| |
| |
| |
Een juli-dag.
Ymuiden in feestdos gehuld ... langs het kanaal honderden menschen, deels zittend al wachtend in het droge gras van de helling, deels nog drentelend en dralend in een besluiteloos weifelen; soms met tweeën of drieën ... soms in luidruchtige groepjes ... maar meest allen in bijzondere stemming, door het breken met gewoonte, door het vroege morgenuur; nerveus zonder het te weten, door het haasten ... door de drukte, de schelheid, de ongewone beweging om hen heen. En drukkend heet niettegenstaande de vroegte... geen windje haast merkbaar... alles een warme dag belovend.
De tribunes al volgepropt met warme, roode gezichten... met lichte toiletten, hel afstekend tegen het blauw van de lucht; ook de ramen der huizen zich overal al vullend... goed bezet reeds; maar daar toch nog als eene illusie van plaats, van ruimte... een beweging van komen en gaan... een zich plotseling openen en sluiten van deuren, met zijn verrukkelijken inkijk van halve schaduw, den benijdenden voorbijganger een tergend visioen. En altijd nog rijtuigen nieuwen aanvoer brengend... altijd nog een onafzienbare reeks voetgangers aanspoedend op den overvollen weg; nu eens staand blijvend, aarzelend, vragend... dan weer meegesleept door den stroom.
Zelfs de schepen en bootjes langs den kant zwart van de kijkers... maar het volst toch bij de soort van lange galerij, die van vóór tot na de sluizen loopt; daar een compacte massa van opeengedrongen hoofden... eene zwarte menigte, zich vastklemmend aan de staven met hardnekkig geduld; alles staande of hangend, maar in goede luim toch... de warmte niet achtend... de zware wacht vergoed door bevrediging over het veroverd terrein. Want door dien doorgang moet straks de
| |
| |
Duitsche Keizer komen... het is 1 Juli 1891 - de Hohenzollern wordt verwacht.
Daarom overal de Hollandsche kleuren afwisselende met die vreemde... daarom boven dien tot ontvangst ingerichten steiger, dat Keizerlijk wapen, met het trotsche opschrift ‘Suum Cuique’: ieder het zijne... in zijne onschuldige hoogheid daar eigenaardig op zijn plaats; opgemerkt slechts door enkelen... maar dan ook meest met een spottend lachje begroet. En nu eensklaps als vreemdsoortige welkomstgroet ‘de Marseillaise’ weerklinkend van een troep aanrukkend uit de duinen... jeneverlucht verspreidend... woest dringend door het gedrang - het is acht uur.
En overal in die schare reeds als eene stille verzuchting... reeds als eene moeheid van het wachten; verveling nog niet sluipende in de harten, maar toch reeds hier en daar een half onderdrukte geeuw. Overal niet zoozeer sympathie als verwachting... niet zoozeer geestdrift als zucht naar vermaak. En loomheid langzaam zich verspreidend als voorbode van apathie... als kalme berusting zich opdringend aan allen; niet zichtbaar en toch ondermijnend... onmerkbaar zich uitend in een telkens langer zwijgen... in eene grootere matheid van beweging... in een staan van het eene op het andere been. Want de lucht nog altijd drukkend... soms als lood dalende op hunne hoofden; maar de zon nu toch soms even schuilgaande achter wat wolken... als eene verademing van wellust over de massa...
Ook op de Hoofden wandelaars, maar niet zoo vele als voor de sluizen... niet een alles zich verdringen als aan de steigers; hier geen volte, geen opeenhooping, geen onnoodig haasten, maar meer een rustig afwachten... een komen en gaan, af en aan, vrijwillig, zonder drang van buiten... opsnuivende den zeewind met een heerlijk begeeren... slenterende heen en weer in een kalm genieten en langzamerhand velen nog afzakkend, zoekend naar eene betere plaats. Alleen op de beide uiterste einden... zoover mogelijk naar buiten, aan drie kanten omringd door de zee en de branding, van het strand af gezien als twee donkere vlekken... als eene steeds aangroeiende, onbeweeglijke stip: eene menschenmassa uitziende in gespannen verwachting; maar dichterbij komend zich oplossend in eene
| |
| |
betrekkelijke leegte... met witte plekken nog... met ruimen doorgang zelfs... woelig, druk en wisselend... niet zoo ineengedrongen als het uit de verte scheen. En hoog daarboven op de smalle galerijen van de Noorder- en Zuider-baken enkele bevoorrechten, van uit hunne verheven afzondering het woelig schouwspel gadeslaande; berekenende in een rustig toeschouwen... in een behaaglijk, egoistisch gevoel van eigen veiligheid mogelijk gedrang, als alles straks naar dat eene punt zal stroomen, door geen muur of wering voor vallen behoed. En op korten afstand buiten de haven, het Nederlandsche eskader liggende op open zee.
Op dit oogenblik een deftige oude heer met zijne dochter juist hier aankomende, ziende naar boven met stille benijding; hij dik en kortâamig, grijs en blozend - zij slank en lenig... eene gracieuse brunette ... in haar langen stofmantel bevallig en jong. Zij hem dringende en dringende dat hij vragen moest met levendige gebaren ... hem plagende dat hij het doen zou in bange verwachting ... haar lievelingswensch al die dagen lang, dat ze daàr ook wezen wou - alleen zwichtend voor de werkelijkheid, voor dat vermeende ‘niet kunnen’... aanzwellend tot een sterk verlangen, nu het tòch mogelijk bleek te zijn. Zoo de oude heer doende wat zij van hem wilde, sprekende met den wachter, met eene fooi effenende den oneffen weg; en dan beiden onder vroolijke scherts opklimmende langs de steile, smalle ijzeren trap - zij eerst, dan hij ... voorzichtig, stap voor stap, telkens omziende, hem toelachend, gelukkig als een kind op het onbekende gebied. Daarna zich wringende op de eerste étage, het hekje achter hen toeslaand, veilig en wel op dat verrukkelijke plaatsje.
Maar nu zij - diep opademende in een hoog gevoel van vrijheid hier boven - plotseling heel ernstig ... rondziende met langen blik ... genietende die tegenstelling; als in een visioen zich terugdenkende het pas geziene: Ymuiden warm, stoffig, vol, niettegenstaande de vroegte en hier die heerlijke frischheid, die rustige kalmte; in een heerlijk gevoel van uit het gedrang zijn, inzuigende het zilte vocht van den vluchtigen zeewind ... in stille overgave aan die hoogere bekoring. De oude heer zich het zweet wisschende van het stoffige gelaat, moe en warm van het lange loopen - zij in de volle kracht van hare jonge gezondheid geen moeheid voelend; licht leu- | |
| |
nend tegen de balustrade, maar niet uit behoefte aan steun. En vóór haar de Hollandsche vlag wijd uitwaaiende hare kleuren ... de Duitsche slap neerhangend, zich wikkelend om haar stok.
En nu de zon juist wat langer schuilgaande achter de opkomende wolken, bijna koud soms hierboven, maar zij het niet merkend; want ziende naar een bootje dat binnen komt vallen ... volgende de tonnen die den weg afbakenen met vlugge bevatting, eensklaps begrijpende dat zij toch niet zoo goed zou zien als zij gedacht had en heftige spijt in haar hart dat ze niet daàr stond ... aan de overzijde; maar niet lang, bedwingende die opwelling ter wille van haar vader. Toch eene lichte ontevredenheid nog blijvende in haar ... even ... dan langzamerhand andere invloeden op haar inwerkend ... die teleurstelling wegnemend - als vanzelf. En nog altijd het Nederlandsche eskader liggende rustig op de spiegelgladde zee, maar geen Hohenzollern te bespeuren; tot in de verste verte geen rook in de grijsheid - alles stil en droomerig in een nevelachtig, onzeker verschiet. Want als een luchtig wit waas aan den horizon .... iets dompigs bij het verder boren van den blik. -
Alles als eene voorspelling van lang wachten .... van beproeving van geduld; maar het denkbeeld hier niet afschrikkend .... het staan niet vermoeiend hier, als je van de zee houdt en zij - hield van de zee, haàr leek het genot. En onder haar het roezige publiek in zijn lustig gewriemel, goedlachs, onbezorgd, zich vermakende met alles .... elke afleiding begroetend met luid gejuich. Datgene, wat haar altijd bekoord had aan boord onder het volk .... als kinderen luchthartig .... pret om de pret tot flauwheid toe .... maar toch lief in zijne natuurlijke frischheid, zoover van het veinzen van grootere beschaving; iets als de gezondheid en de kracht en de eenvoud van den zeewind zelf .... van het water, dat hen omringt. Iets als de naïeve bekoring van het zeeleven op allen - ook op haar. -
Ja, ook op haar - in dat hoog opademen van heerlijke kalmte .... met goedmoedigheid neerziende op al die hoofden, lachende als zij om elke dwaasheid .... om de flauwste flauwiteit; en denkende aan de komende geestdrift, ook lachende om deze .... er niet aan geloovend - zelve zoo rustig, zoo
| |
| |
kalm, zonder dwaze nerveusheid .... zonder kloppingen, die langzaam klimmen tot de keel. Zelfs geen haat meer in haar binnenste, als zij eens voor hem voelde - alleen maar onverschilligheid; genietende van het oogenblik .... van de zee, van de lucht, van al wat haar lief was, in geduldige verwachting van een mooi schouwspel, maar zonder verwachte emoties .... zonder dat tergende gevoel van agitatie, dat zij hebben kon - om niets. Niet soms het hart sneller kloppend in vurig begeeren .... in opvlammende warmte .... in gelooven van zien; neen, kalm toeschouwend op dat alles, als haar niet aangaand .... lachende om alle menschelijke ijdelheid .... zelfs met een beetje goedmoedigen spot om den Keizer die zich afsloofde, terwijl zij daar zoo heerlijk stond. - Altijd dat gevoel van hooge kalmte haar bijblijvend, beheerschend volkomen hare ziel.
En nu eindelijk het Nederlandsche eskader zacht opstoomend naar het Zuidoosten .... de schepen al kleiner en kleiner .... latende eene leegte; en de zee nog altijd even kalm - haast zonder deining - te kalm voor haar. Zoo het droomerige langzaam haar omspinnend .... alles dringende als een diepe harmonie in de rust van haar bestaan; niet meer denkend.... louter peinzend .... stil genietend .... luisterend naar haar innerlijk leven. Ziende naar beneden zonder te zien .... hoorende naar de tot één klank samensmeltende geluiden, zonder te hooren; in een heerlijk gevoel van gestild verlangen, van gevoelden vrede boven al het omringende ver verheven .... glimlachend .... gelukkig .... zich gevende aan de zee - de zee haar omvangende. Iets reins als de wijding van het alleenzijn in een kerkgebouw. En de Duitsche vlag nog altijd zwaar neerhangend in vormlooze plooien, de Hollandsche vrij wapperend in de nu weer heldere lucht.
‘Zit u zoo goed, Mijnheer?’
‘Niet erg.’
Zij schrikte op door die stemmen in hare onmiddellijke nabijheid en onwillekeurig omziende om naar hunne oorzaak te speuren, zag zij op een jongen man, zittende op de trap, ijverig bezig met teekenen of schrijven .... en op den wachter, juist dalende van boven, nu sprekende tot hem. En dadelijk zich herinnerende dat zij hem al eerder gezien had, bij het klimmen naar boven, maar zonder bijzondere aandacht, als eene gewone verschijning .... Engelsch .... blond, met afhangende
| |
| |
snor .... voornaam, fijn van gezicht, maar niet gesoigneerd als een werkelijke Engelschman .... toèn voor haar nauwelijks een heer, hem verder niet achtend. - Maar nu omziende, juist opvangende zijn half pruilenden, half lachenden blik op de uitwaaiende vlag en alles begrijpend, plotseling warme sympathie in haar hart voor dien blik en die oogen .... voor dien matten glimlach om dien spottenden mond. - En toen vlak er op die vraag ‘of zij niet moe was?’ van den wachter tot haar - het was te veel voor haar ernst.
Zoo met een stillen binnenlach zich verkneukelend in zijne verbluffing; in eene groote opwelling van onbedwingbare plaagzucht niet willende begrijpen, schijnbaar in diepen ernst, haar levendig protest: dat zij daar goed stond .... stil voor zich uit lachende om die mislukte list; ziende naar de zee, maar in klimmende belangstelling voor dien vreemde en zijn werk. Hem wel gunnende haar plaats, maar niet dus .... op die wijze.
Maar nu ook haar vader haar vragende ‘of zij niet moe was?’ - in onbewust iets opvangen van die klanken misschien, zij luid oplachende één oogenblik .... frank en vrij .... in een verrukkelijk gevoel van ongegeneerdheid; maar dan zich bedwingend, in eene gedachte aan haar vrouw-zijn, licht kleurend. ‘Of zij moe was? .... zij .... hier .... op déze plaats; zij zou hier den heelen zomer willen liggen .... kijkende naar het spel der golven .... luisterende naar de stemmen der zee. Of zij moe was .... of zij zich verveelde? ....’ dus in een gewilden stroom van woorden de verwondering van haar vader smorend, over dien dwazen, ongemotiveerden lach. En plotseling schalk en plagend, in een onbedwingbaren lust tot spotten met hem daarachter: ‘of was haar vadertje moe, school de quaestie hem daar, wou hij graag een poosje zitten?’ - en met eene halve wending van het hoofd in die richting - ‘hij moest het aan dien Mijnheer vragen, hèm hinderde de vlag.’ - Half luid dit laatste, in een vertrouwelijk fluisteren .... maar toch verstaanbaar, met een heel klein ziertje goedigen spot .... in brutale naïeveteit half omkijkend of hij het wel hoorde; in dien sterken drang tot plagen, heel triomfeerend .... in die atmosfeer van niets-doen, heel trotsch op haar wraak.
En hij, met neergeslagen oogen, als in jongensachtige beschaamdheid, altijd neerziende op zijn schetsboek .... als een schooljongen bescheiden; maar met een ondeugenden, innemen- | |
| |
den glimlach om de lippen, die die bescheidenheid weersprak. Zonder blik haar toch ziende - als zij wel wist. En juist die glimlach haar bekorend .... zich amuseerend met die moedwillige bedaardheid .... met die schijnbare onschuld zijn blik die onschuld weer loochenend; bewust en ijdel, maar aardig toch ook. Van dat oogenblik hem mengende in haar peinzen, hem mengende in haar denken; weer leunende tegen de balustrade, uitziende naar de verte, maar niet langer aan den wellust van het onbewuste alleen. Geen zweem als van wordende liefde, maar meer dan onverschilligheid; vluchtig al gene, maar blijvend toch ook.... tot in den ouderdom soms plotseling opvlammend uit het grijze verleden, als eene gelukkige herinnering aan iets prettigs, aan iets reins .... dien glimlach met de zee, met het oogenblik verwarrend, telkens mooier in het licht der phantasie, saamgesmolten met die illusie van jeugd; dus bekorend in een stil, weemoedig gedenken van het voorbijgegane .... van het niet weerkomende - van het verleden. Geen onrust, geen ontroering, geen dwaze verlangens .... nog altijd gelukkig in dat stille geluk van peinzend luisteren - niet vragende naar meer. Die glimlach haar soms nopend tot omkijken, als naar eene mooie verschijning, in lust iets aantrekkelijks nog eenmaal te zien; maar niet vorschend naar zijn denken .... niet zoekend naar zijn leven, tevreden met dat zien alleen.
En nu dat witje daar boven het water, al lager en lager, al matter en matter, steeds meer naderend de golven, zijne teere vleugeltjes te vergeefs kampend tegen de kracht van den wind; en zij zich afwendend om niet te zien dat onafwendbare einde, hunne blikken elkaar toevallig nogmaals ontmoetend en nogmaals ook die sterke opwelling van sympathie in haar hart. Toen zij glimlachend tegen haar vader, maar bedoeld tegen hem.
Zoo van tijd tot tijd naar hem omkijkend in een gevoel van niet-opaan-komen hier boven.... van boven-de-convenances-staan; deze haar schijnend als iets onbeduidends, iets nietigs - goed voor beneden, maar belachelijk voor hier. Niet in een aarzelend, angstig zich afvragen ‘of het wel schikt,’ maar in dat hooge gevoel van mensch-zijn .... van laag neerzien op kleinheid en kleine bedenkingen; in dat vermeende juistere gevoel van vergelijkenden maatstaf .... van grootheid en kleinheid, als de zee haar nu gaf. Voelend dat hij erg heeft in dat om- | |
| |
kijken, maar zich niet bekommerend om zijn oordeel.... niet geloovende aan een indruk van haar op hem; en dan weer geheel zich gevende aan die andere bekoring, in zich opnemende de droomerige stemming der zee.... hem bijna vergetend; ook nu weer, eenen heelen tijd.
Maar eensklaps iets wits langs haar heen.... geruischloos, zwevend, geheimzinnig - teer als dat witje - warrelend hoog in de lucht en dan dalende zachtkens, als iets zonder zwaarte zoekende den grond; vluchtig meegevoerd door den wind tot het raakte de golven en dan plotseling weg uit het oog.... en van beneden gejuich en gelach opstijgend tot boven. En nog eens en nog eens.... al sneller en sneller; ja, iets als dat witje, maar niet kampend als dit om het broze leven.... en telkens ook weer die ademlooze stilte, plotseling gevolgd door lachend gejuich. En zij voelende bij intuïtie vanwaar die dwaasheid moest komen.... die witte boden aan verveling of misschien wel aan haar - heel boos om die flauwheid, maar toch er om lachend en onwillekeurig weer omkijkend, verbaasd en nieuwsgierig, juist dat laatste watje verrassend, uit de voering van die oude jas op zijn knie. En in die zorgelooze, prettige vrijheid van dat onbekend-zijn.... in die zekerheid van niet-terugzien, in lachenden overmoed zijn blik niet ontwijkend; het betreurend toch ook wel, maar alleen maar terloops - in kalme berusting weer dadelijk zich zelve. En hij opnieuw de oogen neerslaand als in jongensachtige beschaamdheid, maar nog altijd met dien matten glimlach van spot om den ernstigen mond.
Zoo bijna drie uur staande, maar zonder moeheid.... zonder begin van verveling; altijd leunende tegen de balustrade in droomerig niets-doen.... ziende naar de zee en de lucht, die nu weer zoo blauw was... zich koesterende in het zonnetje, dat hier niets ontnam aan de frischheid .... en waar dit haar niet genoeg was, vindende in de nabijheid van hem, het geluk dat ze zocht. En onmiddellijk daaruit geboren dat hooge gevoel van kalmte, dat haar was als genot.
Maar nu eindelijk heel in de verte een rookwolkje - het begin van het einde; en onze schepen, ook heel klein nu, dien rook tegemoet. En dan plotseling als een gerucht van zekerheid ‘dat ze daar kwamen’ .... alle loomheid bannend uit de beenen .... aller aandacht samenbrengend op dat eene
| |
| |
kleine punt. En ja, heel flauw aan den horizon als twee donkere streepjes, loodrecht boven het water .... nauw zichtbaar nog van hier; maar langzamerhand al duidelijker en duidelijker .... al zwarter en zwarter .... en een lichtstraal ze bereikend, dat zwarte nu eensklaps wit voor het oog. Ook de romp zich nu loswerkend uit het grijs zijner omgeving de vorm herkenbaar; nog enkele minuten van onwillekeurige spanning - onze schepen al bijna die andere ontmoetend - en dan plotseling dat eerste schot flauw klinkend over het water, electriseerend de menigte door het onverwachte geluid. En nogmaals en nogmaals .... al meerdere en meerdere; telkens een bleeke vlam even opflikkerend .... dan grijze rook zich verspreidend, hullende de Hohenzollern in een wolk van damp. Iets als de emoties van een zeeslag in de harten, zonder de bange verwachting .... phantasie hem opbouwend in ongebreidelden stroom.
Daarna allen te zamen hun weg weer vervolgend .... de schepen al grooter en grooter .... de witheid der Duitsche steeds duidelijker zich afscheidend uit de omringende golven .... tegen het zwart van de onze; de Prinzessin Wilhelm zich wendend - opnieuw dat doffe geluid van herhaaldelijk schieten - en dan de Hohenzollern hen allen vooruit, als in trotsche laatdunkendheid toesnellend op de haven. En nu ook met korte tusschenpoozen dreunend de eerste schoten van het fort, zwaar door de lucht .... lang natrillend over het water; en als ware het symbool, terzelfder tijd de Duitsche vlag hare kleuren ontplooiend - de wind is gedraaid, hij komt nu van het land.
En in haar de gedachte, de phantasie van verlatenheid .... ziende duidelijk voor haar geest het pedante gelaat van den Keizer, als ze het gezien had op platen .... en vanzelf die voorstelling ‘als hij daar nu eens strandde’ .... of die torpedo's hem vervolgend - al die zwarten tegen dat witte, als hun natuurlijke vijand. Maar toch niet werkelijk hem kwaad wenschend .... aan zijn goed-willen geloovend .... nog altijd zoo kalm, zoo rustig, zoo hoog.
Maar dichtbij nu al de Hohenzollern .... een ranke, sierlijke boot, boeiende de blikken met groote bekoring; een lichte deining nu oplichtend het vaartuig in een luchtig dalen en rijzen, gevende lichtheid aan zijne fraaie gestalte .... leggende
| |
| |
ziel in zijn snellen loop. Zoo zij alles vergetende voor het prachtige schouwspel, geheel in dien aanblik verloren, met ongeduldig verlangen hangende aan het oogenblik; nu het jacht haar voorbijstoomend, op korten afstand .... dan plotseling zwenkend met sierlijke zwenking, in rechte lijn tusschen de Hoofden door - vlug, snel, zeker - rustig bestuurd door vaste hand. En op hetzelfde oogenblik luid gejuich van beide kanten, als in onbedwingbare uiting, spontaan zich verheffend in de ijlheid der lucht. Toen als in een visioen wat schitterende uniformen, de Keizer op de brug groetend de menigte met den rug naar haar toe; dat alles haar voorbijglijdend .... en dan opnieuw die losbarsting van onwillekeurige geestdrift, meesleepend den onverschilligste in die opbruising van klanken .... in eene hulde, niet onwaar, en die toch niet werkelijk was. Want nu eensklaps als een jong, warm gevoel ook hare borst doorstroomend .... iets als eene wordende emotie opkruipend naar boven, zich weerspiegelend in haar blik; er zich wel tegen verzettend, haar onzin scheldend, nu zoomin als vroeger aan die geestdrift geloovend, maar één oogenblik dat gevoel toch sterker dan haar wil. Lachende om hare dwaasheid, maar dien indruk niet loochenend.
De Hohenzollern intusschen alweer aan duidelijkheid verliezend, den afstand vergrootend naar den anderen kant; en dan plotseling beweging onder de massa .... een algemeen geren en gevlieg in dezelfde richting .... alles loopende al dravend met het vaartuig mee; en ook hij wegijlend zonder groet in de gejaagdheid van het haasten, half hollende in vrees van te-laat-komen, zich mengende onder de menigte, gevolgd door een vriend, dien zij nu pas zag.
Nu en dan als een flauwe nagalm van gejuich tot hier doordringend .... zacht wegstervend in de ruimte .... altijd zwakker zich herhalend .... de Hohenzollern begeleidend op zijn verderen tocht; maar zij nu hier achterblijvende alleen met haar vader, nog altijd naziende dien vreemde, in een onbewust weemoedig gevoel van niet-weerzien, niet meer denkende aan den Keizer .... in eene vluchtige opwelling dien vriend benijdend.
Capricio.
|
|