De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
Letterkundige kroniek.In den onlangs verschenen bundel La vie littéraireGa naar voetnoot1), het boekdeel waarin Anatole France gewoon is jaarlijks zijne kronieken uit het dagblad Le Temps te verzamelen, komen twee hoofdstukken voor met het opschrift: Apologie pour le plagiat. Een actueel onderwerp, of eigenlijk, een onderwerp, dat eeuwen achtereen steeds aan de orde gebleven is. De gevallen waarin, bewust of onbewust, plagiaat gepleegd werd - in dien wijden zin waarin ik, in navolging van Anatole France, het woord hier gebruik - verdringen zich door alle eeuwen heen, op elk gebied van kunst. In de schilderkunst heeft men het groote voorbeeld van Raphael's Sposalizio, dat meesterstuk, waarvan het motief is ontleend aan Perugino. In de muziek liggen de voorbeelden voor het grijpen. Men heeft er de ‘wandernde Melodien’, door Wilhelm Tappert in zijn Musicalische Studien bijeengebracht: de melodiën, die, in het geheimzinnig oogenblik der conceptie, den kunstenaar ongemerkt naderen, hem in het hoofd en in de vingers sluipen, en, als melodiën van eigen vinding door den componist op schrift gebracht, haar zwerftocht voortzetten, om elders, wellicht onder gewijzigden vorm, weer te voorschijn te treden. Maar men heeft er ook het openlijk plagiaat, op klaar lichten dag, zonder blikken of blozen, met volle bewustheid begaan. Een fraaie vierstemmige treurzang ‘Ecce, quomodo moritur’ van den Duitschen componist Jacob Gallus (1550-1591) werd den 8en Mei j.l. te Amsterdam in de Luthersche koepelkerk door het bekende Utrechtsche koor a Capella uitgevoerd. En wat verhaalt ons het toelichtend programma? ‘De | |
[pagina 571]
| |
eigenaardige en beroemde opeenvolging van de accoorden in de slotphrase heeft zelfs den grooten Händel verleid om het slot van een deel van zijn “Funeral Anthem” aan deze compositie van Gallus te ontleenen.’ Dus niet, er zich door te laten inspireeren, maar het eenvoudig van hem over te schrijven. En dat deed een Händel, wien het toch zeker niet aan oorspronkelijke scheppingskracht ontbrak. Maar het oppermachtigst troont het plagiaat in de letterkunde; en men zou haast kunnen zeggen: de geschiedenis van de wereldlitteratuur is de geschiedenis van het plagiaat. ‘Je prends mon bien où je le trouve’, dat Molière in den mond wordt gelegd, is de onuitgesproken leus van alle groote dichters en prozaschrijvers. De een neemt zijn onderwerp uit een schrijver der oudheid of van een tijdgenoot en volgt het in zijn hoofdlijnen na; een ander ontleent alleen het hoofdmotief aan den vreemden auteur en bouwt daarop verder zelfstandig voort; een derde voegt in werk van eigen vinding een tooneel, een hoofdstuk, een tirade van een ander; een vierde neemt een gelukkige wijze van voorstellen over en plaatst wat hij zelf vond en ondervond in een lijst, dien hij, geheel of gedeeltelijk, bij een meer of minder bekend schrijver borgde. Corneille ontleent de intrige voor Le Cid aan een drama van den Spaanschen dichter Guillen de Castra. Racine gaat voor Phèdre, Iphigénie, Andromaque bij Euripides, voor Les plaideurs bij Aristophanes te gast. Lafontaine volgt de Grieksche en Latijnsche fabeldichters, en niet alleen aan fabeldichters, ook aan anderen, aan Virgilius en Horatius, ontleent hij menig treffend beeld. Dat Voltaire Shakespeare (ook al een plagiaat-bedrijver!) niet kan uitstaan, verhindert hem niet, het thema van Othello in zijn Zaïre te variëeren. Goethe bouwt zijn hoofdwerk op een sage, die eerst in den vorm van een volksboek de ronde had gedaan door half Europa, door Marlowe reeds in 1588 op het tooneel gebracht was, en als ‘Puppenspiel’ in Duitschland populair was geworden. Bilderdijk heeft uit allerlei talen nagevolgd, en het is vaak een teleurstelling voor zijn bewonderaars geweest, te ontdekken, dat een of ander gedicht waarin men zoo den echten Bilderdijk meende te herkennen - zooals o.a. dat Gebed: ‘Genadig God, die in mijn boezem leest’ - een gelukkige vertaling bleek te zijn. Met Molière is het 't ergst van allen. Wanneer men mij een plagiaat vergunt uit Van Lennep's zelf beschuldiging op het Brusselsch congres van | |
[pagina 572]
| |
1858: Molière heeft voornamelijk geleefd van roof en diefstal. Plautus en Terentius, Tirso de Molina, Boccaccio, Rabelais, Rotrou, Scarron worden beurtelings door hem geplunderd. In de Fourberies de Scapin, waarvoor Terentius' Phormio de stof leverde, aarzelt Molière niet twee tooneelen uit Le pédant joué van Cyrano de Bergerac na te volgen: het bekende ‘Que diable allait-il faire dans cette galère?’ is met een kleine wijziging aan Cyrano ontleend. En zoo hebben zij, die in de nieuwere letterkunde hoog uitsteken boven allen, niet alleen ongestraft zich het geestelijk goed van anderen toegeëigend, maar door die daad de litteratuur van alle volken met meesterstukken verrijkt. Dat moest te denken geven; en het is begrijpelijk, dat men, op verschillenden trant, iets als een apologie van het plagiaat heeft geschreven: Beets in zijn geestige voorlezing Gesprek over letterdieverijGa naar voetnoot1), Sardou, die geen stuk kon schrijven of men wist hem te zeggen aan wien hij het ontleend had, in Mes plagiats!Ga naar voetnoot2), Brunetière in een artikel Lieu commun sur l'inventionGa naar voetnoot3), en nu laatstelijk Anatole France in de bovengemelde opstellen. Een bel-esprit van de 17e eeuw, het akademielid François de la Mothe le Vayer, heeft, gelijk France ons meedeelt, de juiste onderscheiding gemaakt tusschen hen die anderen berooven op de wijze van de bijen, waardoor de beroofde niet geschaad wordt, en hen die, als de mieren, het zaad zelf wegdragen. De groote mannen, hierboven genoemd, en zelfs de kleinere, waartoe Sardou behoort, hebben, als de bijen, uit hetgeen zij van anderen namen zuiveren honig gegaard. Zij hebben de substantie gebruikt van anderen - meesters als zij, of minder begaafden (l'on a souvent besoin d'un plus petit que soi!) - maar om haar tot nieuwe stof om te scheppen, de gedachte, welke zij bij anderen gevonden hadden, omsmeltend in den kroes van hun eigen denken. Changeons en notre miel leurs plus antiques fleurs, zei Chénier, en Lafontaine omschrijft zijn wijze van doen in de volgende verzen: | |
[pagina 573]
| |
Mon imitation n'est point un esclavage:
Je ne prends que l'idée, et les tours et les lois
Que nos maîtres suivaient eux-mêmes autrefois.
Si d'ailleurs quelque endroit plein chez eux d'excellence
Peut entrer daus mes vers sans nulle violence,
Je l'y transporte, et veux qu'il n'ait rien d'affecté,
Tâchant de rendre mien cet air d'antiquité.
Daarop komt het aan: de navolging zij geen slaafsche; wat men van anderen nam make men tot eigen goed. Op die wijze kan men oorspronkelijk zijn, ook al werden de grondgedachte, het punt van uitgang, een sprekend motief, een overgang of een eigenaardige stijlvorm, bij anderen geborgd. De zucht naar oorspronkelijkheid quand-même, naar het zeggen van dingen, het uiten van gevoelens, het vertoonen van vormen, vóór ons nog door niemand gezegd, gevoeld of vertoond, heeft menigeen parten gespeeld en vaak het aanzijn gegeven aan kunstproducten, die enkel als curiositeit de aandacht vermochten te trekken. Maar waar de vreemde grondstof in eigen vleesch en bloed is overgegaan, is er kans op een kunstwerk dat duren zal. Ik heb dit alles nog eens herinnerd, niet ten einde die zekere geestelijke gemakzucht in bescherming te nemen, welke sommige schrijvers er niet tegenop doet zien om van anderen den eersten den besten dialoogvorm, de eerste de beste rhetorische figuur, ja soms geheele tiraden, brutaalweg over te schrijven, wanneer dit tot opluistering van hun eigen werk dienen kan; - maar om te waarschuwen tegen een te lichtvaardig schermen met de woorden ‘plagiaat’ en ‘letterkundige diefstal’. Er is toch in zulk een letterkundige douane, die bij elk geschrift naar het certificaat van oorsprong vraagt en, met een speurzin een betere zaak waardig, snuffelt en wroet, om na te gaan of dit treffend beeld, gene eigenaardige zinwending, gindsche overgang niet reeds elders voorkomen en dus als diefstal gebrandmerkt behooren te worden, vaak iets kleins en bekrompens. Goethe, de man met den breeden blik en het scherpe oordeel, bij wien men telkens weêr de gezonde ideeën vindt, waaraan men zijn eigen denkbeelden over litteraire kunst met voordeel kan toetsen, heeft herhaaldelijk duidelijk gezegd hoe hij over oorspronkelijkheid dacht. Hij deed dit zoowel in de kleine gedichten en epigrammen ‘Die Originalen’, ‘Bildung’, ‘Ursprüngliches’, ‘Den Origina- | |
[pagina 574]
| |
len’, als verschillende malen in zijne gesprekken met Eckermann. Belachelijk noemde Goethe het, aan de oorspronkelijkheid van dezen of genen beroemden schrijver te twijfelen en de bronnen na te sporen, waaraan hij zijn ontwikkeling dankt. ‘Men zou’ - zei hij - ‘even goed een goed doorvoeden man kunnen vragen naar de ossen en de schapen, die hij gegeten heeft en die hem zijn krachten gegeven hebben. Wij brengen wel zekeren aanleg mede, maar onze ontwikkeling hebben wij te danken aan de duizenden invloeden van een groote wereld, waaruit wij in ons opnemen wat wij kunnen en wat ons past. Ik heb aan de Grieken en aan de Franschen veel te danken, ik ben onnoemelijk veel aan Shakespeare, Sterne en Goldsmith verschuldigd. Maar daarmede zijn de bronnen van mijn ontwikkeling niet aangegeven; dat zou in het oneindige gaan, en dat ware ook niet noodig. De hoofdzaak is, dat men een geest bezitte, die het ware liefheeft en het in zich opneemt, waar hij het vindt’Ga naar voetnoot1). Datzelfde denkbeeld vinden wij terug in het gedicht ‘Bildung’: ‘Von wem auf Lebens- und Wissensbahnen
Wardst du genährt und befestet?
Zu fragen sind wir beauftragt.’
Ich habe niemals danach gefragt:
Von welchen Schnepfen und Fasanen,
Capaunen und Welschenhahnen
Ich mein Bäuchelchen gemästet.
So bei Pythagoras, bei den Besten,
Sass ich unter zufriednen Gästen;
Ihr Frohmahl hab' ich unverdrossen
Niemals bestohlen, immer genossen.
En elders, in een gesprek van 18 Januari 1825, waar hij Lord Byron verwijt zich niet krachtiger te hebben verdedigd tegen de aanvallen, welke deze op het punt van gemis aan oorspronkelijkheid van zijne landgenooten te verduren had: ‘Was da ist, das ist mein - bätte er sagen sollen, und ob ich es aus dem Leben oder aus dem Buche genommen, das ist gleichviel, es kam blos darauf an, das ich es recht gebrauchte!’ | |
[pagina 575]
| |
Walter door Fiore della Neve. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Den dichter van Walter zou zeker de beschuldiging van plagiaat niet ontgaan zijn, wanneer hij niet uit eigen beweging, in een aanteekening achter zijn gedicht, de bekentenis had afgelegd, dat het eerste gegeven van het verhaal door hem aan een Duitsche familiekroniek ontleend en door eene Duitsche schrijfster reeds voor eene novelle gebruikt werd. Intusschen zou Fiore della Neve zeker zelf wel in staat zijn geweest eene geschiedenis te verzinnen gelijk die, welke aan Walter ten grondslag ligt. Het romantische verhaal toch van de ongehuwde prinses, die, wanneer haar kind, de bij een predikant opgevoede Walter, in de rol van Joas uit Athalie optreedt, zich verraadt en zich aan hem als zijn moeder ontdekt, is niet buitengewoon verrassend van vinding, en, voorzoover men uit de, in kleine afzonderlijke gedichten verbrokkelde, tweede helft den loop der geschiedenis volgen kan, is ook dit gedeelte niet bijzonder belangrijk van inhoud. Zoomin als in Een liefde in het Zuiden ligt in de dramatische en epische gedeelten van Walter de kracht van den dichter. Episoden, waarvan men zou verwachten dat zij den lezer zouden ontroeren en in spanning brengen, bijv. het tooneel, waarin Walter zijn moeder van zich afwijst, zijn zwak en onbeteekenend. Sedert hij zijn eerste dichterlijk verhaal schreef is Fiore della Neve zeker in beheersching van den vorm vooruitgegaan, en is zijn smaak ontwikkeld. Onnoozelheden en onbeholpenheden, gelijk er in dat, naar mijn oordeel, veel te luid geprezen gedicht voorkwamen, zijn thans niet meer van hem te vreezen. Maar voor het overige schijnt het wel, dat de letterkundige beweging van de laatste jaren, in en buiten Nederland, buiten hem om is gegaan, of althans, indien hij er al kennis van nam, zonder invloed op hem gebleven is. Een eenvoudige beschrijving, gelijk die van het kerkgebouw, waarmede het gedicht aanvangt, of van de serre in het tweede hoofdstuk van het eerste boek, is aan hem toevertrouwd; een zacht gekleurd beeld weet hij te schetsen in dezen trant: | |
[pagina 576]
| |
Als bruine en blanke tortelduiven
Uit 's pelgrims dorre hand gevoed,
Die, half verzadigd, henenstuiven,
Klapwiekend door het luchtruim wuiven
En vlieden, zonder afscheidsgroet....
Zoo vlieden, dwarr'lend, mijn gedachten,
De donkre en lichte, ordloos heen;
of hij weet een bevallig liefdelied te zingen, waarin de regels, in den trant van zekere Oostersche dichtvormen, zich herhalend in elkander slingeren: Kom in 't bootje, liefste, naar de donkre kreek,
Waar de witte rozen droomrig overhangen,
Zwijmend van begeerte's ongelescht verlangen,
Van gedroomde weelde en zoelen weemoed week.
Kom waar witte rozen droomrig overhangen,
Matbleeke odalisken in haar stil paleis,
Langzaam blaadren strooiend in verrukt gepeis,
Zwijmend van begeerte's ongelescht verlangen.
Maar de strofe, die trilt van hartstocht, maar het ongemeene beeld, dat in stoute lijnen onverwacht voor u oprijst en het geheele tafereel verlicht, maar de fijn getimbreerde melodie, waarvan de wondere klank blijft ruischen in uw oor, schenkt de dichter van Walter u niet. Behalve een zeker aantal rijmdeunen: Hoe mengt zich, liefste, in uw kus
Zoo wonderzoete pijn?
Hoe is 't mij, of een weelde dus
Begoocheling moet zijn?
en dergelijke, is er rhetoriek in overvloed in deze poëzie te vinden. De strofen vloeien u voorbij, meestal in smaakvolle lijnen, ruischen over uw hoofd in min of meer melodieuze tonen; maar, wanneer ge het boek uit de hand hebt gelegd, trilt er niets na, blijft er geen beeld achter van al dien hartstocht, van al dat zielewee, welke de dichter heeft willen schilderen. De ‘weeke gratie’ van sommige gedeelten heeft u een oogenblik gestreeld; maar nooit | |
[pagina 577]
| |
zijn zij op u aangekomen de woordendrommen om u te vervullen van ontzetting en eerbied; nooit hebben ze hun glans en hun gloed voor u doen schitteren de gouden en purperen sieraden, waarmede de groote dichters hunne gedachten weten te bekleeden; nooit hebt ge u ontroerd gevoeld met die innige ontroering, welke u pleegt te bevangen, wanneer de Schoonheid nadert. Fiore della Neve heeft zich doen kennen als smaakvol vertolker van vreemde poëzie (Browning); hij is de kleine poëet gebleven van enkele bevallige lyrische gedichten; - maar voor het breed opgezet poëem, dat kleur en kracht en gloed en hartstocht behoeft, schiet zijn talent te kort. |
|