De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Hélène Swarth.Ik moet bekennen, dat, bij de lezing der eerste bundels van Hélène Swarth, ik minder getroffen was door hare buitengewone verdiensten. Zeker de bekoorlijkheid van het zeggen, het stille weemoedige, dat als een zachte melodie uit hare verzen sprak, grepen mij aan; maar hare poëzie scheen mij meer streelende muziek dan genietbare letterkunde. Het zwevende, onbestemde der gedachte, het vreemde van den toestand lieten mij geenen vasten indruk; het kwam mij voor, dat eentonigheid en onnatuurlijkheid niet vergoed werden door zoetvloeiendheid van taal en liefelijkheid van beeld. Het verband tusschen dichteres en lezer werd niet vast geknoopt; de laatste verplaatste zich moeilijk in de wereld, waar de eerste woonde en kon kwalijk belang stellen in een leven, dat zoo opzettelijk buiten het menschelijke bestaan werd gesleten. Naarmate de bundels elkander opvolgden daagde er licht in de geheimzinnige sferen, waar de lezer wordt heengevoerd; wel en wee der dichteres kregen bepaalden vorm en wekten medegevoel en medeleven; het eeuwig menschelijke kwam meer tot zijn recht, het raadselwoord van menig ongewone aandoening en vreemd gepeins werd den lezer medegedeeld. Vooral Rouwviolen waren eene veropenbaring en deden den nevel opklaren. De dichteres trad daar vranker op als menschenkind, haar bestaan bleek niet uitsluitend in de wolken geleefd en haar lijden niet enkel in de verbeelding geleden. Wat in haar gemoed omging vond nu onmiddellijker weerklank in het onze, alle woorden kregen zin en uit de muziek ruischte duidelijk het gevoel, dat haar had ingegeven. Er kwam bij, dat gaandeweg de innemendheid der tonen meesle- | |
[pagina 70]
| |
pender was geworden, hunne juistheid doordringender, hunne zuiverheid treffender. Ik las nog eens de zes bundels en poog het beeld te schetsen der dichteres, zooals zij uit den nevelenburg, die haar vroeger aan mijn oog onttrok, te voorschijn is getreden, in de gelouterdheid harer kunst, in het immer zachte, maar toch helderder licht, waarin zij hare persoonlijkheid gehuld heeft. Ik vond haar een hoogst aantrekkelijk verschijnsel èn om haar eigen gaven èn om de plaats, welke zij in de moderne letterkundige beweging inneemt: waarom ik dit vond tracht ik te verklaren. | |
I.Zes verzenbundels van Hélène Swarth, in den loop der laatste acht jaren geschreven, liggen daar voor mij: uit alle gaat een lang lied van treuren en zielelijden op. Het leven, dat er in verhaald wordt, kan in twee woorden samengevat worden. Zij aanbad een jongen blonden beeldschoonen dichter, hij zwoer haar wederliefde, werd haar ontrouw en stierf. Zij leed omdat hij haar niet meer lief had, zij leed omdat hij stierfGa naar voetnoot1). Hare liederen zijn zooveel verzuchtingen, zooveel mijmeringen of zooveel smartkreten op den langen kruisweg, dien zij bewandelde. Hier en daar laat zij het oog vallen op hetgeen er ligt bezijden dien weg, op het bestaan van andere menschen dan van hem en van haar; maar alras wikkelt zij zich opnieuw in haren rouwsluier als in het eenige kleed, dat haar past. Er ligt iets buitengewoon argeloos in die jonge vrouw, die voor heel de wereld komt opbiechten hoe zij lief had, hoe zij verraden werd, hoe zij treurde en die bij al die omstandigheden van haar gemoedsleven, de gelukkige en de rampzalige, bij alle heldere, alle grijze of pikdonkere uren en dagen stilstaat, er op terug komt, er van verhaalt, lang, en telkens weer opnieuw, en telkens dieper doordringt in haar leed en peilt in | |
[pagina 71]
| |
haar hart. Wat zoo gezegd wordt is gevoeld en wil uitgesproken worden. De dichteres heeft zich niet afgevraagd of haar zang eentonig was, of haar ongeluk wel belangstelling bij anderen kon wekken. Wat heel haar leven is kon zij van geen geringe beteekenis achten, wat haar zoo diep griefde kon anderen niet onverschillig laten. Zoomin dus als zij zich gestoord heeft aan wat de booze wereld wel zou kunnen zeggen van hare biecht, evenmin liet zij er zich aan gelegen wat de lezer zou denken over haar herhaaldelijk en eeuwig schetsen en overwegen van denzelfden toestand. Voor wie de ontwikkeling van haar gevoel en de vertolking er van nagaat, is er dan ook geen gebrek aan afwisseling noch aan vervorming. Hélène Swarth is een geboren dichteres, zij kon zoo wat zeventien jaar oud zijn, toen zij haren eersten bundel Fransche verzen Fleurs de Rêve uitgaf; kort daarop volgde een tweede Les Printanières. In beide vinden wij niet alleen een dichteres, maar in den grond de dichteres, die zij blijven moest, gevoelende een onwederstaanbaren aandrang tot de zoete const van het lied, teer gestemd, mijmerend over haar lot en over zooveel andere dingen, die omgaan in haar hart en daar buiten. Een onbestemd gevoel van treurnis is reeds in die Fransche verzen te ontwaren, gaandeweg zal het vasteren vorm verkrijgen. Met haar eerste liefdeleed wordt haar zang treffender en oorspronkelijker. Wanneer de wateren des noods haar tot aan het hart stegen, werd zij voor goed harer roeping bewust. Toen blauwe bloemen sprookjes mij verhaalden
van eeuwige minne, toen ik, zonnedronken,
langs lanen toog, bezaaid met dennennaalden,
waar de ochtend bloosde en morgenparels blonken, -
toen zong ik niet, al zocht mijn ziel naar zangen,
al beefden klanken, in mijn ziel gevangen,
bij zomertijd den vogel afgeluisterd.
Toen woudmuziek en hemelblauw verzwonden,
heb ik mijn lied, mijn eenzaam lied gefluisterd.
Die tijd moet samenvallen met haar optreden als Nederlandsche dichteres; van het eerste sonnet uit haren eersten in eigen taal geschreven bundel (Eenzame Bloemen) voelt men een | |
[pagina 72]
| |
schaduwe op haar leven rusten. Een zacht, week gekreun klinkt uit hare verzen. Wanneer onwillekeurig de mond duidelijk wil uitspreken, waar het hart vol van is, dwingt zij zich tot zwijgen. De wereld mocht weten dat zij leed, niet waarom, niet hoe wreed. Zoo vaak heb ik mijn lippen stuk gebeten,
Zoo vaak heb ik mijn handen saamgewrongen,
Opdat geen mensch de wrange pijn zou weten,
Waarvan de tranen mij in de oogen sprongen.
Zij wilde zich vermannen, leven als een ander, strijden zelfs, totdat zij vrede en rust in het graf zou vinden; maar haar gevoel was sterker dan haar wil. De wereld bleef er donker, de hemel grijs uit zien; zij mocht zwijgen of spreken van haar lijden: door al de reten van haar lied drong haar treurnis door. Zoo in de sonnetten van Eenzame Bloemen. In de liederen uit denzelfden bundel treedt zij uit haar gemoedsleven de buitenwereld in. Maar ook alles wat zij daar ziet stemt in met haar klaaglied; in zaken en menschen vindt zij zichzelve weer. Wat zij beschrijft of bezingt weerspiegelt haar eigen gemoed, zij neemt het minder voor wat het is dan voor wat zij er van zichzelve in weervindt. In hare volgende bundels Blauwe Bloemen, Sneeuwvlokken, Beelden en Stemmen verneemt men slechts een verdoofden weergalm van wat er haar hart vervult; maar, zoo zij al van andere dingen spreken kan, de toon verraadt, dat de geest niet onbekommerd, de blik in de wereld niet onbeneveld is. Dit opzettelijk verzwijgen en dit onwillekeurig verraden van wat er in haar gemoed omgaat, die verteederde stemming van den lijder, die over zijn lijden niet spreekt, leent aan de eerste bundels de eigenaardige geheimzinnigheid en nevelachtigheid, die ze kenmerken. In Rouwviolen komt een plotselinge verandering. De dichteres toomt zich niet langer meer in en verraadt met uitbundigheid haar dierbaar geheim. Het is geen nevel meer, die tusschen haar en de wereld hangt, vlottend van vorm, onzeker van aard; hare ramp is eene droeve werkelijkheid geworden, een tastbaar iets, waar zij niet langer aan twijfelen, maar waar zij ook niets aan veranderen kan; waarop zij met strakke oogen staart, radeloos, beroofd van haar laatste hoop. | |
[pagina 73]
| |
Haar liefste, die haar ontrouw werd, is gestorven en, bittere verfijning van het vijandige lot, men heeft hem begraven nabij de stad, welke zij bewoont en waar hij en zij vroeger niet verbleven noch elkander ontmoetten. Men heeft hem haar weergegeven, maar dood. Dit sterven, dit graf, dit treurige weervinden rijten de oude wonde ruw open, de opwelling van het hart is te sterk en onbelemmerd vliet nu het lang ingehouden lied. De herinnering aan de vervlogen tijden, aan de oogenblikken van geluk, aan de uren van twijfel, aan de dagen van verlatenheid wordt wakker, treedt voor haar oog, dat ze gretig opvangt en er zich afwenden kan noch wil. Zij vervalt hier noch elders in realistische schildering van feiten; zij vat samen in enkele trekken wat zij weervindt in haar geheugen en wat de herinnering voor aandoeningen bij haar wekt. De tijd en meer nog de veredelende macht der poëzie heeft haar lijden van zijn scherpte doen verliezen, zij gevoelt meer weemoed over hare verijdelde hoop dan bitteren wrok tegen het voor haar zoo ongenadige lot, en in die treurende ontroering, in die verheven stemming, schildert zij ons wat zij vroeger leed en deed, en wat zij nu gevoelt en doet. O God! nu is mijn liefste dood,
Mijn leeuwriklied, mijn morgenrood,
Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd,
De blonde liefste van mijn jeugd!
Bij de eerste glansen der lentemaan
Is mijn lieveken-zoet naar den vreemde gegaan.
Hij schrijft uit den vreemde geen enkelen brief
Aan vader of zuster, aan vriend of lief.
Geen groet uit de verte, geen woord van zijn hand
Dat melde of 't hem wèl is in 't Eeuwige Land.
Is het alleen, omdat de nieuwe slag het gemoed zooveel dieper heeft getroffen en het onherstelbare verlies heel de droeve werkelijkheid zooveel vasteren vorm heeft gegeven? Of komt er bij, dat het talent der dichteres gerijpt en verfijnd is, veelzijdiger is geworden en zich ontdaan heeft van wat er nog | |
[pagina 74]
| |
minder oorspronkelijk in was? Stellig is het, dat wij in dit nieuwe leven ook een nieuwe kunst vinden, meer aangrijpend, meer natuurlijk welsprekend, meer kiesch van gevoel en keurig van zegstrant. De dichteres vat nu met meer zekerheid den toon, die ons inneemt, het woord en het beeld, waarin zij hare gewaarwordingen passend kleeden zal. Hoe heerlijk in hunnen stillen glans zijn de herinneringen aan de weinige uren van geluk! Ik stond te wachten op mijn hoog balkon,
Waar duiven zweefden in de zomerzon.
En als hij kwam, zoo vlug, zoo slank, zoo blond,
Stormde ik den trap af, tot ik vóór hem stond.
Mijn wang was bleek, mijn hart klopte in mijn stem,
Mijn handen beefden, als ik zat naast hem.
En als hij dan weg was en 't heele vertrek
Nog vol van den geur die zijn lokken ontvloot,
Van zijn lieflijken lach, van zijn geestig gesprek,
Dan was 't dat ik vlug naar mijn kamertje vlood.
O wat klopte in mijn boezem zoo wonderlijk snel
O wat brandde in mijn boezem schier duldeloos fel,
Als ik venster en deur zoo zorgvuldig sloot
En liet vallen 't gordijn van mijn kleine cel,
En stil zat en mij niet verroeren dorst,
Of de vreugde, als een vogel, zou vliên uit mijn borst
En klapwiekend juichen, door 't venster ontvlucht,
In het stralende blauw van de zonnelucht!
Kan men wel een dichterlijker tafereel van een bezoek van den geliefde wenschen? Maar na die heerlijke dagen kwamen de andere vol ontgoocheling, vol bitterheid: de beminde verbrak de gezworen trouw en verliet haar, die alleen voor hem leefde. Luister nu naar de schildering van het ontwaken, volgende op de verrukkelijke droomen. Hij nam al wat mij heilig en dierbaar was
En hij brak het aan scherven, als waardeloos glas,
En hij spotte heel geestig om mijn pijn
En ik wist dat ik nooit meer gelukkig zou zijn.
| |
[pagina 75]
| |
Als een vogeltje, trilde in zijn handen mijn lot
En ik zag tot hem op als een vrome tot God,
Zoo onmachtig was ik, zoo almachtig was hij.
Dan stierf hij, en het gevoel van dit verdwijnen voor immer komt de smart van het eerste verlies nog verhoogen. En nu volgt de reeks overwegingen van vroeger en later leed in de veelvuldigheid zijner bronnen en de veelzijdigheid zijner vlijmen. Als een mater dolorosa raakt zij beurtelings de zwaarden aan, die haar hart doorpriemen en voelt telkens weer hoe het een al pijnlijker wondt dan het andere. Nu is het wanhoop over het verloren geluk, dan twijfel of zij wel ooit is bemind geweest, dan zekerheid dat nu alles onherstelbaar verloren, voor eeuwig gedaan is. Zoo gaarne zou zij alles vergeven en vergeten, door hare warme liefde zijn ijskoud hart doen ontdooid hebben; maar alles is haar ontnomen, opoffering en toewijding baten niet meer: hij is dood; hij leeft nog enkel - en lang zal hij er blijven leven - in hare verzen. O, kón hij maar weten,
Mijn arme schat,
Dat ik álles en álles
Vergeven had!
Zijn woorden als doornen,
Zijn wreed verraad,
Zijn martlende liefde,
Zijn blinden haat!
Maar ook dat is haar niet gegeven; alleen blijft haar het bezoek aan zijn graf en het fluisteren van liefdewoorden, die niemand hooren zal. Mijn hart dreef mij voort langs de velden
(Mijn hart is zoo koppig, zoo dom!)
En mijn voeten, als vogelen, snelden
Alweer naar mijn heiligdom,
Ik snelde door de velden heen.
- Nu is mijn lief voor mij alleen!
Wie weet of hij den eersten nacht
Niet slapeloos heeft doorgebracht?
| |
[pagina 76]
| |
Zacht zal ik knielen aan zijn zij
Wie weet of hij niet wacht op mij!
En dan blijft haar de troost van allen die lijden zonder hoop, het weenen, en de troost van hen, die de gave des lieds bezitten en hun tranen in parelen omscheppen. O laat mij weenen, weenen
En zingen mijn eenzaam lied!
't Is al voor dien lieven, dien eenen,
En die eene, die weet het niet.
Het is niet mogelijk iets aandoenlijkers te denken dan dit psalmenboek der treurende liefde. Onze jonge letterkunde heeft twee reeksen van minnezangen voortgebracht, die leven zullen. De Lentesotternijen van Pol de Mont en de Rouwviolen van Hélène Swarth, de eerste heel uitgelatenheid en beroesdheid, weeldedronken en overmoedig; de andere stil, treurend zuchtend, maar dieper voelend, inniger uit het hart sprekend. In de rei harer verzenbundels staan de Rouwviolen van Hélène Swarth als een drama in honderd kleine zangen, verscheiden van maat en toon, maar één door het gevoel en bij elkander aansluitend als de aaneengeschakelde gedachten van een zelfden mensch, die elken dag nadenkt over een zelfden toestand en hem van verschillende zijden overweegt. In Passiebloemen, den laatsten verschenen bundel, heeft de smart meer van hare wrangheid verloren; zij is geworden eene kracht, die verheft en verheerlijkt, zooals het lijden, dat de martelaars ten hemel voert. De bepaalde feiten van den dag van heden en van gisteren vallen als bezinksel weg, niets nalatende dan een gelouterd gevoel van weemoed, waarin de zangeres leeft als in een stil glorenden dampkring. Waar gij het boek openslaat ruischt u een geheimzinnige toon van onstoffelijkheid tegen; de wereld, waarin de dichteres verblijft, wordt etherisch, door geesten bevolkt, kinderlijk teer en kinderlijk rein van gemoed, en zij zelve woont in die dunnere lucht als een gelijke van de wezens, die er in engelengewaad met golvend haar op bloote voeten rondwandelen. Het ziet er hoegenaamd niet spookachtig uit te midden dier onstoffelijken; tijd en ruimte hebben er wel hunne eischen afgelegd, de | |
[pagina 77]
| |
lichamen hebben er zwaarte noch vastheid meer, maar men spreekt er zijn verhoogde gewaarwordingen nog immer uit in eene menschentaal, die alleen zooveel zoetluidender en zooveel doordringender is als de wereld, waar zij gesproken wordt, in hooger kringen rolt en de wezens, die haar bewonen, luchtiger van natuur en vlugger van geest zijn. Mijn blonden broeder met zijn Christusoogen,
Heb ik aanschouwd in nachtelijk visioen.
Een blanke duif steeg uit zijn hand ten hoogen,
In 't vroolijk goudlicht van den zomernoen;
En vlinders, wit als lelieblaadjes, vlogen
Rondom zijn hoofd, zooals ze om rozen doen.
En elders: Mijn zwijgen heeft een hoogen muur gebouwd
Tusschen de wereld en mijn ziel - en vrij
En veilig woon ik in mijn huis van goud,
Maar 'k wil dien muur niet tusschen u en mij.
Ik gaf u 't wachtwoord, kom bij duistren nacht,
Klop aan de poort verborgen in den muur.
Mijn trouwe dienaar weet dat ik u wacht,
Met purpren wijn en rozen rood als vuur.
Of nog: Toen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken,
Die allen plechtig voor een uitvaart luidden.
En statig stapte, in 't wit gewaad der bruiden,
Een stoet van maagden met omkranste lokken.
Hoe vreemd die taal, hoe ongewoon die poëzie, voor wie ze voor het eerst en zoo op eens te lezen krijgt! En toch voor wie zich heeft ingeleefd in den gedachtengang der dichteres schijnen beide natuurlijk. Zij heeft lang eenzaam getreurd, over haar gebroken leven mijmerend; daar is de groote slag gekomen en met deze crisis een schel licht, dat als een rauwe vuurgloed een oogenblik haar levenspad verlichtte en haar deed wakker springen uit haar droomen. Nu is het wreede oogenblik voorbij, haar bestaan is anders geworden; zij heeft niets meer te hopen | |
[pagina 78]
| |
noch te vreezen; zij heeft zich losgemaakt voor goed van het alledaagsche, het aardsche; hare gedachten en zorgen zijn elders. Wie met haar den passieweg heeft afgelegd, heeft haar leeren begrijpen en verstaat haar, ook al komt hare stem uit andere sferen. Voor mij is de levens- en lijdensgeschiedenis de draad, die door Hélène Swarth's dichterlijk bestaan en werken loopt en die er gemakkelijk den weg in laat vinden. Zij is ook de kern, waar het overige rond gewassen is, dat er eigen aard en eenheid aan geeft. Er is zeker meer in hare verzen; maar dit is er de sleutel, de ziel van. Zij is niet dichteres geworden, omdat zij in verzen rouwen moest; zij hadde in elk geval gezongen, roerend gezongen en om haar leven, welk het ook ware, hadde zij een krans gevlochten van bloemen, het mochten dan vreugderozen wezen, indien het geene rouwviolen waren. Maar voor ons is zij geworden wat zij moest zijn; wij kunnen haar ons niet anders, in geen andere stemming voorstellen; om waar te zijn moest zij wezen wat zij is: een elegische dichteres. Zoo vinden wij haar ook weer, waar zij hem vergeet over en voor wie zij alleen zingen wilde. In hare eerste bundels komen, behalve de bespiegelingen over het eigen lot, tal van zichten voor, genomen uit de buitenwereld. Het zijn meestal kleine afgesloten tafereeltjes, instantanés, in het veld of in de huiskamer, met weinig trekken op het doek gebracht, maar van treffende juistheid en kleurigheid. Het zijn blikken op het menschelijk bestaan, gewoonlijk eenigszins weemoedig, droomerig, licht getoetst als met een ingetoomde hand, die vreest te sterk te drukken op een trek, te breed uit te weiden over eene bijzonderheid. Reeds van toen af merkt men de neiging om minder te hechten aan de waarheid dan aan den indruk, om het geziene te verwerken tot het gedachte en gevoelde. Die omzetting der werkelijkheid in dichterlijke opvatting, die idealiseering en vergeesting der stof neemt voortdurend toe, zoodanig dat in plaats der landschappen uit de Aquarellen in Beelden en Stemmen, gemaald met verf en lijn, men in Rouwviolen en Passiebloemen geen andere meer dan elyzeïsche zichten te zien krijgt uit een wereld, die verre boven de maan ligt en waar droomen alleen nog lichamen hebben. Hans Memlinck zou de natuurlijke illustrateur dier bespiegelingen | |
[pagina 79]
| |
zijn. Indien men er in onze letterkunde een aansluitingspunt voor wilde vinden, zou men het moeten gaan zoeken in de liederen, gedicht en gezongen door kloosterzusters en beggijnen der middeleeuwen, verzuchtend naar hunnen mystieken bruidegom; de toon onzer dichteres is klankvoller, haar dompelen in den afgrond van het bovenaardsche stouter en geweldiger: hare liederen lijken dikwijls visioenen van Ezechiël, gezongen door engelen van Fra Angelico. In die ontwikkeling harer gedachte is een geleidelijke overgang, nergens een sprong te bemerken. Hetzelfde kan men waarnemen, wanneer men den vorm nagaat, waarin zij hare denkbeelden kleedt. Van den eersten oogenblik af is haar woord en zijn hare beelden vol kinderlijken eenvoud, recht uit het gemoed opwellend en helder klaterend als een beekje, dat in een stil hoekje van het bosch uit de aarde ontspringt en voortloopende wint in breedte en diepte en weerspiegelt al waar het langs henen huppelt, zonder in reinheid en doorschijnendheid te verliezen. Gaandeweg groeit de lenigheid en de zangerigheid der taal, de zekerheid van den toets, de onbevlektheid van den vorm aan. De indrukken, in den beginne meer zinnelijk, en later meer rechtstreeks het gemoed roerend, zijn immer, ook in hunne volstrekte afgetrokkenheid, duidelijk weergegeven. Nu baden zich de witte huizen
In rooden avondzonnegloed,
Elk venster geeft de stralen weder
En 'k voel dien glans in mijn gemoed -
zoo luidt het in den eersten bundel. O stil en stemmig landschap van mijn droomen,
In wazig maanlicht en gedempte verven
Van zilverlucht, waar bleeke wolken zwerven,
Van matgroen mos, van rosbruin loof der boomen -
zoo heet het in den laatsten. De beelden zijn eerst eenvoudig, eenigszins oppervlakkig, later gaan zij dieper en grijpen machtiger aan. | |
[pagina 80]
| |
En gonzend kwamen bijen honing gâren
Rondom mij heen, waar gouden bloemen blonken
Op groenen grond, alsof daar zonnevonken
In 't gras gevallen en aan 't bloeien waren -
is een der verrassendste vergelijkingen uit den eersten bundel. Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan.
Een mantel van purper had zij aan
En, onder dien mantel, een kleed van rouw,
Als het slepend gewaad van een weduwvrouw -
is een somberder en ook dieper gevoeld beeld uit Passiebloemen. Maar, daargelaten die geleidelijke ontwikkeling en rijping, vindt men immer denzelfden grondtoon, het blijvende kenmerk der dichteres weder. Zij is teer gestemd, vatbaar voor de fijnste en zachtste ontroeringen; haar frisch dichterlijk gevoel wordt geroerd door de lichtste indrukken. Zij leeft met de kleinen, met de eenvoudigen, met de kinderen, de bloemen, de vogelen. De melk, het zilver, de zwaan in haren reinen dons, de blanke maan aan den blauwen hemel, al wat wit en stil en vlekkeloos en onschuldig is heeft zij lief. Gelijk een bevallige zwane,
traag zwemmend, vol gratie en vreê
doorklieft de zilveren mane
de zilveren wolkenzee -
is een beeld, dat wel die stemming uitdrukt. Zoo ook het volgende: Druk niet zoo warm die hand, de maagdlijk schuwe,
die, voelbaar trillend, neerligt in de uwe,
gelijk een vogeltje, door angst bevangen.
En zoo twintig andere. Dit zilverige, reine, vinden wij overal in haar woord weer, helder van zin, melodisch van klank, kinderlijk van eenvoud. Het is zoo eigenaardig, en zoo bekoorlijk te zien, hoe zij in de ontheffingen van haren geest in de afdwalingen naar boven, de spraak der eenvoudigen van hart blijft spreken, hoe | |
[pagina 81]
| |
zij met die als het ware opzettelijk ongezochte taal zooveel zekerder treft dan zij met het meest ongewone woord zou doen, hoe gewillig heel de apocalypsis van haar zieleleven zich laat weerspiegelen in gewone zegswijzen. Het is een verwezenlijking van het hooge vereischte in de kunst, het paren van idealisme aan realisme, zoo gelukkig als ik er geen tweede ken. Een enkele maal wordt er, wel is waar, jacht gemaakt op klankeneffekt; maar, op die schaarsche uitzondering na, klinkt het woord immer zoo welluidend, dat voor wie alleen op de melodie wilde letten het lezen dier verzen een uitgelezen genot zou zijn. Er is zooveel overeenstemming tusschen die muziek en de gedachte, welke zij vertolkt, dat men niet anders meenen kan of zij zijn zoo samengeboren en onafscheidbaar van elkander. Mijn levensboom stond groen van lenteloof
En blank van bloesem - ieder blaadje een droom
En elke bloem een vreugd; - mijn levenstroom
Was licht van liefde en blauw van blij geloof.
En later wanneer het gevoel dieper, de zegskracht overvloediger wordt, wendt de rijkere zin zich ook kunstiger in- en uiteen. Lief, leg beschermend de armen om uw bruid,
En zeg mij zacht, heugt u ons dwalen wel,
In groene lanen waar éen vogel fluit,
Eén enkle, als de avondzon, een stralenwel
Van rozerood, oranje en goudgeel, schuin
Door de oude lindekruinen glansen giet
Op 't grazig pad, en plassen, drassig bruin,
Herschept tot spiegels van zijn kleurenlied?
Daar bereikt ze dan ook die bewonderenswaardige diepte van het eenvoudige zangerige woord, de natuurlijkheid van het droomen vertolkende lied, het gemak en den overvloed van het rijm. Diep in mijn droomen, daar lokt mij de schaduw
Lieflijk met wijzen van vogels en wind:
- ‘Kom en ik hul in mijn koelende wade u,
'k Wieg u met wuiven in slaap als een kind.’
Diep in mijn droomen, daar lokt mij een water,
Rustig en blauw als 't geloof van weleer.
't Suizelt zoo zoetjes: - O plons er en laat er
Zinken 't verleden in 't grondeloos meer.
| |
[pagina 82]
| |
Uit haren toon klinkt haar gemoed, zooals in hare gedichten haar leven ligt, een kinderlijk rein gemoed, een leven voor kunst en liefde, beide edel en onbevlekt. Haar werk is hoogst persoonlijk; zij gaat er allengs meer en meer in op, helderder ziende in haar zelve, helderder uitsprekende wat zij gezien heeft. Maar zij is geen alleenstaande figuur; zij is van haren tijd en om den rang te bepalen, die haar toekomt, om hare beteekenis voor nu en later vast te stellen, moeten wij haar zien in hare omgeving, in de letterkunde onzer dagen. | |
II.De geschiedschrijver, die in later tijden de taak op zich zal nemen den gang der letterkunde in de tweede helft onzer eeuw te schetsen, zal voor een zwaar werk staan. Reeds nu wordt het moeilijk den dwarrelstroom van opkomende en ondergaande stelsels en scholen aan te teekenen: de eene is niet zoohaast geboren of de andere luidt de doodsklok over haar en verklaart de voorgaande ouwerwetsch, vervallen van den troon en verwezen naar den vergeethoek. Zij die geboren zijn in den tijd van vrede en rust, heerschende in de letterkunde na de jaren '30, moeten vooral getroffen worden door dien woeligen toestand. Toen zij voor het eerst hoorden gewagen van letterkunde had de romantische school na korten strijd gezegepraald over hare voorgangster, het armbloedige en armzalige neo-classicisme, en jaren lang werd de palm haar door geen ernstige mededingster betwist. De grootste, alhoewel niet de eerste slag, werd haar toegebracht door het naturalisme, of liever door Zola. Maar deze reus, evenals zijne baanbrekers en meesters, Balzac en Flaubert, verschilden van hunne voorgangers minder door hun princiep dan in de toepassing er van; zij waren allen romantiekers; alleenlijk waren de later komenden meer realistisch getint. Met al zijn zoeken naar waarheid en naar brutale waarheid blijft Zola meer dichter dan opmerker; de groote eposdichter van onzen tijd is niet Victor Hugo, maar de schrijver van Germinal. Het bleek dan ook weldra, dat de naturalisten geene wezenlijke omwenteling hadden ten einde gebracht en geene leefbare nieuwe school hadden gesticht. Kleine groepen verrezen nevens de hunne, ieder met hare bijzondere opvatting der kunst. Niet gezamenlijk en onder een zelfde banier, zooals vroeger roman- | |
[pagina 83]
| |
tieken tegen klassieken of klassieken tegen gothieken, traden zij op; maar elk op zijn eigen hand en met verschillende leus, vereend alleen door een zelfde vijandelijkheid tegen de kunst van gisteren. Zij waren nieuwgeloovigen; zij hadden de overtuiging en den apostolischen ijver van alle nieuwlichters en alle nieuwbekeerden, met een eerbied voor hunne kerk en voor hunne kunst, die alleen geëvenaard werd door hun misprijzen voor elke andere. Zij heetten impressionisten en neo-impressionisten, neo-realisten, neo-romantiekers, decadenten, wat weet ik nog meer. De namen doen weinig ter zaak en even weinig de kleur of de tint, die de dragers er van bekenden. Of zij meer zochten naar het weergeven der natuur, gezien met de oogen des lichaams, dan naar het schilderen der dingen, zooals deze met de oogen des geestes worden opgenomen, of zij meer waarde hechtten aan verfijnden vorm dan wel aan diepere studie der menschenziel, of zij meenden, dat poëzie klank moest zijn of kleur of kunst, of natuur, of dit alles te zamen, is van weinig belang. Wat geldend blijft voor de geschiedenis, is dat zij wilden vernieuwen, verjongen, het onderste boven keeren, verbreken wat men vroeger had opgehemeld en aanbidden wat men vroeger onder de voeten had getrapt. Geboren in eene eeuw van letterkundige kritiek en ontleding wilden zij het oude en het nieuwe uiteen nemen om te zien wat er van binnen in zat, zooals kinderen die in plaats van zich te vergenoegen met de pret, die zij aan hun speelgoed hadden, willen weten hoe het raderwerk gemaakt is. Het was in de eerste plaats eene litteratuur van strijd, van oppositie, paden banende door alle struiken en over alle woestijnen; alle waaghalzerijen vonden belangstelling, alle ongemeenheden bewondering. Het talent, dat men had, verkwistte men vaak in dartelen overmoed om iets ongehoords te zeggen, iets ongedroomds te verdichten. Er zal in de baldadigheid, waarmede door de belhamels werd huis gehouden, wel iets gelegen hebben van de eeuwige behoefte der jongeren ‘d'épâter le bourgeois,’ maar er lag zeker ook een ernstige en innige aandrang in om te zoeken naar iets beters dan het oude. Men wilde meer kunstigs in de kunst, meer eigenaardigheid en persoonlijkheid; men was wars van het gemaakte, het afgeziene, het overgeleverde, van het afgesleten | |
[pagina 84]
| |
woord, van het afgezaagde beeld. Daarom wilde men zoo ver mogelijk zich verwijderen van het bestaande, er zich zoo schril mogelijk tegenover stellen, plat leggen wat overeind stond, vermorzelen wat vasten vorm had, om op dien effen grond en met dit vergruizeld puin het nieuwe op te bouwen. Men zocht het jonge frissche woord, van eigen vinding, juist weerspiegelend wat men zeggen wilde. Men maakte een vreugdevuur van alle loopmanden en slagboomen, men brak alle kerken en scholen af en wilde, ten minste in de letterkunde, de Geyter's ideaal, ‘dat ieder mensch zijn Paus en Koning zij’, verwezenlijken. Zooals in de burgerlijke wereld storm werd geloopen tegen oude regeeringsvormen ten gunste van vrijheid en onafhankelijkheid, zooals er daar stelsels werden in het leven geroepen het eene al nieuwer en stouter dan het andere, zoo ging het ook in de letterkunde. Het is niet te loochenen, dat een zekere uitslag verkregen is, meer een negatieve, dan een stellige. Wij bezitten nog geen nieuwe letterkunde, waardig om de plaats der oude in te nemen en in arren moede vraagt zich menigeen af, of er nog wel eene letterkunde van degelijke waarde bestaat, of de zoo fel gemeesterde kunst niet in de handen en onder het snijmes harer geneesheeren den geest zal geven. Maar er is ruime baan gemaakt voor wie iets te zeggen of iets gevonden heeft; men zal naar hem luisteren en niet meer vragen, of hij recht heeft te spreken zooals hij doet. Wij weten al vast, dat het romantisme heeft uitgebloeid, dat wij nog wel Byron en Walter Scott en Dickens, Lamartine en Victor Hugo, George Sand en Alfred de Musset, Schiller en Freytag bewonderen zullen, maar ook dat niemand ze nog tot model zal nemen. Even goed weten wij dat nu van Balzac en Zola. Maar verder? De vraag: ‘waar gaat onze poezie, onze letterkunde heen, wat zal er uit de gisting en de warreling van heden voortkomen?’ grijnst ons aan als een granieten sfinx, dien wij ondervragen, maar wiens mond gesloten blijft en wiens open oogen strak en onbewogen voor zich blikken. Eerst als de strijd zal uitgestreden zijn en het scheutje van nu een boom zal geworden zijn, zal men dien aan de vruchten kunnen beoordeelen. Het eenige wat men wagen mag te voorspellen is, dat de litteratuur van morgen een sterk uitgesproken individueel karakter zal hebben, dat de tijd van School en Kerk, van lei- | |
[pagina 85]
| |
band en geijkte maten en gewichten verloopen is, dat na de dagen van anarchisme en dynamiet, die wij doorleven, de ware vrijheid en zelfstandigheid met meer naijver zullen gediend worden. In dien tijd, zooals wij hem ons gaarne voorspiegelen, zal ieder dichter in verzen of proza zeggen wat hij voelt en denkt, meer naar de stem van zijn binnenste dan naar die van buiten luisteren, minder hechten aan wat anderen fraai vonden, dan aan wat hij zelf waar en schoon acht. Kunstmatigheid van inkleeding, rethorikale winderigheid zullen gebannen zijn; alle vakken van het hoogste tot het geringste zullen gelijke rechten verkrijgen; wie zich aan het dichten van een epos of aan het drijven van een sonnet wil zetten, zal het doen zonder er zich om te bekommeren wat de wereld er zal van zeggen. Wij zullen niet meer hooren gewagen van kritieken of kunstenaars, die uit eerbied voor het impassibile in de kunst een werk van strekking of gevoel zullen veroordeelen, noch van nuttigheidsmannen, die de kunst om de kunst het recht van bestaan zullen betwisten. Eens dat er machtigen geboren worden, in staat om in dit tijdperk van volle vrijheid iets nieuws en groots te scheppen, zal de jonge kunst leven en bloeien, totdat, verzaad van onafhankelijkheid, walgend van toomeloosheid, het veranderlijke ras der dichters weer handen en halzen naar band en juk zal uitsteken. Maar ons doel was niet ons te verdiepen in de geschiedenis der letterkunde van morgen, alleen op die van heden willen wij een blik werpen om aan te duiden welke plaats Hélène Swarth daarin toekomt. Om dit te doen moeten wij een oogenblik stil staan bij een uiting der moderne poëzie, die met den naam van symbolisme gedoopt is. Het is niet gemakkelijk nauwkeurig aan te duiden, waar en wanneer het doopsel plaats had, wie ouders en peten van het kind waren, ook niet wie er volle recht heeft op den naam. Zeker is het alleen, dat het verschijnsel, onder die rubriek aangeduid, bestaat. Na het geruchtmakend optreden van het naturalisme deed zich de terugwerking gevoelen van welke wij hooger spraken en de eerste van alle afwijkende richtingen, die haar recht eischte, was het idealisme, de eeuwige behoefte van den scheppenden menschelijken geest om zijne plaats in te nemen nevens de waarneming van het zuiver stoffelijke. Zooals men het wel meer ziet, hoe verder de tegenovergestelde richting | |
[pagina 86]
| |
was gegaan, hoe sterker het idealisme zich wilde uiten; hoe moedwilliger de eene alles in de stof had gezocht en in de kunst het recht van bestaan aan het grove wanstaltige had erkend, hoe opzettelijker de andere het reine denkbeeld het geestelijke leven, de gedroomde schoonheid zou huldigen. Als het meest radikale in die richting deed zich het symbolisme kennen. Het wilde, in zooverre men zijn leer kan omschrijven, de dingen weergeven, niet zooals zij door de zinnen worden waargenomen, maar zooals zij zich weerspiegelen in den geest; het wilde niet de buitenwereld doen kennen, maar den indruk, dien zij verwekt. Zijne aanhangers zochten meer in zich zelven, in hun verlangen naar hooger, dan in hun opmerken en kennen de stof hunner scheppingen. Zij verklaarden zich oververzadigd van ware of waarschijnlijke feiten en daden, van gezonde rede, van heele of halve wetenschap; zij wilden de wereld eens van de andere zijde zien, in het weergekaatste of het schemerig licht, liever dan in den zonneglans, en poogden in de plaats van het naturalisme het supra-naturalisme ten troon te verheffen. Hunne verzen hebben veel van de muziek, niet alleen omdat zij hoogen prijs stellen op welluidendheid, op klankenrijkdom, maar ook omdat zij de gewaarwordingen omzetten in vormen van anderen aard, in beelden van andere natuur, die er overeenstemming mee hebben, maar er geen onmiddellijke afstempeling van zijn. Zulke poëzie moet noodzakelijk als de muziek iets nevelachtigs en ter zelfder tijd iets gelouterds hebben; zij kan slechts spreken tot den geest van weinigen, die in staat zijn den zin te ontcijferen van die omgezette weerspiegelingen; zij is nauwelijks denkbaar voor werken van langeren adem en veroordeelde zich vrijwillig tot een ontleend leven van fragmentarischen aard, tot korte bespiegelingen, of, waar zij zich aan scheppingen van langeren adem zou wagen, tot een verlengen van onnatuurlijke toestanden, die nog wel de ergste kunstmatigheid zou zijn. Het groote element aller kunst, de grondslag waaruit zij, als Antheus uit de aarde, telkens nieuwe kracht moet putten, de waarheid en de natuurlijkheid, worden er tot het kleinst mogelijk bedrag ingekrompen; de aarde en wat er daar voorvalt en wat er daar woont en lijdt en geniet gaat op in damp; alle leven van menschen en dingen wordt met het leven van den kunstenaar vereenzelvigd en tot het zijne vereenvoudigd. | |
[pagina 87]
| |
Zoo verdwijnt het objectieve in de kunst, de waarneming van den medemensch, de schildering zijner daden; zoo wordt zij veroordeeld tot eenzijdigheid en tot eentonigheid. Om die aldus opzettelijk verarmde poëzie toch genietbaar en boeiend te maken moet de dichter in hooge mate begaafd zijn met omscheppende kracht, en eene veel omvattende gevoeligheid bezitten, waardoor hij zich zelven tot het middenpunt van al het bestaande maakt. En zoo eene is Hélène Swarth. Zij schijnt wel een geboren symbolist te zijn, en het symbolisme beoefend te hebben vooraleer zij wist dat het bestond, vooraleer wellicht iemand het een naam had gegeven. Zij heeft niets te danken aan de formule dier groep en, zoo wij ze onder deze schikken, is het omdat het toeval of eene der algemeene oorzaken, die haar voerde naar die nieuwe opvatting der kunst, wilde, dat sommige harer tijden kunstgenooten aan denzelfden aandrang gehoorzaamden. Of zij wist of niet, dat zij een symbolist werd, toen zij hare Nederlandsche verzen schreef, of zij het nu weet of niet, het heeft niets te beteekenen; maar zeker is er geene, die een even heerlijke proef van symbolische kunst geleverd heeft als zij. Symbolisme is voor haar een natuurlijke kunstvorm. Zij is teêrgevoelig, wij weten het; het reinste is nauwelijks onbevlekt genoeg voor haar; de nuchtere zoowel als de ruwe waarheid heeft geen aantrekkelijkheid voor haar: men heeft slechts een bladzijde van haar te lezen om overtuigd te zijn, dat zij huiveren en walgen zou bij de gedachte, den zoom van haar kleed op de beslijkte wegen van het naturalisme te bevuilen. Zij is door en door vrouw, eene ewig weibliche; wat bij een mannelijken dichter verwijfdheid zou heeten, is bij haar natuurlijk; wat gezochtheid zou zijn, wordt bij haar waarheid. Van haar eerste optreden als dichteres verraadt zij die geaardheid. In hare Fransche bundels sluit zij zich dicht bij Lamartine aan, dien voorlooper van het symbolisme, dien tolk van al wie belast en beladen is en het oog naar boven wendt. Zij heeft nooit de verheffing zijner stem, de breedsprakige golving van zijn vers gekend, en vooral in hare Nederlandsche verzen bezit zij niets van die eigenaardigheid van Elvire's zanger. Maar zijn wegvlotten naar het verre, ongekende geestenrijk, gedragen door stillen weemoed of geleden smart vindt men wel bij haar weer. Wanneer later het idealisme | |
[pagina 88]
| |
zijn kamp tegen het naturalisme met overtuiging en beradenheid ondernam, moest zij zelve tot klaarder bewustzijn komen der kenmerken van den kunstvorm, aan welken zij van haar eerste jaren af de voorkeur had gegeven. Toen kwamen de harde slagen van het lot. De eenzame, die alleen leefde voor den uitverkorene harer liefde, verloor het eenige wat haar belang deed stellen in het wereldsche, of liever dit eenige ging heen naar een land, waar alleen de geest het volgen kon. Hare natuurlijke neiging naar het onstoffelijke, naar het bovenmaansche werd aldus versterkt en meer en meer uitsluitelijk ging zij leven met het oog naar binnen en naar boven gericht. Het was haar op de wereld, zooals het ook den minst dichterlijk gestemde moet gaan, die bij zomernacht alleen voor het open venster staat of door het veld wandelt: op aarde is alles duister of schemerig, daarboven alleen glanzen de lichten; daar heen wendt zich het oog en, alleen met dit aanlokkelijk sterrengepinkel, vlot de gedachte zoo gemakkelijk, zoo mateloos ver weg. Zij deed wat de mystiekers der middeleeuwen Thomas a Kempis en Ruysbroeck gedaan hadden, die in aanhoudend zelfonderzoek het oog naar het eeuwige wendden; wat de H. Theresia deed, die, verzuchtend naar haren hemelschen bruidegom, de wereld vergat. Als deze drie stapelt zij symbolen op symbolen, als bij deze wordt haar het aardsche leven leugen en schijn, het bovenzinnelijke waarheid. Zij is eene mystieke zonder den godsdienst der mystieken, met haren geliefde voor God, hare poëzie voor eeredienst. Is het niet duidelijk, dat zij in deze gemoedstemming tot de opvatting der kunst moest komen, welke de hare - en toevallig ook die van anderen in onze dagen - is? Even natuurlijk is het, dat dit aansluiten bij een der moderne richtingen geen daad van oppositie, van strijd is. De critische zin, die bij haar meer ontwikkeld is dan men zou vermoeden - hare letterkundige beoordeelingen bewijzen het - gaf haar de overtuiging, dat hare opvatting der poëzie eene gewettigde is; haar geweten als dichteres bevestigde haar, dat wat zij uitdrukte gevoeld en dus waar is, dat zij het niet had gevonden, dat het zoo oud is als de wereld en zoo eeuwig nieuw als de waarheid, dat zij in alle tijden zoo en niet anders zou gedacht en geschreven hebben. Waarom en tegen wie of wat dan strijden, waarom zich schrap zetten tegen een andere kunst, | |
[pagina 89]
| |
terwijl zij de hare onafhankelijk voelde van tijd en omstandigheid? En inderdaad, het zou ons niet bijzonder verwonderen, indien men in een dichter van voor vijftig of van voor vijfhonderd jaar, in van Beers' Jongelingsdroomen bijvoorbeeld of in de liederen van zuster Hadewigh, sommige harer verzen weervond. Hare kunst hoefde zich geen baan te breken met geweld, met geen vreemd geschal aangekondigd te worden; het is de immer oude en immer nieuwe kunst van hen die durven zeggen, dat zij niet genoeg hebben aan het werkelijke, aan het zinnelijke, dat zij ontevreden zijn over hun lot en droomen van iets hoogers en iets beters. Waar is het, dat zij zich onder deze allen onderscheidt door een stouter en onverdeelder afbreken met de regels der koude en gezonde rede, en dat, wanneer men nevens hare verzen die van andere dichters leest, men den indruk krijgt in eene vreemde wereld over te gaan. De anderen schijnen alle gewaarwordingen te beredeneeren en de uitdrukking er van te wikken en te wegen; zij schijnt enkel te zingen, hare fantasie te volgen en deze voor eenige wet te nemen. Hierdoor breekt zij af met hare voorgangers en is zij het beloofde land van de poëzie der toekomst ingetreden, waar - zoo hopen wij - de persoonlijke ingeving de hoogste regel zal zijn. Wanneer wij de eigenaardigheid van haren trant doen uitkomen, moeten wij wel de vraag stellen, of wij met die ultraideale poëzie nog immer op vasten grond staan, of het aan te nemen is, dat zoo baldadig de rechten der van ouds gehuldigde vorstin Waarheid met de voeten worden getreden, en of deze zich niet op de oneerbiedige wreken zal, zoowel als op den onbezonnene, die haar zou willen volgen. Die vraag houden wij voor gewettigd. Wij achten de symbolische kunst noodzakelijkerwijze onvolledig, evenals alle tot het uiterste gedreven idealisme te uitsluitend is om voor de wereldpoëzie voldoende te zijn. Iets wat niet zeggen wil, dat niet deze en gene dichter in haar een kostelijke en geschikte vorm zijner opvattingen kan vinden. En dat dit het geval is voor Hélène Swarth, meenen wij bewezen te hebben. Voor deze dichteres en voor ons die haar bewonderen, vinden wij eene verontschuldiging, indien voor het scheppen van zulk een uitgelezen kunstwerk, al kwam het ter wereld tegen de geijkte regelen, verschooning mag gevraagd worden. Hélène Swarth, wij deden het reeds opmerken, versmaadt de | |
[pagina 90]
| |
waarheid niet, ontzegt haar niet haar alle recht. Zij zingt ons wel van andere streken dan waar de stervelingen ademen, maar in die streken is zij even zeer te huis als op onze wereld. Haar leven is half aardsch, half bovenaardsch geworden. Wanneer zij in Rouwviolen verhaalt van haren gang naar het kerkhof, weten wij niet waar zij hare daden en waar zij hare aandoeningen schildert, zoo loopt het leven der zinnen en het leven des geestes ineen. Zij schijnt gedurig de eigenschap te bezitten, die wij allen in onze droomen hebben, zich bevrijd te gevoelen van alle zwaarte en te kunnen zweven boven de aarde zoo lang en zoo hoog zij wil. Maar wij weten, dat zij tot de aarde behoord heeft, dat haar gave en haar aandrang tot transposeeren der werkelijkheid uit haar leven verklaard wordt, dat hare stemming geene kunstmatige is. Daarbij komt, dat zij van hare tochten naar het etherische gewaagt in eene taal, die zoo ongezocht, zoo door en door eerlijk en gezond is en in beelden, die zoo geheel tot onze wereld behooren, dat zij het vreemde van de toestanden doet vergeten door de natuurlijkheid waarmede zij er van spreekt. Hare verholenheden weet zij zoo eenvoudig te veropenbaren, hare visioenen zoo geheel zonder aarzeling noch belemmering te verhalen, dat het geheimzinnige er van geen bevreemding meer wekt en er meer licht straalt in het schimmenrijk, waar zij ons henen voert, dan op de aardsche wegen, langs welke hare kunstgenooten wandelen. Dit is eene der groote verdiensten onzer dichteres, de gave van het eenvoudige ware woord te bezitten, om haar gepeins, hoe ongemeen ook, uit te spreken, van stevigheid te geven aan hare denkbeelden, geweven uit maneschijn en harpenklank. Met recht mocht men vreezen voor eentonigheid bij wie zoo immer zich zelven ondervraagt en de stof zijner zangen uit zich zelve put. Maar ook die bezorgdheid maakt zij ongegrond. Haar geestesleven is zoo rijk dat zij er een onuitputtelijke bron voor hare kunst in vindt. De ware wereld voor haar is die, welke zich weerspiegelt in haar gemoed. De dingen daarbuiten kunnen verdwijnen of veranderen zonder dat zij er zich om bekommert; van wat haar zelve betreft laat niets haar koud, noch onverschillig. Zij doorgrondt haar harteleven tot in zijn diepste plooien; zij peilt en herpeilt het, telkens meer ontroerd door wat zij er in ontdekt en gereed om er alle bijzonderheden | |
[pagina 91]
| |
van te verhalen. Zoo schijnt zij eeuwig gebogen over den afgrond van haar eigen gemoed, nimmer moe gezien, nimmer moe gezegd; zoo verscherpt immer haar geestesoog om nog fijner aandoeningen te ontdekken; zoo verscherpt ook immer haar woord om die subtieler gewaarwordingen te vertolken. Terwijl anderen rondgaan met de oogen wijd open om wereld en menschen te leeren kennen, vindt zij in haar binnenste het heelal weer, in idealer kleur en licht getooid. Zoo wordt de eentonigheid geweerd en zoo heeft de lezer bij elken stap gelegenheid om nieuwe verrassende vergezichten te ontdekken, om de ongemeene en toch bevattelijke veropenbaringen te genieten en met bewondering te staren op den schat van kleinodiën, die zij weet op te graven uit de zoo beperkte en toch zoo rijke mijn van haar gemoed. Zij is wel een vreemd verschijnsel, maar het vreemde kan aan het bewonderenswaardige geen afbreuk doen, wanneer het als hier gepaard gaat met oprechtheid en met schoonheid. In de kunst van de toekomst, zoowel als in die van het verleden, waren en bleven die vereischten onmisbaar en daarom verdiende Hélène Swarth het, even hoog aangeschreven te staan bij de ouden als bij de jongen. Treffend mag het inderdaad heeten, dat, terwijl de Nieuwe Gids Hélène Swarth uitroept tot de eerste dichteres der nieuwe richting, de oude Gids haar erkent als de rijkst begaafde der Nederlandsche dichters van onzen tijd. Die overeenstemming is een verheugend verschijnsel, omdat het ons bewijst hoe het schoone, ondanks verschil van leer en richting, immer, en ook in deze dagen van twijfel en warreling, zijn souvereine rechten over alle geesten behoudt. Onze dichteres wordt gevierd door de jongsten, omdat hare kunst niet bij anderen afgezien is en uit het hart vloeit, omdat zij ongemeen en verfijnd is, omdat zij snaren doet trillen in ons gemoed, die vroeger onaangeroerd bleven, omdat zij in een hoog kunstigen vorm ongewone aandoeningen uitspreekt; omdat zij eene vrije, eene persoonlijke is, die alleen luistert naar zich zelve en even gelukkig als eerlijk vertolkt wat in haar binnenste zingt. Voor de ouderen is zij dit alles eveneens; voor hen is er daarbij in gansch hare kunst niets dat het genot harer poëzie komt storen. Zij is eenvoudig en hoeft om te treffen hare | |
[pagina 92]
| |
toevlucht niet te nemen tot buitensporigheden, bestemd om te verbluffen of van aard om te bevreemden. Zij weet uit te spreken wat zij gevoelt en ons mede te troonen op de wegen, welke zij bewandelt, hoe verre die dan ook mogen liggen buiten het gebied, waar wij te huis zijn. Die welgeslaagde vertolking der gewaarwording, die macht om in vorm en beeld te gieten wat er in den geest des kunstenaars omgaat ontbreekt te zeer aan de jongste school. Zoolang zij in beeldende kunst en in letterkunde hare opvattingen zal kleeden in vormen, die treffen door hunne onvolmaaktheid, door hunne onwelsprekendheid, zal hunne kunst in de luiers blijven, zullen zij zonder aanraking en voeling zijn met het publiek, dat zij wel kunnen verachten, maar buiten hetwelk er toch geen tweede menschdom ligt, in staat om te genieten of te beoordeelen wat zij voortbrengen. Hélène Swarth heeft niemand of niets versmaad; zij is geen revolutionnaire in de kunst, wel een hervormende, maar ook een verrijkende, een volmakende. Wij gevoelen in haar het menschelijke, en genieten het kunstige, beide in den hoogeren graad, dien het alleen aan dichters gegeven is te bereiken en die ons deze uitverkorenen onder de menschenkinderen doet liefhebben en toejuichen.
Max Rooses. |
|