De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Bombay onder het bestuur van Lord Reay.Bombay 1885 to 1890. A Study in Indian administration bij Sir W.W. Hunter. London and Bombay. 1892.Onder de Engelsche schrijvers, wier werken in hooge mate hebben bijgedragen tot vermeerdering en verspreiding van de kennis der geschiedenis en administratie van Britsch-Indië, staat de gewezen chef der statistieke opname dier kolonie, Sir. W.W. Hunter, ongetwijfeld in de eerste rij. Alleen reeds zijn ‘Imperial Gazetteer’, - eene uitnemende encyclopedie van Britsch-Indië, waarop elk Rijk trotsch zou kunnen zijn, - verleent hem aanspraak op die hooge plaats. En daarnevens gaf, om slechts enkelen zijner werken te noemen, zijn ‘Life of the Earl of Mayo’ een uitstekende beschrijving van het bestuur van een der beste Onderkoningen van Britsch-Indië, en tevens een leerrijk overzicht van den daar gevestigden bestuursvorm; en mogen zijne ‘Annals of rural Bengal’ en ‘Orissa’ onovertroffen bijdragen genoemd worden tot de geschiedenis van de Inlandsche bevolking eener Britsch-Indische provincie vóór en tijdens het Engelsche bestuur. Eene nieuwe bijdrage van zijne hand zal dus zeker de aandacht trekken van allen, die in Indië belang stellen, vooral wanneer Hunter, zooals ook thans weder het geval is, een zelden besproken onderwerp op meesterlijke wijze behandelt. Mag men met den schrijver volmondig instemmen wanneer hij zegt, dat de vorm en werking van het centraal bestuur van Britsch-Indië reeds zóó dikwijls en zóó goed in het licht is gesteld, dat het niet moeielijk valt zich daarvan eene voorstelling te maken, niet minder waarheid bevat zijne bewering, dat de werking van het gewestelijk bestuur eener Indische provincie nog niet volledig en in bijzonderheden is | |
[pagina 12]
| |
beschreven. In het bovengenoemde werk stelt Sir W. Hunter zich voor, die leemte voor een der gewichtigste provinciën aan te vullen en koos daartoe Bombay, - eene keuze, die voor ons dubbel belangrijk is. In de eerste plaats zeker wel, omdat veel van wat daar geschiedt ook voor ons koloniaal beleid leerrijk is, maar daarnevens toch ook omdat het in niet geringe mate de beschrijving geldt van het werk van eenen voormaligen landgenoot, Lord Reay, hier te lande misschien nog het best bekend als Donald Baron Mackay, het gewezen lid onzer Tweede Kamer, van wien, vóór de Schotsche titel op hem overging en hij zich als Engelsch onderdaan liet naturaliseeren, zoovelen onzer groote verwachtingen, juist met het oog op onze koloniën, koesterden. Het is natuurlijk mijn doel niet, de loftrompet over een nog levend Staatsman te steken, al zou nationale vooringenomenheid dit verschoonbaar maken. Maar toch mag het niet verzwegen worden, dat tal van bladzijden van den Engelschen schrijver blijken geven van groote ingenomenheid met het bestuur van den oud-Nederlander en van warme sympathie voor zijn persoon. Eens vooral zij het dus gezegd dat, waar hier de aandacht zal worden gevestigd op enkele belangrijke maatregelen, van 1885 tot 1890 in Bombay genomen, deze, en een niet gering aantal anderen, die hier onbesproken moeten blijven, grootendeels aan het initiatief van den Gouverneur te danken zijn of hun welslagen verschuldigd waren aan de welberaden en krachtige wijze, waarop zij werden toegepast, zoodat het bestuur van Lord Reay als een der besten van den laatsten tijd mag worden geroemd. Na deze korte uitweiding zal die naam slechts een enkele maal worden genoemd, al stond de persoon steeds op den voorgrond. Voortaan hebben wij ons slechts met de maatregelen zelven in te laten.
Is de studie van het recht der vreemde koloniën aan alle beoefenaren van ons koloniaal recht zonder voorbehoud aan te bevelen, en kan dit vooral in hooge mate van het Britsch-Indische recht worden gezegd, toch behoort men zich wel te bedenken vóór men uit de goede werking van Britsch-Indische instellingen terstond het gevolg trekt, dat deze ook in Nederlandsch-Indië ongewijzigd zouden voldoen. De lezing van het hier besproken werk versterkt in hooge mate den indruk, die | |
[pagina 13]
| |
reeds eene oppervlakkige studie van Britsch-Indië geeft, dat in die kolonie, en met name in Bombay, geheel andere elementen voor ontwikkeling aanwezig zijn, dan in Insulinde gevonden worden. Vergis ik mij niet dan was het Prof. Selenka die verhaalt, dat hij ruim opademde toen hij uit Java in Hindostan was aangekomen, omdat hij zich daar weder bevond onder eene bevolking van gelijke beweging en afstamming als de Europeanen, en zich daar weder evenzeer ‘tehuis’ voelde, als hij zich op Java in den vreemde had bevonden. Nu moge hij daarin ietwat overdreven hebben, ontkend mag het niet worden dat een goed deel der inheemsche bevolking van Bombay op heel wat hoogeren trap van ontwikkeling staat dan onze Inlanders. Eene instelling als de Universiteit te Bombay, het middenpunt van tal van inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs, bijna uitsluitend door Inlanders bezocht, is zelfs op Java vooreerst wel ondenkbaar. Eveneens ontbreekt daar een opgewekt openbaar leven, zooals dit zich uitsprak in de Indische nationale congressen, waarop ik elders de aandacht vestigdeGa naar voetnoot1), en dat in Bombay leidde tot een algemeen verzet tegen zekere maatregelen ten opzichte van het boschwezen genomen; - een verzet dat op volkomen wettige wijze werd gevoerd en door Lord Reay, met volle waardeering van den publieken geest, die zich openbaarde, bedwongen is door de benoeming eener commissie van onderzoek, waarin zelfs een Inlandsch lid dier oppositie zitting kreeg. Te vergeefs zou men in Nederlandsch-Indië onder de inboorlingen mannen zoeken, wien de openbare zaak zoozeer ter harte gaat, dat zij giften schenken voor instellingen van onderwijs en liefdadigheid, die zelfs maar in de verste verte nabij komen aan de vaak vorstelijkeschenkingen, met dat doel in 5 jaren te Bombay gedaan, wier optelling in het werk van Hunter niet minder dan drie bladzijden vordert, en die de som van 10.79.408 Rs.Ga naar voetnoot2) bedroegen, waarvan meer dan de helft door één aanzienlijk Inlander, Sir Dinshaw Manekji Petit werd bijgedragen. Het is waar, fortuinen als die van dezen edelman worden wel hoogst zelden, zoo ooit, onder | |
[pagina 14]
| |
onze Inlanders aangetroffen, maar ook gaven van kleiner bedrag bewijzen, dat in Bombay de belangstelling in de publieke zaak in wijde kringen onder de inboorlingen verspreid is. Zeer moeielijk zou het ook zijn in Insulinde de evenknie te vinden van zoo menig Inlandsch vorst, als in Bombay tot de beste medewerkers van Lord Reay gerekend werden, en onder welken er zijn die tot de voortreffelijkste bestuurders behooren. Hoogst belangrijk is het hoofdstuk, over deze vorsten handelende, vooral ook om de schetsen van de persoonlijkheid dier regenten, waarin de verschillende schakeeringen meesterlijk zijn aangegeven, en die ook kunnen strekken ter bestrijding van de zóó populaire meening, dat Indische vorsten hun leven in nietsdoen zouden doorbrengen, slechts voor hun eigen genoegen zorgen en zich niet over het welzijn hunner onderdanen bekreunen. Men vindt onder hen regeerders van allerlei slag: ook personen, volgens onze begrippen volkomen ongeschikt om te besturen, zooals de devote, hoofsche vorst, door Hunter beschreven, die zóó gierig was, dat hij liever zijn koorn liet verrotten dan het gedurende een hongersnood voor zijne onderdanen, over wien hij zich trouwens niet bekommerde, verkrijgbaar te stellen. Bij een ander vorst was het een nog hopeloozer geval, daar diens persoonlijke gewoonten van zóó ongunstigen aard waren, dat zij hem geheel ongeschikt maakten voor de plichten, aan zijn ambt verbonden. Beiden werden afgezet, en de schatten van eerstgenoemde voor openbare werken gebruikt, maar met eerbiediging der rechten van het regeerende huis, daar de beide staten slechts tijdelijk onder het bestuur van een Engelsch ambtenaar werden gesteld en later weder aan den rechtmatigen troonopvolger zijn teruggegeven. Maar tegenover deze voorbeelden van slechte vorsten staan vele anderen, die doen zien, dat er uitmuntende elementen in Bombay worden gevonden, welke slechts eene zóó verstandige leiding als die van Lord Reay behoefden om een zegen voor hunne onderdanen te zijn. Onder hen mag zeker wel de Gaekwár van Baroda genoemd worden, wiens grootste eerzucht het was zijn Rijk tot een modelstaat te maken, benevens de Thákur van Gondal, die in Edinburg in de medicijnen studeerde en een zestal ziekenhuizen, onder welke een rondreizend hospitaal, onderhield, en het hoofd van Bhaunagar, die het bestuur van zijn rijkje geheel volgens Engelsch model inrichtte. Andere typen zijn het hoofd van | |
[pagina 15]
| |
Morvi, die geen vizier wil gebruiken, alles zelf nagaat, en wel is waar op de oude manier bestuurt met minachting voor ‘philantropischen ophef’, maar evengoed als de Gaekwár spoorwegen aanlegt, een Engelschman, - een zijner beste vrienden, - aan het hoofd der openbare werken heeft geplaatst en zijn zoon in Engeland laat opvoeden. Tegenover hen allen volgde Lord Reay dezelfde politiek: zoo weinig mogelijk mengde hij zich in de binnenlandsche aangelegenheden van hunne staten, maar trachtte door persoonlijken invloed en overreding hen over te halen tot datgene, wat hij voor wenschelijk hield, ofschoon zich volkomen bewust dat hij, zóó doende, niet mocht verwachten altijd hunne medewerking te zullen verkrijgen voor 't geen hij beoogde. Zoo bleef de Gaekwár in de ongestoorde uitoefening zijner rechten over de spoorwegen, door hem in zijn Rijk aangelegd, niettegenstaande dit aanleiding tot groote moeielijkheden gaf, ten gevolge der omstandigheid dat groote lijnen deels door Britsch grondgebied, deels door stukken van het Rijk van Baroda gebouwd waren; - moeielijkheden, die slechts ten deele door de vriendschappelijke betrekkingen, tusschen den Gouverneur en den Vorst bestaande, konden worden overwonnen. Lord Reay legde vooral groot gewicht op de opvoeding der jonge vorsten; het groote doel dat daarbij, volgens hem, moest worden nagestreefd, was hun een hoog denkbeeld te geven van eer, waarheidsliefde en van hunne plichten jegens hun volk. Geen onbepaald voorstander van eene opvoeding in Engeland, oordeelde hij te recht dat de opleiding dier prinsen, zooveel het mogelijk was, in Indië moest worden gegeven, omdat de vorsten bestemd waren onder hun volk te leven, en de voordeelen eener Engelsche opleiding te duur zouden zijn gekocht wanneer zij, tot rijpen leeftijd gekomen, geen sympathie meer voor hun volk of hunne omgeving bezaten. Ook persoonlijk trachtte hij door vriendschappelijken omgang invloed op de jonge vorsten uit te oefenen, en ook daardoor zal zeker nog lang, nadat Lord Reay Indië heeft verlaten, zijn invloed ten goede zich doen gevoelen. Hebben wij in Indië zulke heerschers niet, - maar doen wij ook bitter weinig om ze te verkrijgen, - en kan eene verwijzing naar hun voorbeeld ons, vooreerst althans, weinig baten, anders is dit misschien waar wij met de organisatie van het bestuur van Bombay, provinciaal zoowel als lager, kennis | |
[pagina 16]
| |
maken, bij de wetenschap dat in Nederlandsch Indië door menigeen, die tot oordeelen gerechtigd is, het bestaande als zeer onvoldoende wordt beschouwd. Waarschijnlijk is het aan velen mijner lezers bekend dat het centraal bestuur van Britsch-Indië, behalve uit den Onderkoning, uit een hem toegevoegden raad bestaat, welke echter niet, zooals bij ons, een adviseerend karakter draagt, maar samengesteld is uit de hoofden der departementen, die derhalve ook met de uitvoering belast zijn, terwijl bovendien een wetgevende raad hem ter zijde is gesteld, die voor een deel uit niet-ambtelijke en uit Inlandsche leden bestaat. Het provinciaal bestuur van Bombay is op ongeveer gelijken voet geschoeid. De Gouverneur heeft daar een uitvoerenden raad nevens zich, bestaande uit den kommandant van het leger en twee andere leden, uit de burgerlijke ambtenaren gekozen, terwijl hem bovendien een wetgevende raad ter zijde staat, die vier tot acht leden telt, voor een deel uit niet-ambtelijke elementen gekozen. Van den laatsten raad vertelt Hunter ons, jammer genoeg, zoo goed als niets; des te beter licht hij ons in omtrent het personeel van den uitvoerenden raad, dat uit uitgelezen mannen schijnt bestaan te hebben, die Lord Reay uitmuntende diensten hebben bewezen. De verschillende departementen worden onder den Gouverneur en de raadsleden verdeeld; de landvoogd verkoos voor zich de politieke, militaire en kerkelijke aangelegenheden benevens de openbare werken, waarbij hij het laatste jaar van zijn bestuur nog de onderwijszaken voegde, terwijl de beide raadsleden justitie en finantiën (revenue) voor zich namen. De verschillende stukken worden aan de departementen in orde gebracht en met alles, wat ter voorbereiding strekken kan, aan het betrokken raadslid gezonden, terwijl in den regel ook het oordeel vermeld wordt van den chef van de secretarie van het departement, de secretaris of onder-secretaris. Het spreekt van zelf dat deze laatste hoofdambtenaren, in den regel jonge menschen, die hunnen weg nog moeten maken en uit de vlugste en bekwaamste ambtenaren gekozen, in den regel een niet geringen invloed uitoefenden, zoodat, naar men zegt, sommige Gouverneurs bijna geheel volgens hunne nota's regeerden. Lord Reay zag echter terecht in, dat de leden van den raad de constitutioneele raadgevers van den Gouverneur zijn, zoodat hij dan ook gewoon was hen persoonlijk te raadplegen. En als tegenwicht tegen de | |
[pagina 17]
| |
natuurlijke neiging, bij vele bureau-ambtenaren en ambtelijke raadgevers bestaande, om op den weg der routine voort te gaan, en ‘nieuwigheden’ te schuwen, onderhield hij zich gaarne met districts-ambtenaren en niet-ambtelijke personen, zooals leden van de kamers van koophandel en hoofden van instellingen van onderwijs, waartoe ook de herhaalde reizen, door hem ondernomen, de beste gelegenheid aanboden. Groot schijnt mij de tegenstelling tusschen de geïsoleerde positie van onzen landvoogd te Buitenzorg en de in het volle leven verkeerende stelling van den Bombayschen Gouverneur, en niet twijfelachtig is mij het antwoord op de vraag, welke wel als de meest verkieslijke moet worden beschouwd. Een uiterst teeder vraagpunt is het onderzoek naar de meerdere of mindere zelfstandigheid, aan de provinciale besturen tegenover het centraal gezag toe te kennen, een vraagpunt, dat ook bij ons niet zelden wordt besproken. Hierbij vooral hebbe men echter het groote verschil tusschen Britsch- en Nederlandsch-Indië in het oog te houden en te bedenken, dat Bombay op zichzelf een vrij aanzienlijk rijk vormt. Voor een goed deel is die zelfstandigheid in Britsch-Indië gewaarborgd door het zoogenaamde decentralisatie-systeem, in 1872 door Lord Mayo ingewijd, en dat ik elders heb beschreven.Ga naar voetnoot1) In hoofdzaak komt die maatregel hierop neder, dat het centraal bestuur zekere takken van administratie geheel aan de provinciale besturen overliet, maar daarentegen zekere inkomsten aan die provinciën afstond, waarvan het bedrag voor goed werd vastgesteld. Was er in den loop der jaren meer noodig, dan moest dit uit de provinciale middelen gevonden worden. Deze maatregel, die ten doel had, de gewestelijke besturen meerdere zelfstandigheid te geven, maar tevens hen aan zuinigheid en goed beheer te gewennen, werd met uitstekend gevolg bekroond. De eerste proef werd voor 5 jaren genomen; nadat deze termijn verloopen was werd het stelsel van ‘provinciale contracten’, niet alleen telkens weder voor 5 jaren verlengd, maar steeds meer uitgebreid. Zoo werden in 1877 eenige groote departementen, zooals accijnsen en zegels, gedeeltelijk aan de provinciën overgegeven, wien het gelukte meerdere inkomsten te verkrijgen, zonder de | |
[pagina 18]
| |
bevolking te bezwaren. In 1882 ging men weder een stap verder; toen werd zelfs de belangrijkste belasting, de landrente, gedeeltelijk aan de provinciën afgestaan, zoodat het centraal bestuur bijna uitsluitend die inkomsten behield, welke men als Rijks-inkomsten beschouwde, zooals opium, zout, inkomende en uitgaande rechten, successierechten en schattingen van de inlandsche vorsten. Vooral voor Bombay droeg dat stelsel goede vruchten. De ontvangsten uit de afgestane inkomsten beliepen 24.39.057 Rs. meer, dan bij het contract van 1882 was berekend; eene vermeerdering, die bij ongeveer elken tak van dienst werd opgemerkt. Maar ook de uitgaven waren aanmerkelijk toegenomen, zoodat in stede van een overschot van 6.84,000 Rs., waarop men voor 1884-85 gerekend had, slechts een surplus van 60.062 Rs. werd verkregen. Dit behoefde echter geen bezwaar op te leveren daar, volgens de voorwaarden van het provinciaal contract van 1882, de provincie verplicht was een minimum van 20 lakh's in voorraad te houden, ten einde plotseling opkomende behoeften te bestrijden, en deze reserve in 1886 reeds tot 55½ lakh's was gestegen. Maar in dat jaar werd het ondervonden dat met zorg overwogen plannen en juiste inzichten, ook in Britsch-Indië, even goed als elders, soms voor den drang der omstandigheden moeten wijken. Het centraal bestuur kwam, tengevolge van allerlei omstandigheden, in finantiëel zeer ongunstigen toestand, die zelfs niet door de invoering eener inkomsten-belasting afdoende kon worden verbeterd. Het sprak nu van zelf dat ook de provinciën daaronder moesten lijden. Bombay vooral had het zwaar te verantwoorden. In de eerste plaats werden 20 lakh's van de reserve door het centraal bestuur in beslag genomen. Maar bovendien werd eene commissie benoemd tot herziening van het contract van 1882, die voorstelde Bombay niet minder dan 27.06.000 Rs. 's jaars aan de centrale schatkist te laten bijdragen, terwijl het bestuur dier provincie maar zorgen moest, door bezuinigingen op onderwijs en openbare werken het dan dreigende tekort te bezweren. Het spreekt van zelf, dat het bestuur van Bombay, hoewel gaarne bereid op loijale wijze mede te werken tot verbetering van den droevigen toestand, waarin het centraal bestuur zich bevond, toch tegen dergelijke eischen krachtig opkwam. En niet geheel zonder succes, daar de som- | |
[pagina 19]
| |
men, voor onderwijs en openbare werken uit de algemeene middelen aan de provincie toegestaan, op 15.22.000 en 29.30.000 Rs. werden gebracht, in stede van 13.90.000 en 27.00.000 Rs., zooals eerst was voorgesteld. Toch was het contract, dat nu in 1887 werd aangegaan, niet weinig drukkend voor de provincie; met groote energie werd terstond, hoofdzakelijk op de directie der werken bezuinigd, zonder dat er echter in iets aan de goede uitvoering werd te kort gedaan. Vooral in dit zoo belangrijke departement zijn de hervormingen in dit tijdperk, die door Hunter uitvoerig worden beschreven, van uitnemend belang geweest. Daarbij toch is het gelukt, niet alleen het finantieel evenwicht te bewaren, maar zelfs bij den toenemenden nood der centrale schatkist op nieuw belangrijke offers te brengen. Terecht kan Hunter dan ook zeggen, dat, waar decentralisatie over het algemeen politieke voordeelen en nadeelen mag hebben, zij in finantieele aangelegenheden zeker goede resultaten geeft door vermeerderde inkomsten en zuiniger beheer. Een schitterend voorbeeld daarvan gaf Bombay van 1885 tot 1890; - in niet geringe mate zeker ten gevolge van het wijs beleid van hen, die met de uitvoering van het stelsel belast waren. Moge men het al moeten betreuren, dat de gevolgen daarvan niet hoofdzakelijk der provincie zelve ten goede kwamen, toch kan men het voordeel van een stelsel niet gering noemen, dat zelfs in abnormale omstandigheden zóó goed heeft gewerkt, als in Bombay het geval was. Op dien weg, dien men in Nederlandsch-Indië nog in het geheel niet heeft ingeslagen, zal in Britsch-Indië ongetwijfeld worden voortgegaan, want de verhouding tusschen centraal en provinciaal gezag is ook daar nog niet geheel voldoende geregeld. In vele gevallen, die van ondergeschikt belang zijn, moet de beslissing te Calcutta worden genomen, terwijl in andere, veel gewichtiger zaken het provinciaal Gouvernement zelfstandig beslist. Dit is zelfs in zaken van wetgevenden aard het geval, daar de gewestelijke wetgeving verscheidene belangrijke verordeningen van algemeenen aard vaststelde, zonder dat het centraal bestuur tusschen beiden kwam. Een der gewichtigste gevolgen van het stelsel van decentralisatie is, in mijn oog althans, wel de ontwikkeling van een opgewekt en krachtig provinciaal leven, zelfs daar, waar dit van tijd tot tijd tot botsingen met het centraal bestuur leidt. | |
[pagina 20]
| |
Deze zijn ook voor Bombay niet geheel uitgebleven. Sommige verordeningen, door de provinciale wetgeving gemaakt, zijn door den Onderkoning in Rade gewijzigd. Ook in bestuurs-zaken is dit het geval geweest. Het beleid der irrigatie-werken berust geheel bij het centraal bestuur, althans zoolang de provincie de uitgaven, daarvoor benoodigd, niet geheel uit eigen middelen wil bekostigen, 't geen zij niet doen kan met het oog op den korten duur der provinciale contracten. Ofschoon nu in den regel het gewest alleen belang heeft bij den aanleg dier werken en het provinciaal bestuur dan ook de zorg voor de opvoering op zich neemt, heeft het centraal bestuur in vele gevallen de irrigatie-werken doen staken daar, waar zij geene directe voordeelen afwierpen, die minstens gelijk stonden met de rente der betaalde sommen. Ook bij den aanleg eener spoorweglijn bleek groot verschil van gevoelen tusschen centraal en provinciaal bestuur. De lijn zou voor rekening van het provinciaal gouvernement worden gebouwd, en nu verlangde de Onderkoning, met het oog op de algemeene belangen, dat groote werken, aanzienlijke uitgaven vorderende, zouden worden aangelegd, ten einde aan den weg het karakter eener hoofdlijn te geven. Maar het provinciaal bestuur hield terecht vast aan zijne opvatting, dat de lijn slechts met het oog op het provinciaal verkeer moest worden gemaakt, daar de spoorweg alleen ten doel had om de provinciale belangen te dienen, en het dus de eerste eisch was, een goedkoope lijn aan te leggen, die, naar mate het verkeer toenam, verbeterd kon worden en ook voor andere doeleinden zou kunnen dienen. Botsingen van ernstigen aard schijnen, met eene uitzondering, echter niet te zijn voorgekomen, zeker wel deels ook omdat de staatslieden, aan het hoofd van het bestuur geplaatst, elkander kenden en waardeerden. En ten slotte staat boven alles het opperbestuur in het moederland, dat echter, even als het Parlelement, zich zelden met de inwendige aangelegenheden der kolonie schijnt in te laten; een politiek, waarin misschien voor een goed deel het geheim van het welslagen van het Britsch-Indisch beheer is gelegen. De uitzondering, waarop ik hierboven doelde, betreft eene aangelegenheid, die indertijd groot opzien in de kolonie en zelfs in het moederland baarde en bijna vóór den tijd een einde aan het bestuur van Lord Reay zou hebben gemaakt. Over het algemeen mogen de ambtenaren in Britsch-Indië als een keur- | |
[pagina 21]
| |
korps worden beschouwd: het spreekt echter van zelf, dat onder hen ook wel minder goede en zelfs slechte elementen voorkomen. Een dier ambtenaren, A.T. Crawford, ‘Commissioner of the Central Division’, werd beschuldigd zich te hebben laten omkoopen en geld te hebben geleend van Inlanders en van ondergeschikte ambtenaren. Ten einde achter de waarheid te komen had het bestuur van Bombay volle zekerheid beloofd aan allen, die getuigden, dat zij giften of gelden aan Crawford of zijne agenten hadden geschonken. Eene dergelijke toezegging was noodzakelijk om bewijzen van de schuld van den Commissioner in handen te krijgen, daar niemand wel geneigd zou zijn, vrijwillig als getuige op te treden wanneer hij kon verwachten, dat zijne verklaring hem zijne plaats zou kosten of op andere wijze ernstig benadeelen. Maar aan den anderen kant bestond weder het groote bezwaar, dat personen in 's lands dienst zouden moeten worden gehouden, uit wier eigen getuigenis gebleken was, dat zij door omkooping hun ambt hadden verkregen, en dat dus de ‘rechten en vrijheden van Hare Majesteits onderdanen in handen waren van rechters en magistraten, die hunne plaats aan misdrijf hadden te danken.’ Dit bezwaar woog zeer zwaar bij het centraal bestuur, dat den ‘bill of indemnity’ van het Bombaysche Gouvernement wijzigde en de gegeven zekerheid alleen handhaafde voor hen, wien het geld was afgeperst, terwijl zij, die vrijwillig geld voor hun ambt hadden gegeven, ontslagen werden. Niet dan noode ging het centraal bestuur tot die handeling over, welke een plechtige belofte van het provinciaal bestuur schond en dit in een zeer moeielijke stelling plaatste, - en die, mag ik er wel bijvoegen, handelingen als de door Crawford gepleegde zeker zeer zal aanmoedigen, daar voortaan een rechterlijk onderzoek in zulke gevallen niet veel meer dan een komedie zal zijn. Lord Reay vond daarin aanleiding een verzoek tot ontslag in te dienen niettegenstaande Lord Cross, de Minister voor Indië, in het Hoogerhuis met den hoogsten lof van zijn bestuur en persoon had gesproken. De Onderkoning echter oordeelde, dat dit ontslag nadeelig voor het algemeen belang zou zijn en Lord Reay liet zich gelukkig overhalen, het bestuur te blijven voeren. Kan, in het algemeen gesproken, gerust worden getuigd, dat aan het provinciaal bestuur in Britsch-Indië groote zelf- | |
[pagina 22]
| |
standigheid wordt gegeven, aan den anderen kant was ook dit weder ijverig bemoeid het zelfbestuur in lagere kringen zooveel mogelijk te handhaven en aan te moedigen. Dat Lord Reay dit tegenover de Inlandsche vorsten met goeden uitslag deed, is reeds boven vermeld; ook tegenover de plaatselijke besturen beijverde hij zich hun vrije speelruimte te laten zelfs daar, waar hij niet volkomen met hunne handelingen instemde. Te recht doet Hunter uitkomen dat er veel, zoowel vóór als tegen het plaatselijk zelfbestuur in Britsch-Indië te zeggen is en dat het daarbij niet weinig aankomt op de overweging, of er een genoegzaam aantal personen aanwezig is, bekwaam en gewillig om het te doen werken. Men weet dat eene poging, om ook in Nederlandsch-Indië een dergelijk stelsel intevoeren stuitte op de vrees van velen, dat het slechts ten doel had, de regeering te ontlasten van sommige uitgaven, die op de schouders der gemeenten zouden worden gelegd. Eene dergelijke redeneering is ook in Britsch-Indië niet ongewoon; - ook daar rekent menigeen verbetering in onderwijs, gezondheid en openbare werken te duur gekocht door onvermijdelijke vermeerdering van belasting. Zóó verklaarden de bewoners van een stadje, waar plaatselijk bestuur zou worden ingevoerd, dat ze te behoeftig en te onervaren waren om op zulk een voorrecht aanspraak te kunnen maken, en verzochten van de eer en onkosten van het zelfbestuur verschoond te blijven, daar dit niet bestemd was voor zulk arm volk, als de bewoners van hunne plaats. Een groot bezwaar tegen dit zelfbestuur ligt ook wel in het feit, dat in vele plaatsen de benoodigde middelen niet anders kunnen verkregen worden dan door de heffing van stedelijke accijnsenGa naar voetnoot1), en ofschoon het Gouvernement dit zooveel mogelijk tegengaat en vooral zorgt, dat geene vermomde doorvoerrechten worden geheven, stuiten alle pogingen in die richting op den ingewortelden afkeer van directe belastingen, die de stedelijke raden zoowel als het geheele volk bezielt. Maar hoewel deze bezwaren niet minachtende, en met vele Indische autoriteiten erkennende, | |
[pagina 23]
| |
dat een goed ambtenaar beter administreert, dan op het oogenblik van plaatselijke besturen kan worden verwacht, was Lord Reay toch van oordeel, dat plaatselijk zelfbestuur de noodzakelijke school is voor de ontwikkeling der gemeentelijke inrichtingen en voor de uitbreiding der wetgevende raden, die de naaste toekomst naar zijn oordeel zeer zeker brengen zou. In het behandelde tijdperk werd dan ook het aantal der gemeentebesturen aanmerkelijk vermeerderd, zoodat het tot 161 steeg, met toepassing van een stelsel van aangestelde en gekozen raadsleden, - het laatste waar dit mogelijk bleek, 't geen niet overal het geval is. Maar ook op het platte land werd het zelfbestuur met goed gevolg toegepast door de instelling van districtsraden, die over zekere inkomsten in het belang van het district kunnen beschikken. Zooveel mogelijk werden de leden dier raden door de bevolking gekozen; dit stelsel was echter nog moeielijker in werking te brengen bij eene landelijke bevolking dan bij de meer ontwikkelde bewoners der steden. De cijfers, door Hunter medegedeeld, bewijzen dat sommige steden onder dit zelfbestuur aanmerkelijk zijn vooruitgegaan; zelfs werd in een Inlandschen staat, Gondal, plaatselijk zelfbestuur door den vorst uit eigen beweging ingevoerd. Maar de meest belangrijke maatregel in deze richting, in dit tijdperk genomen, was wel de invoering van de Bombay municipality act van 1888, die het bestuur der hoofdstad geheel hervormde. Van deze belangrijke verordening heeft Prof. de Louter een uitvoerig overzicht gegevenGa naar voetnoot1); zij kan als een model voor de regeling van een gemeentebestuur worden beschouwd, en heeft in groote mate bijgedragen tot de hooge ontwikkeling, waarin de stad Bombay zich mag verheugen. Een zeer belangrijk hoofdstuk in het werk van Hunter is dat, 't welk aan de landrente is gewijd. Aan de hand van het uitstekende werk van B.H. Baden-Powell,Ga naar voetnoot2) - oorspronkelijk voor de ambtenaren van het boschwezen geschreven, maar weldra in ruimeren kring verspreid, zoodat onlangs een nieuwe uitgave noodig was, - maken wij kennis met de vroeger door de Inlandsche bestuurders gevolgde stelsels, in de eerste plaats met het systeem van Malik Ambar, den finantieelen vizier van de dynastie | |
[pagina 24]
| |
die tegen het einde der 16e eeuw te Ahmadnagar regeerde, waarbij het dorp als eenheid werd aangeslagen, en dat, ook door de achteloosheid der opvolgende vorsten, weinig drukkend genoemd wordt. De aanslag onder de Maratha's ingevoerd, en die op den individueelen landbouwer rustte, was schijnbaar zeer bezwarend; daar de landbouwers toen echter tegelijkertijd soldaten waren, kon de belasting gemakkelijk uit den buit betaald worden. Dit laatste voordeel verviel toen de Engelschen het bestuur in handen kregen; in den beginne was hunne administratie, deels ook ten gevolge van verkeerde maatregelen en slechte toepassing der bestaande voorschriften, zeer drukkend, zoodat de landbouwer zelfs door pijniging gedwongen werd de belasting op te brengen. Spoedig kwam men echter op den goeden weg; in 1835 ging het bestuur tot een nieuwen aanslag over en daarbij werden twee uitstekende hoofdbeginselen, - matige aanslag en langdurige termijnen (10-30 jaren), - aangenomen, zoodat vooral sedert het ‘joint report’ van 1847 betere tijden voor de Inlandsche bevolking aanbraken, en niet weinigen het Bombaysche systeem, dat den individueelen aanslag als basis aanneemt, als het beste in Britsch-Indië roemen.Ga naar voetnoot1) Een zeer nauwkeurige opname der velden, waartoe de provincie in districten verdeeld is, gaat aan den aanslag vooraf, die voor 30 jaren is vastgesteld. In den aanvang werd dit op vrij ruwe wijze gedaan; later echter met groote nauwkeurigheid, zoo zelfs, dat de trigonometrische opname van Indië in de dorpskaarten uitmuntende hulpmiddelen vond. Scherp is weder de tegenstelling met datgene, wat bij ons in die richting werd gedaan, toen de opname, na jaren arbeid en schatten te hebben gevergd, moest worden gestaakt wegens de weinige nauwkeurigheid, waarmede zij had plaats gegrepen. De groote moeielijkheid van den aanslag in Bombay ligt in de afbakening der velden, die afzonderlijk worden aangeslagen, en waarbij als standaard wordt aangenomen de oppervlakte, die een landbouwer met een tweetal runderen kan bewerken. Wanneer de afdeeling, met het meten belast, haar werk heeft verricht, komen gewoonlijk in het volgende jaargetijde de ambtenaren aan wien | |
[pagina 25]
| |
de aanslag van elk veld is opgedragen en die nevens de vruchtbaarheid van den grond ook verscheidene andere omstandigheden in aanmerking moeten nemen. De superintendent stelt nu voorloopig den aanslag vast, die ten slotte door den collector en andere autoriteiten tot het Gouvernement komt. Dit systeem, dat veel van de ambtenaren vergt, die verscheidene maanden in het jaar rondtrekken en in de velden kampeeren, gaat gepaard met de erkenning van het volle recht van den landbouwer, om over zijn eigen grond te beschikken, niettegenstaande in theorie, even als op Java, de eigendom van den bodem aan den Souverein toebehoort. Dat deze vrijheid ook hare schaduwzijde heeft, spreekt van zelf. Niet zelden toch worden die gronden verpand en daalt de oorspronkelijke bezitter tot den rang van pachter af, en heeft dit euvel zelfs soms een zoo grooten omvang aangenomen dat daartegen eene bijzondere wet gemaakt moest worden. Hoezeer overigens de landbouw zich onder dit stelsel van vastheid en gematigdheid van aanslag ontwikkelt bewijst wel het feit, dat in Bombay, - behalve in Sind, dat in eenen bijzonderen toestand verkeert, - de oppervlakte der bebouwde landen van 24.035.256 acres in 1884 tot 24.481.639 acres in 1889 steeg. Indertijd zeiden de ambtenaren in Madras, wanneer men hen met de goede uitkomsten van het Bombaysche systeem plaagde, dat het niet moeielijk was zulk een uitslag te verkrijgen, wanneer men de inkomsten zoo geheel opofferde, als in Bombay gedaan werd! Dat dit althans in het besproken tijdperk niet het geval was, blijkt uit de resultaten van den aanslag, die over 3891 dorpen liep en van 31 lakh's tot 39 lakh's steeg. De landbouw genoot dan ook de bijzondere bescherming van het Gouvernement, in de allereerste plaats ook door het aanleggen van waterwerken; van een totaal bedrag van 72 lakh's, in 1889 -1890 aan openbare werken uitgegeven, werden niet minder dan 21 lakh's aan irrigatie-werken besteed. Vooral in Sind zijn deze volstrekt noodzakelijk. Daar werd in 1888 tot 1889 eene oppervlakte van 3310 v. mijlen geïrrigeerd; - die werken leverden een netto-opbrengst op, welke door Hunter op 27.27.077 Rs. geschat wordt. Elders zijn de geldelijke resultaten lang zoo voordeelig niet. Men heeft er dan ook wel eens over gesproken, de leidingen, welke de slechtste finantieele uitkomsten opleverden te verlaten, maar dit plan | |
[pagina 26]
| |
stuitte op het verzet van het provinciaal bestuur dat overwoog, dat zulke werken in tijden van groote droogte van ontzaglijk veel nut waren, en zelfs hongersnood voorkwamen, en dat de weldaad, door vermeerdering van voedsel en veevoeder aan den landbouwer, en daardoor middellijk aan het Gouvernement bewezen, een bijna onberekenbaar voordeel opleverde. Een poging om het landbouw-onderwijs binnen den kring der Universiteit te trekken, mislukte door de weigering van dit lichaam om een graad voor landbouw te verleenen. Maar kon aldus niet aan den wensch van het bestuur voldaan worden om de ambtenaren van het Gouvernement en van de Inlandsche vorsten met wetenschappelijken akkerbouw vertrouwd te maken, des te beter gelukte de poging, om het onderwijs in dit vak in de middelbare scholen te bevorderen. In Bombay, en evenzeer in vele andere gedeelten van Britsch-Indië, bestaat maar al te zeer de neiging bij velen, om zich op de zoogenaamde geleerde studiën toe te leggen, met verwaarloozing van andere vakken, waardoor het getal gegradueerden op onrustbarende wijze vermeerderde en bovendien tal van personen gevonden worden, die het niet eens zoo ver hebben gebracht en dus een zoo goed als waardelooze opleiding hadden gekregen. Zelf was het onderwijs op de lagere scholen min of meer in die richting gekomen. Het tijdperk, dat Hunter beschrijft, was getuige van krachtige pogingen om op dien weg terug te komen, en het onderwijs zóó in te richten, dat het rekening hield met de bestemming, die de leerlingen wachtte en hen voor den strijd in het leven ontwikkelde. In dit opzicht is de naam van Lord Reay als ‘onderwijs-Gouverneur’ voor goed gevestigd. Naar zijne meening behoorden de lagere scholen eene gezonde opleiding te geven aan de groote meerderheid der leerlingen, die later voor hun onderhoud zouden moeten werken en te trachten, dezen tot knappe werklieden op te leiden in plaats van er ‘geleerden in den dop’ van te maken. En geheel in dien geest was ook de uitbreiding aan het technisch onderwijs in dit tijdvak gegeven, die een ware weldaad voor de bevolking was en waarvan de toepassing, naar de omstandigheden gewijzigd, meer dan iets anders misschien, voor onze bezittingen zóó gewenscht zou zijn. Als model staat daarbij het ‘Victoria jubilee technical institute’ bovenaan, dat grootendeels door bijzondere giften tot stand gebracht is en bovendien jaarlijks een vaste som | |
[pagina 27]
| |
van het Gouvernement geniet. Het heeft hoofdzakelijk ten doel, uitstekende werklieden te vormen; later hoopt men daaraan ook een hoogere opleiding te verbinden. Ook elders werd in die richting gearbeid, met name te Poona, waar werkplaatsen voor leerlingen werden ingericht en, na eene welgeslaagde nijverheids-tentoonstelling, het Reay-museum voor nijverheid werd gesticht. Deze en andere instellingen, wier beschrijving men bij Hunter uitvoerig kan aantreffen, zijn grootendeels door het particulier initiatief verkregen, dat echter op verstandige wijze door het Gouvernement werd opgewekt en aangemoedigd. Deze handelwijze was geheel in overeenstemming met het streven, dat in dit tijdperk vóórzat, om het onmiddellijk beheer van het werk van opvoeding zooveel mogelijk aan het Gouvernement te ontnemen, behoudens enkele instellingen, die in alle opzichten tot voorbeeld moesten kunnen strekken. Vandaar dat het Gouvernement allen invloed aanwendde om bestaande Gouvernements-inrichtingen aan plaatselijke autoriteiten over te dragen, en dat het tevens scholen van zendelingen en Inlandsche vereenigingen, zooveel het kon ondersteunde. Het stelsel van subsidie voor lagere scholen, onder plaatselijk toezicht (grants in aid), dat in Britsch-Indië zulke uitmuntende resultaten oplevert, werd zeer uitgebreid zoodat het bedrag der gelden, daarvoor uitgekeerd, van 2.90.893 Rs. tot 5.48.035 Rs. gestegen is. Ten einde een eenigszins juist beeld te verkrijgen van de ontwikkeling, aan Bombay op materieel gebied door den aanleg van openbare werken geschonken, zou veel meer ruimte vereischt worden, dan waarover hier kan worden beschikt. Op dat gebied toch heerschte in dit tijdvak een zeer groote levendigheid. Zoo vermeerderde de uitgestrektheid spoorwegen, die in Bombay werden aangelegd of met die provincie in verband staan, van 3.906 mijlen tot 5.336, en stegen de netto-inkomsten van 3.42.38.381 Rs. tot 3.86.51.311 Rs. Sommige lijnen, hoofdzakelijk aangelegd als middel om de bevolking tijdens hongersnood te gemoet te komen, bleken desniettegenstaande vrij goede geldelijke resultaten op te leveren. Slechts voor een deel komt de lof voor dezen aanleg aan het gewestelijk bestuur ten goede, daar de finantieele directie der hoofdlijnen bij het centraal bestuur berust, zoodat het Bombaysche bestuur slechts voorstellen kan indienen, doch geene uitvoering aan zijne plannen kan geven zonder voorafgaande toestemming van het | |
[pagina 28]
| |
bestuur in Calcutta. Bovendien liggen uitgestrekte gedeelten dier lijnen niet in de provincie, en zijn zij dus geheel buiten den werkkring van het gewestelijk bestuur geplaatst. Ook voor de irrigatie-werken is de invloed van het centraal bestuur, zooals wij boven deden opmerken, overheerschend. Voor werken in het belang van den handel volgde het gewestelijk bestuur de politiek om den particulieren ondernemingsgeest zooveel mogelijk aan te moedigen en te leiden, en zooveel noodig, dergelijke werken te ondersteunen, zonder dezen zelf uit te voeren, daar zij bestemd waren voor hen, die het best in staat waren die werken tot stand te brengen, terwijl zoodoende geld beschikbaar bleef voor werken, die anders niet zouden zijn aangelegd. De twee grootste handelswerken in Bombay, de doken havenwerken der hoofdstad en die van Karáchi hebben de juistheid van dit beginsel bewezen. In het behandelde tijdvak bleven zij zich in voortdurenden bloei verheugen; dit gaf het Gouvernement aanleiding, om ook de havenwerken van Aden, dat onder Bombay ressorteert, op gelijke wijze te laten beheeren. Maar vooral was deze periode belangrijk wegens de werken, op sanitair gebied ondernomen. De village sanitation act van 1889 gaat uit van het beginsel, dat het beter is sanitaire verbeteringen aan te moedigen, dan ze af te dwingen, maar dat toch de tusschenkomst van het bestuur, waar dit onvermijdelijk is, zich krachtig moet kunnen doen gevoelen. In enkele steden, vooral in Bombay, is in dit opzicht door de stedelijke besturen veel verricht. Maar in de dorpen, waar volkomen onverschilligheid voor hervormingen op dit gebied bestaat, is het veel moeielijker verbeteringen intevoeren. De genoemde acte laat de dorpen, die voor reinheid en voldoenden wateraanvoer zorgen, ongemoeid. Dorpen, die dit verwaarloozen, kunnen onder het beheer eener gezondheidscommissie worden geplaatst, uit drie of meer volwassen huisbezitters bestaande, die de macht erlangen om keuren te maken, inbreuken daarop te straffen, en gelden op te nemen. Door deze acte werd een eerste stap gezet op den tot nog toe onbetreden weg, die een einde zal maken aan toestanden, zooals Hunter die beschrijft, en welke maar al te dikwijls de verklaring geven der vreeselijke ziekten, die Indië teisteren. Het is een bescheiden stap, die werd gedaan, maar bij de groote onverschilligheid, ja zelfs tegenwerking welke bij een Inlandsche be- | |
[pagina 29]
| |
volking in dit opzicht valt waar te nemen, mag zij reeds een gewichtige vooruitgang worden genoemd. De vele andere werken van algemeen belang, van 1885 tot 1890 ondernomen of voortgezet, behoeven hier niet te worden opgesomd; alleen zij er aan herinnerd, hoe het mogelijk was niet minder dan vroeger op dat gebied werkzaam te zijn, niettegenstaande de opofferingen, die het centraal bestuur van het Gouvernement van Bombay eischte. Door groote hervormingen in de beheerende, uitvoerende en controleerende afdeelingen van het Departement van openbare werken, gelukte het niet minder dan 3.10.909 Rs. 's jaars te bezuinigen en de percentage der kosten dier afdeelingen op het totaal der uitgaven voor openbare werken van 28.66 % tot 20.08 % terug te brengen.Ga naar voetnoot1) Ook in andere takken van dienst mag het tijdperk van het bestuur van onzen voormaligen landgenoot zeer voorspoedig worden genoemd, en is ook daar deels krachtig initiatief, deels verstandige leiding op te merken. Zoo wordt van zijn beleid in het boschwezen getuigd, dat het hem gelukte medewerking der bevolking te verwerven in stede van tegenstand, vertrouwen voor wantrouwen, tevredenheid voor onlusten in de plaats te stellen, en dit, terwijl de inkomsten in vergelijking met 1878 tot het drievoudige waren gestegen. Zijn handelwijze met betrekking tot den accijns op sterke dranken, een der moeielijkste vraagstukken waarmede het Indische bestuur te handelen heeft, had ten gevolge dat de vóór zijne komst opgewekte agitatie gestild werd, terwijl hij er krachtig naar streefde een maximum van inkomsten uit een minimum van gebruik te trekken en het getal der verkoopplaatsen naar de werkelijke behoefte der bevolking te verminderen.
De lezing van het werk van Hunter, waaruit wij slechts enkele hoofdtrekken hebben kunnen mededeelen, - en niet van dat werk alleen, - laat, dunkt mij, den indruk achter dat zelfs de provincie Bombay in waarheid een Rijk is, dat een krachtig, zelfstandig leven voert, waar een frissche geest heerscht, die zich zelfs tot in lagere bestuurskringen doet ge- | |
[pagina 30]
| |
voelen. Veel brengt daartoe bij de krachtige persoonlijkheid van velen harer bestuurders, de rijke hulpbronnen waarover zij beschikken, de juiste inzichten, die hun eigen zijn. Maar een niet minder groote kracht is gelegen in de toepassing van het echt Britsch beginsel van zelfbestuur, dat de medewerking der geregeerden niet versmaadt, maar die zooveel mogelijk opwekt, en den publieken geest niet smoort, maar weet te leiden. Krachtige, uitnemende mannen bezitten wij ook; toch zijn de resultaten, die zij verkrijgen, niet geëvenaard aan de inspanning die zij zich hebben te getroosten, waar duizenderlei bemoeiingen hen van hunnen eigenlijken werkkring aftrekken. Zou het dan, zóó vragen wij ten slotte, niet beproefd kunnen worden om, zij het ook met groote voorzichtigheid en naar plaatselijke toestanden gewijzigd, een stelsel in onze koloniën toe te passen, dat het Britsch-Indische Gouvernement, met al de tekortkomingen, die ook aan dat bestuur kunnen worden verweten, alles te zamen genomen tot een der beste regeeringen gemaakt heeft, waarop een kolonie kan roemen?
P.A. van der Lith. |
|