere dieren openstaat. Bij andere kerken is het kerkhof met boomen beplant, omgeven door een muur; voor de stegen, die naar het kerkhof leiden, is dan een ‘overstap’ of brug gelegd, die door hekken is afgesloten. Het kerkhof is klein, buiten eenige verhouding tot onze reusachtige begraafplaatsen. Doch wij moeten bedenken, dat elke gegoede zich een graf in de kerk wenschte, en dat het knekelhuis, dat bij elke kerk aanwezig was, zorgde, dat er daarbinnen plaats voor hen bleef. Bovendien was bijna elk burger lid van een gild of broederschap, die voor de minvermogenden de kosten van eene begraafplaats in het gebouw betaalde. Zoo bleven er niet velen over, die naar het kerkhof verwezen moesten worden: het zullen zeker de allerarmsten geweest zijn. Doch wij bemerken, dat de poort reeds gesloten is en dat wij dus het kerkhof aan deze zijde niet verlaten kunnen: wij moeten in de kerk terug. Als wij binnentreden, is de dienst onderwijl afgeloopen, de kerkgangers hebben het gebouw verlaten en een geheel ander tafereel doet zich voor ons op. De vrouwen, die in het portaal der kerk zaten om aan de binnentredenden waskaarsen voor hunne offeranden te verkoopen, hebben hunne koopwaar bijeengepakt en zijn de kerk binnen- | |
[pagina 123]
| |
getreden, om ze aan de andere zijde weder te verlaten. Gedurende den dienst is haar dit reeds sedert jaren (1429) bij raadsverordening verboden, want haar optreden gaf aanleiding tot schandaal: zij liepen ‘met groet gheruft’ in de kerk heen en weder en riepen de menschen aan om hunne waar aan te prijzen. Op dit oogenblik geeft echter de tegenwoordigheid der verkoopsters geen aanstoot: zelfs is een troep jongens binnengedrongen en speelt in het ruime gebouw, ja in een der gangen ziet men eenigen zonder schaamte bezig met kolven. Trouwens er is geen nood, dat iemand in zijne aandacht zal gestoord worden: men is bezig met het maken van het toilet der kerk. Een man heeft zich in eene stoel naar boven laten hijschen om het gewelf te vegen; elders is men bezig eenige gedeelten van de muren duchtig te witten en zelfs de vensters (de voorloopig met riet dichtgemaakte namelijk) worden niet gespaard; de banken beneden in de kerk zijn dan ook behoorlijk met een zeil bedekt. Tegen een der pijlers is een kraan geplaatst, waarmede een nieuw steenen beeld straks op zijne verhevene standplaats zal gewonden worden. Aan het koorhek zien wij twee dienstmaagden de traliën schuren onder het genot van krakelingen (‘krakelinc’) en noten, die kerkmeesters haar geschonken hebben, om den lust in het werk te houden. Een man is bezig met het vegen der kerk: het is Maes de doodgraver, een persoon, op wien gij niet te laag moogt neerzien, want hij is gildebroeder in het gild der steenbikkers, wier bedrijf met het zijne het nauwst verwant scheen. Doch daar houdt een wagen voor de kerkdeur stil, geheel beladen met ‘eycken meyen’; de kosters, die op den wagen zaten, beginnen hem te ontladen en de takken in de kerk te slepen. Het is duidelijk, dat er iets bijzonders op handen is, en dat niet zonder reden de kerk zoo geheel opgeknapt wordt: wenden wij ons om inlichting tot gindschen man met den gekleurden tabbaard en het zilveren insigne op den mouw, die bezig is de kandelaars van het hoogaltaar te schuren. Het is Jacob, de schout der kerk; en als wij hem aanspreken, blijkt hij even vriendelijk als spraakzaam. Morgen is het de gedenkdag van de wijding der kerk, ‘onse kermisse’, dus verhaalt hij. De eikentakken komen van het naburige dorp De Bilt, en zijn bestemd tot versiering der kerk voor het feest. Inderdaad, reeds maken de kosters zich gereed tot het ophangen | |
[pagina 124]
| |
der takken tegen de muren van het koor, en sterken zich vooraf door het nuttigen van de visch, hun door kerkmeesters verstrekt. Onder de takken worden koeken of ‘wytbroet’ (wittebrood) bevestigd, die daarom ‘hanckbroet’ (ook wel ‘lichtbroot’) heeten en die na het feest aan de schoolkinderen uitgedeeld zullen worden; onze zegsman beweert, dat de kinderen er zoo op verzot zijn, dat zij ze gaarne eten, al zijn zij wat oudbakken, en dat kerkmeesters ze daarom uit zuinigheid wel eens tweemaal gebruiken voordat zij ze uitdeelen! Doch de feestelijke versiering der kerk is daarmede niet voltooid: wij zien wijngaardranken voor de heiligenbeelden ophangen. De vloer wordt met gras bestrooid. De roodlakensche kermisvaan, met ‘fusteyn’ gevoerd, wordt te voorschijn gehaald, die morgen vroeg van den toren zal waaien en die met de klokken, waarop de koster lustig zal beieren, het door de geheele stad zal verkondigen, dat het feest is in onze kerk en dat het iederen parochiaan past om daarbij tegenwoordig te zijn. Onze zegsman bemerkt, dat wij belang stellen in de feestelijke toebereidselen, en als hij verneemt, dat wij hier vreemd zijn en gekomen om de kerk te bezien, betuigt hij zijn leedwezen, dat wij niet vroeger gekomen zijn om getuige te zijn van de processie van het H. Sacrament. De luister van dezen optocht stelt, zoo beweert hij, het kermisfeest geheel in de schaduw. Dan wordt de vergulde ark met de hostie rondgedragen, voortdurend door het gezwaaide wierooksvat in welriekende wolken gehuld. Eene kostbare lamp en drie schellen gaan vooraf, terwijl tal van zijden vaandels met franjes en ontelbare brandende kaarsen den stoet opluisteren. Het veelkleurige processiekruis steekt boven alles uit, en de heiligenbeelden, met groote katrollen van hunne hooge standplaatsen naar beneden gelaten, worden versierd met paternosters en zilveren ketens en bloemkransen, die vrome vrouwenvingers des morgens gevlochten hebben. De plechtig uitgedoschte geestelijken dragen ze aan stokken en op berries, door lakens met zijden franjes bedekt, in den stoet, terwijl trompers en pijpers de feestelijke stemming verhoogen. Vooral het naderen van het Paaschfeest brengt allerlei drukten voor de kerkdienaars aan. Reeds met het begin der vasten hult de kerk zich in een passend gewaad. Het ‘vastencleet’, een linnen voorhangsel met rood kruis, hangt aan touwen van het gewelf en | |
[pagina 125]
| |
bedekt het kruisbeeld op het koorhek tot den Woensdag voor Paschen. Dan volgt spoedig (op Witten Donderdag) het mandatum Domini (het ‘mondaet’, zooals het in den volksmond heet), de voetwassching, gevolgd door de uitdeeling van een brood en een schotel met appelen en noten aan de armen, terwijl in de hierdoor veroorzaakte drukte vooral niet vergeten mag worden het afhalen der olie, het ‘chrisma’, die dien dag in den Dom voor het geheele bisdom gewijd wordt, om te dienen bij de zalving der doopelingen en der stervenden. Goede Vrijdag brengt nieuwe beslommeringen: het Heilige Graf, de gebeeldhouwde voorstelling van den dooden Christus in het graf, moet verlicht worden: vier ‘stalkeersen’ (d.z. kaarsen, die in houten kandelaars op den grond staan) worden daartoe om het graf geplaatst. Des avonds moet de paaschkaars (versierd met een schildje, waarop 's bisschops wapen en eenige opgaven ter berekening van de datums in het aangebrokene jaar, dat immers in de middeleeuwen op vele plaatsen met Paschen begon) aan touwen aan het gewelf voor het koor opgehangen worden: eene reusachtige kaars, die met behulp van een kraan ontstoken, eenige dagen branden moet en tot Hemelvaartsdag hangen blijft. Des Zaterdags wordt de doopvont geschuurd en voorzien van schoon water, terwijl de schout onder den toren een mand met ‘schavelinck’ plaatst; want water en vuur moeten dien dag gezegend worden. Eerst met het aanbreken van het Paaschfeest herademt het kerkpersoneel. Voor zoo drukke werkzaamheden zou eene ruime bezoldiging passen; maar daarmede is het, zoo klaagt onze schout, treurig gesteld. Hij ontvangt het eene jaar tegen Pinksteren den tabbaard, dien hij draagt en die, dikwijls vervaardigd uit een aan de kerk vervallen lijklaken, twee volle jaren strekken moet, en het andere jaar vier gulden; verder nu en dan eene kan wijn, en eindelijk de ‘proufyten’ of emolumenten, die aan de uitoefening van zijn ambt verbonden zijn. Overigens moet hij maar zien, dat hij voordeel trekt uit het hem gegevene verlof, om op Kerstdag ‘mit zijn hantschoon’ rond te gaan bij de aanzienlijken van het kerspel ‘om zijn korsavont’! Nog erger is het met den koster gesteld, zoo verhaalt ons de schout: in plaats van loon te ontvangen moet hij nog toebetalen, jaarlijks 10 Fransche schilden. Wellicht hebt ge nu reeds lang genoeg naar den praatzieken | |
[pagina 126]
| |
oude geluisterd. Mij althans dunkt het niet onwaarschijnlijk, dat zijne positie minder beklagenswaardig is dan hij ze voorstelt; immers als de koster nog kan toebetalen, zijn de ‘proufyten’ gewis niet gering. Het is u dus misschien evenmin als mij onwelkom, dat thans een der mannen, dien wij bezig zagen met het versieren der kerk, op onzen schout toetreedt en hem herinnert aan zijne plicht, om ‘die meyen te helpen houden, dat men se hangen mach.’ Blijkbaar heeft de man gelijk, want onze schout kleurt en verwijdert zich met een haastigen groet. Wij maken gebruik van onze herkregene vrijheid en verlaten de kerk, voordat de wagen met ‘eyken meyen’ geheel ontladen is.
Welnu, wat is uw indruk van dit kijkje in eene middeleeuwsche kerk? Mocht ik eene gissing wagen, dan zou ik meenen, dat die indruk zeer verschillend zal zijn naarmate gij tot het katholieke of het protestantsche kerkgenootschap behoort. De protestant moet door zulk een bezoek zijne nieuwsgierigheid meer dan eens door verwondering zien vervangen. De katholiek voelt eene belangstelling van geheel andere soort. Zijn indruk moet zijn die van bevrediging: inderdaad het is zooals de kerk leert, zij is dezelfde, altijd dezelfde gebleven in den loop der eeuwen, dezelfde ook in hare uiterlijke vormen. En zoo is het ook: eenige bijzonderheden mogen veranderd zijn onder den invloed van de gewijzigde zeden der kerkbezoekers, in hoofdzaak is niet alleen de katholieke kerk, maar ook de kerkdienst door de eeuwen heen dezelfde gebleven. De vormen van den eeredienst herinneren gedeeltelijk aan de hooge oudheid: altaren, beelden, processiën, die zulke in het oog vallende plaatsen in kerk en kerkdienst innemen, vinden wij allen in de tempels der goden terug. En de geheele ritus met hare symbolen en mysteriën draagt nog thans een door en door middeleeuwsche kleur. Het is geen toeval, dat onze tijd met zijn zin voor stijl, met zijn streven om elk voorwerp te plaatsen in de lijst van zijnen tijd, de katholieke bedehuizen allen ziet herbouwen in middeleeuwschen stijl. Inderdaad, dat is de lijst, die voor de katholieke kerk bij uitnemendheid past, dat is de lijst van haren tijd. Den beschaafden bezoeker treft een gevoel van voldoening, van welbehagen, verhoogd door het sterk sprekende middeleeuwsche karakter, dat de kerk zoo scherp doet afsteken bij | |
[pagina 127]
| |
hare omgeving. Die eigenaardige kleur draagt er toe bij, om de charme van het effect te verhoogen en het gevoel te verlevendigen, dat men binnen de wanden van dit gebouw in eene andere wereld leeft dan daarbuiten, dat men hier verre is van het gewoel en het gedraaf der 19e eeuw. Doch het is niet alleen dit, dat het bezoeken eener katholieke kerk ook voor protestanten zoo aantrekkelijk maakt. De herleving in een tastbaar beeld van een stuk oude geschiedenis moet ieder, die met historischen zin is begaafd, altijd wonderbaar aantrekken. Doch de middeleeuwsche kerkdienst met zijne ingewikkelde ceremoniën en formulieren, wier diepe zin ontsnapt aan het oog van het groote publiek, schijnt op den duur weinig boeiend. Eene andere eigenaardigheid van het catholicisme komt dan te hulp: het is de gelegenheid, die het biedt om den dienst van het schoone te paren aan dien van wat het goed en waar acht. Men doet het protestantisme, ja het calvinisme onrecht door het onartistiek te schelden. Geen geloof en geen kerkvorm is op zich zelf artistiek of onartistiek: de tijdgeest en de smaak van den tijd dringen binnen ook in de kerken en drukken hun stempel op de gebouwen, welke leer ook daarbinnen verkondigd wordt. Een artistiek geslacht wist in de 17e eeuw protestantsche bedehuizen te scheppen, die in ernstige schoonheid voor niets behoefden onder te doen, terwijl de rococo-tijd de katholieke kerken deed afdalen tot groote zalen met lompe overladene meubelen, met beelden, wier onware uitdrukking en elegante houding ons slechts weerzin inboezemen. Maar waarheid is het, dat de katholieke kerk aan hare zonen veel meer dan eenige andere christelijke geloofsbelijdenis gelegenheid geeft, om aan hunnen zin voor schoone vormen ook in de kerk voldoening te geven. Eene katholieke kerk is een museum, van oude en nieuwe kunst. Zij is dit sedert de herleving der gothiek in meerdere of mindere mate nog; maar zij was dit in veel sterkere mate in de middeleeuwen, toen elke kerk de schatten van eeuwen, de rijke gaven van tallooze opvolgende geslachten bewaarde. Heeft men zich wel eens rekenschap gegeven van den indruk, dien het gedurig aanschouwen dezer schatten moet gemaakt hebben vooral op de oogen onzer middeleeuwsche voorvaderen, wier eigene woningen zooveel minder dan de onze met weelde gemeubeld en met kunstvoorwerpen gevuld waren? En heeft men wel eens bedacht, welk een machtigen, heilzamen invloed het | |
[pagina 128]
| |
gedwongen dagelijksch verblijf in deze hallen moet geoefend hebben op de duizenden, wier oogen in die uren weinig anders te doen hadden dan het bewonderen van zooveel schoons, - wier kunstgevoel zoodoende van zelf moest gevoed en veredeld worden door het gedurig verkeer met het schoonste, dat de beeldende kunst destijds scheppen kon? De middeleeuwen kenden geene musea, maar zij behoefden ze ook niet. Onze tijd heeft ingezien, dat de stichting daarvan voor ons en onze broeders wel degelijk eene behoefte is. Maar wat ons ontbreekt, wat ons steeds ontbreken zal, is de zachte drang van den plicht, die ons volk naar deze stichtingen drijft; het is niet minder het heilig ontzag, waarmede het volk de middeleeuwsche musea betrad en liefhad. Misschien niet het minst door deze impulsie is het volk der middeleeuwen langzamerhand geworden een door en door artistiek geslacht, en misschien is mede door het ontbreken daarvan onze tijd zoozeer ontaard tot het tegendeel van wat de vroegere eeuwen waren.
S. Muller Fz. |
|